- Versie
- Downloaden 350
- Bestandsgrootte 844.10 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 11 maart 2021
- Laatst geüpdatet 11 maart 2021
Nummer 2 – 93ste jaargang 2021 – maart/april
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
7 maart 2021 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. K. Spronk
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
14 maart 2021 Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes
preekvoorbeeld T. Brouwer OP
21 maart 2021 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld D. De Rycke OFM
28 maart 2021 Palm- of Passiezondag
inleiding prof. dr. G. Van Belle
preekvoorbeeld drs. K. Touwen
1 april 2021 Witte Donderdag
inleiding H.M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
2 april 2021 Goede Vrijdag
inleiding drs. M.G.J. van der Post;
preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
3 april 2021 Paaswake
inleiding prof. dr. H. Ausloos;
preekvoorbeeld F. Broekhoff
4 april 2021 Paaszondag
inleiding prof. dr. G. Rouwhorst
preekvoorbeeld I. D’hert OP
5 april 2021 Paasmaandag
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo
preekvoorbeeld H. Brouwers
11 april 2021 Tweede zondag van Pasen
inleiding prof. dr. E.M.M. Eynikel
preekvoorbeeld P. Heysse
18 april 2021 Derde zondag van Pasen
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld J. Kortstee
25 april 2021 Vierde zondag van Pasen
inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm
preekvoorbeeld G.A.W. Martens
Homiletische hulplijnen 89 drs. K. Touwen
7 maart 2021
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 20,1-(-3.7-8.12-)-17; Ps. 19; 1 Kor. 1,22-25; Joh. 2,13-25 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 20,1-(-3.7-8.12-)-17
De lezing van de Tien Woorden uit Exodus 20 zal de meeste hoorders vertrouwd in de oren klinken. In veel protestantse kerken werden en worden ze wekelijks gelezen. Dat geeft iets van houvast aan traditionele waarden. Dat kan echter ook als beklemmend worden ervaren. Juist dan is het verleidelijk om mee te gaan in de soms gehoorde opvatting dat het vele malen herhaalde ‘gij zult niet’ niet als een gebiedende wijs, maar beter als toekomende tijd vertaald kan worden. Dan zou het niet gaan om een gebod, maar om de hoop op een wereld waarin de goede macht van God in alles door zal werken: dan zal er niet meer gedood worden, niet meer worden gestolen, zal er geen begeerte meer zijn enzovoort. Helaas zegt deze uitleg echter meer over onze afkeer van moralisme dan dat het gebaseerd is op een verbeterd begrip van het Hebreeuws ten opzichte van de traditionele vertaling.
De oorspronkelijke betekenis van de gebruikte werkwoordsvorm wordt het beste onder woorden gebracht wanneer we het omschrijven als: ‘je kunt maar beter niet doden, niet stelen, niet begeren’ enzovoort. Het geeft aan dat de aangesprokene voor een keuze staat. Dat past goed bij de context waarbinnen deze aanwijzingen worden gegeven, namelijk de relatie met God die zijn volk bevrijd heeft uit Egypte. Ze zijn bedoeld om het volk te helpen zijn met Gods hulp verkregen vrijheid niet weer te verspelen door achteloos foute neigingen te volgen.
Psalm 19
In zoverre past de lezing uit Exodus 20 ook heel goed op deze zondag Oculi, die zijn naam ontleent aan Psalm 25,15: ‘Mijn ogen zijn bestendig op JHWH, want Hij voert mijn voeten uit het net.’ Ook de gelezen Psalm 19 sluit er mooi bij aan. Dit loflied op de Tora benadrukt de vreugde die het houden van de geboden met zich mee brengt. De gave van de Tora als Gods goede wet is in dit lied gekoppeld aan het beeld van God die als de zon hemel en aarde verlicht. ‘Niets blijft voor zijn gloed verborgen’, staat er in vers 7. Daarmee wordt in de eerste plaats de warmte van de zon bedoeld. In het tweede deel van de psalm gaat het echter ook over het aan het licht komen van fout gedrag. In vers 12 wordt daarvoor een werkwoord (zahar) gebruikt dat doorgaans wordt vertaald met ‘waarschuwen’ (Herziene Statenvertaling) of ‘ernstig vermanen’ (NBG 1951). Het Hebreeuwse woord wordt echter ook gebruikt om het schijnen van de zon mee aan te duiden. Daarom kan de NBV vertalen met ‘uw dienaar laat zich erdoor verlichten’. Fouten en ook hoogmoed worden erdoor aan het licht gebracht.
1 Korintiërs 1,22-25
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 2,13-25
Dat is ook precies wat Jezus doet in het verhaal van de tempelreiniging. In het evangelie naar Johannes is het aan het begin geplaatst. Daardoor wordt direct aan het licht gebracht hoe de verhoudingen zijn tussen Jezus en de Joden. Doorheen het hele evangelie worden zij als felle tegenstanders beschreven. Gezien latere vormen van antisemitisme, waarvan de schrijver van dit evangelie niet beschuldigd mag worden, is het belangrijk hier goed te formuleren. Dat geldt zeker ook als men leest uit 1 Korintiërs 1,22-25. Ook daarin wordt afstand genomen van Joden. Daarmee wordt niet een bevolkingsgroep afgedaan, maar een bepaalde manier van denken. Wat Paulus bedoelt is dat de boodschap van Jezus niet te vatten is in vastomlijnde concepten van de realiteit (‘de Joden verlangen tekenen’) of van de filosofie (‘de Grieken verlangen wijsheid’). Realistisch gezien betekent het feit dat de Messias is gekruisigd dat zijn missie is mislukt, maar vreemd genoeg is juist het tegenovergestelde het geval. Het is opmerkelijk dat ook in Johannes 2,18 door de Joden om een teken wordt gevraagd en dat Jezus daar ook al verwijst naar zijn dood en opstanding.
In het verhaal van de tempelreiniging leren we de Joden vooral kennen als de mensen die vasthouden aan de traditionele godsdienstige gebruiken. Aan het begin is nadrukkelijk sprake van ‘het Pascha der Joden’, het belangrijkste feest in de godsdienst van Israël. Daarna gaat het over de tempel, de centrale plek in de godsdienst van Israël. We zijn hier dus bij de kern van de zaak, waarbij Jezus goed kan laten zien waar het hem ten diepste om te doen is. De verkopers van de offerdieren en de wisselaars drijft hij de tempel uit. Hij verwijt hen dat ze de handel belangrijker maakten dan de eredienst.
Jezus treedt hiermee in het voetspoor van een profeet als Jesaja, van wie ook gezegd kan worden dat hij ‘door de ijver voor Gods huis verteerd’ werd. In het eerste hoofdstuk van het boek Jesaja lezen we hoe de profeet in niet mis te verstane woorden de vloer aanveegt met een offerdienst die schijnheilig is geworden. De relatie met God wordt bij dit soort eredienst niet bevestigd, maar juist verstoord. God haat zulke feesten en hij luistert ook niet meer naar de gebeden die men daar met geheven handen tot hem opzendt (Jes. 1,14v). Soortgelijke woorden vinden we bij de profeet Micha wanneer hij zegt dat God niet in de eerste plaats gediend is met vele offers, maar juist met recht doen en trouw betrachten (Mi. 6,8).
Jezus voegt er een nieuw element aan toe door zichzelf met de tempel te vergelijken. Hij geeft daarmee aan dat wie zich met God wil verbinden het bij Jezus zelf zoeken moet. Later zegt hij het directer: ‘niemand komt tot de Vader dan door mij’ (Joh. 14,6).
Aan het slot van het verhaal van de tempelreiniging wordt nog iets toegevoegd over de relatie tussen Jezus en de mensen om hem heen. Velen blijken onder de indruk van de tekenen die Jezus deed. ‘Ze geloven in zijn naam’ (v. 23). Jezus heeft echter door dat ze hem niet goed begrijpen. Ze lijken op de Joden zoals Paulus die beschrijft in het gelezen gedeelte uit 1 Kor. 1 met hun vastomlijnde maar niet passende visie op wat echt van ‘betekenis’ is. Daarom ‘vertrouwt hij zich niet aan hen toe’ (v. 24). In het Grieks wordt daar hetzelfde werkwoord (pisteuoo) gebruikt als wat eerder met ‘geloven’ werd vertaald. Dat geeft de spanning in de relatie tussen Jezus en de mensen om hem heen op dat moment goed weer.
Het roept de vraag op bij de lezer of zij/hij wél goed begrijpt waar het bij Jezus om gaat. De tekst nodigt daarbij niet alleen uit om goed te kijken en luisteren naar Jezus, maar ook om goed naar zichzelf te kijken. De tekst eindigt met de opmerking dat Jezus ‘wist wat in de mens was’ (v. 25). Dat versterkt de vraag die ook al bij de lezing van Psalm 19 op kwam: ben ik in staat om mij zelf goed te zien in het licht dat in de ontmoeting met God over mij gaat schijnen?
Preekvoorbeeld
Echt onbekend zullen de woorden uit de Eerste lezing wel niet hebben geklonken. Ons werden de zogeheten Tien Geboden voorgelezen. Velen van ons hebben die vroeger van buiten geleerd en velen van ons zullen moeten toegeven dat zij die nu niet meer van buiten kennen. Moeten we daar iets van vinden dat dit zo is? Moeten we dat erg vinden, bijvoorbeeld?
Laat ik ermee beginnen dat we dit niet per se erg hoeven vinden. Het is geen ramp dat ze niet altijd meer van buiten worden geleerd. Door ze van buiten te leren en van buiten te kunnen opzeggen, zouden wij eens kunnen gaan denken dat het leven van ons mensen onder elkaar als Volk van God, een kwestie is van het leren van een aantal regels waaraan wij ons vervolgens hebben te houden. Doen wij dat, dan zit het wel goed. Door ze te beschouwen als woorden die je van buiten kunt of moet leren, worden deze regels vanzelf geboden, voorschriften waaraan je je houden moet, omdat er anders een straf volgt. Maar is het u wel opgevallen dat wij het woord ‘gebod’ helemaal niet hebben gehoord in de Eerste lezing? ‘God sprak de woorden die hier volgen’ hoorden we.
Wanneer deze woorden teveel als regels van buiten worden geleerd, wordt van het leven in geloof, van het leven als mensen van God, iets nogal wettisch gemaakt. Iets waarbij we steeds kunnen klaarstaan om ons vingertje naar elkaar te heffen en naar elkaar te wijzen met een: ‘Hola, wacht eens even, ken jij onze regels niet? Weet je wel dat je in overtreding bent? Jij overtreedt gebod zoveel of zoveel.’
Maar leven met God, geloven, is toch niet zoiets wettisch als je aan regels of voorschriften houden! Leven met God kan toch alleen maar gedijen in een verlangen naar God; in de vurige wens om een mens te worden zoals God je heeft bedoeld. Een gelovig mens doet of laat toch geen dingen omdat ze wel of niet mogen? Wat wij doen, zouden wij toch eigenlijk moeten doen omdat wij goed willen zijn voor elkaar en elkaar geen kwaad willen doen; omdat wij, geschapen door dezelfde God, toch elkaars broeders en zusters zijn?
Als ons geloof niet vanuit dit verlangen leeft, is de ziel er uit. Dan redden wij het ook niet met het van buiten kennen van waar wij ons wel en niet aan te houden hebben. Daarom begint ons geloven ook niet met het van buiten kennen van deze woorden die God tot Mozes heeft gesproken, en staat of valt het er ook niet mee. Als wij ze vandaag de dag dus ook niet meer van buiten kunnen opzeggen is dat niet het allerergste.
Maar toch is het op een of andere manier ook weer wel erg dat veel mensen, wijzelf misschien wel, dat niet meer kunnen. Het is minstens toch ook wel jammer.
Dat wij ze niet zo goed meer van buiten kennen wijst er namelijk op, dat wij deze woorden niet meer op natuurlijke wijze bij ons hebben. Ze spreken niet meer vanzelf. Ze behoren niet meer tot de brede woordenschat waarmee wij de taal van ons geloof spreken. En daar zijn ze eigenlijk wel voor bedoeld.
Het zou met deze Tien geloofswoorden moeten zijn als met de woorden van de taal die wij dagelijks spreken. De woorden waarmee wij dagelijks communiceren hebben wij, zonder er bij na te denken tot onze beschikking. Wij kennen ze van buiten zonder dat we ons dat bewust zijn. Maar als we ze nodig hebben, gebruiken we ze, feilloos. Wanneer wij iets liefs tegen elkaar willen zeggen, kiezen we zonder problemen en trefzeker uit de lieve woordjes die wij ter beschikking hebben. Zijn we boos op elkaar, dan kiezen wij even trefzeker en zonder aarzelen andere woorden die ook ergens bij ons liggen opgeslagen en wachten om gebruikt te worden als ze te pas komen.
Zo zijn ook de Tien Woorden ons vandaag gegeven om er de taal mee te spreken van de mensen van God. Om ons in de voorkomende gevallen feilloos en trefzeker als mensen van God te gedragen: Gods Naam niet ijdel gebruiken, onze ouders eren, niet moorden, en niet begeren wat een ander toebehoort, gaat dan als het ware vanzelf. Dit zijn dan geen dingen die gezocht moeten worden, maar wij hebben die dan ter beschikking en zij geven vorm aan ons gedrag. En precies om ze zo vanzelfsprekend ter beschikking te hebben, heeft God ons deze woorden dan ook voorgezegd.
Maar God heeft méér gedaan dan voorzeggen. God heeft ze ook voorgedáán. En hiermee ben ik bij het Evangelie van vandaag. Daarin wordt Jezus ons gepresenteerd als de nieuwe tempel. Voortaan is Jezus het centrum van het Volk van God.
Dat vanmorgen de tempel wordt leeggeveegd is niet omdat er daar allerhande dingen gebeuren die daar geen pas geven. Het gaat veel verder. De tempel was het centrum geworden van een godsdienstigheid en een vroomheid waar de ziel uit was en die verstard waren tot een hol huis van regels en voorschriften en rituelen. Iedereen kende die en hield zich eraan of probeerde dat in ieder geval. Maar men raakte steeds meer vervreemd van de reden waaróm men die geleerd had en waarom men zich aan die rituelen hield: het verlangen naar God en het verlangen om als mensen van God goed te kunnen leven met elkaar.
Daarom heeft God ons een nieuw, levend voorbeeld gegeven van hoe je naar zijn woorden leeft. Die woorden worden ons in Christus voorgedaan. Het goede hiervan is, dat op deze manier ook duidelijk wordt gemaakt dat wij deze woorden alleen maar goed kunnen onderhouden en dat ze alleen maar tot onze gelovige woordenschat kunnen gaan behoren, wanneer wij een band hebben met Christus. Het mens-van-God-zijn is niet alleen maar gebonden aan het doen van de woorden die God ons heeft gegeven, maar ook aan het volgen van Christus. En dit betekent: je door Christus laten raken. Dan wordt geloven wat het moet zijn: een levende band van ons mensen met God.
Een levende band met God, die zich ook vertaalt in een levende band met elkaar. Dan onderhouden wij de levenswoorden die wij hebben gehoord niet langer alleen maar omdat het moet, maar omdat wij elkaar ten goede willen komen. Dan doen wij, bijvoorbeeld, niet alleen maar met de Vastenactie mee omdat het nou eenmaal betamelijk is om degenen die minder hebben dan wij te helpen, of omdat dit goed staat. Wij doen het dan omdat wij oprecht verlangen dat mensen die zoveel minder tot hun recht komen dan wij, een gezegend leven kunnen leiden. Die mensen gaan ons dan ter harte omdat het ook Gods mensen zijn.
Als wij de woorden die God ons vandaag geeft niet altijd paraat hebben, hebben wij tenminste nog het levende getuigenis dat Christus geeft van wat die woorden inhouden. Of we het nu van hem leren of omdat wij de Tien Geboden van buiten hebben geleerd, het belangrijkste is dat wij leven als mensen van God die elkaar alle goeds doen en tot zegen zijn. Dat doet ons deelachtig zijn aan het eeuwig leven dat op Pasen weer zal doorbreken.
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
14 maart 2021
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 2 Kron. 36,14-16.19-23; Ps. 137; Ef. 2,4-10; Joh. 3,14-21 (B-jaar)
Inleiding
Eerste tempel – ballingschap – Tweede tempel
2 Kronieken 36,14-16.19-23
De wijze waarop de auteur van Kronieken zijn relaas over koning Sedekia presenteert (2 Kron. 36,11-21), wordt zowel in literair als in theologisch opzicht in hoge mate bepaald door de tweevoudige vermelding van Jeremia, wiens naam in deze passage duidelijk fungeert als een inclusio:
‘hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia (die sprak) uit de mond van JHWH’ (v. 12);
‘om te vervullen het woord van JHWH bij monde van Jeremia’ (v. 21).
De kronist laat er geen enkele twijfel over bestaan dat de regeerperiode van Sedekia zowel op godsdienstig als op politiek terrein als desastreus gekwalificeerd moet worden. De evaluatie van Sedekia’s godsdienstig gedrag wordt geopend met de geijkte algemene formule: ‘Hij deed wat kwaad is in de ogen van JHWH, zijn God’ (v. 12). Na deze algemene, negatieve typering van deze koning gaat de kronist over tot een specifieke beschrijving van diens ongodsdienstig gedrag. Hij gebruikt daarvoor het werkwoord ‘zich verootmoedigen’ (v. 12), een van zijn meest favoriete termen. Sedekia weigert naar Jeremia te luisteren die uit naam van JHWH tot hem spreekt (zie Jeremia 37–38).
Maar Sedekia is niet alleen opstandig tegenover God, hij gaat eveneens op politiek terrein in de fout: hij komt in opstand tegen Nebukadnessar, koning van Babylon. Interessant is te zien hoe dit politieke gegeven dan weer met een religieuze inhoud wordt geladen: Nebukadnessar had Sedekia namelijk een eed doen zweren bij God (zie Ez. 17,11-21). De formulering ‘de nek verharden’ (v. 13) duikt ook in het boek Jeremia herhaaldelijk op (7,26; 17,23; 19,15) en doet vermoeden dat de kronist ook hiermee een verwijzing naar de profeet heeft willen inbouwen. Niet alleen koning Sedekia – die na vers 13 trouwens helemaal uit beeld is verdwenen! – wordt door de kronist uiterst negatief beoordeeld. Ook de leiding van de priesters maakt zich, evenals het volk, voortdurend schuldig aan goddeloos gedrag.
Dat bereikt een climax (36,14) die gestalte krijgt in het meest ernstige dat denkbaar is: het ontwijden – letterlijk: ‘onrein maken’ – van de tempel van JHWH (zie Jer. 7,30; 32,34 en Ezech. 5,11; 23,38). Het ontwijden van de tempel van JHWH is des te schrijnender, omdat ‘Hij de tempel in Jeruzalem zelf geheiligd heeft’, een rechtstreekse verwijzing naar 2 Kronieken 7,16.20 en 30,8. Het vervolg (36,15v) heeft niet alleen betrekking op de regeerperiode van Sedekia, maar is een terugblik op de hele periode vanaf Salomo. De formulering waarmee vers 15 opent lijkt rechtstreeks ontleend aan Jeremia 25,4, met echo’s uit Jer. 7,25; 26,5; 29,19 en 35,15. De eerste helft van 36,16 kent niet alleen een fraaie opbouw:
(a) Zij bespotten de boden van God,
(x) verachtten Zijn woorden
(a’) en maakten Zijn profeten belachelijk,
het accentueert ook dat de kronist in zijn werk onderscheid maakt tussen ‘geïnspireerde boodschappers’ en ‘profeten’ die beiden tot taak hebben Gods woorden over te brengen. (In 2 Kronieken worden liefst tien van dergelijke boodschappers opgevoerd, die elders in het Oude Testament nergens bekend zijn: 15,1-8; 16,7-10; 19,2v; 20,14-17; 20,27; 24,20vv; 25,7vv; 25,15; 28,9vv; 26,16).
Het is natuurlijk geen toeval dat de kronist in vers 19 het hele decor waartegen hij zijn boek heeft geschreven volkomen leeg maakt. De tempel, de stadsmuren en de paleizen worden met de grond gelijk gemaakt; de totale bevolking verdwijnt niet alleen literair, maar ook geografisch uit beeld. Na vers 20 is er helemaal niets meer op de plaatsen waar zijn geschrift zich heeft afgespeeld! Dit alles vormt de opmaat naar een theologische apotheose die ook in de tijd wordt gemarkeerd. Na de verwoesting van tempel en stad en de deportatie van de bevolking (vv. 17-19) zal de opkomst van het Perzische rijk (v. 20b) pas weer het eerste referentiepunt in de tijd vormen. De tussenliggende tijdspanne wordt op een heel bijzondere wijze overbrugd en geduid (v. 21). De functie van vers 21 is om een theologische motivering te kunnen geven voor de verwoesting van stad en land, alsmede voor de ballingschap in Babel: aan de ene kant waren deze gebeurtenissen noodzakelijk, aan de andere kant echter aan een bepaalde termijn gebonden.
Binnen de setting van Kronieken wordt in vers 21 de zinsnede ‘om zeventig jaar vol te maken’ (zie Lev. 26,34-35; Jer. 25,11; 29,10) uitdrukkelijk én exclusief met het land verbonden, de periode dat het zijn sabbatsjaren zal genieten en niet met het ‘slaaf zijn van Babylon’, zoals in de drie zojuist genoemde teksten. De Kronist beschouwt de Babylonische ballingschap namelijk als een periode die voor hem een positieve inhoud en betekenis heeft. Het land is uitgerust en kan aan een nieuwe start beginnen! Over de laatste twee verzen van het boek Kronieken (36,22v) is en wordt uitgebreid discussie gevoerd onder het trefwoord ‘Kronistisch Geschiedwerk’. De hoeveelheid literatuur die in de loop der tijden hierover is verschenen beslaat onevenredig veel ruimte.
Zie P.C. Beentjes, 2 Kronieken. Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel, Kampen 2006, 476-489.
Met 2 Kronieken 36,22 volgt een zinsnede die niet alleen qua formulering onmiddellijk doet terugdenken aan vers 21, maar daar ook qua inhoud op teruggrijpt, ja er zelfs afhankelijk van is:
‘om vol te maken het woord van JHWH bij monde van Jeremia’ (36,21);
‘om te voltooien het woord van JHWH bij monde van Jeremia’ (36,22).
De formulering van vers 22 wordt niet gevolgd door een nadere bepaling van de inhoud en kan dus niet anders dan terugwijzen op het ‘citaat’ in vers 21 betreffende de lange sabbatsrust van het land.
Het is overigens niet Cyrus, de Perzische koning, die het initiatief neemt, maar JHWH. Daartoe gebruikt de kronist een opvallende formulering: ‘JHWH zette Cyrus ertoe aan’. Het is precies dezelfde woordencombinatie die ook in 1 Kronieken 5,26 is gebruikt voor ‘de koning van Assyrië’ en de deportatie van het Noordrijk. In het decreet van Cyrus staat JHWH in het middelpunt; het is een soort belijdenis: ‘JHWH, de God van de hemel, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven’. De koning van Perzië erkent dat hij zijn macht aan JHWH te danken heeft en gebruikt daarbij het epitheton ‘de God van de hemel’, een typering vooral in teksten uit de Perzische tijd.
Vervolgens deelt Cyrus mee dat hij van deze God opdracht heeft gekregen om hem een huis te bouwen in Jeruzalem, ‘dat in Juda ligt’. Deze nadere geografische aanduiding kan men zien als een aanwijzing dat hier uit een officieel document van het Perzische hof wordt geciteerd, waarin de ligging van dat onbeduidende stadje nadere toelichting behoeft. Maar die toevoeging kan natuurlijk ook bedoeld zijn om de suggestie te wekken dat we met een historisch decreet van doen hebben, terwijl het in feite nooit in deze bewoordingen is uitgevaardigd.
Het is een buitenlandse koning, niet iemand uit het huis van David, die de bouw van de Tweede Tempel ter hand neemt! Dit is wel het beste ‘bewijs’ dat het de Kronist in heel zijn boek in de allereerste plaats is gegaan om de tempel, niet om de lotgevallen van het Davidische koningshuis als zodanig. Het boek Kronieken eindigt met een hoopvolle oproep om naar Jeruzalem op te trekken, om daar de tempel te herbouwen! Met de zinsnede ‘uit heel zijn volk’ wordt op z’n minst de suggestie gewekt dat Cyrus, of in elk geval de Kronist, niet alleen de ballingen in Babylon oproept, maar iedereen van het Joodse volk die zich ergens in de toenmalige wereld buiten de grenzen van Juda bevond.
