- Versie
- Downloaden 36
- Bestandsgrootte 152.95 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 februari 2021
- Laatst geüpdatet 27 februari 2021
14 juli 2013
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37 (C-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 30,10-14
Deze lezing maakt deel uit van de derde en laatste redevoering van Mozes (Deut. 28,69– 32,52). Het gedeelte waartoe onze tekst behoort, handelt over de vernieuwing van het verbond (28,69–30,20). Mozes houdt het volk nieuw leven voor, zegen, de terugkeer naar het beloofde land, maar ook vloek, hetgeen vernietiging betekent, verstrooiing onder de volken.
Op zegen mag hopen die zich houdt aan de geboden en bepalingen in de Thora, en die met hart en ziel naar de Eeuwige terugkeert (vgl. 30,2).
Niet alleen het volk als geheel is in deze verantwoordelijk, elke mens afzonderlijk moet kiezen tussen vloek en zegen. Uitdrukkelijk vermeldt Mozes dat de geboden voor iedereen te doen zijn. Ze zijn immers niet in de hemel of aan de overkant van de zee, maar dichtbij, binnen handbereik.
Een en ander betekent ook dat inzicht in de geboden en bepalingen van de Thora niet voorbehouden is aan priesters en ingewijden, maar dat het hele volk vertrouwd is met de Thora.
Lucas 10,25-37
De dialoog tussen de wetgeleerde en Jezus vindt plaats als Jezus’ reis naar Jeruzalem nog maar nauwelijks is begonnen (9,51–19,28). Er vond wel al een incident plaats in een Samaritaans dorp, toen Jezus en zijn leerlingen daar niet ontvangen werden juist vanwege hun reisdoel Jeruzalem (9,53). De toch begrijpelijke ergernis hierover van Jakobus en Johannes wordt niet door Jezus gedeeld. Uitgerekend een Samaritaan geeft in de gelijkenis van vandaag het goede voorbeeld. Dat is des te opmerkelijker omdat Samaritanen gewoonlijk als niet- Joden werden beschouwd. Zij golden als afstammelingen van de vreemde volkeren die door de Assyriërs na de inname van Samaria (722 v. Chr.) de plaats innamen van de weggevoerde Joden (2 Kon. 17,24vv).
De lezing, een leergesprek, valt uiteen in twee delen die identiek zijn opgebouwd: de wetgeleerde stelt een vraag, waarop Jezus een wedervraag stelt. De wetgeleerde antwoordt en Jezus bevestigt de juistheid daarvan: doe dat en je zult leven respectievelijk doe dan voortaan net als hij (vv. 25-28; 29-37).
Aan de wijze waarop Lucas de wetgeleerde schildert, is te merken dat de evangelist partijdig is: de wetgeleerde wil Jezus op de proef stellen (v. 25) en hij wil zich rechtvaardigen (v. 29). Van enige vooringenomenheid van de kant van Jezus is niets te bespeuren. Hij gaat serieus in op de beide levensvragen van de wetgeleerde. Allereerst de vraag: Wat moet ik doen opdat ik het eeuwige leven zal erven? Het eeuwige leven zelf staat niet ter discussie. Uit het woord ‘erven’, meestal vertaald als ‘deelhebben aan’, blijkt dat je het eeuwige leven niet kunt afdwingen, als erfgenaam ontvang je het van God die de erflater is. De wetgeleerde geeft het juiste antwoord: God liefhebben (Deut. 6,5, zie ook de eerste lezing) en je naaste (Lev. 19,18).
In een tweede ronde stelt de wetgeleerde de vraag: Wie is mijn naaste? Als antwoord vertelt Jezus de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan waarbij drie of beter vier mensen reizen langs een als gevaarlijk bekendstaande weg (lijkt wel op de weg van het leven…). Jezus eindigt met de vraag: Wie van die drie is naar uw mening de naaste geworden van de man die in handen van de rovers is gevallen?
De oplettende lezer zal merken dat Jezus de vraag van de wetgeleerde subtiel veranderd heeft.
‘Naaste’ is van object van liefhebben tot subject van liefhebben geworden. Niet het slachtoffer is de naaste van de drie reizigers, maar de Samaritaan die hem liefdevol geholpen heeft, is naaste geweest. Dat betekent dat in deze vraagstelling niet een ander mijn naaste is, maar dat ik zelf naaste moet zien te worden voor de ander.
De wetgeleerde geeft opnieuw het juiste antwoord, al kan hij het woord Samaritaan niet over zijn lippen krijgen: hij die hem barmhartigheid heeft bewezen (letterlijk: gedaan). Jezus antwoordt bevestigend: Ga en doe jij evenzo (vv. 29-37).
Uit het bovenstaande blijkt dat de nadruk ligt op doen. God liefhebben en je naaste liggen in het verlengde van elkaar en zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.
Ook al wordt de eerste ronde van het gesprek ingeleid met de opmerking dat de wetgeleerde Jezus op de proef wilde stellen, toch neemt dit niet weg dat zijn vraag een punt van discussie was. Jezus zegt dan ook: Wat staat er in de wet geschreven? Hoe leest u dat? (v. 26)
In het hart van de Thora, Leviticus 19,18, staat geschreven: Neem geen wraak op een volksgenoot en koester geen wrok tegen hem. U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de Heer. Hier wordt onder naaste de broeder, de stamgenoot verstaan. Echter, enkele verzen verder in hetzelfde hoofdstuk wordt het begrip naaste uitgebreid: Vreemdelingen die bij u wonen, hebben dezelfde rechten als een geboren Israëliet. U moet hen beminnen als uzelf, want u bent zelf vreemdeling geweest in Egypte. Ik ben de Heer uw God (v. 34).
Jezus stemt van harte in met de tekst van de Thora, maar geeft daarnaast een nieuwe invulling van het begrip naaste als subject: naaste heeft alles met liefde te maken en liefde kent geen grenzen.
In de gelijkenis zelf wordt prachtig verwoord hoe weliswaar het ‘zien’ van de ander uiteraard
belangrijk is – zonder hem te zien kun je geen naaste worden – maar zien alleen is niet voldoende: zowel de priester als de leviet (verantwoordelijk voor zang en eredienst) zien het slachtoffer, maar maken een grote boog en gaan precies de andere kant uit. Zien moet gepaard gaan met ‘geraakt worden, medelijden hebben’. De Samaritaan laat zich raken door wat hij ziet, hij ontwijkt het slachtoffer niet maar gaat juist op hem af. Deze Samaritaan doet wat in zijn vermogen is, en weet, als zijn aanwezigheid elders vereist is, ook zorgvuldig te delegeren.
Literatuur
W. Weren, Vensters op Jezus. Methoden in de uitleg van de evangeliën, Zoetermeer 1998, blz. 73-75
Preekvoorbeeld
Je leeft maar één keer
Je leeft maar één keer. Deze leus schijnt in de wereld van jongeren van grote waarde te zijn.
YOLO: You Only Live Once. En dus? Dus moet je zo veel mogelijk hebben beleefd en meegemaakt. Moet je eruit halen wat erin zit. Moet je zo'n beetje overal op de wereld geweest zijn. Want je leeft maar één keer.
Grappig, die ervaring kent de Bijbel ook. In beide lezingen van vandaag staat die vraag centraal: wat moet je doen om zo veel mogelijk uit je leven te halen? Alleen stelt de Bijbel die vraag anders: ‘Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het ware leven?’ Het leven zoals God het bedoeld heeft; zoals Hij het voor mij heeft weggelegd. De Schriftgeleerde in het evangelie noemt dat ‘het eeuwige leven’. Wat moet ik doen om daaraan deel te krijgen? Hier krijgen we andere antwoorden te horen dan in de cultuur van de sociale media.