Psalm 137 – Aan Babels stromen
De psalm kent een mooie opbouw:
- 1-4 verleden tijd ‘wij’
- 5-6 tegenwoordige tijd ‘ik’
- 7-9 toekomende tijd
Onmiddellijk vanaf het begin is er de tegenstelling tussen Babel en Sion, waarbij de naam ‘Babel’ (vv. 1 en 8) de hele psalm bijeenhoudt, en de naam ‘Sion’ (vv. 1 en 3) de opening. Dat in de bede van vers 7-9 dit Sion-motief als zodanig niet terugkeert, noch een bede om wederopbouw van de tempel en de stad, pleit er volgens moderne uitleggers voor dat we eerder met een in Jeruzalem ontstane terugblik op de ballingschap uit latere tijd van doen hebben dan met een direct in of na de Babylonische Ballingschap gecomponeerd lied. Een belangrijke rode draad wordt ook gevormd door het werkwoord ‘gedenken’ (vv. 1 en 6v).
Wanneer het slot van de psalm (vv. 7-9) als aparte tekst zou worden gelezen, is hij ronduit schokkend. Maar wanneer we bedenken dat Edom en Babel in het Oude Testament als aartsvijanden van Israël gelden (Jes. 34; Ez. 25,12vv; Ezech. 35; Jer. 49,7-22; Ob. 8-15), komt de bede van Psalm 137 toch in een ander licht te staan. Bedenk ook dat de Edomieten Nebukadnezar hebben geholpen bij de verovering van Jeruzalem in 586 vChr. (v. 7).
In de Joodse traditie wordt Psalm 137 gereciteerd op Tisha B’Av, de negende van de maand Av, een vastendag waarop wordt herdacht: de verwoesting van de Eerste Tempel; het begin van de Babylonische Ballingschap; de verwoesting van de Tweede Tempel; het neerslaan van de Joodse Opstand in 135 door de Romeinen.
Efeziërs 2,4-10 – Gods genade – geloof en goede werken
De Brief aan de Efeziërs noemde oorspronkelijk waarschijnlijk geen adressanten in de aanhef. Het was een brief bedoeld voor meerdere christengemeenten in die regio. Bij het bestuderen van de passage die vandaag centraal staat, viel mij op hoe bijbelvertalingen nogal uiteenlopen. Het is dan ook zonder meer een moeilijke tekst, mede omdat de drie voorafgaande verzen – die een negatieve aanloop vormen (2,1-3) – ontbreken. Wat op theologisch vlak erg aanspreekt, is dat God ook aan ons het mysterie van Paasmorgen heeft voltrokken; Hij heeft ons samen met Christus uit de dood opgewekt, levend gemaakt (2,6).
Centraal en cruciaal in deze passage staat het woord charis, ‘genade’ (vv. 5 en 7v), in de Bijbel in Gewone Taal mooi weergegeven met ‘Gods goedheid’. De zinsnede ‘Door de charis zijn jullie behouden, dankzij het geloof’ (v. 8) is de opmaat naar een verrassend vervolg. Want dat geloof is niet onze eigen verdienste, maar een gave van God. En zelfs de goede werken die wij geacht worden te verrichten, zijn door God ‘voorbereid’ (v. 10).
Zie: Rik Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 3,14-21 – Geloven – gered worden
Toen in de aanloop naar het Tweede Vaticaans Concilie een nieuw Romeins Lectionarium werd voorbereid, kregen de samenstellers ervan de opdracht mee dat een lezing niet meer dan tien verzen mocht omvatten. En herhaaldelijk is dat bijzonder ongewenst, zoals ook bij de evangelielezing van vandaag. Het is natuurlijk niet toevallig dat de evangelist op z’n minst de suggestie wekt dat de vertelling in de buurt van het Paasfeest gesitueerd moet worden (2,23). En ook het gegeven dat het gesprek zich ‘in de nacht’ (3,2) afspeelt is uiteraard niet als bladvulling bedoeld. Voeg daarbij dat deze gesprekspartner van Jezus niet alleen een vooraanstaand Farizeeër is – lid van het Sanhedrin – maar ook later in het evangelie nog tweemaal zal optreden (7,50; 19,39), en we hebben eindelijk de gewenste context.
We vallen vandaag dus zonder deze context midden in die nachtelijke ontmoeting waarin het tweegesprek (3,2-11) inmiddels is veranderd in een monoloog van de kant van Jezus – of toch van de evangelist? Het ‘verhoogd worden van de Mensenzoon’ (3,15) vormt een van de thema’s die in de loop van het evangelie een paar keer oplicht (8,28; 12,32vv). De verbinding van dit gegeven met dat van de koperen slang in de woestijn – ‘iedereen die daarnaar kijkt blijft in leven’ (Num. 21,8v) – kan niet om Wijsheid 16,6 als interpretatiekader heen. Daar krijgt de slangenplaag het volgende commentaar: ‘Om hen te herinneren aan wat uw wet gebiedt, kregen zij een teken van redding. Wie zijn blik daarop richtte werd gered – niet door wat hij zag, maar door u, de redder van alle mensen’. Bij Johannes krijgt dan ook niet het ‘zien’ de nadruk, maar het ‘geloven in hem’ (vv. 15.16.18). Ging het bij de slang om het fysiek in leven blijven, bij Johannes staat er een geweldige nadruk op ‘eeuwig leven’.
Tot slot
De teksten uit 2 Kronieken en Psalm 137 – waarin tempel en ballingschap, Sion en Babel figureren – zijn duidelijk aan elkaar gerelateerd, maar een verbinding met de lezingen uit Johannes en Efeziërs is nauwelijks inzichtelijk te krijgen, of het moet zijn dat aan het gesprek met Nikodemus de passage over de tempelreiniging voorafgaat. Efeziërs en Johannes ontmoeten elkaar duidelijk in de motieven ‘redding’ en ‘geloven’.
Preekvoorbeeld
Eind goed, al goed! Zo zou je de laatste twee verzen van de eerste lezing van deze zondag uit het Tweede boek van de Kronieken kort kunnen samenvatten. Er waren verschrikkelijke dingen gebeurd met een lange nasleep en een enorm verlies aan mensen. Een kleine rest bleef uiteindelijk over. We hoorden hoe het verliep: uit het oosten was de koning van de Chaldeeën gekomen, Nebukadnessar (een moeilijke naam, maar deze betekent gewoon: Nabu-God, bescherm uw oudste zoon), en hij had Jeruzalem veroverd. De tempel werd verwoest, de muren van de stad afgebroken, alle paleizen platgebrand en talloze kostbaarheden meegenomen. Moord en doodslag was er, één grote verschrikking. Wie overbleef, een schamele rest, werd naar Babel afgevoerd als slaaf. Zo begon de Babylonische ballingschap, die 70 jaar lang zou duren. Een vers uit Psalm 137 geeft heel goed de stemming onder de ballingen weer: aan de stromen van Babylon zaten we neer en we schreiden, wanneer we dachten aan Sion.
Maar ook voordat de stad werd veroverd hadden er al rampzalige dingen plaatsgevonden: de manier waarop de priesters in de tempel waren opgetreden, had niets meer met de God van Israël te maken. Gruweldaden in Gods oog gebeurden er. Vrouwen bakten koeken voor de koningin-des-hemels, de trotse godin van Babylonische afkomst, Astarte, godin van de vruchtbaarheid en oorlogsvoering! Een gruweldaad, inderdaad, om naast de ene God van Israël op dezelfde hoogte een godin van vreemde afkomst te plaatsen!
Toch stuurde de Heer uit mededogen boden, profeten zoals Jeremia, om het volk tot rede te brengen, maar er werd niet geluisterd, integendeel, men maakte zich vrolijk over die profeten. De spot werd met hen gedreven. Jeremia kwam in de gevangenis terecht, ja zelfs werd hij in een put neergelaten, waar hij in de modder moest neerzitten. Hij werd diep vernederd: een voorafbeelding van Christus!
De 70 jaar ballingschap werd een tijd van bezinning, gebed en bekering. Het verlangen om terug te keren was bij de meeste expats in Babylon, twee generaties verder, nog vuriger dan bij het begin van de ballingschap!
Toen gebeurde dat wat we hoorden in de twee eindverzen van de eerste lezing van deze zondag, hetgeen kan worden opgevat als ‘eind goed, al goed’. De Perzen brachten de Babylonische heersers ten val en namen de macht over. Hun politiek was geheel anders. Een volk, dat door de Chaldeeën in ballingschap was weggevoerd, kon naar het eigen land terugkeren en kreeg de mogelijkheid om de verwoeste hoofdstad met tempel en al weer op te bouwen. De Perzische koning die dit bewerkstelligde heette Cyrus (zijn naam betekende zoveel als ‘de zon’). De laatste verzen van het tweede boek Kronieken zijn dan ook de letterlijke tekst van het decreet van deze koning, waarin hij de terugkeer naar eigen land bepaalde! Is het gek dat de Joden geloofden, dat het God zelf was geweest, die de geest van Cyrus had bewogen om tot dat besluit te komen? Ja, Cyrus wordt daarom de Gezalfde van God genoemd, Messias, precies, zoals de koningen van Israël eeuwenlang hadden geheten.
Het decreet van Cyrus, in exact dezelfde woorden, vormen ook de eerste verzen van het boek dat de vervolggeschiedenis van de teruggekeerde Joden beschrijft. Hadden deze verzen in eind Kronieken de betekenis van ‘eind goed, al goed’, aan het begin van het boek Ezra-Nehemia krijgen ze de betekenis van ‘uithuilen en opnieuw beginnen’! De stad moest van de grond af aan weer worden opgebouwd. Heel wat keren zonk bij de teruggekeerden de moed in de schoenen, maar een aantal jaren later was het zover: op de tempelberg prijkte de tempel weer hoog uit boven de herrezen stad.
Een belangrijke boodschap voor ons nu in onze tijd: al zinkt de moed soms in de schoenen bij grote tegenslag: niet versagen, dóórgaan, vertrouwen hebben. Wie op God vertrouwt heeft op een rots gebouwd!!
Ik zei het al, Jeremia, uitgelachen en bespot, in de modderput geworpen, was de voorafbeelding van Christus. Ook Jezus werd uitgelachen, bespot en uiteindelijk veroordeeld tot de meest vernederende dood van zijn tijd, de kruisdood. In het nachtelijk gesprek met Nikodemus, een vooraanstaande man onder het Joodse volk, wijst hij al vooruit: de Mensenzoon zal omhooggeheven worden, zoals Mozes eens in de woestijn de slang omhoog hief. Hijzelf zal die lijdende aan het kruis zijn naar wie moet worden opgekeken.
Jeremia, vernederd en met ongeloof bejegend, zou het niet meer meemaken, dat drie generaties na hem de vreugdevolle boodschap zou komen, dat het land opnieuw opgebouwd zou worden. Christus, uitgelachen en bespot, stervend in duistere Godsverlatenheid, zou het evenmin in zijn aardse leven meemaken, dat zijn lijden en sterven vrucht zou dragen en tot heil zou zijn voor velen. En toch, alle vier de Evangelies eindigen ermee: niet pas na 70 jaar, maar al na drie dagen ging het vernederende einde op het kruis over in het nieuwe begin van de opgestane Heer! De leerlingen geloofden het niet – het was vrouwenpraat, wat verteld werd over het geopende graf – maar ze moesten er aan geloven: er was gebeurd, wat Jezus zelf steeds al had voorzegd: de Mensenzoon zou moeten lijden en sterven, maar na drie dagen zou hij verrijzen!! Werkelijk: ‘eind goed, al goed’, ‘een nieuw begin’. Leven over de doodsgrens heen! Een hoopvolle wending aan de geschiedenis voor altijd! Om je aan op te trekken, om naar uit te zien! Geloof in hem en eeuwig leven kun je voor ogen houden!
De Joden uit de ballingschap vonden de verwoeste stad terug en gingen aan de slag om op te bouwen. De leerlingen, en wij met hen, vinden ook onze Heer terug, niet in een aardse, maar in zijn hemelse gestalte, ontstegen aan tijd en ruimte. Kijken we naar hem op om genezen te worden van wat ons teveel doet vastzitten aan aardse en materiële waarden, aan tijdelijkheid, aan wat voorbijgaand is.
Broeders en zusters, opkijken naar iets wat onzichtbaar is, heet: geloven! Geloven we, dat het ons, naar de woorden van Paulus in de Tweede Lezing, inderdaad gegeven zal zijn, om ‘hérschapen in Christus Jezus, de verrezene, vele goede daden te kunnen realiseren, die God voor ons al bereid heeft’. Oók in deze covid-19-tijd: géén ‘bij de pakken neerzitten’, géén pessimisme, géén ‘afwachtend met de armen over elkaar zitten’, maar als ‘met Christus ten leven gewekte mensen vanwege de grote liefde waarmee God ons heeft liefgehad’, overal waar we maar kunnen, goed doen en liefhebben. Dit kan betekenen het leed van getroffenen verzachten, maar ook, als we zelf getroffen zijn, dit op ons nemen zonder te wanhopen, blijven bidden, in Godsvertrouwen. Verder: géén uitgebluste personen zijn of ingedommelde slapers, maar mensen met een warm kloppend hart en met een opmerkzame geest; hoop brengend; waar mogelijk een opbouwend en bemoedigend woord sprekend. Houden we het woord van St. Augustinus in gedachten: ‘de mensen zeggen: de tijden zijn goed, de tijden zijn slecht. De tijden zijn wat wij ervan maken!’
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP
21 maart 2021
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jer. 31,31-34; Ps. 51; Heb. 5,7-9; Joh. 12,20-33 (B-jaar)
Inleiding
Jeremia 31,31-34
Deze passage staat in het zogeheten Troostboek van Jeremia, de hoofdstukken 30–31. De tekst dateert waarschijnlijk van na de inname van Jeruzalem (586 vChr.), die de verwoesting van stad en tempel en de ballingschap van vele inwoners in Babylon ten gevolge had.
Een troosteloze tijd, waarin oude teksten over het leven van vóór de ballingschap werden herverteld en geactualiseerd. Zo ook het verhaal van de verbondssluiting op de Sinai.
God had na de bevrijding en uittocht uit Egypte een verbond met zijn volk gesloten met bemiddeling van Mozes op de berg Sinai (Ex. 19–24; 32–34). Een verbond kent rechten en plichten. Worden deze geschonden, dan is het verbond verbroken.
Het volk werd ontrouw, jaagde andere goden na, verkrachtte het recht, hoewel ‘Ik hun meester was’ (Jer. 31,32; Jer. 11). Zo schond het volk het verbond.
Desondanks ziet Jeremia een mogelijk herstel van het verbond, hij spreekt woorden van hoop en heil, culminerend in de belofte van een nieuw verbond tussen God en Israël en Juda, een nieuwe situatie van heil staat voor de deur: ‘Er komen dagen – godsspraak van de Heer – dat Ik met Israël en Juda een nieuw verbond sluit...’ (31,31).
Over een vernieuwd verbond spreekt overigens alleen Jeremia in het Oude Testament (vgl. Luc. 22,20; eveneens 1 Kor. 11,25).
Kenmerkend voor het nieuwe verbond is dat het niet meer op twee stenen tafelen gegrift is, maar in het hart van de mensen. Zo hoeft Gods Tora niet meer onderwezen te worden door leraren, maar zal gekend zijn door jong en oud. Kennen heeft hier de lading van liefhebben (Deut. 30,6). Inhoudelijk gezien is Gods Tora dezelfde als weleer, in die zin is het oude verbond niet veranderd. Van zijn kant doet de Eeuwige er alles aan om het volk een nieuwe start te gunnen en aan zich te binden door dit nieuwe verbond, want alle misstappen en zonden heeft hij vergeven en vergeeft hij, zoals dat trouwens ook in het oude verbond gebeurde.
Johannes 12,20-33
Zes dagen vóór het laatste paasfeest – in het evangelie van Johannes komen drie verschillende paasfeesten voor (2,13–3,21; 6,1-71 en 11,55–20,20) – gaat Jezus naar Betanië, de woonplaats van Lazarus (12,1). Dat zorgt ervoor dat niet alleen zijn aanhang groeit, maar zeker ook de tegenstand van hogepriesters en Farizeeën die tot arrestatie willen overgaan.
Na de zalving door Maria, de zus van Lazarus (12,1-8; vgl. 11,2), maken de hogepriesters plannen om ook Lazarus ter dood te brengen, want als gevolg van diens opwekking zijn veel joden in Jezus gaan geloven (12,10).
De volgende dag gaat Jezus naar Jeruzalem waar hem een warm onthaal wacht: ‘Hosanna! Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer: de koning van Israël!’ En Jezus, de koning van Israël, gaat op een ezeltje zitten, iets wat eigenlijk niet kan en waarvan de betekenis de leerlingen pas na zijn verheerlijking duidelijk wordt (12,12-16).
Onze evangelielezing begint met de vermelding van enkele Griekse pelgrims die net als de grote menigte vertoeven in Jeruzalem. Zij spelen geen rol meer in het verdere evangelie, maar zij bevestigen het gemopper van de Farizeeën in het voorafgaande vers: ‘Kijk maar, de hele wereld loopt hem achterna’(12,19).
De Grieken zeggen tegen Filippus: ‘Wij willen Jezus zien’, zoals er letterlijk staat. Dat brengt ons, ook door het noemen van Filippus en Andreas, beiden uit Betsaïda en leerlingen van het eerste uur, terug naar het begin van het evangelie, naar het getuigenis van Johannes de Doper: ‘Ikzelf wist niet wie het zou zijn, maar Hij die mij gezonden had om te dopen in water, had mij gezegd: “Als je ziet dat de Geest op iemand neerdaalt en op Hem blijft rusten, dan weet je: Hij is degene die doopt in heilige Geest.” Ik heb het gezien en mijn getuigenis luidt: dit is de Zoon van God’ (1,33v).
Als Andreas samen met een andere leerling van Johannes de Doper Jezus volgt om te achterhalen waar hij verblijft, zegt Jezus: ‘Kom mee en je zult het zien’ (1,39). Later dringt Filippus er bij Natanaël op aan om mee naar Jezus te gaan: ‘Kom mee en je zult het zien’ (1,46).
‘Zien’ duidt in het evangelie van Johannes praktisch altijd op ontluikend geloof (zie ook het verhaal van de blindgeborene in Joh. 9). Deze Griekse pelgrims, de ‘heidenen’, staan dus in elk geval open voor Jezus, willen in hem geloven. Dat is voor Jezus het teken dat het uur is gekomen. ‘Het uur’ betekent in Johannes zowel de dood aan het kruis als de terugkeer van Jezus naar de Vader.
Of de Grieken Jezus al dan niet zien, komen we niet te weten, maar het ligt voor de hand dat zij erbij zijn, als Jezus zonder inleidende woorden direct spreekt over het uur dat gekomen is (vgl. 2,4; 7,6.8.30; 8,20 toen het uur nog niet gekomen was). Het is het uur van de verheerlijking (13,1; 17,1). Dat is zijn roeping, daartoe is hij in de wereld gekomen. Zijn dood zal vruchtbaar zijn zoals ook de graankorrel moet sterven om vrucht voort te brengen. Alleen door je leven te verliezen, zul je het winnen. Het is een dood ten eeuwige leven. Wie hem navolgt, kan rekenen op zijn aanwezigheid en mag delen in het eeuwige leven, ook nu al, niet slechts ná de dood. Er is hier sprake van een nieuwe heilssituatie zoals dat ook in het heilsvisioen van Jeremia in de eerste lezing het geval is.
Angst overvalt Jezus bij het besef dat het uur is gekomen. Maar in tegenstelling tot de synoptici is er bij de johanneïsche Jezus geen sprake van een innerlijke worsteling (‘Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker dan aan mij voorbijgaan. Maar niet zoals Ik wil, maar zoals U wilt’ (Mat. 26,39). De Vader en Jezus zijn immers één, de wil van de Vader is die van Jezus, dat is zijn levensdoel. Het is toch wel heel opmerkelijk dat het Griekse woord paschein, ‘lijden’, niet in het evangelie van Johannes voorkomt.
Jan Nieuwenhuis formuleert het zo (blz. 245):
'Het lijden en de dood zijn geen onafwendbaar noodlot, maar een verheerlijking. Zij vormen de openbaarwording van de Gezalfde. De Johannesgemeente verkeert daaromtrent geen moment in onzekerheid. Jezus is Messias, niet ondanks, maar juist vanwege zijn dood. Het is deze dood – niet geaccepteerd als onoverkomelijk, maar gekozen en doelgericht gewild – die Jezus als Messias heeft ontraadseld en geafficheerd. Door die dood is Jezus Messias geworden. Daarom is zijn dood verheerlijking.'
Jezus roept de Vader aan en krijgt antwoord, in het openbaar. Een stem uit de hemel klinkt: ‘Ik heb (de Naam) verheerlijkt en Ik zal verheerlijken’ (12,28). Het eerste deel van deze uitspraak lijkt te slaan op de tekenen die Jezus tot dan toe heeft gedaan, het tweede deel op de aanstaande verheerlijking van Jezus zelf. De aanwezige menigte is verdeeld in haar reactie. Volgens sommigen donderde het, volgens anderen sprak een engel, maar zowel de donder als het spreken van de engel is beeldspraak voor de stem van God. Het punt is dat zij de stem van God niet verstaan (12,34). Jezus legt uit dat de stem niet ‘voor mij, maar voor jullie heeft geklonken’. Het oordeel over de wereld is aanstaande, de vorst van de wereld (Pilatus als vertegenwoordiger van de keizer? Judas Iskariot? Of toch de satan?) wordt onttroond – nog versterkt door het tweevoudige gebruik van het Griekse woordje nun, ‘nu’ (12,31).
Jezus’ dood opent de weg voor de volken. Hijzelf moet van de aarde omhoog geheven worden – in dubbele betekenis: letterlijk aan het kruis en figuurlijk verhoogd tot in de goddelijke heerlijkheid van zijn Vader. Jezus’ dood is zijn verhoging zelf (Jan Nieuwenhuis, blz. 246). Dan zal hij allen, joden én heidenen, tot zich trekken in de verbondenheid met God (v. 32).
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004
Sjef van Tilborg, Johannes, Boxtel 1988
Preekvoorbeeld
Je hebt het wellicht zelf al meegemaakt: je stelt een vraag, maar die verzandt in een antwoord waar je niet verder mee kan. Of je vraag wordt zo overstemd door een woordenvloed dat je je eigen vraag vergeet. Zoiets lijkt in het evangelie van vandaag te gebeuren. Grieken komen vragen om Jezus te zien, maar verder komen ze niet meer ter sprake, zodat je niet eens weet of ze Jezus nu wel ontmoet hebben. Ze verdwijnen uit het verhaal. En Jezus’ antwoord lijkt in het luchtledige te belanden. Tenminste, dat kan onze indruk zijn.
Die Grieken worden gerekend tot de toehoorders voor wie Johannes zijn evangelie schrijft, mensen die niet tot het Joodse volk behoren, maar die wel bij dit volk willen horen over God. Godzoekers. Zij komen naar de tempel in Jeruzalem op bedevaart. Daar vinden zij wat ze in hun eigen godenwereld en cultuur niet meer vinden. Als Johannes zijn evangelie schrijft is die tempel al verwoest door de Romeinen en de toehoorders van Johannes zijn Joden en niet-Joden, Grieken, die christen geworden zijn. Ondertussen zijn ze niet meer toegelaten in de Joodse synagoge. Maar in hun eigen gemeenschap ontmoeten ze hun Heer, die zij als Messias erkend hebben. En zoals hun Heer kennen zij vervolging.
‘Wie zich aan zijn leven vastklampt, verliest het; maar wie zijn leven prijsgeeft in deze wereld, zal het behouden voor het eeuwig leven’, horen zij en zij weten waarover het gaat: ze kennen het lot van Jezus en ze kennen hun eigen situatie.
Hier zijn wij die ‘Grieken’, mensen die niet behoren tot het Joodse volk, het volk van de belofte, en die Jezus willen ontmoeten. Of is die ontmoeting ondertussen uitgesleten tot een déjà-vu? Laat ons maar hopen dat de grondregel van Jezus’ leven: ‘Als een graankorrel niet in de akkergrond sterft, blijft hij onvruchtbaar’, de grondregel is geworden van ons eigen leven. Dat is de hoop die Jeremia uitspreekt in de eerste lezing van deze zondag: in het nieuwe verbond dat God met zijn volk zal sluiten, grift hij die wet niet meer op stenen tafelen, maar in het hart van mensen. Ook al grijpt het beeld van de graankorrel terug op een biologisch proces, voor de mens gaat het niet alleen over een biologisch proces, maar ook over een levenskeuze om lief te hebben. Ons eigen leven krijgt alleen maar zin in ons leven voor anderen.
Ongetwijfeld ken je mensen – en misschien ben je zelf een van hen – die net in de toewijding aan anderen hun geluk vinden. Voor een gezin of een vriendschap is dat bijna vanzelfsprekend. Maar toewijding en liefde kunnen ver daar overheen gaan en inzetten op doeleinden en mensen, die je zelf niet eens persoonlijk kent. De vraag is: leef je voor je zelf, of voor je eigen kleine clan – of sta je open voor de grensoverschrijding van de liefde, voor de vreemde andere, voor de Andere met een hoofdletter. Hierover zegt Jezus in het evangelie: ‘Wie mij wil dienen, zal mij moeten volgen, en waar ik ben zal ook mijn dienaar zijn.’
Soms loopt deze keuze als vanzelf, maar ze kan ook haaks staan op de heersende trends in een samenleving. Veel mensen zetten zich in op allerlei terreinen, met grote vanzelfsprekendheid. Maar tegelijk krijgen wij voortdurend aangepraat wat je allemaal moet bezitten en veroveren om gelukkig te kunnen zijn. Het blijft kiezen, telkens opnieuw.
En soms kan zo’n keuze afschrikken. Ook voor Jezus blijkt dat zo te zijn. De ontmoeting met de Griekse pelgrims in Jeruzalem is voor hem het signaal dat het menens wordt: ‘Het uur is gekomen dat de Mensenzoon verheerlijkt wordt’, is zijn eerste antwoord. Tot nu toe had hij altijd gezegd, dat zijn uur er nog niet was. Maar nu staat hij voor de keuze: wegvluchten en het eigen leven redden, of doorgaan en weten dat dit het einde zal zijn. In het zinnetje dat aan het evangelie van vandaag voorafgaat, staat: ‘De Farizeeën mopperden tegen elkaar: “Zie je wel? We komen geen stap verder. Kijk maar, de hele wereld loopt hem achterna.”’ Die Griekse pelgrims vertegenwoordigen die hele wereld. De roeping van Israël gaat niet enkel over het eigen volk, maar over het heil van die hele wereld. En het is die roeping die Jezus in zijn eigen keuze wil voltrekken. Maar die keuze, dat uur, boezemt hem ook angst in: ‘Nu het zover is, is mijn ziel ontsteld. Zal ik dan zeggen: “Vader, red mij uit dit uur?” Nee, want juist daarom ben ik gekomen: met het oog op dit uur. Vader, verheerlijk uw naam!’ In de andere evangelies worden deze angst en overgave aan de Vader uitgebeeld in de Hof van Olijven.
Kennen wij in ons eigen leven als christen zo’n keuzes? In de christelijke geschiedenis zijn er genoeg voorbeelden van mensen die zo’n keuze gemaakt hebben: denk maar aan Oscar Romero, aan Maximilaan Kolbe, aan Dietrich Bonhoeffer, aan Martin Luther King. Maar de graankorrel die in de aarde valt mag je ook herkennen in de journalist die onrecht aanklaagt en daarvoor de rekening betaalt, of in de naamloze verplegende die alle risico erbij neemt om oude of zieke mensen te verzorgen, of in de klokkenluider in de ambtenarij of in een bedrijf, die er zijn job bij inschiet…en vul zelf maar aan met mensen die je in je eigen leven ontmoet en die je leven geven in plaats van je leven leeg te zuigen. Een ontelbare menigte voor de troon van het Lam, zegt het Boek der Openbaring hoopvol. In zo velen komt Gods heerlijkheid aan het licht.
Binnen enkele weken vieren we Pasen. We vieren hoe in Jezus Gods heerlijkheid aan het licht komt. Deze veertigdagentijd is een uitnodiging om hem te volgen, om te zijn waar hij is, om ook in ons eigen doen en laten Gods licht toe te laten en om Gods heerlijkheid te herkennen in de meest verworpen mens.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Daniël De Rycke OFM
28 maart 2021
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mar. 11,1-10 (Joh. 12,12-16); Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mar. 14,1(15,1-39)–15,47 (B-jaar)
Inleiding
Op Palmzondag begint Jezus’ uittocht uit de wereld. Volgens Marcus 11,1-10 loopt Jezus’ intocht in Jeruzalem, waarin hij als zegevierende Messias wordt gehuldigd, op een tragisch misverstand uit. Jezus is niet gekomen om het koninkrijk van David te brengen, maar het koninkrijk van God. Hij wordt beter als ‘dienaar van jhwh’ beschreven zoals in Jesaja 50,4-7, die allerlei bespottingen en vernederingen ondergaat, maar rotsvast steunt op God. In Psalm 22 wordt niet alleen het lijden van Jezus ‘voorspeld’, maar wordt Israël opgeroepen om jhwh te prijzen. In de hymne in Filippenzen 2,6-11, waarin de liederen van de lijdende dienaar zijn verwerkt, wordt Jezus’ Paastocht beschreven in de dubbele beweging: de vernedering op het kruis en de verheffing in heerlijkheid.
Marcus 11,1-10
De liturgie van Palmzondag begint met het verhaal van Jezus’ messiaanse intocht in Jeruzalem, dat bij de vier evangelisten voorkomt. Volgens de synoptici is dit de eerste keer dat Jezus in Jeruzalem komt, maar volgens Johannes is dit voor de derde maal. We beperken hier onze bespreking tot het verhaal van Marcus. Met de triomfantelijke intrede in Jeruzalem begint Jezus’ verblijf in Jeruzalem, dat bestaat uit twee secties: 11,1–13,37 (zijn optreden in Jeruzalem) en 14,1–15,47 (zijn lijden en de dood). Marcus heeft de gebeurtenissen van Jezus’ optreden in Jeruzalem verdeeld over drie dagen: de intocht in Jeruzalem heeft plaats op de eerste dag (11,1-11), de vervloeking van de vijgenboom en de tempelreiniging op de tweede dag (11,12-19) en het optreden van Jezus met in het bijzonder de twistgesprekken op de derde dag (11,20–13,37).
Het verhaal van de intocht kunnen we twee deeltjes onderscheiden: de voorbereiding van de intocht (vv. 1-6) en de intocht zelf (vv. 7-10). Het verhaal wordt zeer nauwkeurig gelokaliseerd (v. 1a). Jezus is met zijn leerlingen dicht bij Jeruzalem, meer bepaald bij Betfage en Betanië, twee dorpjes tegen de Olijfberg aan ten oosten van Jeruzalem. Deze beschrijving verwijst ongetwijfeld naar Zacharia 14,4, waar de Olijfberg in verband wordt gebracht met de komst van de Messias. Jezus, die als een profeet een voorkennis heeft van wat zal gebeuren (vgl. 1 Sam. 10,1-8; 1 Kon. 20,35v; Mar. 14,12-16), zendt twee van zijn leerlingen naar het tegenoverliggende dorp met de opdracht: ‘Ga naar het dorp vlak voor je. Meteen als je er binnen komt, zul je een veulen vinden dat vastgebonden staat en waarop nog geen mens gezeten heeft. Maak het los en neem het mee.’ Hier wordt met het veulen dat ‘vastgebonden staat’ wellicht verwezen naar de profetie van de messiaanse zegening van Juda in Genesis 49,11.
‘Waarop nog geen mens gezeten heeft’ betekent dat het om een jong veulen gaat en dit refereert aan de profetie van Zacharia 9,9. Matteüs 21,5 en Johannes 12,9 citeren deze profetie: ‘Jubel, dochter van Sion, juich, dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt naar u toe, hij is rechtvaardig en zegevierend: hij is nederig, hij rijdt op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin.’ Jezus bereidt de leerlingen voor op een mogelijk verzet en hij heeft hen een antwoord mee waarin hij zichzelf beschrijft als Heer van het messiaanse rijdier, zoals in Zacharia 9,9 geprofeteerd werd. In de verzen 4-6 vernemen wij dat de uitvoering van de zending precies verloopt zoals Jezus voorspelde.
De verzen 7-10 verhalen hoe de tocht van Jezus verloopt. De twee leerlingen brengen het veulen naar Jezus zonder dat zij het berijden. Ze leggen hun kleren over het dier. Jezus bestijgt het veulen en vangt zijn tocht aan naar Jeruzalem. Velen van het volk leggen hun kleren en twijgen (alleen in Joh. 12,13 is er sprake van palmtakken) over de weg zoals bij een koninklijke intronisatie (1 Kon. 1,33.38-40; 2 Kon. 9,13). De verzen 9-10 geven een beschrijving van de begroeting van Jezus door de mensen: ‘Zowel de mensen die voorop gingen als die volgden, schreeuwden: “Hosanna! Gezegend Hij die komt in de Naam van de JHWH. Gezegend het koninkrijk dat komen gaat, van onze vader David. Hosanna in de hoogste hemel!”’
De jubelroep Hosanna, ontleend aan één van de Hallel-psalmen (Ps. 118,25), was oorspronkelijk een smeekbede en betekende ‘kom toch bevrijden.’ De eerste zin van de acclamatie, is eveneens ontleend aan Psalm 118, waar hij die komt in de naam van JHWH gezegend wordt (v. 26). Met ‘de komende in naam van JHWH’ wordt de Messias (vgl. Mal. 3,1) aangeduid en dit wordt in het Nieuwe Testament als titel van Jezus gebruikt. De tweede acclamatie is merkwaardig en dubbelzinnig. Benoît Standaert geeft volgende verklaring: ‘Jezus heeft nooit over enig ander komend koninkrijk gesproken dan dat van God (vgl. 1,14v). Die dubbelzinnigheid zal aan het andere uiteinde van de twistgesprekken in de tempel, door Jezus zelf aan het volk worden blootgelegd: de messiaanse zoon van David blijkt, op het woord van David zelf, zijn Heer te zijn (12,35-40)! Zelfs de uiterst ongewone wending “onze vader David” (11,10) krijgt hierdoor onrechtstreeks een repliek.’
Alleen na deze valse acclamatie gaat Jezus Jeruzalem binnen, gaat hij naar de tempel, neemt alles in ogenschouw (v. 11). Dit in ogenschouw nemen van de tempel is enigszins onheilspellend en zijn woede barst los in de volgende scènes met de vervloeking van de vijgenboom en de tempelreiniging (vv. 13-25). Marcus’ verhaal van de intocht verloopt dus niet zoals het Joodse volk het had verwacht. De intocht moest de universele uitbreiding van het uitverkoren volk – gesymboliseerd door de tempel – inluiden. Veeleer echter gaat het om een vernedering en het einde van het Joodse volk. De hogepriesters en de schriftgeleerden begrijpen dit zeer goed en zoeken een manier om Jezus uit de weg te ruimen en willen zo het volk redden (v. 18).
Jesaja 50,4-7
In Deutero-Jesaja lezen wij vier liederen van de dienaar (ebed) van JHWH (42,1-4; 49,1-6; 50,4-9; 52,13–53,12). Men kan het derde lied verklaren als ‘een belijdenis van vertrouwen’ of ‘een gebed van de profeet, die in de vervolging zijn vertrouwen in God uitspreekt (vgl. Jeremia)’ (Willibrord). Daarbij maakt de profeet gebruik van verschillende motieven, die eigen zijn aan de individuele klaagpsalm. Uit de verzen 4-6 blijkt duidelijk dat de profeet een gewillige en trouwe leerling is. Antoon Schoors geeft de volgende vertaling van het moeilijke vers 4: ‘Mijn Heer JHWH heeft mij een vaardige tong gegeven, opdat ik de vermoeide weet te ondersteunen. Met een woord wekt hij op in de morgen, in de morgen wekt hij mijn oor, om te luisteren zoals de leerlingen.’
Wellicht verwijst ‘de vermoeide’ naar het volk Israël, dat verbannen is en niet meer in zijn bevrijding gelooft. Vers 5 beschrijft de gewilligheid van de dienaar: ‘De Heer JHWH heeft mijn oor geopend, en ik heb mij niet verweerd, ik ben niet teruggedeinsd’. Hij heeft vrijwillig het lijden ondergaan: ‘Mijn rug heb ik prijsgegeven aan hen die mij wilden slaan, en mijn wangen aan hen die mij de baard uitrukten; mijn gezicht heb ik niet onttrokken aan beschimping en bespuwing.’
Deze onterende handelingen (zie Num. 12,14; Deut. 25,9; Neh. 13,25) wijzen er wellicht op dat de profeet in de joodse gemeenschap gerechtelijk werd vervolgd. In de verzen 7-9 drukt de dienaar zijn rotsvaste vertrouwen uit in JHWH: ‘De Heer JHWH staat mij bij, daarom kom ik niet bedrogen uit; daarom maak ik mijn gezicht hard als een steen, omdat ik weet dat ik niet beschaamd zal worden’ (v. 7). De dienaar daagt zelfs zijn tegenstanders uit om tegen hem een proces te beginnen. Hij weet immers dat hij zijn zaak niet kan verliezen, omdat JHWH langs zijn kant staat. Hij heeft het volle vertrouwen in JHWH en daagt zelfs zijn tegenstanders uit voor een geding, dat zij zullen verliezen. De dienaar verwacht van God een totale ommekeer van de situatie (vv. 8-9).
Psalm 22
De intredezang bestaat uit de verzen 8-9, 17-18a, 19-20 en 23-24, die ontleend zijn aan Psalm 22. Deze Psalm is ongetwijfeld de meest treffende van alle klaagpsalmen, die uit twee delen bestaat: een klaaglied (vv. 2-22) en een loflied (vv. 23-32). Uit de vele citaten uit deze Psalm in het Nieuwe Testament blijkt dat de vroege kerk de psalm als een messiaanse profetie verklaarde. Vermelden we in het bijzonder dat Jezus volgens Marcus 15,34 en Matteüs 27,46 in zijn doodskreet aan het kruis Psalm 22,2 citeerde: ‘Mijn, mijn God, waarom hebt U mij in de steek gelaten.’
Filippenzen 2,6-11
Doorgaans neemt men aan dat de Christushymne uit de brief aan de Filippenzen een oud kerklied is dat Paulus heeft ingelast in de vermanende context van 1,27–2,18. Toch wordt soms ook verdedigd dat Paulus zelf dit lied schreef. De tekst van de hymne is poëtisch en ritmisch, en heeft een plechtige liturgische stijl, gekenmerkt door parallellisme, tegenstellingen en plechtige toon. De hymne zelf is echter niet zozeer ethisch-aansporend, maar veeleer christologisch en soteriologisch. Het lied bestaat uit zes strofen (van drie regels) met de levensloop van Christus, die in twee delen kunnen worden ingedeeld.
(1) In de verzen 6-8 wordt de ontlediging of kenosis in dalende lijn beschreven naar een dieptepunt. Christus wordt beschreven in zijn goddelijke waardigheid. Hij heeft zich echter niet willen vastklampen aan zijn gelijkheid met God, maar heeft zichzelf ontledigd (d.w.z. hij heeft afstand gedaan van het aan-God-gelijk-zijn), door de gestalte van een knecht of slaaf aan te nemen en als mens geboren te worden. In zijn verschijning als mens heeft hij zichzelf vernederd, daar hij gehoorzaam was tot aan de dood, de dood van het kruis.
(2) In de verzen 9-11 verloopt de verhoging in stijgende lijn naar een hoogtepunt. Omwille van de kruisdood heeft God Christus tot een hoge eer verheven en hem de Naam (of titel) gegeven die boven alle namen staat: (10) ‘opdat in de Naam van Jezus iedere knie zou buigen, in de hemel, op aarde en onder de aarde’, (11) ‘en iedere tong zou belijden tot eer van God, de Vader: de Heer, dat is Jezus Christus.’
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Preekvoorbeeld
Palmpasen is de zondag van Christus’ koningschap. De koning rijdt zijn stad binnen. De Messias doet intocht in zijn rijk en jij staat daarbij te zwaaien met je veel te kleine takje.
Het geluid zwelt aan: ‘Hosanna’! Zie eens hoe hij wordt begroet. Jeruzalem sluit hem in haar hart: ze zingen en ze juichen. Maar het is alsof hij steeds kleiner wordt, kleiner en stiller. Messias op zijn ezel.
Hij is de enige die weet – zo wordt het je in het evangelie uitgeduid – hoe het zal gaan: met die ezel, waar die staat en hoe ze hem meekrijgen. Hij is de enige die weet hoe het zal gaan: met het lam, dat naar de slacht wordt geleid, een schaap dat stom is voor zijn scheerders. ‘Ook ons Paaslam is geslacht’, zegt de apostel ergens, maar dat is achteraf gepraat.
Jezus is de enige die weet hoe jij reageren zult: ‘Hosanna’ en ‘Kruisigt hem’, en dat daar weinig tussen zit. Het slaat zomaar om: je begroet hem en je verwerpt hem.
Als je het verhaal leest, zou je kunnen denken dat één van tweeën maar waar kan zijn: dit warm onthaal of de verwerping. Het kan niet tegelijkertijd. Dat hij juichend wordt ingehaald: de koning onzer dromen. En met eenzelfde pathos wordt afgewezen: dat hij, juist hij, geen koning mag zijn. Zo tegenstrijdig als ons innerlijk verdeelde hart. Als je moet kiezen, vrees je dat het laatste woord is aan je weerzin tegen hem, je botheid, de verwerping. Hij wordt de stad uitgejaagd, naar de schedelplaats gebracht.
Maar in de liturgie worden de twee reactie bewaard. Niet alleen de kruisiging van de koning der Joden, maar ook zijn koninklijke intrede. Niet alleen dat jij je tegen hem keert, maar ook dat je zijn koningschap hebt begroet.
Dat is niet niks. Eenmaal zijn de schellen je van de ogen gevallen en heb je gezien dat deze schamele man op zijn ezel je voorgaat op Gods weg. Hij is je redding en je behoud. En wat daar ook tussen is gekomen: de hovaardij, het willen opzien naar, het verlangen naar meer allure en een daadkrachtig bewind, het willen bewonderen, – toch heb je eenmaal gezien dat het aankomt op de eenvoud: dat als hij komt, hij van zichzelf afziet, dat hij zich ‘ontledigd’ heeft, zegt de apostel, alle allure afgelegd.
Je hebt de koning in déze hoedanigheid begroet. De liturgie wil dat vasthouden en daarom moet elk jaar Palmzondag worden gevierd: de koning komt binnen in zijn stad, de Messias doet intrede in zijn rijk. En de vraag is of jij bereid bent, net als hij, af te zien van de dingen waarop je je zomaar zou kunnen laten voorstaan: je aanzien, naam en faam, je verworvenheden en je eer. Dat dat kleiner kan, niet opgeblazen, teruggebracht tot even-menselijke proporties. Dat je niet stijf staat van prestigebehoud, maar loslaat.
Het evangelie vertelt hoe dat gaat, dat loslaten: ze leggen hun kleren op de ezel, ze spreiden hun mantels op de weg. Ze leggen hun voorkomen naast zich neer. Er gaat een schil van ze af, hun opperkleed. In een gewoon gewaadje dansen ze over straat, als David voor de ark. Ze staan in hun hemd, ontmanteld.
En de apostel weer: ‘Die gezindheid moet onder u heersen die ook in Christus Jezus was.’ Want geloven is niet het voor waar houden van een aantal overtuigingen, maar is een gezindheid, een levenshouding, die je leren moet. Die leer je als je met hart en ziel een schamele koning als jouw koning begroet. Dus als je ophoudt met opkijken naar, adoreren en dwepen, het vereren van idolen, maar Christus gaat dienen.
Dat is: je doet zelf een stap opzij, je zorgt ervoor dat je hem bij zijn komst niet in de weg staat. Je maakt ruimte. Want geloven is dat je weet dat jij dat niet in de hand hebt, de godsdienstige ervaring niet en de redding der wereld al helemaal niet.
Dat Christus komt, ter sprake komt, zich aandient, dat heb je niet in de hand, dat kun je niet organiseren, dat laat zich niet controleren. Jij draagt Onze Lieve Heer niet aan. Het enige dat je kunt doen is plaats maken, een stap opzij. Jij bent geen medium. Hij komt, het is zijn gezag. Hij komt, niet jij. Het is zijn koninkrijk.
Wat zingen ze daar in de straten? ‘Gezegend hij die komt in de naam van de Heer.’ Precies datzelfde zing je telkens weer in het tafelgezang, Benedictus, ‘Gezegend hij die komt in de naam van de Heer.’
Met andere woorden, ook hij, Christus, telkens als hij komt in Woord en Sacrament, hij wijst van zich af. Hij komt, maar het is in de naam van de Heer. Het gaat niet om de Heiland in eigen persoon, maar om het heil der wereld. Niet om de Verlosser, maar om de verlossing. Niet om de Messias zelve, maar om het messiaanse leven dat zich hier aandient als een Godgegeven mogelijkheid, als een nieuwe begin van leven. Hij heeft zichzelf niet gezocht.
En nu, wat sta je daar te zwaaien met je takje? Of heb je het al opgeborgen? En wat ga je er nu mee doen? Het beste jongetje van de klas hangt het thuis achter het crucifix, want daar hoort het, of bij een wijwaterbakje. Je kunt het drogen in je kerkboek, neerleggen bij een foto, brengen naar een graf.
Wat moet ik met mijn takje? Het is te klein om mijn muizenissen mee weg te slaan, het is te dun om een plant aan op te binden, te droog om nog te stekken. Wat moet ik met mijn takje?
Vergeet niet, je hebt ermee staan zwaaien bij Christus’ koningschap. Hij houdt intocht, de genade en de ontferming Gods rijden de stad binnen, de Messias op zijn ezeltje, en jij hebt hem begroet: ‘Hosanna.’
Nog even en hij valt je tegen. Toch niet de koning zoals je hem zou wensen. Toch niet de God die jij je had gedacht, geen garantie waarmee je de risico’s van het leven dresseren kunt, geen waarborg tegen ziekte en tegenslag. Hij lijkt nergens naar. De frustratie hoopt zich op, je staat op het punt je takje weg te gooien.
Maar ik zeg je: je móet het vasthouden, je mag het niet opgeven.
Zijn kruis is je te zwaar, dat kunnen wij niet volbrengen. Maar dit groene takje, dat moet te doen zijn: dat wij hem niet alleen begroeten als Gods komst in ons leven, maar ook aan hem vasthouden in onze teleurstellingen en ontgoochelingen en als wij onszelf tegenvallen. Dat je bij hem blijft, Gezegend hij die komt. En dat je wat jou te doen staat voldraagt en volbrengt in de naam van de Heer.
inleiding prof. dr. Gilbert Van Belle
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
1 april 2021
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (B-jaar)
Inleiding
Bevrijd om te dienen!
Hij bracht uit Jakob een barmhartige man voort,
die ieders genegenheid won,
die geliefd was bij God en bij mensen:
Mozes, wiens nagedachtenis gezegend is. (…)
om zijn vertrouwen en bescheidenheid heeft hij hem geheiligd;
uit alle mensen heeft hij hem gekozen
en hem zijn stem laten horen,
hij voerde hem een donkere wolk in
en gaf hem daar eigenhandig de opdrachten:
de Tora die leven en kennis geeft,
die Jakob onderricht in het verbond,
Israël zijn verordeningen leert.
Sirach 44,23–45,4-5
Toralezing: Exodus 12,1-14
Ieder jaar gedenken de Joden met Pesach dat zij in Egypte verdrukt werden en door de Bevrijder uit het slavenhuis Egypte werden bevrijd en gevoerd naar het veelbelovende land dat goed en ruim is (Ex. 3,8). Als Tora-getrouwe Jood viert Jezus met zijn leerlingen in Jeruzalem het Pesach-feest.
Met Pasen gedenken wij dankbaar Gods bevrijding die in het leven, sterven en opstanding van Jezus, zoon van Israël, aan het licht komt. Wij zijn bevrijd om te dienen!
De eerste lezing is genomen uit de Tora, het boek Exodus (Sjemot: ‘Namen’) 12,1-14.
Tora betekent onderwijzing, instructie, richtsnoer. De Tora is een commentaar op het leven, en het leven is een commentaar op de Tora. Ze zijn met elkaar in gesprek, ze werpen licht op elkaar. De Tora moet niet alleen gelezen, maar vooral geleefd worden. Als er iets is dat ons de moed en de wijsheid schenkt om onze koers uit te zetten in de woestijn van het bestaan is het de wetenschap dat we niet alleen zijn, dat God ons voorgaat in een wolk- en vuurkolom die ons de weg wijst. Hij doet dat door middel van de woorden van de Tora waarop ieder joods leven een commentaar is. Ieder van ons moet zijn eigen kanttekeningen maken bij het leven.
(Jonathan Sacks, Exodus. Boek van de bevrijding, Middelburg 2019, 10).
Tussen de aankondiging en de voltrekking van de tiende slag/plaag, waarmee de Bevrijder een definitieve scheiding aanbrengt tussen Egypte en Israël (11,7; 11,1-10; 12,29-42), staat onze perikoop (12,1-14). In de verzen 1-13 geeft JHWH aanwijzingen voor het vieren van Pesach in het land Egypte; in de verzen 14-20 voor de viering door de volgende generaties. Na lang touwtrekken tussen Mozes en de farao over een offerfeest (pelgrimage) in de woestijn, met of zonder familieleden, al dan niet met de schapen (5,1v; 8,21-24; 10,7-26), spreekt Mozes nu in alle openheid over de beëindiging van de slavernij en de uittocht uit Egypte (in 11,8 staat drie maal jts’: weggaan, verlaten). JHWH geeft aan Mozes en Aäron de opdracht om Israël voor te bereiden op de bevrijding. Hij zelf zal zich met de farao en de Egyptenaren bemoeien (12,29).
Heel de gemeenschap van Israël moet in het slavenhuis Egypte Pesach vieren. In het land van de verdrukking wordt de bevrijding gevierd, wordt vooruit gegrepen op de bevrijding uit Egypte en de intocht in het goede land – ‘Samengekomen om te gaan vieren, om weer te weten waartoe wij bestaan’, vgl. Intochtslied, GvL 643.
Het is een nieuw begin, dat inzet met het gedenken van God als bevrijder. Pas in de herfst – op Rosj haSjana, nieuwjaar – wordt God als schepper gezegend. Heel het jaar staat in het teken van Pesach, het feest van de bevrijding:
'Deze maand is het begin van de vrijheid. Hij is aangesteld als eerste van jullie maanden, opdat jullie beginnen te tellen vanaf het uur van de vrijheid. Daardoor zullen jullie steeds het uur van de vrijheid gedenken en je het goede herinneren, dat Ik jullie bewezen heb. Jullie zullen de eerbewijzen, de liefde en de dienst voor God in acht nemen.'
(Rabbi J.B’chor Schor)
In deze beginmaand wordt Israël bevrijd uit de dienst aan de farao (1,8-14) tot de dienst aan de Bevrijder (12,1-2). Iedere familie – minimaal 10 personen – viert Pesach in de nacht van de 14de op de 15de Nisan bij volle maan, volop licht voor Israël te midden van de Egyptische duisternis (12,3-10).
Het Pesachmaal wordt gevierd met een uitgezocht lam, van het mannelijk geslacht, eenjarig en gaaf (12,4-5; Lev. 22,19-25), ongezuurd brood (matze) als teken van een nieuw begin (12, 8.15-50) en bittere kruiden, dat wil zeggen woestijnkruiden als een teken van de bitterheid van de onderdrukking (12,8).
Het slachten en braden van een lam wijst op een losmakingsproces van de Egyptische cultuur en religie, want: De Egyptenaren verboden het slachten van kleinvee en zij verachtten herders van kleinvee (Maimonides). In de ogen van de Egyptenaren is dit een gruwel, want schapen en geiten zijn voor hen goden (8,21vv). De Heilige, gezegend zij Hij, sprak tot Mozes: Bij je leven! De Israëlieten trekken niet eerder weg van hier, dan dat zij de goden van de Egyptenaren voor hun ogen geslacht hebben. Ik wil hun tonen, dat hun goden geen goden zijn (Ex. Rabba 16,3).
Het bloed – drager van het leven dat God toebehoort – van het lam wordt opgevangen. Met dit levensteken worden de deurposten ter bescherming van de Israëlieten besstreken. Het bloed kan ook verwijzen naar het bloed van de besnijdenis, teken van het verbond tussen JHWH en Israël en naar de verbondssluiting (24,1-11). Het bloed kan ook een zichtbare uitdrukking zijn van de afkeer van de geslachte Egyptische goden en van de toewending tot de Bevrijder (12,7.13).
Het is zijn geheel gebraden lam – symbool voor de eenheid van Israël – wordt vóór zonsopgang gegeten, in grote haast, zodat de halsstarrige farao niet van zijn besluit kan terug komen (12,39; 14,5-8) Voor de uittocht toegerust wordt er gegeten; lendenen omgord, schoenen aan de voeten – teken van de vrije mens – en de stok in de hand. Er wordt gegeten samen met de naaste buren opdat niemand zijn buurman, die het dichtst bij zijn huis woont, uitsluit om het Pesach met anderen te vieren. Dan zal het woord vervuld worden, dat luidt: Beter een nabije buur, dan een verre verwant (Spr. 27,10, Tosèfta). Alles moet op, of worden verbrand, niets kan worden meegenomen uit dit slavenland (12,8-10).
Deze nacht is pèsach voor de Bevrijder. Psch betekent hinken, springen (1 Kon. 18,26), voorbijgaan, overslaan. De Bevrijder zal Israël genadig voorbijgaan, overslaan en beschermen (Jes. 31,5; Ex. 12,27), wanneer hij alle eerstgeborenen – mensen en dieren – en de goden van Egypte zal slaan (1,15v; 12,29). Aan de onderdrukkende macht van Egypte zal de Bevrijder een einde maken, opdat zijn eerstgeborene Israël (4,22v) kan uittrekken en leven (12,11–13,27). Israël moet Pesach in dankbaarheid blijven gedenken, opdat de kinderen vragen blijven stellen en het verhaal te horen krijgen om er uit te leven (14,26vv).
Epistellezing: 1 Korintiërs 11,17-34
Pastor Paulus bekritiseert de wijze waarop de ekklesia te Korinte de maaltijd van de Heer viert (11,20). Na het gedenken van de sabbat, waar zij de boodschap van Tora & Profeten horen, komen zij op de eerste dag van de week (16,2) bij elkaar om samen te eten, en het leven, de dood en de opstanding van hun Heer Jezus te gedenken.
De rijke gemeenteleden wachten echter niet op hen die niets (te makken) hebben. Paulus noemt deze wijze van doen: het minachten van de ekklesia van God en de hongerigen beschaamd maken.
Tijdens de maaltijd van de Heer dienen zij op elkaar te wachten, met elkaar de meegebrachte gaven te delen, het brood te breken en te delen en te drinken uit dezelfde beker om de dood van de Heer te verkondigen totdat hij (weder)komt.
Paulus wijst zijn broeders en zusters op de overlevering die hij zelf van de Heer ontvangen heeft en aan hen heeft doorgegeven. Tijdens zijn laatste Pesachmaaltijd heeft Jezus het verbond dat de Bevrijder met zijn volk Israël op de berg Sinai sloot, bevestigd. Met de woorden van Jeremia spreekt Jezus van een vernieuwing van dit liefdesverbond:
Met dit bloed wordt het verbond bekrachtigd
dat de Bevrijder met u heeft gesloten. (Ex. 24,8)
Dit is het (ver)nieuw(d)e verbond
dat ik in de toekomst met Israël zal sluiten. (Jer. 31,33)
Deze beker is het nieuwe verbond
dat door mijn bloed gesloten wordt. (1 Kor. 11,25)
Door het zegenen van de Barmhartige, het eten van het gebroken brood (= mijn lichaam) en het drinken van de wijn van het vernieuwde verbond, gedenken de Korintiërs het leven, de dood en de opstanding van de Heer.
Jezus heeft laten zien dat het verbond tussen God en zijn volk de mensen tot broeders en zusters van elkaar maakt. Bij het vieren van de maaltijd van de Heer zullen de Korintiërs dit op een diaconale wijze dienen waar te maken. Zij zijn immers bij elkaar al lichaam van Christus/de Heer (10,16; 12,12-30). Wanneer zij dit niet onderkennen door de hongerigen honger te laten lijden, bezondigen zij zich aan het lichaam en bloed van de Heer.
Het gedenken van de Heer impliceert dienst aan elkaar, anders vallen er zieken en doden. Paulus maakt hier de diaconie – op barmhartige wijze gerechtigheid doen aan de ontrechten – tot criterium voor het waardig vieren van de maaltijd van de Heer.
Alleen zo (h)erkent men elkaar als ledematen van het éne lichaam (= de ekklesia ) van Christus. Gastvrijheid, compassie, solidariteit en eenheid zijn de kenmerken van het vieren van de Maaltijd van de Heer.
Literatuur
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ en Leon Lemmens, ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-58
Evangelielezing: Johannes 13,1-15
Jezus is in het door Romeinen bezette Jeruzalem om met zijn leerlingen Pesach te vieren: de bevrijding uit Egypte te gedenken (Ex. 12,1-14) In het kader van dit feest houdt Jezus een afscheidsmaaltijd (13,1-17,26), omdat zijn uur gekomen is om de wereld te verlaten en naar zijn Vader terug te gaan (13,1-3).
Tijdens deze maaltijd (13,1-20) stelt Jezus een bijzonder teken. In die dagen is het de gewoonte dat de gastheer voor de maaltijd de stoffige voeten van zijn gasten wast als teken van hoogachting voor hen (12,1-8). Feitelijk wordt dit vernederend werk meestal door een slaaf gedaan.
Terwijl Judas klaar staat om Jezus over te leveren (13,2.11) breekt Jezus niet het brood en deelt hij ook niet de beker rond (1 Kor. 11,23-26), zoals bij de synoptici. Jezus, die weet dat de Vader hem alles in handen heeft gegeven, die van God is gekomen en naar God zal teruggaan, die leraar en heer is (13,3.13), legt zijn waardigheid af en gaat tijdens de maaltijd de voeten van zijn leerlingen wassen (13,4v). Jezus komt aan het licht als een slaaf voor zijn leerlingen. Jezus geeft hun een toonbeeld: ‘Wat ik voor jullie heb gedaan, moeten jullie ook doen!’ (13,15). Als teken dat zij de ander hoger moeten achten moeten zij voor elkaar door de knieën gaan en elkaars voeten wassen.
Door zo met elkaar om te gaan, zo dienstbaar voor elkaar in te staan, gedenken zij Jezus die zijn liefde tot het uiterste betoont voor alle mensen (13,1). Dat deze diaconie, dit sacrament van de voetwassing, niet meevalt blijkt wel uit de reactie van Petrus (13,6-9). Een indringend instellingsverhaal!
Werkster
Zij kent de onderkant van kast en ledikant,
ruwhouten planken en vergeten kieren,
want zij behoort al kruipend tot de dieren,
die voortbewegen op hun voet en hand.
Zij heeft zichzelve aan de vloer verpand
om deze voor de voeten te versieren
van dichters, predikanten, kruidenieren,
want er is onderscheid van rang en stand.
God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden,
gaande de gouden straten naar Zijn troon,
al slaande met haar stoffer op het blik.
Symbolen worden tot cymbalen in de
ure des doods – en zie, haar lot ten hoon,
zijn daar de dominee, de bakker en de frik.
(Gerrit Achterberg)
Literatuur
K. Eykman, Was ik een schaap, dan wist ik het wel, Amsterdam 2011, 53-57
R. Gradwohl, Uit Joodse bronnen 2, ’s-Gravenhage 1990, 100-117
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 54v
Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 41-59
J. Rookmaaker, De brede Hagada, Amsterdam 2011 (met cd)
J. Sacks, Exodus. boek van bevrijding, Middelburg 2019
J. Smit, Het verhaal van Johannes, Berne 2015, 91-108
Preekvoorbeeld
De bevrijding begint doordat ze gevierd wordt. zoals op die dagen die je nooit meer vergeet: mensen halen juichend hun bevrijders binnen, een menigte stroomt door het eerste gat in de Berlijnse muur. Er is nog beklemming, er is nog risico, er zou nog een schot kunnen vallen. Maar het vieren is begonnen. Had niemand het erop gewaagd, dan zou het nog uren of dagen onzeker zijn gebleven: is er nu vrijheid of niet? Zo gaat het ook met Pesach, in het oude verhaal en in de joodse viering: het begint met de viering, met de maaltijd. De reis door de nacht en de tocht door de zee moeten nog beginnen. Vrijheid wordt eerst innerlijk aanvaard en vierend omarmd, want vrijheid is iets van de ziel, het werkt van binnen naar buiten.
Daarom vieren ook wij, met Jezus en zijn leerlingen mee, de maaltijd van de Heer als een begin van bevrijding, vanavond, terwijl de vrijdag van de kruisdood nog moet komen en de Paasmorgen nog drie nachten ver in het verschiet ligt. We doen het ingetogen, ons bewust van de prijs die de vrijheid heeft voor Jezus en voor zo velen met hem. Maar we vieren de bevrijding uit alle gevangenschap, uit alle doem – we vieren de bevrijde verbondenheid van God en mensen, van Schepper en schepping.
Jezus viert Pesach met zijn leerlingen, ze liggen aan voor het bevrijdingsmaal. Johannes vertelt dat aanliggen niet met zoveel woorden, maar oude joodse teksten geven aan dat het in die Romeinse eeuwen gebruik was dat alle joden, ongeacht hun rang of stand, het Pesachmaal aanliggend aten. Normaal gesproken was dat de manier waarop rijke en deftige mensen hun maaltijden gebruikten met hun eregasten: liggend op aanligbankjes, de hoofden naar elkaar toe, de voeten naar buiten – en achter die voeten, langs de muren van het vertrek, stonden de mindere gasten, terwijl slaven heen en weer liepen om te bedienen. Voor de meeste joden was die manier van eten niet weggelegd. Behalve met Pesach: dan was iedereen heer of dame, fier en vrij. Wie normaliter gehurkt in een hoekje at, lag met Pesach aan. Alles was tevoren klaargezet, niemand hoefde slaaf te zijn, iedereen was bevrijd.
Maar juist bij die éne gelegenheid waar zijn leerlingen als heren aanliggen, doet Jezus zijn bovenkleed af om als slaaf hun voeten te wassen. Hij treedt buiten de kring om achter hun voeten neer te knielen, in werktenue, met water en een doek. Degene die de meeste aanspraak maakt op de titel van ‘heer’, de Bevrijder, de meest vrije mens, neemt de slavenrol op zich. Het ego van Petrus heeft het er maar moeilijk mee. In de andere evangeliën redetwisten de leerlingen aan deze tafel nog over de vraag, wie van hen de meeste of de minste is. Het gebaar van Jezus laat zien dat een bevrijd mens er niet minder van wordt als hij ieders dienaar is, zoals hij ook niet opgeblazen raakt doordat hij ieders heer is.
Bevrijde mensen kunnen van rol wisselen zonder zichzelf te verliezen, ze zitten niet vast aan hun heer-zijn of slaaf-zijn of aan de verwachtingspatronen die daarbij horen. Ze doen wat de liefde hen ingeeft. Ze kunnen dankbaar een voetwassing ontvangen, ze kunnen ook voor de ander neerknielen zonder dat het iets aan hun waardigheid afdoet. In geven en ontvangen stroomt de liefde die aan beide dezelfde waardigheid verleent.
Vandaag vieren we de Maaltijd van Christus. Op die manier zijn we kind aan huis bij God en laten we ons aanraken door Christus als onze Heer en dienaar. Hij zorgt voor ons als slaaf, hij beschikt over ons als Heer, en in beide stroomt de liefde. Hij vraagt van ons om te vieren dat we vrij zijn, kinderen van de Eeuwige. Hij vraagt ook van ons dat we elkaar dienen en verzorgen zonder dat dit ook maar iets afdoet van die vrijheid en van onze waardigheid. Laten we ons daarin oefenen, koninklijk en dienstbaar.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
2 april 2021
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (B-jaar)
Inleiding
De dienst van het Woord van de liturgie van Goede Vrijdag wordt gedomineerd door de volledige lezing van het lijdensverhaal volgens Johannes, de hoofdstukken 18 en 19.
Johannes 18,1–19,42
Hoewel de lijdensverhalen van de vier evangelies in grote lijnen hetzelfde relaas vertellen, worden steeds eigen accenten gezet. Johannes besteedt in elk van de scénes, vanaf de arrestatie bij de Hof van Olijven tot en met de dood aan het kruis, veel aandacht aan het feit dat Jezus ondanks alles controle over de situatie houdt. Wat gebeurt, heeft zo moeten zijn en is de uiteindelijke vervulling van Jezus’ missie: Het is volbracht, zijn Jezus’ laatste woorden. Daarna buigt hij zijn hoofd en geeft hij de geest aan God terug (Joh. 19,30). Het geven van die geest wil niet alleen zeggen dat Jezus sterft, maar het wordt dikwijls ook zo uitgelegd dat hij de eerder beloofde Geest (Joh. 14,16) schenkt aan zijn navolgers. Nu Jezus zijn laatste teken heeft verricht, mogen zij het stokje overnemen.
Dat laatste is niet zo gemakkelijk; de mannelijke en vrouwelijke leerlingen van Jezus maken in het lijdensverhaal niet allemaal een even besliste indruk. Petrus valt het meest uit de toon met z’n driedubbele ontkenning in het huis van de hogepriester. De vrouwen onder het kruis en de leerling van wie Jezus veel hield, doen het beter, evenals Jozef van Arimatea en Nikodemus, maar het is op het moment dat ze de dode Jezus naar zijn graf brengen allerminst zeker of ze de Geest die Jezus hun in zijn laatste ademtocht schonk werkelijk de volledige ruimte in hun leven kunnen geven. En wat voor hen geldt, gaat ook op voor alle generaties christenen na hen, tot op de dag van vandaag. Het lijdensverhaal van Jezus Christus zoals we dat iedere Goede Vrijdag lezen, is zo toch vooral het verhaal van de dood van onze geloofsheld, waarnaar wij luisteren, met eerbied en met schroom vanwege onze eigen beperktheden.
Toch is dat niet de bedoeling van Johannes, en dat kan duidelijk worden wanneer we het evangelie in z’n geheel lezen en het lijdensverhaal binnen die context plaatsen. De superioriteit en alwetendheid van Jezus, zo kenmerkend voor het hele evangelie van Johannes, hebben in de eerste plaats te maken met het krachtige geloof van de johanneïsche gemeenschap dat God zich geheel en al geopenbaard heeft in Jezus. Het Woord is in hem mens geworden (Joh. 1,14) en Jezus en de Vader zijn één (Joh. 14,6v en vele andere plaatsen). De gemeenschap van Johannes geloofde dus in de nabijheid en toegankelijkheid van God, zo dichtbij als een mens. Dat geloof was rotsvast, en dat weerspiegelde zich in die serene, krachtige houding van Jezus in de uren van zijn lijden en dood.
Als we naar de krachtige Jezus kijken in het lijdensverhaal, kijken we dus eigenlijk ook naar het stevige geloof van de gemeenschap waarin het Johannesevangelie ontstond. De Geest die Jezus gaf, ervoeren zij in hun midden (Joh. 20,22). Het is een geloof dat aanstekelijk wil zijn, dat ook anderen in die intieme gemeenschap van Vader, Zoon en heilige Geest wil opnemen (Joh. 20,31). De moeilijkheden, uitsluitingen en vervolgingen die de johaneïsche gemeente moest verduren, konden dat geloof niet breken, en daarvan wilde zij getuigen.
Jesaja 52,13–53,12
De andere lezingen van de Goede Vrijdag vormen ook een context die ons kan helpen de gebeurtenissen van het lijden en sterven van Jezus een plaats te geven in ons eigen leven, zodat ze niet alleen een schouwspel zijn waarnaar wij kijken.
Het vierde lied van de dienstknecht in Jesaja 52–53 lezen wij van oudsher als een voorafspiegeling van het lijden van Christus, maar het is natuurlijk met een andere bedoeling geschreven. Die andere, oorspronkelijke bedoeling doet overigens niets af aan de legitimiteit van onze christelijke interpretatie, want zoals bij alle bijbelteksten bewaren ook hier de verschillende leeswijzen hun eigen waarde en kunnen ze elkaar verrijken.
De vier liederen van de dienstknecht (Jes. 42,1-9; 49,1-13; 50,4-11 en 52,13–53,12) werden geschreven in de tijd dat Israel in Babylonië in ballingschap zat.
Niet het hele volk ging in ballingschap. Een deel bleef in Palestina en anderen begonnen na de vernietiging van Jeruzalem door de Babyloniërs een nieuw leven in een of ander buitenland: Egypte of elders in Noord-Afrika, Syrië, Arabië, Klein-Azië. Het was het moment dat de Joodse diaspora begon: joodse gemeenschappen die her en der in de wereld als minderheden leven.
Wie wél in ballingschap naar Babylonië gingen, waren de hogere sociale klassen van Jeruzalem: de koning en edelen, bestuurders, grootgrondbezitters en priesters van de tempel, en ook een grote groep ambachtslieden en handelaren. Een deel van hen ging het niet slecht in hun ballingsoord. Ze konden als nieuwe ingezetenen van de grote stad Babylon weer een eigen leven van betrekkelijke welstand opbouwen. Maar niet iedereen had evenveel geluk; de privileges die vroeger in eigen land golden, telden immers niet zomaar meer. Sommigen werden ingezet als dwangarbeiders, anderen vervielen in armoede.
Degenen die in Babylonië de boot misten leidden een marginaal bestaan, genegeerd door hun fortuinlijker volksgenoten. Maar precies onder hen ging nooit de hoop verloren op een terugkeer naar Jeruzalem en naar het eigen land. Daarbij wilden ze niet weer terug naar de oude situatie van voor de ballingschap, maar iets nieuws beginnen: een rechtvaardiger samenleving en vooral een gemeenschap die geleerd had van haar vroegere fouten.
Die plannen vielen niet bij iedereen in goede aarde, noch bij Babyloniërs, noch bij hun beter gesitueerde broeders en zusters. Dat maakte hun positie niet gemakkelijker.
In het lied van de dienstknecht komen verschillende personages voor. Wie het meest de aandacht trekt, is de dienstknecht. Achter dat beeld gaat die groep van verarmde Joden schuil. Dan is er ook nog een groep die met ‘wij’ aangeduid wordt. Dat zijn alle overige Joden: die het goed gaat in Babylonië, Jeruzalem of in andere landen in de diaspora. Zij zijn de eigenlijke hoofdpersonen van het lied, want met hen gebeurt iets verrassends. Van hun eigen arme volksgenoten, voor wie ze eigenlijk nooit veel aandacht hebben, kunnen ze eensklaps hun ogen niet meer afhouden: het is de wereld omgekeerd. Precies zij die zich nooit goed hadden kunnen aanpassen en bovendien met rare plannen over terugkeer rondlopen, blijken het meest vertrouwd te zijn met de ENE, de God van Israël. Op raadselachtige wijze blijken zij een grote helderheid te bezitten als het gaat om wat vrijheid is, gemeenschap, gerechtigheid en wat de kracht is om weer op te staan als je door het leven geslagen bent. Beter dan wie ook laten ze zien dat de verandering en bekering die we nodig hebben, ontstaat in de ervaring van acceptatie van ons ongeluk en onze nederlaag. Hier is God de grond onder onze voeten, zodat we weer kunnen opstaan.
Wij christenen zien in de lijdende dienstknecht Jezus weerspiegeld, en met recht, want hij maakte hetzelfde mee als als de arme joden van Babylon, hij ging als het ware in hun voetspoor. En net als zij maakte hij duidelijk dat God degenen die verloren lijken nooit in de steek laat, ons altijd weer oproept om op te staan en zonder enige voorwaarde van ons houdt.
Psalm 31
Psalm 31, waarvan we in de liturgie van Goede Vrijdag maar enkele verzen lezen, waaronder het in het evangelie van Lucas (Luc. 23,46) geciteerde vers 6: In uw hand leg ik mijn leven (mijn geest), is een lied over God die luistert, langdurig luistert. De psalmdichter beklaagt zich over zijn ellende, maar die klaagzang gaat zomaar over in een lied van vertrouwen. Dat is niet omdat zijn omstandigheden plotseling verbeteren, maar omdat hij zich gehoord en gezien weet. Uw gelaat maakt u tot een scherm tegen lasterpraat van mensen, zegt hij in vers 21. We worden gezien door God, en dat geeft ons kracht. Wat de psalmdichter ervoer, is dezelfde ervaring als die van Jezus aan het kruis, als die van de gemeenschap van Johannes, als die van de arme Joden in Babylon.
Hebreeën 4,14-16
Tot datzelfde vertrouwen roept de schrijver van de brief aan de Hebreeën op. Hij beschrijft Jezus zowel in zijn opperste grootheid, zijn godgelijkheid als de hogepriester, als in zijn staat van lijden, waarin hij lijkt op ons en op heel het mensengeslacht. Jezus is zowel het een als het ander door zijn gehoorzaamheid, door het vertrouwen dat hij in God gesteld heeft. Hij opent daarmee een weg die wij allemaal kunnen gaan en is daarmee onze ‘bron van eeuwige redding’ (Heb. 4,9).
Literatuur
Post, Marc van der, ‘Wat er gebeurt met wie de dienstknecht zien – bij Jesaja 52,13–53,12’, in: Maria Virgo Regina, nieuwsblad voor de katholieken Bennekom, Veertigdagentijd 2018, p. 15-16; op de website van de parochie
Smit, Joop: Het verhaal van Johannes. Sleutelfiguren uit zijn evangelie, Berne – Heeswijk 2015
Waaijman, Kees: ‘Om het goede te zien’, in: Speling 2015/1 p. 74-80
Wengst, Klaus: Bedrängte Gemeinde und verherrlichter Christus. Der historische Ort des Johannesevangeliums als Schlüssel zu seiner Interpretation (= Biblisch-theologische Studien. Bd. 5). Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn 1981
Preekvoorbeeld
1.
Jezus’ lijden heeft geschiedenis gemaakt, vooral dankzij de uitvoerige en gedetailleerde wijze waarop de evangelies erover vertellen. Dat heeft een gevaar. Dat gevaar is niet zozeer dat Jezus’ lijden te centraal komt te staan. Het gevaar is dat Jezus’ lijden al te zeer als uitzonderlijk wordt gezien en het drama van het einde van zijn leven alle aandacht naar zich toetrekt. Als niet langer gezien wordt dat Jezus’ lijden een verdichting en toespitsing van het lijden van mensen en het lijden van de wereld is, verliest het zijn betekenis.
Dat gevaar geldt misschien wel bij uitstek bij het evangelie van Johannes. Naar Johannes’ voorstelling voltrekt zich in de geschiedenis van Jezus’ veroordeling, lijden en dood een drama van wereldhistorische en kosmische betekenis. Hoewel Jezus er op het oog het slachtoffer van is, is hij uiteindelijk de regisseur. Door dwars door alles heen de trouw te belichamen aan de waarheid dat mensen zijn aangelegd op en leven van verbondenheid met God, verslaat hij Pilatus, en via Pilatus de Romeinse keizer en de cynische machtspolitiek waar die voor staat. Door dwars door alles heen te blijven vertrouwen op Gods trouw, verslaat hij de Joodse elite die koste wat kost vasthoudt aan macht en aanzien. Geslagen en doodgemarteld toont hij ‘de mens’, en tegelijkertijd het ware koningschap, dat aan God toekomt (vgl. Joh. 19,5; 18,35).
Je zou gemakkelijk kunnen vergeten dat wat Jezus overkwam door de geschiedenis heen heel veel mensen is overkomen. Terzijde geschoven en vermoord om te laten zien dat ondanks alle protest en de roep om recht en waarheid, het laatste woord is en blijft aan de macht. Zij vormen een ‘menigte die niemand tellen kan’ (vgl. Openb. 7,9) en Jezus is één van hen.
2.
Daaraan herinnert de eerste lezing. De profeet Jesaja roept ze op: de mensen zonder uiterlijke schoonheid, geminacht en niet de moeite waard geacht, degenen die het niet per ongeluk een keer voor hun kiezen krijgen, maar die met het lijden vertrouwd zijn (Jes. 53,3). Ze weten niet anders dan dat waar zij zijn de klappen vallen.
Vlak voordat hij op 25 mei van het vorig jaar stierf, liggend op zijn buik op straat terwijl politieagent Derek Chauvin met zijn knie meer dan acht minuten op zijn nek drukte, heeft George Floyd meerdere keren geroepen: I can’t breath, ik krijg geen adem. Het werd in de maanden erna een slogan: ‘Ik krijg geen adem.’ Het was het protest tegen de zoveelste dood van een weerloze zwarte man door het brute optreden van een witte politieagent. Zwarte Amerikanen gaven ermee aan dat wat zo vaak wordt voorgesteld als het land van melk en honing voor hen vaak een doodsvallei is. Wonderlijk genoeg herkenden deze keer veel witte Amerikanen dit. ‘Vanwege onze zonden werd hij gebroken’: bij nader inzien is dit bijbelse idee, dat zo’n centrale rol speelt in de wijze waarop christenen de dood van Jezus begrijpen, niet zo vreemd. Soms herkennen we het kwaad dat wij doen in de slachtoffers die wij maken. En willen wij ons bekeren.
Met zijn roemloos einde aan een van de vele kruizen in onze wereld is Jezus in ons midden komen staan. Hierin zijn wij gered. Ondanks alle somberheid en het liturgische paars, is Goede Vrijdag uiteindelijk een feestdag. Dat blijkt wel pas in het licht van Pasen. Los van Pasen gedenken wij de zoveelste tragische mislukking.
3.
‘Hoewel Hij de Zoon van God was, heeft Hij in de leerschool van het lijden gehoorzaamheid geleerd’, lazen wij in Hebreeën 5,8. Het is wat mij betreft een van de vreemdste zinnen in het Nieuwe Testament. Er staat niet dat God, die Jezus zijn Vader noemde, hem op zijn plaats heeft willen zetten en een lesje heeft willen leren. De schrijver van Hebreeën legt uit dat om God werkelijk onze God te laten zijn, Jezus op de plaats moest gaan staan waar mensen zich zo vaak bevinden: in alle weerloosheid middenin het lijden en de dood. De evangelies van Marcus en Matteüs maken duidelijk dat Jezus de wanhoop en de Godverlatenheid helemaal gedeeld heeft. ‘God, mijn God, waarom heb Jij mij in de steek gelaten’, zou hij volgens hen hebben uitgeroepen terwijl hij aan het kruis stierf (Mat. 27,46; Mar. 15,34; Ps. 22,2). Lucas stelt het voor als de ultieme overgave: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn leven’ zegt hij met Psalm 36 (v. 6). Johannes noteerde uit Jezus’ mond: ‘Het is volbracht’ (Joh. 19,30). De verbintenis tussen God en wat zich in de buitenste duisternis bevindt, zo ver als maar denkbaar is van God af, is hersteld.
Het is een misverstand dat wij zouden zijn verlost door Jezus’ lijden. Er is niets goeds aan lijden en het maakt voor God niets goed. Wij zijn verlost omdat Jezus ons lijden en onze dood gedeeld heeft, omdat hij dat namens God heeft gedaan en niet in dat lijden en de dood ten onder is gegaan. Zelfs lijden en dood maken voortaan deel uit van de weg ten leven. Zoals de apostel Paulus schrijft: ‘Hij is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt tot onze rechtvaardiging’ (Rom. 4,25).
4.
Maar we mogen niet te hard van stapel lopen. In Jezus leven wij aan gene zijde van lijden en dood, zo geloven wij. Maar dat betekent niet dat lijden en dood er niet meer zijn of er niet meer toe doen. Integendeel, daarom kunnen en moeten wij lijden en dood ten volle serieus nemen. In alle ontluisterende afschuwelijkheid, in alle godgeklaagde verschrikkelijkheid, in alle verlammende hopeloosheid. Hoe vaak hebben we niet het gevoel dat als dit nu ook nog met mensen gebeurt en als deze ramp zich nu ook nog aan Gods schepselen voltrekt, er inderdaad geen uitzicht meer is?
Met dit gebrek aan uitzicht eindigt de lezing uit het Johannesevangelie vandaag. Er valt niets meer te doen, behalve dat ene: Jezus, het visioen dat hij belichaamde en de hoop die hij wist te wekken, ten grave te dragen. Zand erover, steen ervoor. Tenzij er een godswonder gebeurt, is dit het definitieve einde.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
3 april 2021
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Op weg naar het nieuwe leven. Met deze leuze zou men de drie lezingen uit de liturgie van de Paaswake die hier besproken worden kunnen karakteriseren. Het oudtestamentische scheppingsgedicht stelt de schepping voor als een ideale wereld, waarin lijden en dood geen plaats (meer) hebben. In de lezing uit het boek Exodus zijn het de Israëlieten die dankzij God de Egyptische slavernij kunnen ontvluchten, en zo het nieuwe leven tegemoet gaan in het hen door God beloofde land. In de evangelieperikoop vernemen drie vrouwen dat Jezus tot nieuw leven is gewekt.
Genesis 1,3 – ‘En Hij zag dat het heel goed was’ (Gen. 1,31)
Veelal leest men het bijbelse scheppingsgedicht in Genesis 1–2 als een verhaal over het verleden, als zou men er het relaas in aantreffen over de oorsprong van de kosmos. Dit was evenwel niet de belangrijkste reden waarom de auteurs deze tekst neerpenden. In de eerste twee hoofdstukken van de Bijbel wilden ze vooral in poëtische woorden een utopische wereld evoceren. Geen wereld zoals die is, maar een wereld zoals die zou moeten zijn.
Immers, de wereld die er is, is er een van chaos. Voor de auteurs die in de zesde eeuw voor Christus het scheppingsgedicht componeerden en voor hun oorspronkelijke lezers, was deze chaos doorleefde realiteit: ze moesten als ballingen leven te midden van de Babyloniërs, ver weg van het beloofde land, ver weg van het verwoeste Jeruzalem waar ze niet langer jhwh konden eren in zijn tempel die met de grond was gelijkgemaakt. Hun leven stond op zijn kop, en het leek alsof God hen in de steek had gelaten.
De auteurs en de oorspronkelijke lezers van het scheppingsgedicht snakten dan ook naar een nieuwe wereld, een wereld van rust waarin alles op uitmuntende wijze zou zijn geordend. Dit nieuwe leven wil de auteur van het scheppingsgedicht in poëtische woorden en met mythische taal bezingen. In deze bijbelse tekst staat ‘schepping’ dan ook gelijk aan ‘ordenen’. De kosmos, die ‘woest en leeg’ is en die wordt overheerst door duisternis en een oerorkaan (Gen. 1,2), wordt gaandeweg over zes dagen door God getransformeerd tot een wereld waarin alles in de plooi valt: de angstaanjagende duisternis maakt plaats voor licht (dag 1); de kolkende wateren van de oeroceaan worden opgedeeld tot wateren boven en wateren onder het uitspansel – een typische relict van het oud oosterse wereldbeeld (dag 2); de wateren op aarde worden gegroepeerd tot afgebakende zeeën, waardoor ook het droge land zijn eigen plaats krijgt toegemeten, en het droge land wordt versierd met vele soorten grassen en bomen (dag 3); aan het hemelgewelf komen lichten om de dag van de nacht te scheiden (dag 4); de zee en de lucht worden getooid met vissen en vogels (dag 5); uiteindelijk komen uit het land levende wezens – tamme en wilde dieren – voort, en tot slot schept God de mens (dag 6).
Aan het einde van de zesde dag is de initiële chaos omgevormd tot een wereld waarin rust en harmonie het voor het zeggen hebben. Alles heeft zijn plaats gekregen in de schepping, en steeds ziet God ‘dat het goed is’. De wereld is perfect geordend, ‘voltooid’ (Gen. 2,2). Van verschillen tussen rassen of godsdiensten is geen sprake – God schiep de mens immers tout court. Man en vrouw zijn gelijkwaardig. Voor lijden en dood is er geen plaats: niet alleen de mens, maar ook de dieren zijn vegetariërs in deze ideale wereld, waarin bloedvergieten uit den boze is.
Het hoeft geen betoog dat deze ideale wereld niet conform de werkelijkheid is. In het echte leven is niet alles ‘in orde’, en pijn, lijden en dood hebben er een niet onbelangrijke plaats. Niettemin wilden de auteurs aan hun lezers duidelijk maken dat God eigenlijk een ideaal geordende wereld wil: geen onderdrukking onder een vreemd volk, geen ongelijkheid tussen mensen. Met dit scheppingsgedicht wilden de auteurs hun hoop uitspreken dat God de wanorde van de Ballingschap zou laten plaats ruimen voor orde binnen het Beloofde land. Aldus getuigt het eerste hoofdstuk in het eerste boek van de Bijbel van de hoop op een nieuwe wereld. Van diezelfde hoop getuigt ook de stem die de ‘ziener van Patmos’ in het laatste boek van de Bijbel, het boek Apokalyps, hoort: ‘Zie, ik maak alles nieuw! (Apok. 21,5).
Exodus 15,1 – ‘Ik wil zingen voor JHWH’
Ook het verhaal over de doortocht door de zee getuigt van deze hoop op nieuw leven. Na jarenlange slavernij in Egypte is Israëls roep om hulp tot God doorgedrongen. God heeft hun Mozes gezonden, onder wiens leiding de Israëlieten uit Egypte zullen wegtrekken om uiteindelijk – maar dit zal nog vele jaren duren – in het door God beloofde land een nieuw leven te beginnen. Na Egypte met allerlei onheil te hebben getroffen – de zogenaamde tien plagen – is het zover: God zal de Israëlieten door de zee leiden, weg uit het slavenhuis Egypte. In relatief sobere bewoordingen vertelt de auteur hoe de wolkkolom met de engel van God zich opstelt tussen de Israëlieten en de hen achtervolgende Egyptenaren, hoe Mozes – steeds in opdracht van jhwh – de hand uitstrekt, waardoor God de wateren van de zee scheidt – een thema dat duidelijk herinnert aan het scheiden van de wateren in het scheppingsgedicht (Gen. 1,7). Uiteindelijk bereiken de Israëlieten over de droge bodem van de zee de overkant. Daarmee ligt de weg naar het nieuwe leven open. Aan het einde van deze episode kunnen de Israëlieten dan ook niet anders dan ter ere van God een loflied aanheffen (Ex. 15,1).
Hoe mooi en hoopvol deze tekst ook moge wezen, hij laat de lezer ook met een wrang gevoel achter. De Israëlieten mogen dan wel aan hun nieuw leven kunnen beginnen, voor de Egyptenaren loopt het verhaal slecht af: wanneer voor de Israëlieten de zee de poort is naar het nieuwe leven, dan is ze voor de Egyptenaren hun graf. En hun dood is niet te wijten aan een of ander een ongeluk. Neen, het is God zelf die het water laat terugstromen, waardoor de Egyptenaren verdrinken. Erger nog, God had met voorbedachten rade gehandeld. Hij heeft hen doelbewust de dood ingedreven. Hij zelf had immers de Egyptenaren halsstarrig gemaakt (Ex. 14,17), zodat ze de Israëlieten zouden achtervolgen. Voor de hedendaagse lezer is het resultaat dan ook ambigu: dankzij jhwh is Israël dan wel gered; de Egyptenaren – toch ook mensen met eigen hoop en drang naar leven – blijven allen dood achter. Als dusdanig confronteert deze perikoop ons met een van de vele gewelddadige teksten uit het Oude Testament, die we alleen kunnen begrijpen door ons in de plaats te stellen van de verknechte Israëlieten, die alle hoop hebben gesteld op God als redder. Alleen het innemen van het perspectief van de onderdrukte Israëlieten maakt het leed dat de Egyptenaren treft – het zijn tenslotte Israëls vijanden die hen het licht in de ogen niet gunnen – verstaanbaar.
Marcus 16,1-8 –‘Hij is tot leven gewekt’
Ten slotte staat ook in de evangelieperikoop het nieuwe leven centraal. Nadat Jezus is gekruisigd, gestorven en begraven lijkt alle hoop die de leerlingen op hem hadden gesteld te zijn vervlogen. Alleen Maria van Magdala, Maria, de moeder van Jakobus, en Salome zijn nog overgebleven, samen met Jozef van Arimatea die het had aangedurfd om Pilatus te vragen Jezus’ dode lichaam vrij te geven om het te begraven. Het zijn diezelfde vrouwen – Jozef is er niet meer bij – die op de eerste dag van de week naar Jezus’ graf terugkeren om het dode lichaam te zalven. Wanneer ze bij het graf komen, stellen ze vast dat de steen is weggerold. Jezus’ lichaam was immers in een in de rotsen uitgehouwen graf neergelegd, en zo’n graf werd veelal met een ronde wegrollende steen afgesloten. Wanneer de vrouwen het graf binnengaan vinden ze er niet Jezus, maar een in het wit geklede jongeman (er zij opgemerkt dat er geen sprake is van een ‘engel’, zoals in Matteüs 28,5), die hen als het ware een kernachtige geloofsbelijdenis voorhoudt: ‘Jezus is gekruisigd en tot leven gewekt.’ Deze mededeling brengt de vrouwen van slag. En zo eindigt ook het oorspronkelijke Marcusevangelie: ‘Ze vluchtten naar buiten, van het graf weg, bevend van angst en buiten zichzelf. Ze zeiden niemand iets, want ze waren bang’ (Mar. 16,8). Over dat nieuwe leven van Jezus – en met hem van allen die in hem geloven – laat het oorspronkelijke einde de lezer in het ongewisse. Pas in de latere toevoeging vanaf vers 9 wil een auteur dit nieuwe leven concreet invullen: hoe Jezus verscheen aan de elf en hen de opdracht gaf met de boodschap van het goede nieuws van dit door God geschonken nieuwe leven de wijde wereld in te trekken.
Literatuur
H. Ausloos, ‘Laat de zondaars van de aarde verdwijnen, laat geen boosdoener nog langer bestaan’ (Psalm 104,35). Scheppingsvoorstellingen in het Oude Testament’, in H. Ausloos & I. Bossuyt (eds.), In den beginne ...
De ‘schepping’ in beeld, woord en klank, Leuven – Den Haag: Acco, 2011, pp. 13-74
H. Ausloos, Geweld – God – Bijbel, Averbode, Uitgeverij Averbode, 2019
Preekvoorbeeld
In het duister van deze avond komen we bij elkaar. Het donker als symbool van een wereld waarin goed en slecht naast elkaar bestaan. Waarin goed en slecht zo met elkaar verstrengeld zijn dat we ze soms niet kunnen onderscheiden. In dat duister is een licht ontstoken. Een klein vlammetje, maar vanuit dat kleine vlammetje werden de kaarsen aangestoken en werd de hele kerk verlicht als teken van het nieuwe licht.
Met Pasen vieren we de verrijzenis van Jezus. Maar het is meer dan dat. Pasen is ook het feest dat Jezus zelf al vierde: het feest van de bevrijding uit de slavernij van Egypte. Het volk was slaaf in Egypte. Ze werden gezien als minderwaardige mensen. Minder waard dan de gewone Egyptenaar. Goed voor het vuile werk. Mensen met wie je geen rekening hoefde te houden. Met geweld werden ze onderdrukt. En daarom gingen ze op de vlucht: een troepje haveloze zwervers trekt weg uit de onderdrukking Ze trekken weg uit alles wat hen gevangen houdt. Niet langer zijn ze slaaf, het bezit van een ander. Ze zijn vrije mensen. Vrije mensen, die zelf verantwoordelijk zijn voor hun doen en laten. Ze kiezen hun eigen weg. En op die weg kijken ze vooruit. Ze hebben een beeld van de toekomst. Ze beginnen aan een nieuw leven. Het is niet voor niets dat wij dit verhaal over een groepje zwervers in de Paasnacht lezen. Als paus Franciscus het over de kerk heeft als een veldhospitaal, dan komt dat beeld van berooide mensen ook naar boven.
Toch is de kerk zoals we die kennen niet zomaar een groep zwervers. Zoals we hier bij elkaar zijn horen we meestal niet tot de onderlaag van de samenleving. We zijn nette mensen met nette manieren. We zijn oppassende burgers en daar is niets verkeerds aan. Eerlijkheid, oprechtheid, beleefdheid zijn goede eigenschappen. Maar als gelovige mensen kunnen we ook meer van onszelf vragen. Pasen is het feest van de nieuwe mens en de nieuwe wereld. Het is het feest waarin we geen genoegen hoeven te nemen met ‘we doen het zo, omdat het altijd zo gegaan is’. Pasen vraagt om vernieuwing. Pasen is het feest van het nieuwe leven.
Het water van de doop is het teken van dat nieuwe leven. Wanneer het Joodse volk door de Rode Zee trekt, dan komen ze aan de overkant eruit als nieuwe mensen. Niet langer slaaf maar vrije mensen. Vandaag zegenen we het doopwater en dat water verwijst niet alleen naar Jezus’ doop in de Jordaan, maar verwijst ook naar de doortocht door de Rode Zee. Ook wij moeten steeds weer opnieuw ons bevrijden van alles wat ons beklemt. Steeds opnieuw moeten wij op zoek gaan naar wie wij werkelijk zijn. Geen mensen die alleen aan zichzelf denken, maar mensen die er voor anderen willen zijn. Mens ben je samen met je broeders en zusters.
We delen vanavond het brood omdat wij mensen naar Gods hart zijn wanneer we het brood delen met hen die geen brood hebben. Brood is pas echt brood als het gebroken wordt voor elkaar. Zoals Jezus gebroken is voor het heil van ons mensen. Bij de joodse paasmaaltijd zeggen alle aanwezigen een tekst uit de joodse overlevering: ‘Dit is het brood der ellende, dat onze ouders in Egypte gegeten hebben, Ieder die geen paasmaaltijd heeft, kan met ons Pasen vieren. Dit jaar nog als slaven, volgend jaar als vrije mensen, Dit jaar nog hier, volgend jaar in Jeruzalem.’
Het brood van de eucharistie staat als teken voor de zorg die wij moeten hebben voor ieder voor wie het brood onbereikbaar is. Jezus van Nazaret was een gelovige jood. Hij hield zich aan de joodse wet, zozeer zelfs dat hij heeft gezegd: ‘eer hemel en aarde vergaan, zal er niet één punt of komma van de wet afgaan.’ Jezus hield zich aan die wet, niet omdat dat moest of uit angst. Hij geloofde dat Gods wet mensen vrij maakt. Zijn God is de God van Israël. De God die slaven bevrijdt uit Egypte, de God die zich bekommert om wat zwak is en weerloos. Wanneer Jezus iets van ons mensen vraagt, dan is het om de zwakke te beschermen tegen wie sterk is.
Elke wet kan misbruikt worden om belangen veilig te stellen. Als we de bedoeling niet meer achter een wet zien, dan wordt het een knellend keurslijf. Dat was in Jezus’ tijd niet anders dan in onze tijd. Jezus zocht naar het hart van de wet. De zorg voor de arme en de weerloze. Daarom werd hij ter dood gebracht. En het lijkt of de kwade machten toch weer gewonnen hebben, maar het verhaal gaat door. De dood heeft niet het laatste woord. Hij leeft nog steeds en hij werkt in alle mensen die oog hebben voor hun naaste. Jezus Messias leeft, misschien soms verborgen, maar hij leeft op al die momenten dat mensen het beste uit zichzelf naar boven halen en zorg hebben voor elkaar.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld Frans Broekhoff
4 april 2021
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (B-jaar)
Inleiding
De lezingen zijn gekozen met het oog op Paaszondag als de dag waarop gevierd wordt dat Jezus is opgestaan, door God is opgewekt uit de doden. Nergens wordt dit gebeuren als zodanig beschreven. We zien wel hoe de leerlingen er op reageren, tot geloof komen en er door in beweging worden gezet.
Handelingen 10,34a.37-43
Deze eerste lezing bevat een gedeelte uit een preek die Petrus heeft gehouden nadat hij een belangrijke nieuwe stap in zijn leven heeft gezet. Hij heeft, daartoe uitgedaagd door een visioen, als Jood voor de eerste keer in zijn leven gegeten bij een niet-Jood, Cornelius, een Romeinse officier. Het heeft Petrus moeite gekost om binnen te gaan in het huis van de man en met hem voedsel te eten dat onrein, niet kosjer was. Het betekende voor hem ook een eerste fysieke kennismaking met de wereld van de niet-Joden. Dat klinkt door in de preek die hij meteen daarop houdt. Hij begint met de woorden (die in de geselecteerd passage zijn weggelaten): ‘Nu weet ik dat God zich het lot aantrekt van iedereen, uit welk volk dan ook, die ontzag voor Hem heeft en rechtvaardig handelt!’ Vervolgens geeft Petrus een kernachtige samenvatting van zijn geloof (lees: van Lucas, de auteur van het boek Handelingen): Jezus is bij de doop gezalfd met de Geest, ging weldoende rond, Hij genas mensen, dat wil zeggen, Hij bevrijdde hen van de demonische machten die hun leven beheersten en hen onvrij maakten. Hij werd uiteindelijk aan het kruishout geslagen – er wordt niet aangegeven door wie dat gebeurde; er wordt geen specifieke schuldige aangewezen – maar God heeft hem op de derde dag doen opstaan. Ter afsluiting van zijn preek onderstreept Petrus de universele betekenis van dit alles. Iedereen die in Hem gelooft – dus ook de niet-Joden – kan vergeving van zijn zonden krijgen. In het gedeelte dat niet meer wordt gelezen, krijgt hij bijval van niemand minder dan de heilige Geest die op Cornelius en andere ‘heidenen’ neerdaalt! Waarop zij worden gedoopt.
1 Korintiërs 5, 6b-8
Voor de tweede lezing is er een keuzemogelijkheid. Men kan kiezen tussen een passage uit de brief aan de Kolossenzen en een gedeelte uit de eerste brief aan de Korintiërs. Het interessante van de laatstgenoemde passage is dat het een link legt met een thema dat samenhangt met het Joodse paasfeest: de opdracht om vanaf Pesach zeven dagen alleen ongedesemde broden te eten en vóór het begin van het feest alle zuurdesem (Hebreeuws: chameets) dat is achtergebleven, uit de huizen te verwijderen (Ex. 12,15). Onduidelijk en omstreden is de vraag of Paulus hier al dan niet verwijst naar een zeer vroege christelijke vorm van Pasen waarop de kruisdood van Christus als het nieuwe paaslam werd herdacht. Als dat het geval zou zijn, dan is het is in ieder geval niet erg aannemelijk dat de christenen van Korinte die een niet-Joodse achtergrond hadden, ook het verwijderen van het zuurdeeg uit de huizen zouden hebben gepraktiseerd. Paulus lijkt deze Joodse gewoonte veeleer als een metafoor te gebruiken voor een nieuwe levenswijze, een geestelijke en morele vernieuwing die van christenen verwacht wordt. Het Griekse werkwoord heortadzein dat wordt gebruikt, slaat dan niet op het vieren van het jaarlijkse paasfeest. Dit feest moet gedurende het hele jaar gevierd worden. Het gaat niet alleen om de verrijzenis van Christus, maar ook om het feit dat de christenen een nieuw leven zijn begonnen, gebroken hebben met het zuurdesem van hun oude bestaan.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 20,1-18
De passage uit het evangelie van Johannes die wordt gelezen, vertelt op een heel eigen wijze het verhaal van het ‘lege graf’. Er zijn enkele opmerkelijke verschillen met de versies van de synoptische evangeliën. Om te beginnen valt op dat meteen aan het begin de focus wordt gericht op Maria Magdalena. Anders dan het geval is in Matteüs en Marcus, waar Maria Magdalena samen met één of twee andere vrouwen het graf bezoekt, gaat zij hier als enige. Het is belangrijk om daarbij te weten dat in de verzen 11-18 die volgen op de passage die nu gelezen wordt, Jezus aan Maria Magdalena verschijnt en Maria hem eerst niet herkent en denkt dat het de tuinman is (deze scène wordt alleen in het Johannesevangelie beschreven!). Opmerkelijk is overigens ook dat Maria Magdalena niet naar het graf gaat om het dode lichaam te balsemen, zoals de vrouwen in de andere evangeliën dat doen (hetgeen heel vreemd is: als een lichaam van een dode wordt gebalsemd, gebeurt dat niet na, maar voordat het in het graf wordt gelegd!). In het vierde evangelie is Maria Magdalena vooral verdrietig. Ze rouwt. Verderop, vers 11 en verder, lezen wij dat ze, wanneer ze het lichaam van Jezus niet kan vinden, huilt omdat men ‘haar Heer heeft weggehaald’ (v. 13).
Voordat de verrezen Jezus aan Maria Magdalena verschijnt, beschrijft de auteur van het vierde evangelie de scène die vandaag wordt gelezen en alleen in dit evangelie voorkomt: die van de wedloop tussen ‘de andere leerling’ en Petrus die naar het graf rennen. De eerste leerling komt eerder aan bij het graf, maar wacht toch op Petrus en laat hem als eerste naar binnengaan. Met de ‘andere leerling’ moet de leerling bedoeld zijn die Jezus volgens Johannes 13,23 en 19,26 bijzonder liefhad. De passage vormt ook een contrast met 18,15 waar de ‘andere leerling’ het huis van de hogepriester binnengaat, terwijl Petrus buiten blijft staan. Men heeft gespeculeerd over de achtergronden van deze merkwaardige wedloop (die in middeleeuwse paasspelen graag werd nagespeeld). Misschien staan de ‘andere leerling’ en Petrus hier voor twee typen van christenen of christelijke gemeenschappen. Hoe dan ook, wat opvalt is dat de beide leerlingen tot geloof komen zonder dat de verrezen Heer aan hen is verschenen en ook voordat hij aan Maria Magdalena is verschenen. Eigenlijk heel merkwaardig. Wanneer een graf leeg is, is de meest voor de hand liggende verklaring dat het dode lichaam is weggehaald, niet dat het is verrezen of door God uit de doden is opgewekt. De beide leerlingen kwamen al tot geloof, voordat Maria Magdalena hun had verteld dat ‘haar Heer’ aan haar was verschenen. Frappant is met name wat over de ‘andere leerling’ werd gezegd: ‘hij zag en hij geloofde’. Hij kwam tot inzicht en geloofde. Tegelijkertijd leken ze het ook niet meteen ten volle te begrijpen: ze wisten niet dat het ging over de opstanding waarover de heilige Schrift had gesproken.
Preekvoorbeeld
Jezus’ verrijzenis is geen historisch feit dat wie dan ook zou hebben vastgesteld. De vele plastische voorstellingen waarbij Jezus ‘gezond en wel’ uit het graf opstaat hebben zich evenwel in de geesten vastgezet. Jezus’ verrijzenis is in de christelijke traditie voorgesteld als het grote slotakkoord dat de tragiek van de kruisdood het laatste woord ontneemt. ‘God deed Jezus opstaan uit de doden voor een nieuw en onvergankelijk leven bij zijn Vader’. Zo ongeveer luidt de algemeen aanvaarde formulering van Jezus’ verrijzenis. Hierin klinkt ook de hoop door van vele gelovigen wanneer ze afscheid nemen van dit aardse bestaan.
De evangelieverhalen over wat er na de dood van Jezus is gebeurd, zijn verwarrend en bevredigen onze nieuwsgierigheid niet. Historisch betrouwbaar zijn ze geenszins. De vrouwen en leerlingen die op weg gegaan zijn naar het graf vinden het leeg en worden aangesproken door een engel die tegenstrijdige opdrachten geeft. Ook zijn er berichten van leerlingen die beweren hem ‘gezien’ te hebben, maar niet goed weten wat of wie ze zagen en hoe ze die ontmoeting dienen te begrijpen. Wat wel opvalt is de ommekeer die zich bij de leerlingen afspeelt. En dat is duidelijk en indrukwekkend!
De meest spectaculaire ommekeer is wat zich in het leven van Paulus heeft afgespeeld. Hij is de wetsgetrouwe jood die het niet verdraagt dat de beweging van Jezus’ volgelingen uitbreiding vindt. Vooral hun vrije omgang met de Tora vindt hij onverdraaglijk. Met instemming van de joodse religieuze leiders zit hij hen achterna om hen een halt toe te roepen. Maar dan ‘ziet’ hij plots een helder licht. Hij weet zich aangesproken door de Gekruisigde die zich rechtstreeks tot hem richt. De Gekruisigde leeft! Dat betekent dat God een plan heeft waar die Jezus in thuis hoort. De gekruisigde is dus geen godslasteraar, zoals het officieel verdict van de religieuze leiders luidt. Hij is niet een verworpene. Integendeel, hij is door God uit de doden opgewekt. Het is een inzicht dat zijn wereldbeeld compleet onderuit haalt. Want dit betekent dat het rijk Gods hier en nu doorbreekt in de beweging die hij tot staan wil brengen.
Paulus hoort bij de eerste getuigen die de verrijzenis van Jezus begrijpt als een boodschap die niet tot de joden beperkt mag blijven. Geloof in de verrezen Christus heeft inderdaad ingrijpende maatschappelijke en sociale gevolgen. Het betekent een doorbraak voor hen die menen dat de joodse wet de noodzakelijke toegangspoort is tot het rijk Gods. Natuurlijk moet Paulus nog heel wat obstakels overwinnen eer hij zich in volle vrijheid kan uitspreken ten aanzien van de Tora, zonder deze af te wijzen. Sprekend in dit verband is zijn uiteenzetting over de betekenis van de besnijdenis, over reinheids- en voedselvoorschriften. De navolging van Jezus plaatst het vasthouden aan de Tora in een heel nieuw daglicht. Sinds de terugkeer uit de ballingschap is de klemtoon binnen de Joodse gemeenschap vooral begrepen als het afzijdig blijven van andere volken. Het ‘anders zijn’ was niet alleen aanleiding tot verharding van de eigen wetsbeleving, maar ook het motief van eigendunk geworden. De terugkeer uit de ballingschap werd nochtans gedragen door de hoop op een nieuw begin in de stad die alle joden zo dierbaar is. Een gemeenschap die een licht voor de volken zou zijn.
Het is een beeld dat de evangelisten overnemen om de betekenis van Jezus van Nazaret duidelijk te maken. Hij gaf die hoop op een nieuwe schepping concreet gestalte in zijn leven. De leidinggevenden die het apartheidsdenken koesterden voelen zich in het nauw gedreven. Daarom dient hij uit de weg te worden geruimd. Zijn vrienden en leerlingen hebben nochtans zijn scheppende aanwezigheid aan den lijve mogen ervaren. Ze zijn inderdaad ondersteboven wanneer hij als godslasteraar wordt gekruisigd. Maar zij zijn gaandeweg herboren tot het inzicht dat ook Paulus’ overtuiging geworden is. Verrijzenisgeloof is de belijdenis dat de verworpen Gekruisigde wel degelijk gestalte heeft gegeven aan de roepstem van de Ene die Hij zijn Vader noemde.
Dit nieuwe inzicht blijkt ook uit de houding van Petrus waar we vandaag over horen. Zijn toespraak wordt door Lucas weergegeven als een openheid naar alle volkeren, ook de niet-Joden. Hier breekt een nieuwe religieuze overtuiging door. Een nieuw godsbesef. Dat wordt verteld in de eerste lezing waar het heet dat Petrus, orthodoxe jood, in het huis van de heiden Cornelius is geweest en er de maaltijd heeft gedeeld waar, naar joodse normen, onrein voedsel werd gegeten. Ook Petrus heeft ‘een stem gehoord’ die hem de Tora met nieuwe ogen leerde zien.
Het zijn symbolische momenten die evenwel de doorbraak inluiden van een nieuwe religieuze beleving. De houding van Maria Magdalena en de twee leerlingen die naar het graf rennen geven vooral te kennen dat het voor hen niet meteen duidelijk is. Ze dienen er over na te denken. Dit is een heel begrijpelijke houding. Openheid naar alle volkeren betekent het aanvaarden en respecteren van alle mensen als gelijkwaardig en bemind door de Ene die Jezus ‘Vader’ noemde. Dat betekent niet dat alles om het even is. Christelijk geloof is geen onverschilligheid ten aanzien van om het even welke filosofie, religie of levenshouding. Er liggen duidelijke bouwstenen in de levensstijl van Jezus die een eigen richting aanwijzen voor het persoonlijk en sociaal leven. Wie in de navolging van Jezus treedt vindt in de herinnering aan de gestorven Gekruisigde de kritische toetssteen voor zijn eigen leven. Verrijzenisgeloof is dan ook wezenlijk verbonden met de maatschappelijke en sociale keuzes die christenen belangrijk vinden in hun dialoog met andere religies en levensvisies.
inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld Ignace D’hert OP
5 april 2021
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 2,14.22-32
Op deze Paasmaandag is de eerste lezing uit het boek Handelingen der Apostelen. Op alle zondagen tot en met Pinksteren wordt als eerste lezing steeds een tekst uit het boek Handelingen genomen. Er is in het Romeinse Leesrooster dus geen lezing uit het Oude Testament. Dit Romeinse leesrooster is wel de basis geworden van een Gemeenschappelijk Leesrooster (Common Lectionary) dat in veel andere Kerken gevolgd wordt. Maar voor de Paastijd heeft men daarin niet voor een lezing uit Handelingen gekozen, maar consequent ook een lezing uit het Oude Testament gevonden. In Nederland wordt dit Gemeenschappelijk Leesrooster ondermeer ook door veel gemeenten in de PKN gevolgd.
In de RKK wordt dus uit Handelingen gelezen in de hele Paastijd. De bedoeling ervan is om de kerkgangers een beeld te schetsen van het begin van de Kerk. Hoe het allemaal begonnen is, ook als ijkpunt voor waar het in de kerk om gaat. Het boek Handelingen van de Apostelen als vervolg op het Evangelie volgens Lucas is daarvoor een geschikte keuze. Het boek schets een beeld van het begin van de kerk, maar het is geen geschiedschrijving. Niet met de normen van nu, maar ook niet met de normen van de tijd van Lucas. Het is geloofsgetuigenis. Evenzeer als zijn Evangelie geloofsgetuigenis is.
De eerste lezing is daar al een duidelijk voorbeeld van. Op Paasmaandag lezen we een tekst die begint met ‘Op Pinksteren trad Petrus naar voren...’ En dan volgt een stukje uit een rede die Petrus in Jeruzalem houdt. Hij richt zich tot de inwoners: ‘Gij allen, mannen van Israël, luister naar deze woorden’. Lucas laat Petrus dan spreken over Jezus, die hij de Nazoreër noemt. Dit is een benaming voor de christenen in de Misjna, of ook een verbastering van het woord nazireeër, iemand die een speciale gelofte gedaan had (Num. 6) of een toespeling op de woonplaats van Jezus, Nazaret. Dan volgt een redenering met een bijzondere structuur. Petrus begint met te wijzen op wat iedereen heeft gezien en kent: ‘de machtige daden, wonderen en tekenen die God door Hem onder u heeft verricht’. Het weldadige optreden van Jezus, dat bekend was, wordt hier ook als Gods werk geïnterpreteerd. En deze Jezus is door jullie wettelozen gekruisigd. Ook voor iedereen bekend. Maar God heeft hem ten leven gewekt. Dat was niet voor iedereen te zien. Dat is Petrus zijn geloof en het geloof van Lukas. Gód heeft de strikken van de dood voor Jezus ontbonden. Het is dus werk van Gód, dat Jezus niet in de dood gebleven is, maar de Levende is. Lucas laat Petrus dan een citaat uit Psalm 16 uitspreken en toepassen op Jezus. En hij voegt eraan toe dat het wel een tekst op naam van koning David is, maar dat die niet op koning David kan slaan. Want zijn graf is bekend. Het moet dus wel toekomstgericht zijn, zeg maar ‘profetisch’ gesproken. Dus zal het over iemand anders gaan: een Zoon van David. Zo werd Jezus ook al genoemd vóór zijn dood volgens Lucas (Luc. 18,38). Deze zoon van David heeft God dus niet aan de dood overgelaten, maar laten verrijzen, zegt Petrus. En daarvan zijn wij allen – hij en de elf andere apostelen – getuigen. Het Oude Testament levert dus, met een christelijke leesbril, bewijsmateriaal voor Lucas en Petrus.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Handelingen 1,1–6,7’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112
Psalm 16
Uiteraard wordt dan ook als antwoordpsalm Psalm 16, gelezen waarvan in de eerste lezing een deel als citaat in de rede van Petrus is opgenomen. Het is een vertrouwenspsalm. De bidder erkent God als zijn Heer, die hem behoedt en beschermt. En zo vertrouwt hij zich ook toe aan de nacht en vreest niet de onderwereld en het bederf. Nee, ‘Gij zult mij de weg naar het leven wijzen en vreugde laten vinden bij U, bestendig geluk aan uw zijde’. Dat wordt dus toegepast op Jezus en zijn verrijzenis. Hij zal het kunnen hebben gebeden.
Als antwoordpsalm wordt dit nu de biddende kerkganger in de mond gelegd: zij/hij kan zo het getuigenis van Petrus’ rede beamen. Geloof dat niet de nacht en de dood dominant zijn, maar dat het leven uitkomt bij God: in vreugde en bestendig geluk aan Christus zijde. De evangelielezing is eigenlijk het vervolg van de evangelielezing in de Paaswake van het a-jaar. Matteüs heeft het verhaal van zijn voorganger Marcus wel wat aangepast. Aan het verhaal van de graflegging heeft Matteüs al toegevoegd dat er wachters bij het graf kwamen, die moeten voorkomen dat leerlingen het lichaam zouden stelen. Pilatus had dat verzoek ingewilligd. En bij het bezoek van de vrouwen aan het graf heeft Matteüs ook deze bewakers weer vermeld. Maar wel heel ironisch: Bij het verschijnen van de engel die de steen van het graf weg wentelde, ‘werden deze bewakers als doden’, vertelt Matteüs. Als de engel spreekt dat de gekruisigde, dode Jezus levend en verrezen is, worden de levende bewakers als doden! Hoe tegengesteld wil je het hebben?
Matteüs 28,8-15
Als de vrouwen de boodschap van de engel hebben gehoord en zelf boodschappers worden om het aan de leerlingen te zeggen, komt Jezus hen tegemoet met de woorden ‘Vrees niet!’ En hij bevestigt de belofte van de engel: ‘verkondig aan mijn broeders dat ze heengaan naar Galilea, daar zullen ze mij zien’. Matteüs is de enige der evangelisten die gewag maakt van het aangrijpen van de voeten en neerknielen, als uiting van aanbidding. Tegelijk maakt hij zo duidelijk dat de Verrijzenis van Jezus lijfelijk is. Zowel van de kant van Jezus als van de kant van de vrouwen die het graf bezoeken en een Levende Jezus ontmoeten. Met een mengeling van vrees – als signaal van openbaring – en grote vreugde gaan ze weg.
Matteüs moet natuurlijk ook iets met het verhaal van bewakers bij het graf. Die gaan naar de hogepriesters en vertellen wat er gebeurd is. En na vergadering en overleg met de oudsten worden de – Romeinse! – soldaten die door Pilatus beschikbaar waren gesteld, omgekocht. En ze krijgen nog de smoes mee dat ze hebben zitten slapen. En bij Pilatus zullen ze wel rugdekking krijgen als het hem ter ore komt. En Matteüs voegt toe dat dit verhaal onder de Joden verbreid is tot op zijn dagen.
De liturgische lezing eindigt met ‘Dit verhaal is onder de Joden verbreid tot de dag van vandaag’. Dat klinkt misleidend voor de huidige tijd. Het zou zelfs antsemitisme in de hand werken. Bedoeld is de eigen tijd van de schrijver Matteüs. Maar dan nog is het gevaarlijk. Het mag duidelijk zijn dat dit volstrekt ongeloofwaardig is. Soldaten die toegeven dat ze hebben zitten slapen terwijl ze moeten waken in opdracht om het stelen van een lijk te voorkomen. En die niet rapporteren aan hun opdrachtgever Pilatus, maar aan Joodse leiders, die hen ook nog omkopen. Hoe anti-joods wil je het hebben?
Het lijkt er eerder op dat Matteüs een soort verklaring zoekt waarom in zijn tijd de Joodse christenen al een minderheid zijn geworden in het geheel van de christengemeenschap. Dat zou dan komen door deze gossip en antipropaganda. Maar Matteüs wil ook zeggen dat alle middelen van macht en geweld, omkoping, leugen en bedrog die ingezet werden om het verhaal van Jezus en zijn verrijzenis te vernietigen en ongeloofwaardig te maken, geen succes gehad hebben. Integendeel! Gods macht en voorziening gaan boven alle tegenmaatregelen van Jezus’ tegenstanders. Hiermee maakt hij een inclusie met Herodes en de schriftgeleerden in hoofdstuk 2,1-11. Zowel aan het begin als aan het eind van het leven van Jezus is Gods presentie overduidelijk, ten gunste van Jezus en zijn leerlingen.
Preekvoorbeeld
De ‘tweede dag’ heeft altijd iets bijzonders. Ik heb het een bruidspaar wel eens horen zeggen: ‘Het mooiste moment van het feest was het ontbijt van de volgende ochtend.’ Het feestrumoer is verstild; enkele intimi zitten rond de keukentafel; en samen worden de emoties verwerkt van gisteren. Misschien dringt nu pas door, wat er gebeurd is. De tweede dag is de dag van opruimen en cadeaus uitpakken; van restjes opmaken en reflectie!
Wat hebben we gisteren dan eigenlijk gevierd? Wat is er op Paasochtend gebeurd? Doorgaans heb ik een tamelijk verschraald beeld van wat we de werkelijkheid noemen. Ik betrap me erop dat ik vooral wil weten, wat ik bij het graf op de film had kunnen vastleggen. Alsof de oppervlakkigheid van de gebeurtenissen de diepste waarheid is. Ik wil weten of de vrouwen hem echt gezien hebben, of dat het meer een gedachte was, een gesprek of een wens.
We moeten het doen met het verhaal van Matteüs. Het is geen objectief verslag waarin alleen de zichtbare werkelijkheid wordt geschetst. Matteüs wil met ons de hele waarheid delen. De leerlingen bij het graf zijn echte mensen met een ziel en een verleden. Ze zijn voortgekomen uit generaties vol zorgen, angsten en idealen. Ze hebben geleden onder de brute belastingaanslagen van de Romeinen. De vernederingen die de bezetters hun aandeden, hadden oude wonden opengereten. Ze hadden diep in de ziel een wankele hoop gevoeld, dat een mens in het leven was geroepen om vrij te zijn. De ontmoeting met Jezus had die hoop aangewakkerd. Ze hadden triomf gevoeld bij zijn successen en diep verdriet toen hij werd afgewezen. En nu is het dan eindelijk stil geworden. De stilte van de sabbat heeft het wapengekletter doen verstommen. Ze hoeven hun oren niet dicht te stoppen voor het geschreeuw van de gegeselde. De haat is voorbij, de woede, de moorddadigheid. En hij? Is hij ook voorbij?
Wie onbevangen in het verhaal van Matteüs kruipt, kan de worsteling van de vrouwen voelen. In hen strijden licht en donker. Ze zijn bij het graf geweest. Hun meester is vermoord. Maar ze voelen ook – tegen beter weten in – dat hun meester het leven zelf was. Nieuwsgierigheid steekt de kop op: wat is er gebeurd? Naast angst is er ook vreugde. Niet te verklaren. Vreugde omdat de pijn geleden is. Vreugde omdat na de machten van de dood het leven weer een kans krijgt. De hoop groeit dat, nu de haat zijn verwoestende werk heeft gedaan, God aan de beurt is om opnieuw leven te scheppen.
Terwijl bij de vrouwen aan het graf het geloof in Jezus ontwaakt, maken de overheden zich zorgen over hun eigen positie. Zij reduceren het leven tot protocollen en handel. Als Jezus leeft, moet iemand ergens een fout hebben gemaakt. Daar willen ze niet op worden afgerekend!
Het verhaal moet ook in ons het geloof laten ontwaken dat het leven sterker is dan de dood. Jezus leeft voort onder zijn vrienden en daar horen wij ook bij. Hij heeft zijn thuis gevonden bij de Eeuwige.
Ik blijf echter een mens van de eenentwintigste eeuw. Dus de nieuwsgierigheid is er ook bij mij. Als ik er met de camera had bijgestaan, die ochtend, wat had ik dan gezien?
Ik denk dat het verhaal prijsgeeft dat het verrijzenisgeloof van de jonge kerk vooral aan de vrouwen te danken is. Zij hebben het vuur van de hoop aangeblazen. De eer hebben ze aan de mannen overgelaten, maar het verhaal verraadt dat ze de eerste waren. De moeders staan het dichtst bij de oorsprong van het leven.
Als de vrouwen weglopen van het graf, herkennen zij hun Heer aan de begroeting, en ze vallen hem voor de voeten. Matteüs gebruikt in zijn evangelie drie keer het Griekse woord ‘eer bewijzen’: proskuneo, las ik ergens (Nederlands Bijbelgenootschap). Hier doen de vrouwen het: eer bewijzen. Dadelijk doen ook de mannen het. Ze herkennen de goddelijke zending van hun Heer. Hetzelfde woord gebruikte Matteüs ook in het begin van zijn evangelie, namelijk als de wijzen uit het oosten de pasgeboren Heer eer bewijzen. Wat de magiërs waren begonnen, dat maken de vrouwen en de andere leerlingen af. Wij zijn uitgenodigd ons bij hen aan te sluiten en te geloven in de levenwekkende kracht van God.
Eerder had Petrus dit geloof al gepreekt: ‘God heeft Jezus de Nazoreër ten leven opgewekt, want het was onmogelijk dat Hij door de dood werd vastgehouden.’
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
11 april 2021
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,32-35; Ps. 118; 1 Joh. 5,1-6; Joh. 20,19-31 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 4,32-35
Handelingen 3 en 4 verkondigen het leven van de beginnende geloofsgemeenschap in Jeruzalem na het Pinksterwonder (Hand. 2). De perikoop van deze zondag vormt een samenvatting van het gewone leven van de gemeente, iets waaraan Lucas normaal weinig aandacht besteedt, want hij is vooral geïnteresseerd in dramatische gebeurtenissen van de apostelen zoals de Hemelvaart (Hand. 1) en Pinksteren (Hand. 2). Het gewone leven wordt slechts in korte samenvattingen beschreven. Ook in 2,44-47 had Lucas al zo’n samenvatting gegeven. Daaruit blijkt dat voor hem het gemeenschappelijk bezit belangrijk is; hij vermeldt het in de beide samenvatting (2,44v; 4,32). Dit is voor Lucas een teken van waarachtig geloof. In het volgende hoofdstuk (5,1-11) wordt een voorbeeld gegeven van wat er gebeurt als men daar niet volledig aan meedoet en een deel van het bezit achterhoudt: Ananias en zijn vrouw Saffira worden met de dood bestraft. Het einde van de perikoop (4,34v) beschrijft wat er met de opbrengst van dit gemeenschappelijk bezit gebeurt: het wordt gebruikt om het te verdelen onder de behoeftigen. Op zich gaan de twee delen van de perikopen niet over hetzelfde: in de verzen 32-33 is eerder sprake is van een levensvorm zoals een commune. Terwijl het in 34-35 gaat over een surplus dat wordt verkocht en onder de armen verdeeld. Dat laatste, de zorg voor de arme en marginale, is een belangrijk thema bij Lucas, ook in zijn evangelie. Lucas heeft die twee hier verbonden.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Handelingen 1,1–6,7’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112
1 Johannes 5,1-6
De perikoop vormt de brug tussen voorgaande hoofdstukken die vooral over de liefde handelden, en de laatste paragraaf 5,7-21, die handelt over geloof en eeuwig leven. Geloof en liefde zijn de tekenen van ‘uit God geboren zijn’ (een sterk johannëisch thema, zie Joh. 1,12v, 1 Joh. 4,7.15). Daaruit volgt dat men ‘wie uit God geboren is’, lief moet hebben. De liefde voor God is dus primair (cf. 4,19). Het bewijs van liefde bestaat uit het onderhouden van de geboden, en de inhoud van die geboden zijn in feite samen te vatten in één ding: liefhebben (cf. 4,21). Die geboden zijn niet zwaar (wat 1 Joh. hier ontleent aan Deut. 30,11), want doordat we uit God geboren zijn hebben we de kracht de wereld (bedoeld is de ongelovige wereld) te overwinnen. En die kracht halen we uit het geloof in Jezus Christus. Hiermee wordt teruggegrepen naar de eerste woorden van 5,1 en ontstaat er een inclusie. Vers 6 werkt dan verder uit welke betekenis Jezus Christus heeft: hij is gekomen door water en bloed, vermoedelijk verwijzend naar zijn doopsel aan het begin en kruisiging aan het einde van zijn openbaar leven. De Geest, die over Jezus kwam bij zijn doopsel, is daarvan de getuige.
Johannes 20,19-31
Deze beroemde ‘ongelovige Tomas’-perikoop is de oorspronkelijke afsluiting van het Johannesevangelie. Johannes 21 is later toegevoegd door een volgeling. De slotwoorden 20,30-31 tonen dat duidelijk aan: de auteur sluit ‘dit boek’ hier af.
De eerste scène (19-26) speelt zich af ‘op de avond van die eerste dag van de week’, dat is dus op de dag van Jezus’ verrijzenis. Jezus verschijnt aan de apostelen (enkel Tomas is er niet bij) en wenst hen vrede. Die vredewens Sjalom is normaal een gewone groet, maar ze komt tot drie keer voor in deze perikoop, en Johannes 14,27 en 16,33 tonen de diepere betekenis die deze wens bij Johannes heeft. Daarna blaast Jezus over hen: hij geeft de Heilige Geest. Bij Johannes vallen Pasen en Pinksteren op dezelfde dag terwijl Lucas 50 dagen tussen die twee gebeurtenissen plaatst. De gave van de Geest verbindt Jezus dan met de macht zonden te vergeven. In Matteüs 16,19 en 18,18 geeft Jezus aan Petrus en de apostelen ook macht ‘te binden’ of ‘te ontbinden’ maar daar gaat het eerder om bepaalde regels bindend of niet, te maken. Tomas is er niet bij en wanneer de overige leerlingen hem over de ontmoeting vertellen, gelooft hij hen niet. Hij wil bewijzen: de wonden van Jezus zien en voelen.
De tweede scène (27-29), als Tomas er wél bij is, is naar het model van de eerste ontmoeting gevormd. Maar direct na de vredewens richt Jezus zich tot Tomas: hij mag Jezus’ wonden aanraken en krijgt de vermaning gelovig te zijn. Tomas is nu direct overtuigd. Jezus’ wonden raakt hij niet aan; in plaats daarvan spreekt hij een messiasbelijdenis: ‘Mijn Heer, mijn God’ uit. Hij erkent dat Jezus de verrezen Christus is. Jezus God noemen, grijpt terug naar de proloog waar Jezus ook als ‘God’ wordt voorgesteld (1,1.18). De gelijkstelling van Heer en God is ook bekend uit het Oude Testament (Ps. 7,2v; 30,3). Vers 29 is het hoogtepunt van deze perikoop: Jezus prijst de mensen die in hem geloven gelukkig, ook als die geen bewijzen gekregen hebben, zoals dat bij Tomas wel het geval was. Hiermee spreekt Johannes uiteraard zijn lezers aan. Ook wij kennen Jezus uit de evangelies en het Nieuwe Testament, maar hebben hem nooit gezien. In de slotwoorden, waarnaar eerder al is verwezen, zegt Johannes nog eens dat het daarom allemaal draait: ‘opdat u gelooft dat Jezus de Messias is’.
Preekvoorbeeld
De leerlingen hebben de deuren veilig afgesloten. Nu zitten ze daar met een handvol vrouwen en mannen. Ze hadden al hun hoop op Jezus gesteld. In zijn nabijheid hadden ze nieuw leven ervaren. In wat hij deed en zei hadden ze Gods menslievendheid van heel dichtbij gevoeld. Dat alles is nu voorbij. Samen proberen ze de ontgoocheling te verwerken en bespreken ze hoe het nu met hen verder moet. En het meest beangstigt hen de vraag: zullen we de Heer ooit nog terugzien? Die vraag wáár of hoé we de verrezen Jezus kunnen zien, is ook vandaag nog altijd onze vraag. En al vertellend geeft de evangelist een antwoord.
Jezus kwam in hun midden staan. Hij is door niets meer belemmerd. De beperkingen van het gewone leven doen er voor hem niet meer toe. Hij toonde hun zijn handen en zijn zijde. Zijn geschonden lichaam toont wat hij overhad voor het nieuwe leven dat hij in woord en daad verkondigde. Maar een van de twaalf, Tomas, was er niet bij toen Jezus kwam. Toen de andere leerlingen hem nadien vertelden dat ze de Heer hadden gezien, weigerde hij het te geloven: ‘Jullie mogen de Heer gezien hebben, maar ik niet; en zolang ik hem niet zie, zal ik niet geloven.’ Tomas wil Jezus in levenden lijve voor zich zien staan. Hij wil fysiek zien en voelen. Hij wil een tastbaar bewijs en weigert het getuigenis van de leerlingen te aanvaarden. Hij eist, met andere woorden, dat Jezus er nog altijd is zoals vóór zijn verheerlijking, een man van vlees en bloed. Maar die sterfelijke Jezus is niet meer. Hij heeft de dood achter zich gelaten. Zijn werk van liefde, bevrijding en gerechtigheid is volbracht. Nu is hij op een heel ándere manier aanwezig.
En als Jezus zich een week later tot Tomas richt en hem opdraagt: Leg je vingers hier en kijk naar mijn handen, en leg je hand in mijn zij..., dan horen we een antwoord op de vraag ‘waar of hoe we de Heer zullen terugzien.’ Het verhaal lijkt te willen zeggen dat we nu de verrezen Heer kunnen zien, als we genezend en helend de handen op de wonden van mensen leggen. Er zijn zoveel verborgen pijnen in het innerlijk van mensen om ons heen, en er zijn ook onze eigen wonden. Maar overal waar we kiezen vóór het leven en tégen de dood in al zijn vormen, ontmoeten we de levende Heer. Overal waar mensen opkomen tegen haat en terreur, tegen honger en armoede; en als we ijveren voor vrede en beter onderwijs voor iederéén, gebeurt opstanding en zien we dat Jezus leeft. Zo is verrijzenis een gebeuren dat voortduurt, dat geschiedenis maakt; en dat is de tijd waarin wij nu leven. Het maakt van het christendom ‘het verhaal van een Levende.’
Maar wat een verantwoordelijkheid rust dan op ieder van ons! ‘Onze verantwoordelijkheid voor de vreemdeling, de weduwe en de wees, is geen aanhangsel van het zien van God, ze is dat zien zelf’ (Roger Burggraeve). We zien Jezus niet meer in levenden lijve, maar in tekenen. En hét teken bij uitstek is de gemeenschap van christenen. Zo is de kerk begonnen, om in de wereld te doen wat Jezus deed. De kerkgemeenschap zal nu zijn lichaam zijn. Wat een uitdaging voor ons, dat we samen herkenbaar zijn als het lichaam van de verrezen Jezus. Dat lukt ons niet op eigen kracht. Wij zijn te dikwijls een lichaam met veel gebreken en kunnen slechts hopen dat we dat lichaam van de Heer niet nog al te zeer verminken. Jezus wist het. Daarom blies hij over hen heen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest.’ En zo herhaalt Jezus wat God deed in het scheppingsverhaal op de eerste bladzijde van de Schrift, toen hij levensadem in de neus blies van de mens die hij geboetseerd had. In zijn verhaal laat de evangelist dit op die eerste dag van de week gebeuren. Zo vallen bij Johannes Pasen en Pinksteren op dezelfde dag.
Gods heilige Geest is een scheppende en bevrijdende kracht van Godswege die ons overeind houdt wanneer we de moed verliezen of die ons steunt wanneer we ons eenzaam voelen; een kracht van Godswege die ons ertoe in staat stelt méér te doen dan wat moet, een tegenkracht tegen wat koud is in ons en van steen. Een heilige Geest die waait waar hij wil, in en buiten de kerk, daar waar eender wie zich inzet voor meer gerechtigheid, waarheid en vrede; voor meer recht, waardigheid en liefde voor iederéén.
En dat we samen het lichaam van de levende Heer zijn, vieren we telkens wanneer we samenkomen om het Woord met elkaar te delen en het Brood voor elkaar te breken. Zo worden we gemotiveerd en gesterkt om verrijzenis mogelijk te maken en om te blijven geloven in die nieuwe manier waarop de Heer in de wereld aanwezig is.
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld Paul Heysse
18 april 2021
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 3,13-15.17-19; Ps. 4; 1 Joh. 2,1-5a; Luc. 24,35-48 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 3,13-15.17-19
De perikoop van deze zondag is een deel van de toespraak van Petrus, na de genezing van een lamme (3,1-10).
De bezorgdheid van bijbelvertalers om de gedachte van het verhaal zo duidelijk mogelijk weer te geven is begrijpelijk. We zien dat in de NGB/KBS vertaling die het eerste vers van de perikoop inleidt met dit kon gebeuren omdat… Deze woorden ontbreken in de originele Griekse versie die een directe sprong maakt van vers 12 naar ‘de God van Abraham…’
De vertalingen ‘alle tempelbezoekers’ (v. 9), of ‘de hele menigte’ (v. 11) zijn interpretaties van de vertalers van de tekst. De Griekse tekst heeft daar alle keren pas ho laos, terwijl Petrus zijn toespraak, evenals bij zijn vorige redevoering (2,22) begint met Andres Israèlitai (mannen Israëlieten). Mogelijk hebben we hier te doen met een herhaling in verkorte vorm van de Pinksterrede van Petrus. De uitdrukking pas ho laos verwijst bij Lucas naar ‘heel het volk’ Israël en niet naar een toevallige groep aanwezigen in de tempel of getuigen van een bijzondere gebeurtenis zoals de genezing van de lamme. Dit wordt ook duidelijk in de volgende verzen die klinken als een soort beschuldiging aan heel het volk Israël voor de dood van Jezus.
Lucas schijnt er een bijzondere interesse in te hebben om bepaalde personen te tekenen met karakteristieken van Jezus. Evenals hij Jezus bij zijn toespraken situeert in de (zuilengang van Salomo) tempel, zo doet hij dat hier en elders (bv. 5,12) met Petrus. En zoals Jezus problemen kreeg bij zijn onderricht in de tempel, zo ook Petrus (vgl. 4,1-3).
Tot tweemaal toe (3,13.26) laat de auteur Petrus over Jezus spreken als de ‘Dienaar Gods’ (ton paida autou), een indirecte verwijzing naar de Dienaar van jhwh in de Deutero-Jesaja.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Handelingen 1,1–6,7’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112
Tweede lezing: 1 Johannes 2,1-5a
De kern van deze perikoop bevindt zich in de verzen 3-4 waar de auteur schrijft over het kennen van Christus. Misschien doet hij dat wel als een soort vader die zijn kleine kinderen opvoedt, of als iemand die een sterke vertrouwensband met de ander tot uitdrukking brengt, door ze aan te spreken met ‘kindertjes’ (teknia).
Vervolgens spreekt hij over Jezus als de pleitbezorger (paraklètos), een titel die in het Johannesevangelie normaliter op de Heilige Geest toegepast wordt (vgl. 14,16.26; 15,26; 16,7). Door Jezus voor te stellen als de ‘parakleet’, tekent hij hem als de solidaire helper, voorvechter, verdediger van de gemeente.
De verzoening van ‘onze’ zonden en die van de hele wereld (v. 2) is een mogelijke verwijzing naar de dood van Jezus als een verzoeningsact voor de zonden zoals in het Eerste Testament het zoenoffer in de tempel de weg opende voor de harmonie tussen de mensen en God en tussen de mensen onderling, en waar op bijzonder wijze op Jom Kippoer uitdrukking aan wordt gegeven.
De kennis waarvan sprake is in de verzen 3-5a moet niet gezien worden als een intellectuele bezigheid. De auteur staat hier in de lijn van de joodse halachische traditie. Wil je weten of je God kent, kijk dan of je werkelijk zijn geboden onderhoudt, of je leeft volgens de goddelijke levensoriëntatie (tora).
Evangelie: Lucas 24,35-48
Deze evangelieperikoop bevat enkele onzekerheden met betrekking tot de tekstoverlevering, die zo her en der tot verschillende interpretaties kunnen leiden.
In hoofdstuk 24 is sprake van zeker vier, misschien zelfs vijf verschijningen. De verzen 1-8 vermelden een verschijning van engelen aan de vrouwen bij het graf. De verzen 13-32 vertellen over de ontmoeting van de verrezen Jezus met de Emmaüsgangers. In vers 34 is sprake van een verschijning van de Heer aan Simon, hoewel over deze gebeurtenis verder geen enkele bijzonderheid wordt meegedeeld. De verzen 36-49 verhalen hoe Jezus verschijnt aan de verzamelde leerlingen in Jeruzalem. Of het in de verzen 50-52 om een nieuwe verschijning gaat, of dat we hier te doen hebben met de voortgang van de gebeurtenis waarover Lucas in vers 36 begonnen is te vertellen is niet duidelijk.
Vers 35 kunnen we beschouwen als een verbinding tussen het verhaal over de Emmaüsgangers en de verschijning aan de leerlingen. Blijkbaar is voor de evangelist het getuigenis van de vrouwen, van Petrus en van de leerlingen van Emmaüs niet voldoende. Heel de gemeente moet niet alleen horen van de verrijzenis, maar mag ook deelgenoot zijn in de ‘ervaring’ van de verrijzenis. Het verhaal speelt zich af in de avond, een vertelelement dat in de tekst over de Emmaüsgangers ook al vermeld is. Dat het hier niet louter om een bepaald tijdstip van de dag gaat, maar ook, en misschien wel op de eerste plaats, verstaan moet worden als ‘een situatie van onzekerheid’, kan opgemaakt worden uit de opmerkingen van de auteur in de verzen 31 en 45 waar vermeld staat dat Jezus de ogen, het gemoed en verstand van de leerlingen ontvankelijk maakte om de Schriften te begrijpen met betrekking tot de Messias en hun onzekerheid om te buigen naar begrip en geloof.
De vredeswens waarmee Jezus zich tot de leerlingen wendt ontbreekt in diverse handschriften aangezien die soms gezien wordt als een invoeging van johanneïsche oorsprong. Toch kan die wens ook beschouwd worden als een markante trek van het Lucasevangelie. Aan het begin van zijn boek vermeldt de evangelist hoe in de velden van Betlehem de vrede aangekondigd wordt aan de herders en aan alle mensen van Gods welbehagen (2,14). In het midden van het evangelie lezen we hoe Jezus zijn leerlingen uitzendt met de opdracht om de vrede te verkondigen (10,1-12). Bovendien kunnen we de vermelding van de vredesgroet zien als een van de bijbelse grondmotieven die op bijzondere wijze naar voren komen in de priesterzegen over het volk Gods (Num. 6,26).
De reactie van de leerlingen in vers 37 kan vreemd overkomen. De vertaling van NBG/KBS kan tendentieus klinken. De originele versie beschrijft de reactie van de leerlingen als emfoboi. Nu kan het woord fobos zeker angst of verbijstering betekenen, maar het betekent evenzeer ‘eerbied’, ‘ontzag’ of het meer traditionele Nederlandse ‘vreze’. Van drie kanten hebben ze reeds gehoord over de verrijzenis van Jezus (vrouwen, Petrus, Emmaüsgangers), terwijl de leerlingen hier menen een ‘geestesverschijning’ te hebben. Het lijkt er op dat sommige vertalers voor ‘angst’ gekozen hebben aangezien in enkele handschriften sprake is van een fantasma (spook). In die versies heeft de kopiist zich mogelijkerwijze laten leiden door het vocabulaire van Matteüs 14,26, waar de leerlingen in de boot menen een spook te zien als Jezus over het water komt aangelopen. Het Griekse woord pneuma (geest) heeft niet de connotatie van ‘spook’. We kunnen hier denken aan de bezorgdheid in het Engels, waar men ‘In the name of the Father, the Son and the Holy Spirit’ gebruikt, aangezien het woord ghost aan een spook kan doen denken, wat bij spirit niet het geval is. Opmerkingen als dat bij deze geestesverschijning het geloof van de leerlingen nog steeds gekenmerkt wordt door onzekerheid, zijn daarom misschien maar ten dele waar. Eerder lijkt het er op dat ze er nog niet helemaal mee overweg kunnen.
De verzen 38-40 willen de leerlingen overtuigen dat de verrijzenis niet de vrucht is van de vrome fantasie van enkelen, maar dat het dezelfde Jezus is die zij eerder kenden. Dat mogen zij nu ook onderzoeken door hem aan te raken. Volgens sommige critici hebben we hier twee elementen die mogelijk ook van johanneïsche oorsprong zijn, ingevoegd door een kopiist, namelijk de verklaring van de eigenste Jezus: ‘Ik ben het zelf’ (vgl. Joh. 6,20), en de uitnodiging om hem aan te raken zoals in het Johannesevangelie de apostel Tomas uitgenodigd wordt om de wonden van de Heer aan te raken (Joh. 20,27). Gezien de onduidelijkheid met betrekking tot de oorsprong van dit vers zijn er die het volledig willen uitsluiten.
In vers 41 wordt duidelijk dat omgaan met het fenomeen ‘verrijzenis’ en derhalve met de Verrezene geen eenvoudige opgave is. Het zien en betasten van Jezus lijken nog niet voldoende te zijn om het geloof vaste grond te geven, ondanks de vreugde die de leerlingen ervaren. Je kunt je verder ook nog afvragen waarom ze zo verbaasd zijn na hetgeen ze gehoord hebben van de vrouwen, van Petrus en van de Emmaüsgangers en het zien en betasten van de Heer.
Ook in vers 42 komen we een element tegen dat lijkt op een vermelding in het Johannesevangelie. Daar vraagt Jezus aan de rand van het Meer van Galilea of de leerlingen wat vis te eten hebben (Joh. 21,5). Aangezien de kwestie van eten zowel hier als in het Johannesevangelie voorkomt, is het mogelijk dat dat in verschillende christengemeenten gezien werd als een soort ‘bewijs’ van de verrijzenis, net zoals het lege graf. In sommige handschriften van het Lucasevangelie wordt naast vis ook ‘honingraat’ vermeld. Hier hebben we zeker met een latere toevoeging te doen. Aangezien in sommige gemeenten de gewoonte bestond om bij de viering van Doop en Avondmaal ook honing te gebruiken, heeft de kopiist op deze wijze blijkbaar getracht bepaalde liturgische gebruiken evangelisch te funderen.
De verzen 44-46 kan men zien als het spiegelbeeld van het Emmaüsverhaal. Daar worden de leerlingen eerst onderricht in de schriften, waarna de herkenning van de Verrezene plaatsvindt. Hier mogen de leerlingen eerst de verrezen Heer herkennen, waarna hij hen alles wat er over hem in de schriften staat uitlegt. Vers 46 geeft ten slotte het resumé van het christelijk kerygma: ‘Christus heeft geleden, is gestorven en op de derde dag verrezen’. Dit zal ook het getuigenis (martyrion) moeten zijn van de leerlingen te midden van de volken (v. 47-48). Op deze wijze maakt de evangelist hier de link met het tweede deel van zijn werk in het boek van de Handelingen van de Apostelen.
Preekvoorbeeld
De leerlingen van Jezus zijn nog aan het praten over het grote nieuws van de Emmaüsgangers dat Jezus niet dood is, maar leeft.
En dan, zo opeens, staat hij tussen hen in. Hij stelt ze gerust en zegt: ‘Vrede zij u.’ Je hoeft niet bang te zijn. Kijk maar naar mijn handen en voeten: Ik ben het zelf. Hij draagt nog de wonden van het kruis. Je kunt ze aanraken. Als dat niet echt is. De verrezen Heer is geen inbeelding. Hij vraagt hun iets te eten en ze geven hem een geroosterde vis. Het is een en al lichamelijkheid. Als mens was Jezus geen goddelijke schijngestalte, wil Lucas nog een keer benadrukken.
Hij was helemaal mens met de mensen. De vorst des levens, zoals Petrus hem noemt in de eerste lezing, voelde zich niet te groot om als slaaf en als dienstknecht in deze wereld te komen. Terwijl hij eet, zien ze hem. Hij is het echt. Hij leeft en is terug, tussen hen in, in hun midden!
Dan maakt Jezus hun geest toegankelijk voor het begrijpen van de Schriften. Wie zich Jezus eigen wil maken, zal zich ook de heilige Schrift eigen moeten maken, met de wet van Mozes, de profeten en de psalmen. Jezus herinnert zijn leerlingen aan zijn woorden, die hij sprak toen hij nog bij hen was. Alles wat in de boeken van Israël over hem geschreven staat moest vervuld worden, zegt hij, zoals hij dat ook gedaan had onderweg naar Emmaüs. Lijden en opstaan uit de dood horen bij de Gezalfde van God. Het is in onze wereld nauwelijks te verkopen, maar we geloven uiteindelijk in Iemand, die er door zijn goedheid en liefde aan onderdoor is gegaan en die van God te horen kreeg: Je had het bij het rechte eind. Als een lam werd hij naar de slachtbank geleid. ‘Deze man was waarlijk een rechtvaardige’, zei de hoofdman bij het kruis.
Hij kwam niet om te heersen, maar om te dienen. Breken en delen was zijn herkenningsteken. Alles wat hij op zijn lange reis naar Jeruzalem had gedaan kwam samen bij het Laatste Avondmaal en op het Kruis. Te beginnen met Jeruzalem moet gij van dit alles getuigen.
We hoorden Petrus al in de eerste lezing getuigen van dit geloof in de verrijzenis van Jezus. Jezus leeft. Hij die jullie gedood hebben, zegt hij tegen het volk, die is door de God van onze vaderen verheerlijkt. ‘Ik weet, broeders, dat gij in onwetendheid hebt gehandeld, evenals uw overheden.’
Dit milde oordeel kwam misschien wel voort uit het besef dat ook hijzelf Jezus tot drie keer toe had verloochend en ook een totaal verkeerde kijk had gehad op de Messias, toen hij Jezus tegen wilde houden om in Jeruzalem zijn lijden te ondergaan.
Alle apostelen hebben aan den lijve moeten ondervinden wat het betekent getuige te zijn van Jezus’ verrijzenis en om uit te komen voor zijn principes. Gevangenschap en marteldood waren hun deel. Het had niets meer te maken met de mooie baantjes die ze in hun gedachten hadden. Hun getuigenis was zeker niet zonder persoonlijk risico. Duizenden martelaren zijn in de loop van de eeuwen omgekomen, omdat zij uitkwamen voor het leven met de verrezen Heer en het opnamen voor de gewonden van deze wereld. Een van de beelden die daarbij altijd bij me bovenkomt is dat van de vermoorde Oscar Romero, gedood omdat hij het opnam voor de armen in El Salvador, waar hij aartsbisschop was. Dat had alles te maken met het hart van het christendom, toen hij daar doorzeefd door kogels achter het altaar lag. ‘Dit is mijn Bloed.’ ‘Doet dit tot mijn gedachtenis.’ Blijf getuigen, hoe moeilijk het soms ook is.
Waar de lezingen van vandaag ons vragen te getuigen van de verrezen Heer, gaat dit ook samen met de opdracht om te getuigen van Jezus’ verzoening en vergiffenis en vooral ook om ons te bekeren. ‘Bekeert u dus en hebt berouw, opdat uw zonden worden uitgewist’, zegt Petrus. Pasen, opstanding tot nieuw leven, vraagt om bekering. Als je je Pasen wilt houden hoort dat er ook bij.
We zijn nooit zo sterk in het erkennen van onze eigen fouten en in het uitspreken daarvan. Toch zou dat goed zijn om dat vooral in de paastijd wel te doen. Pasen vraagt om nieuw leven.
Alles wat er in de wereld gebeurt, zie je ook terug in de kerk, ook in onze geloofsgemeenschappen.
Er gebeuren ontzaglijk veel goede dingen zoals in een tijd van coronacrisis. Er is zorg voor elkaar, er is aandacht voor kwetsbare en eenzame mensen, er is ook in deze tijd veel persoonlijk geloof dat mensen overeind houdt en houvast geeft, maar we mogen onze ogen er niet voor sluiten dat er ook veel mis is, waar je niet doorheen komt. Ik denk aan het misbruik in onze kerken, maffiapraktijken, machtspelletjes, wantrouwen ten opzichte van vrijwilligers en vrijwilligsters, die je met verboden en taboeverklaringen monddood kunt maken.
De vraag: wat komt het instituut het beste uit? wint het heel vaak van de vraag: wat is het meest heilzaam voor mensen die uitzien naar echte zielzorg? Jezus kon er in zijn tijd over meepraten. De verrezen Heer, die er aan onderdoor gaat, is zo levend als maar kan. Kijk maar om je heen naar zijn handen en voeten in mensen die de wonden van deze wereld en ook de wonden van de kerk dragen. We doen er allemaal aan mee. We zijn er niet klaar mee, als we alleen maar naar de ander wijzen. Dat zou heel puberaal zijn. Moge de Heer ons vergeven en ons op een of andere manier weer met elkaar verzoenen, zoals Jezus dat deed, maar laten we niet vergeten dat ook Jezus niet alles in de doofpot stopte. Anders was hij zeker niet zo wreed aan zijn einde gekomen. De wet is heel vaak de grootste dooddoener.
Laten we ons bekeren, ons opnieuw wenden tot de liefde van God en een beroep doen op de vergiffenis der zonden in zijn Naam. ‘Wij hebben een voorspreker bij de Vader’, zei Johannes in de tweede lezing, ‘die geheel zondeloos is, die al onze zonden goedmaakt en niet alleen die van ons maar die van de hele wereld.’ Laten wij opstaan als nieuwe mensen en net als Jezus tegen elkaar zeggen: ‘Vrede zij u.’
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld Jan Kortstee
25 april 2021
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,8-12; Ps. 118; 1 Joh. 3,1-2; Joh. 10,11-18 (B-jaar)
Inleiding
Psalm 118
Psalm 118 is de laatste van het Egyptische Hallel (Ps. 113–118), een reeks psalmen die al sinds vroege tijd wordt gereciteerd tijdens joodse feestdagen. Psalm 118 brengt de bevrijdende kracht van JHWH in herinnering vanuit een ‘ik perspectief’: de eerste 20 verzen noemen consequent JHWH, de bevrijder God, onder meer als iemand bij wie het beter is te schuilen dan bij ‘hoge heren’ (v. 9, nedivim, leuke vertaalvondst). Maar de psalmist koppelt zijn persoonlijke benauwenis en vertrouwen op deze God aan een feestelijke intocht door een poort’ (v. 19), bij gelegenheid van een pelgrimage of feest. Zo kan hij komen tot de belijdenis in vers 14, en herhaald in vers 21: ‘U dank ik, U hebt mij verhoord, U bent mijn redder gebleken.’ Historisch kan de psalm in verband worden gebracht met pelgrimage na de herbouw van de tempel (vgl. v. 3: Huis van Aäron; v. 29 ‘horens van het altaar’) onder de Hasmoneese vorsten, in de tweede eeuw vChr. Tempelbeelden figureren dan ook volop.
In vers 20 lezen we dat ‘dit de poort is waardoor de rechtvaardigen (tsaddikim) naar binnengaan’ (Statenvertaling). Buber vertaalt Bewährten, de kbs blijft hier dicht bij ‘hier mag binnen wie rechtvaardig blijkt’. Rechtvaardigen zijn zij die zich door God in hun recht bevestigd weten. Dat is altijd pas achteraf te beoordelen.
De befaamde steen in vers 22 (zie ook elders) herinnert aan bouwtechnieken waarbij een steen op vorm en op verborgen breuken wordt onderzocht alvorens te worden gebruikt. Hier is een aanvankelijk nutteloze steen, achteloos weggeworpen, een bruikbare hoeksteen gebleken, een zichtbaar merkteken voor een nieuw gebouw. De Hebreeuwse uitdrukking die met ‘hoeksteen’ is vertaald is rosj pina, met rosj als aanduiding voor ‘hoofd’ of ‘hoogste’, en pina, onder meer de term voor ‘leider’ of ‘gouverneur’ (o.m. 1 Sam. 14,38). Is dit een hoeksteen die aan de basis ligt van twee muren, zoals in Jesaja 28:16? Voor de soms roulerende vertaling ‘sluitsteen’, de topsteen van Romeinse boogconstructies, bestaan geen aanwijzingen. De term komt alleen voor in Zacharia 4,7, daar in de betekenis van een ceremoniële topsteen aan het einde van de bouw.
Lezers zullen mogelijk hebben gedacht aan de fraai vormgegeven topstenen aan de bovenhoeken van de publieke stoa in de Tempel van Herodes, of aan hoekstenen die twee muren bijeen houden, bij een uitkijkpunt van het complex. Zichtbaarheid is de crux. De Rabbijnen duiden de steen (Exodus Rabba 37:1) als David, die als herder begon maar koning werd. De Arameese Targum doet dit ook, op basis van Aramees talya dat zowel ‘steen’ betekent als ‘jonge man’. Ester Rabba 7:10 betrekt de steen op Israël: deze achteloos weggeworpen steen zal hoeksteen blijken, de volkeren daarentegen potscherven.
Handelingen 4,8-12
Of ten tijde van de redactie van Handelingen de tempel wel of niet is verwoest, het is een literair feit dat de tempel het geografische hart is van de eerste zeven hoofdstukken, eindigend met de marteldood van Stefanus en de ‘bekering’ van Paulus. In die hoofdstukken treffen we de leerlingen van Jezus aan in een bovenkamer (Hand. 1), waarna ze, onder inspiratie van de Geest, letterlijk naar buiten treden (Hand. 2) en het woord nemen. Petrus is degene die het initiatief neemt: hij houdt twee redevoeringen (Hand. 2 en 3), geneest een verlamde bij de ‘schone poort’ (Hand. 3,1-10) en wordt gedaagd voor ‘de priesters, de tempelcommandant en de Sadduceeën.’ ‘Omdat zij het volk onderricht gaven en met een beroep op Jezus de opstanding uit de doden verkondigden’ (Hand. 4,2) arresteren die leiders Petrus en Johannes en ondervragen hen, ‘Door wat voor kracht of naam hebt u dit gedaan’ (Hand. 4,7). De samenhang tussen prediking en genezen, gevolgd door de vraag naar autoriteit en de vermelding van opstanding roept de herinnering wakker aan Jezus: zie Lucas 20,2 e.v., en 27! De ruimtelijke samenhang is daarmee zowel een literaire herneming als een theologische plaatsbepaling: de tempel is de plaats van confrontatie en crisis, nu van de leerlingen van Jezus en de beginnende ‘christelijke’ beweging. Sadduceese leiders zijn de baas, en zij geloven niet in opstanding. Maar de ‘christelijke’ leiders volgen de Farizeese overtuiging (vgl. Hand. 23,6vv).
Volgens Handelingen fungeert dat geloof, hier toegespitst in dood en opstanding van Jezus, als splijtzwam. Zowel Petrus als Paulus weten hiervan slim gebruik te maken om de verdeeldheid boven water te krijgen. Petrus windt er geen doekjes om: hij werpt deze tempelleiders voor de voeten dat dezelfde Jezus ‘die u hebt gekruisigd’ door God uit de doden is opgewekt. Dat is de bron van Petrus’ autoriteit.
In dat verband brengt hij beeldspraak ter sprake: Jezus is de ‘steen’ die door de bouwers is verworpen, maar nu een hoeksteen is gebleken. Hier klinkt een oer-christelijke ‘midrasj’ op Psalm 118,22, deel van de oudste Jezustraditie en geassocieerd met Petrus (Mat. 21,42; Mar. 12,10; Luc. 20,17; 1 Petrus 2,6-8, Evangelie van Thomas 66). Deze ‘midrasj’ verbeeldt de confrontatie tussen Jezus, de ‘zoon’ (ben), en de tempelelite, de ‘bouwers’ (ha-bonim) in Psalm 118,22. Wat die bonim verwerpen is, aldus deze midrasj, de zoon, ben, een klaarblijkelijk woordspel op de steen (eben) in de Psalm. De eerder vermelde Rabbijnse uitleg beweegt zich in een vergelijkbare lijn: zij wijst alleen op andere ‘zonen’.
Verder is de tempeltaal van Psalm 118 van groot belang voor Petrus: deze Jezus is geslachtofferd door de tempelleiders, maar blijkt door God gerechtvaardigd als de ‘topsteen’ van de gemeenschap. Op subtiele wijze weeft de auteur van Handelingen hier een theologie van zichtbare plaatsvervanging: in de schaduw van de nu verwoeste tempel groeit de gemeente als hart van een vergaderd volk: vergelijk Handelingen 2,42-46, met name vers 46, waar tempeldienst en huismaaltijden nog in één adem worden genoemd, met Handelingen 4,32-35, nu zonder referentie aan de tempel! Waar tempels vallen, bouw je synagogen, huizen waar je samen eet, deelt, leest. Dat is praktisch vormgegeven geloof in opstanding.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Handelingen 1,1–6,7’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112
Johannes 10,11-18
De tempel verbindt, als ruimtelijke en theologische samenhang, al onze lezingen. In Johannes, anders dan in de synoptici, bezoekt Jezus regelmatig de tempel bij gelegenheid van Joodse feesten (Joh. 5,1, 7,10: Loofhuttenfeest; 8,2; 10,22: inwijding van de tempel). De evangelielezing roept zo de mogelijke context van de voorheen besproken christelijke ‘midrasj’ in herinnering.
Hoe dat ook zij, de perikoop is deel van de confrontatie met de tempelleiders (in Johannes vaak massief ‘de Joden’). De directe aanleiding is de vraag van enkele ‘Farizeeën’ of ook zij blind zijn. Jezus antwoordt met een parabel-spreuk van de ‘deur van de hof van de schapen’: de schapen zullen de stem horen van de deurwachter alleen die vertrouwen.
Nu volgen twee ‘beeldwoorden’, de term van Bultmann voor de ‘ik-ben’-metaforen in Johannes. Jezus kenschetst zichzelf als de ‘deur’ voor de hof van de schapen en als de goede herder. Het geheel biedt een herlezing van de profetische beeldspraak in Ezechiël 34,11-16. Ezechiël schildert de leiders van zijn tijd af als slechte herders, en God als de herder die zijn schapen, zelfs de verdwaalde en gewonde (v. 16), in hun plaats zal vergaderen en weiden. Zo zijn ook de huidige tempelleiders als de ‘dief en een bandiet’ (Joh. 10,1).
Als contrast verschijnt Jezus als de ‘goede herder’: iemand die zijn leven inzet voor zijn schapen (v. 11), anders dan de huurling die vlucht bij gevaar (v. 12) van een naderende wolf.
De verzen 14 en 15 verdiepen de crux van deze vergelijking: de herder ‘kent’ zijn schapen en de schapen ‘kennen’ hem (vergelijk de stem van de deurwachter in v. 3). Deze relatie tussen de herder en zijn schapen is gelijk aan de relatie tussen Jezus en zijn Vader (v. 15). Vers 16 verbreedt deze beeldspraak tot ‘andere schapen’ die zullen luisteren: ‘zo wordt het: één kudde met één herder’. We mogen hier denken aan een reactie op de diepe verdeeldheid binnen het tempelleiderschap waar Handelingen al op zinspeelde, deels oorzaak van haar ondergang.
De verzen 17-18 verdiept de liefdesrelatie tussen de zoon en de Vader. Het opgeven van zijn leven, de keuze voor martelaarschap uit liefde voor zijn ‘schapen’. De Jezus van Johannes is een gevolmachtigde zoon die op grond van zijn ‘gekend zijn’ door de Vader en uit bereidheid tot martelaarschap een ‘goede herder’ is voor zijn ‘schapen’. Van daaruit kan hij leven nemen, want: ‘Dat is de opdracht (gebod, entolè) die ik van mijn Vader heb gekregen’ (v. 18). Voor Johannes is Jezus de bron van zijn eigen opstanding, vanuit zijn eenheid met God. Dat klonk bij Petrus nog anders (Hand. 4,10): daar is het God die hem uit de doden had opgewekt. Geen theologie van verzoenend sterven van de martelaar hier, zoals bij Paulus of in de Brief aan de Hebreeën, maar een op martelaarschap geënt en God gelijkend ‘Zoonschap’. De lezingen laten ons zo een pallet zien van antwoorden op de crisis van de tempel.
Literatuur
Eric Ottenheijm en Martijn Stoutjesdijk (Red.), Parabels. Onderricht van Jezus en de rabbijnen. Tweede herziene druk (Heeswijk: Berne Media, 2020)
Dan Jaffe, ‘History of a Marginal Disciple. The Figure of Jesus in the Talmud, a New Paradigm,’ Revue des études juives 177.1-2 (2018), 1-22
Michael Cahill, ‘Not a cornerstone! Translating Ps 118,22 in the Jewish and Christian scriptures,’ Revue Biblique (1946-) 106, no. 3 (1999), 345-57
Preekvoorbeeld
Zijn ook wij soms blind? Het is de verongelijkt klinkende vraag waarmee de Farizeeën en tempelleiders sputterend hun ongenoegen uiten na de genezing van de blindgeborene. Deze woorden staan direct voor het evangelie dat we net hoorden. Jezus reageert met zijn beeldspraak van de goede herder op hun vraag die geen vraag is. Jezus spreekt over waar leiders die, die naam waard zijn, zich aan zouden moeten wijden. Hij brengt in het beeld van de herder zijn zorg en innige verbondenheid met wie hem zijn toevertrouwd tot uitdrukking. Hij geeft immers zijn leven voor zijn schapen. En zij vertrouwen de herder. Jezus legt uit hoe diep de relatie gaat die alle begrenzingen van dood en doodsheid doorbreekt en alles en iedereen tot één kudde met één herder maakt. Zo is de liefde van God. Dat is het thema dat in dit deel van het Johannesevangelie aan de orde komt.
Het evangelie van Johannes heeft anders dan de andere drie niet zo sterk een biografische opbouw. In mijn verstaan is het evangelie van Johannes eerder thematisch opgezet, als een leerboek. In het eerste hoofdstuk wordt in de proloog het grote kader geschetst: Het Woord van God is uit liefde, vlees, mens, geworden – het is uit de hemel neergedaald en het heeft onder ons gewoond. Het licht is in het duister van de wereld gekomen – en de wereld heeft het niet aanvaard, afgewezen zelfs. Dit basispatroon wordt vervolgens op vele wijzen uitgewerkt en verdiept waarbij steeds een stukje van de betekenis van wie Jezus is en wat hij heeft gedaan wordt belicht. En in die delen komen problemen en kwesties aan de orde waar de volgelingen in hun leven en geloof mee te doen hebben. Johannes lijkt daarbij steeds een vaste opbouw te gebruiken: het begint met een verhalend gedeelte, de schets van een gebeuren, een ontmoeting, iets wat aan ‘het daagse leven is gekoppeld. En daarna komen er meer bespiegelende stukken die Jezus als toespraken in de mond worden gelegd – als het ware legt hij zelf ons uit hoe het is.
De ‘Goede herder’ van vandaag is die gelovige verdieping in het thema dat de hoofdstukken 9 en 10 omvat. Dat begint met het verhaal van de genezing van de blindgeborene. Wat Johannes wil behandelen is de moeite die het mensen kost om vat te krijgen op het heil. Het wonder van Gods liefde gebeurt voor je neus en je ziet het niet. En zeker mensen die er veel mee bezig zijn, Farizeeën, schriftgeleerden, goede gelovigen hebben het er extra moeilijk mee. Dat geeft spanningen en conflicten: hoe meer iemand thuis is op een terrein des te meer kan die last hebben van overtuigingen, aannames en zekerheden en dan wordt het echt een vraag wie er ten diepste ‘blind’ is en tot wie het Licht –van de proloog – geen toegang kan krijgen. Dit is een probleem waar we ons wel iets bij voor kunnen stellen. In deze hoofdstukken geeft het spanning tussen Jezus en de Farizeeën, schriftgeleerden en degenen die druk zijn rond de tempel.
Door hoe Jezus doet en spreekt zien zij in Jezus niet Licht, maar een overtreder van de wet, iemand die God lastert, en hen, nota bene hén, blinden en zondaars noemt. De irritatie loopt op en ze willen hem stenigen en gevangen zetten.
Hoe anders wil Johannes dat wij Jezus zien. Voor hem is Jezus als een ‘Goede herder’. In die beeldspraak is ‘de relatie’ kenmerkend. Het is een relatie van kennen en herkennen op het nivo als van de stem – het eigen specifieke geluid… dat je uit duizenden herkent. Het is een relatie met Jezus en in Jezus met God – de vader met wie hij één is. En in die relatie is Jezus ‘redder’, die ruimte voor leven gebracht heeft, door zelf uit vrije wil en liefdevolle betrokkenheid zijn leven te geven en door de dood heen tot nieuw leven te brengen. Licht kan niet door het duister overmand worden. Daarop te vertrouwen is de richting die wordt geboden. Het is een gang door de diepste diepte heen – de structuren en bouwsels van het duister zijn sterk en stevig. Het is een ploeteren waarbij de steen die de bouwlieden hebben afgekeurd en weggesmeten nu toch de hoeksteen is geworden zoals Petrus dat in de Handelingenlezing met een citaat uit Psalm 118 evalueert – ook weer voor de autoriteiten die de menselijke orde en instellingen in stand willen houden.
De kracht en het wonder van vertrouwen als de kleuring van je bestaan houdt Johannes zijn geloofsleerlingen en ook ons voor. Leven in het Licht is in liefde en vrijheid verbonden zijn met Jezus en God en elkaar, je toevertrouwen aan elkaar, en je zo geborgen, gesteund en veilig weten en in die levenshouding alles tegemoet gaan. Je merkt wel wat je tegenkomt en het zal lukken als je op de stem van Jezus, zijn eigen en kenmerkende geluid, wil letten.
Het vertrouwen op het Licht van God en de weg van Jezus maakt weerbaar tegen de oogverblindende en verslavende menselijke bouwsels en beelden en brengt tot nieuw zicht, inzicht. Dit verder dragen en herder worden in het spoor van de Goede herder – dat kan niet anders zijn dan een oproep aan ons allemaal.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld Gérard Martens
Homiletische hulplijnen 89
Persoonlijke woorden
Ieder beroep, elke klasse, ieder dialect spreekt zijn eigen taal, niet alleen verbaal maar ook met gedragscodes. ‘Koelkast’ of ‘ijskast’ maken op de sociale ladder een wereld van verschil. Ga je met vakantie of op vakantie? Hang je de wc-rol naar je toe of afhangend tegen de muur. Sommigen menen er zelfs denominatieverschillen aan te kunnen ontwaren.
In Taal en taalwetenschap wordt een mooi voorbeeld gegeven van taalvariatie, samengepakt in één zin:
Zo schijnt het in Den Haag niet ongebruikelijk te zijn om, wanneer men ’s morgens vroeg een bekende tegenkomt, deze te begroeten als in:
Hé kankâhmegaul! Heppie in je bed gezéke?
‘Hallo vriend, wat ben je vroeg uit de veren!
Hierin is duidelijk sprake van:
- pragmatische variatie (een speciale vorm van begroeting, die je bijvoorbeeld onder kamerleden op het Binnenhof niet snel zult horen);
- lexicale variatie: kankâhmegaul ‘kankermongool’ voor ‘vriend’;
- fonologische variatie: onder meer heppie voor ‘heb je’.
Onnodig te zeggen dat kerkelijke taal, vooral liturgische taal, ook veel variaties oplevert, vooral pragmatisch en lexicaal.
Bij gelegenheidspreken – denk aan trouwvieringen, doopsel, uitvaart – ontmoeten die talen elkaar. Daarbij blijkt het zo te zijn dat mensen het evangelie het best verstaan als zij het in hun eigen zinswendingen horen. Het komt er dus op aan in voorgesprekken, niet slechts allerlei personalia te noteren, maar vooral die zinswendingen. Hoe brengen mensen zelf onder woorden wat zij hopen of missen, hoe zij hun geliefden eren en gedenken, wat hen sterkt en troost? Dat luistert nauw.
Daarbij gaat het niet om woordgebruik als in het Haagse voorbeeld, dat ik alleen maar gekozen heb, omdat het zo kleurrijk is. Het gaat in feite niet eens om taalvariatie maar om eigenheid. De predikant moet woorden gebruiken die geloofwaardig uit zijn mond komen, maar dat kunnen woorden en zinnen zijn die hij aan zijn gehoor heeft ontleend.
Ik geef het voorbeeld van een familieviering met in het middelpunt een tienermoeder die haar dochtertje ten doop hield. Deze Surinaamse familie wordt gekenmerkt door afwezige vaders, dat is ook nu het geval:
Y, in het doopgesprek hebben wij de stamboom getekend van je dochter. Wat opviel aan die stamboom, is dat het vooral de vrouwen zijn blijven staan, standvastig en onverzettelijk, als de grootste boom van Suriname, de kankantrie.
Zo’n boom, daar kun je tegenaan schoppen, je kunt eronder schuilen, je kunt er tegen leunen. Van deze stamboom tekenden we vijf generaties: V, W, X, Y. En nu: met welke naam zal jouw dochter gedoopt worden?
Een verwijzing naar de kankantrie (cottontree) is sedertdien een vast onderdeel bij de verjari’s (een verjari is een verjaardagszegen bij een kroonjaar) en uitvaarten in de extended family. Ik had nog nooit van die boom gehoord, maar heb hem in dat gesprek dankbaar leren kennen.
Bij uitvaarten komt het niets slechts aan op belangrijke wendingen in het leven van de overledene en zijn familie, maar vooral op het narratief daarvan. Hoe wordt het verteld? Die gebeurtenis of levenswijsheid wordt een karakteristieke wijze verteld. Het gaat niet slechts om de inhoud, maar wel degelijk ook om de vorm. Hoe wordt die betekenis gearticuleerd?
In het bijbelverhaal hangt God de boog aan de wolken, de strijdboog die eerst nog al die bliksemschichten van het onweer rondschoot, vuurpeilen, noodweer. Die strijdboog hangt nu als een gebroken geweertje in de lucht, een teken van Gods vrede. Dat er nooit meer sprake mag zijn van de ondergang van de aarde, de verwoesting van de schepping, dood en verderf. Wat God betreft: hij heeft zijn strijdboog afgeschaft, hem aan de hemel opgehangen als teken van zijn zorg voor de aarde, zijn trouw aan al zijn schepselen en, wat X betreft, een teken dat het leven doorgaat!
Dat het leven doorgaat, is ook heel beslist wat X vandaag gezegd wilde hebben. Dat zij een mooi leven heeft gehad, misschien tekort, maar wel met een toegift van tweeënhalf jaar, waarin alle tijd was om afscheid te nemen, af te ronden, de zeilen te strijken.
En nu, voor jullie gaat het leven onder de regenboog door. Wat jullie hebben meegekregen, dragen jullie verder. En als je iets goed hebt meegekregen, kun je daarmee een levenlang vooruit!
Na het Haagse exempel gaf ik slechts eenvoudige voorbeelden van een enkel woord of zinnetje. Het komt erop aan die te betrappen. Ze zijn kostbaar, het zijn vehikels van het eigene. Ze vragen om hermeneutische bezinning: in welk zinsverband geef ik ze terug?
Anne E. Baker, Jan Don en Kees Hengeveld (red.), Taal en taalwetenschap, Chichester, West Sussex, 20132, 272
drs. Klaas Touwen