Dertienhonderd jaar vóór Jezus horen we Mozes zeggen: ‘Leef naar de geboden van de Heer uw God.’ Zeg niet dat ze buiten je bereik liggen, ver weg overzee, of zelfs in de hemel. Nee, ook God weet dat je op aarde maar één keer leeft. Zijn geboden liggen dus binnen handbereik: vlak voor je neus. Waar dan? In je eigen ervaring. Denk terug aan de weg die Hij met jullie gegaan is. Hoe Hij je bevrijdde uit de slavernij van Egypte. Volg zijn voorbeeld na, en bevrijd mensen die in jouw omgeving in de knel zitten. Denk terug aan die barre tocht door de woestijn. Hoe Hij jullie daar in leven hield; hoe Hij je eten en drinken gaf. Volg zijn voorbeeld, en hou jij op jouw beurt de mensen in je omgeving in leven; deel met hen je eten en drinken, zoals God het met jou gedaan heeft. Nee, zijn geboden zijn niet wereldvreemd; het zijn geen willekeurige grillen van een tiran. Zij vormen je eigen ervaring, de rijkdom van de levenservaring die je uit je eigen geschiedenis hebt geleerd.
Dat wist iedere jood. En zekere iedere Schriftgeleerde. Dus als die Wetgeleerde aan Jezus vraagt wat hij moet doen om het eeuwig leven te verwerven, vraagt hij eigenlijk naar de bekende weg. Jezus laat hem zelf het antwoord geven: ‘God beminnen en je naaste als jezelf.’
‘Doe dat,’ zegt Jezus ‘en je zult leven.’
Ja, maar wie is mijn naaste? Je hóórt de discussies van toen op de achtergrond. Van toen? Die
discussies zijn zo actueel als ze groot zijn. Tot hoe ver moet mijn hulp zich uitstrekken? De familie is duidelijk. De vriendenkring ook. De mensen in de straat is al lastiger. Mijn stadgenoten? Mijn landgenoten? Maar het zal toch zeker wel ophouden bij de buitenlanders?
Zo ver hoef ik toch niet te gaan in mijn naastenliefde? Kortom, waar ligt de grens?
Dan vertelt Jezus een verhaaltje. Over een slachtoffer van zinloos geweld. Stel je voor dat het jou overkomt: daar lig je, onder het bloed. Gelukkig komt er een priester voorbij. Maar die moet zich aan de Wet houden. Die mag je niet helpen. Want wie met bloed in aanraking komt is voor God onrein. Die moet eerst wassingen verrichten, gebeden opzeggen en na een paar dagen mag hij zich dan weer onder de mensen begeven. De priester kán niet helpen; al helemaal niet, als hij straks weer terug moet naar de tempel. Datzelfde geldt voor de leviet.
Het zal je maar overkomen! En je voelt hoe Jezus hier eigenlijk zegt: ‘Wat hebben we dan met Gods Wet gedaan? Die was bedoeld om barmhartigheid en naastenliefde te brengenbrengenonderMonder de mensen. Maar onder onze handen is het een middel tot liefdeloosheid en harteloosheid geworden!’
En dan komt er een vreemdeling voorbij. En nog wel één van een gehate bevolkingsgroep, een Samaritaan. Nog maar enkele dagen geleden reisde Jezus door hun gebied en ze weigerden hem onderdak te geven. Hier had hij niet veel goeds van te verwachten. Intussen denken wij stiekem na wie in onze dagen gelijk staan met ‘de Samaritanen’. Maar die man helpt je wel! Hij verzorgt je verwondingen, en brengt je naar een herberg. Hij betaalt zelfs de onkosten.
En dan vraagt Jezus plotseling: ‘Wie was je naaste in dit verhaal?’ De Wetgeleerde kan het woord Samaritaan niet over de lippen krijgen: ‘Die mij barmhartigheid heeft bewezen.’ Doet u dat dan ook! Bemin je naaste als jezelf. Bemin je naaste zoals je zelf bemind bent.
Tegenwoordig hoor je wel mensen zeggen: ‘Je moet dus eerst jezelf beminnen, anders kun je niet je naaste beminnen als jezelf.’ Maar dat wordt niet bedoeld. Er wordt bedoeld:
‘Herinner je hoe jij geholpen bent; doe jij dat dan weer bij anderen.’
U heeft vast wel gemerkt hoe Jezus het perspectief heeft omgedraaid. De vraag van de wetgeleerde ging ervan uit dat ik iets moest geven aan anderen, maar waar lag de grens? Jezus vertelt een verhaal waar ik niet de gevende, maar de vragende partij ben. Mijn naaste is degene die mij helpt. Welnu, wees jij op jouw beurt zo’n naaste voor een ander.
Je leeft maar één keer.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld