- Versie
- Downloaden 254
- Bestandsgrootte 885.64 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 5 december 2020
- Laatst geüpdatet 17 mei 2022
Nummer 6 – 92ste jaargang 2020 – november/december
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november 2020 Allerheiligen
inleiding drs. Th. van Adrichem ofm; preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink
2 november 2020 Allerzielen
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof; preekvoorbeeld P. Verheijen
8 november 2020 Tweeëndertigste zondag door het jaar
inleiding drs. M.J. Brinkhuis; preekvoorbeeld A. van Boekel
15 november 2020 Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding W.H.J. van Stiphout; preekvoorbeeld drs. B.H.G.M. Piepers
22 november 2020 Christus Koning
inleiding prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis; preekvoorbeeld prof. dr. J.J. de Lange
Adventsvespers drs. K. Touwen
29 november 2020 Eerste zondag van de Advent
inleiding dr. W.M. Reedijk; preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof
6 december 2020 Tweede zondag van de Advent
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld A. Jansen ofm
13 december 2020 Derde zondag van de Advent
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld A. Zegveld
20 december 2020 Vierde zondag van de Advent
inleiding drs. M.G.J. van der Post; preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers
24 december 2020 Kerstnacht
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
25 december 2020 Kerstdag
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde; preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden ofm
27 december 2020 Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
Homiletische hulplijnen drs. K. Touwen
1 november 2020
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (A-jaar)
Inleiding
Vandaag viert de kerk het feest van Allerheiligen. Wij gedenken mensen die in de voetstappen van Christus zijn gegaan en zijn licht hebben doorgegeven en doen stralen. De Schriftlezingen en ook antwoordpsalm 24 gegeven ons voldoende voeding op dit punt. Woorden van troost en bemoediging, maar ook appellerend en uitdagend.
Apokalyps 7,2-4.9-14
Het boek Apokalyps speelt in een tijd van verdrukking en vervolging. In die dreigende omstandigheden wil Johannes mensen bemoedigen om te volharden: niet moedeloos te worden of zich te laten overmeesteren door het kwaad. Hij verwijst naar dramatische gebeurtenissen die plaats zullen vinden, maar die niet eindeloos zullen voortduren. En ook door middel van visioenen probeert Johannes de ogen en de harten van mensen te openen en te getuigen van Gods blijvende werkzaamheid door alles heen.
Vandaag horen we een gedeelte uit het zevende hoofdstuk, een visioen van degenen die gered zullen worden. Naast de honderdvierenveertigduizend, afkomstig uit de stammen van Israël, behoort daartoe ook een onafzienbare en ontelbare menigte uit alle landen en volken, van elke stam en taal.
Heel deze menigte roept luid dat de redding komt van onze God, die op de troon zit, en van het Lam, Christus. Deze luide roep van die ontelbare menigte is bedoeld om het vertrouwen van de toehoorders te versterken en te voorkomen dat zij hun hoop op iets of iemand anders gaan stellen. Witte kleren verwijzen naar volmaakte zuiverheid en onvergankelijke heerlijkheid. In het evangelie van vandaag komt daar nog een bijzondere lading bij. De kleren zijn witgewassen met het bloed van het Lam (v. 14). Dat wil zeggen dat degenen die gedeeld hebben in de verdrukking en het lijden van Christus, delen ook in zijn heerlijkheid.
Psalm 24
Deze psalm raakt een aantal thema’s aan, die we ook in het evangelie zullen tegenkomen.
De psalm begint ermee te erkennen, dat de aarde en al wat erop is God toebehoort. Inclusief de mens: ‘de aardschijf en al wat daar woont’ komt hem toe. De mens kan er geen enkele aanspraak op maken, hij staat arm tegenover God.
Toch mag de mens de berg van JHWH beklimmen, in zijn heiligdom staan. Voorwaarden zijn dat zijn handen rein zijn en zijn hart zuiver. Die reine handen duiden op het cultische voorschrift, dat je je handen reinigt voordat je tot JHWH nadert. Maar mogelijk doelen reine handen ook op ethische reinheid: dat er geen onrecht aan je handen kleeft, wanneer je JHWH nadert.
Ethiek is zeker in het geding bij ‘zuiver van hart.’ Dat wordt uitgewerkt in de direct daarop volgende regel: geen kwaad in de zin hebben. Ofwel, je niet inlaten met valsheid en bedrog.
In de Schrift is het hart de zetel van de gedachten en van de innerlijke gezindheid. En niet de zetel van de emoties, zoals dat bij ons het geval is. Zuiver van hart duidt in Psalm 24 en in het evangelie op een eerlijke en ondubbelzinnige gezindheid. In het evangelie wordt de zuiveren van hart beloofd, dat zij God zullen zien. Zij mogen de berg van JHWH beklimmen en in zijn heiligdom staan.
1 Johannes 3,1-3
In zijn brief schrijft Johannes dat wij kinderen van God zijn, nu al (v. 2). Tegelijkertijd blijft er toch ook nog een onbekende kant aan zitten: ‘Wat we zullen zijn is nog niet geopenbaard.’ Dat zal pas gebeuren bij de wederkomst van Christus, wanneer hij zal verschijnen en we hem zien zoals hij is.’ Een dergelijke dubbele gedachte zullen we ook tegenkomen in het evangelie, waar de realisering van het Koninkrijk der hemelen al begonnen is maar de vervulling nog op zich laat wachten. Toch, door je in vertrouwen op Jezus te richten deel je in zijn reinheid, die de basis is voor een oprechte broederliefde (vgl. 1 Petr. 1,22).
Matteüs 5,1-12a
De zaligsprekingen vormen het begin van de Bergrede. In zijn evangelie schetst Matteüs een beeld van Jezus naar het model van Mozes. Zoals Mozes aan het begin van de woestijntocht vanaf de berg Sinai de tien geboden aan het volk gaf, zo geeft Jezus aan zijn leerlingen en allen die hem volgen de acht zaligsprekingen. Zij vormen de basis, het fundament van zijn boodschap, die daarna verder wordt uitgewerkt.
Zaligsprekingen vinden hun oorsprong in de late wijsheidsliteratuur, die ontstaan is in de eeuwen vóór Christus. We komen zaligsprekingen tegen in het boek Jezus Sirach, waar verschillende mensen zalig worden geprezen omwille van de wijze manier waarop zij handelen of omdat het hun goed gaat. Om hen niet overmoedig te maken sluit Sirach zijn reeks van zaligsprekingen met de woorden: ‘De vrees van de Heer gaat alles te boven’ (Sir. 25,8-11). Deze woorden proberen eraan bij te dragen dat de zaliggesprokene met beide benen op de grond blijft staan.
Ook in een aantal psalmen worden mensen zalig gesproken. De allereerste psalm prijst de mens gelukkig die vreugde beleeft aan de wet. Elders wordt iemand zalig geprezen, die zorg draagt voor de arme (Ps. 41,2). Meestal betreft het enkelingen die zalig geprezen worden, maar het gebeurt ook dat heel het volk zalig geprezen wordt, namelijk omdat het JHWH als God heeft (Ps. 33,12).
Toch worden niet alleen mensen gelukkig geprezen, die het goed gaat of die goed doen aan anderen. Ook mensen die in moeilijke omstandigheden verkeren, kunnen zalig gesproken worden. De zaligspreking is dan bedoeld als een bemoediging om te volharden in hun situatie, in het vooruitzicht van een ommekeer die hen wordt beloofd.
De vervulling van die belofte kan in de nabije toekomst liggen, maar ook verder weg, op de langere termijn. Dat laatste ondervinden de christengemeenschappen waarvoor Matteüs schrijft. Het uitblijven van de wederkomst van de Heer vraagt van hen een geweldige mentaliteitsverandering. Dit leven met de uitgestelde vervulling van de belofte en met het wijkend perspectief vinden we terug in de achtste zaligspreking van Matteüs (5,10-12).
Die zaligspreking richt zich eerst in meer algemene zin tot degenen die vervolgd worden vanwege de gerechtigheid. Hun wordt het koninkrijk der hemelen in het vooruitzicht gesteld. Maar in het tweede en aanvullende deel van die zaligspreking – de verzen 11 en 12 – past Matteüs die zaligspreking van Jezus heel direct en concreet toe op de toehoorders van het evangelie: ‘Gelukkig zijn jullie, wanneer ze je omwille van mij uitschelden, vervolgen en van allerlei kwaad betichten.’ Matteüs past die woorden van Jezus heel direct toe op degenen voor wie hij zijn evangelie schrijft. En zij krijgen de belofte dat ze rijkelijk zullen worden beloond in de hemel.
In de zaligsprekingen worden mensen aangesproken, die in verschillende omstandigheden verkeren: mensen die treuren, die zachtmoedig zijn, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, die barmhartig zijn, die zuiver zijn van hart, vredestichters en vervolgden vanwege de gerechtigheid. In deze verscheidenheid kun je een gemeenschappelijk gesteltenis herkennen. Het zijn mensen die leven vanuit een verlangen dat henzelf overstijgt, mensen die hun hoop en verwachting niet op eigen aanzien en prestatie baseren, maar op God.
De profeet Sefanja spreekt over het volk van JHWH als ‘een nederig, bescheiden volk, dat zijn toevlucht zoekt bij de Naam van JHWH’ (Sef. 3,12). ‘Nederig en bescheiden’ lijken goede synoniemen voor wat de eerste zaligspreking noemt: ‘Armen van geest.’ Arm van geest heeft niets te maken met gebrek aan intelligentie, noch met zielig of dom. ‘Arm van geest’ duidt op een bepaalde grondhouding en ingesteldheid van mensen. En in de volgende zaligsprekingen wordt die grondhouding verder uitgewerkt.
Sommige vertalingen kiezen voor een interpreterende vertaling van die eerste zaligspreking. In de Nieuwe Bijbel Vertaling lezen we: ‘Gelukkig wie nederig van hart zijn.’ In de Groot nieuws Bijbel staat: ‘Gelukkig de armen die op God hopen.’ Met een dergelijke vertaling willen zij de tekst toegankelijker maken voor de hoorders, maar er gaat veel verloren, zeker wanneer je het woord ‘arm’ helemaal weglaat.
In een reeks Wijsheidsspreuken gaat Franciscus van Assisi onder andere in op enkele van de zaligsprekingen uit het Matteüsevangelie. Bij ‘arm van geest’ heeft Franciscus het volgende commentaar: ‘Veel mensen leggen zich toe op gebeden en liturgische diensten en doen hun lichaam veel verstervingen en kwellingen aan, maar zij zijn meteen geërgerd en opgewonden over een enkel woord dat een belediging van hun ego lijkt, of over iets dat hun afgenomen wordt. Zij zijn geen armen van geest. Wie echt arm van geest is, kiest niet voor zichzelf en heeft lief wie hem op de wang slaat’ (Wijsheidsspreuk 14).
De armoede waar het in de zaligspreking over gaat heeft met God van doen en wil ons verbinden met Christus. ‘De Heer heeft zich in deze wereld voor ons arm gemaakt’, zo staat het in de regel van de Minderbroeders. Dit is helemaal in de geest van Paulus, die aan de Korintiërs schrijft: ‘U kent de liefde, die onze Heer Jezus Christus u heeft betoond: omwille van u is Hij arm geworden, terwijl Hij rijk was, opdat u rijk zou worden door zijn armoede’ (2 Kor. 8,9).
De zaligsprekingen willen mensen bemoedigen om te volharden in een goede en zuivere innerlijke gesteldheid, ook al ondervinden zij daardoor moeilijkheden en tegenstand.
Tegelijkertijd gaat er van de zaligsprekingen ook een appel uit naar ieder die ze hoort, om volgens die ingesteldheid te leven: ‘Doe evenzo.’ Zij richten zich tot ieder, ook tot degenen die het goed maken. Die behoren evenzeer tot de armen van geest, die alles hebben gekregen en ten opzichte van God even arm zijn als wie dan ook. Het appel waarmee Jezus zijn verkondiging begon, geldt voor iedereen: ‘Bekeer u, want het koninkrijk der hemelen is ophanden’ (4,17).
De belofte van het koninkrijk der hemelen klinkt zowel in de eerste als in de achtste zaligspreking. Deze belofte omarmt als het ware het geheel van de zaligsprekingen en is het perspectief dat mensen geboden wordt. Een belofte voor de verre toekomst maar ook al voor hier en nu. Wie leeft in de geest van het koninkrijk der hemelen, met de ingesteldheid die daarbij hoort, krijgt er nu al een deel aan, treedt er al binnen.
Literatuur
Franciscus van Assisi, De Geschriften, vertaald, ingeleid en toegelicht door G.P. Freeman e.a., Gottmer - Haarlem 2004
Peter Schmidt, Ongehoord. Christen zijn volgens de Bergrede, Davidsfonds/Leuven 2009 (2e druk)
Preekvoorbeeld
Ik herinner me dat ik een keer in een parochieblad een stuk las, waarin het ging over de verhouding tussen Allerheiligen en Allerzielen. Daar las ik (als ik het me goed herinner):
‘Het is natuurlijk niet toevallig dat Allerheiligen en Allerzielen zo naast elkaar worden gevierd. Op ons kerkhof liggen namelijk onze heiligen. Op 1 november denken we abstract aan de heiligen van de kerk en op 2 november maken we dat concreet door te denken aan onze heiligen die ons dierbaar zijn geweest.’ Ik weet niet wie de tekst geschreven heeft en ik gun elke mens zijn eigen beleving, maar wat daar stond klopt niet. Daarom maak ik van de gelegenheid maar eens gebruik om op de verhouding van Allerheiligen en Allerzielen in te gaan.
Op Allerheiligen vieren we, dat het onze Heer met enige regelmaat gelukt is en nog lukt, om ons mensen te veranderen, heiliger te maken. Bij een groot aantal mensen straalt het er gewoon van af, dat ze diep geraakt zijn door de Heer. In principe zijn wij allemaal aangeraakt door de Heer en door hem op de weg van de heiliging gezet. Daarom spreekt Paulus in zijn brieven alle gelovigen wel eens aan als ‘heiligen’. En ja, bij de meesten van ons is er af en toe best wel wat van te zien, dat we christenen zijn, dat we in love zijn met God. Maar bij een stel mensen is wel heel duidelijk te zien geweest dat het geloof, de hoop en de liefde naar God het centrale was in hun leven. Bij de martelaren is dat al helemaal duidelijk. Ik bedoel: die waren misschien niet altijd goed en braaf en heilig, maar toen het erop aan kwam en mensen tegen hen zeiden ‘je geloof of je leven’, toen hebben ze geantwoord: dan moet u mijn leven maar nemen, want zonder geloof kan ik niet leven’. De kerk heeft van die mensen, bij wie het duidelijk leek, dat ze op die manier God bovenaan hadden staan in hun leven, er ook een heleboel officieel heilig verklaard. Die vereren we samen, die worden ook ter navolging aanbevolen. En we geloven dat ze, zoals ze in hun leven liefhadden en voor anderen baden, dat in de eeuwigheid blijven doen.
Op Allerheiligen kijken we als het ware naar de hemel en zien we ons te midden van een schare van mensen, die het gehaald hebben, die schitteren van liefde. Zoals die 144.000 Jodenmensen uit de eerste lezing en de talloze duizendtallen uit de volkeren die eromheen staan. En dan bidden we: God, laat ons daarbij horen, ontferm u over ons. God, laat me horen bij Paulus en Johannes, bij Augustinus en Thomas van Aquino, bij Benedictus en Franciscus, bij Willibrord en Titus Brandsma, bij mijn moeder en bij alle heiligen van De Meern en Vleuten, Harmelen, Maartensdijk en Zuilen. We denken op 1 november niet abstract aan alle heiligen. Het zijn heel concrete heiligen. We denken aan de heiligen, voor zover ze stralen in het licht.
Op 2 november is het anders. Op 2 november denken we aan alle heiligen, aan ons soort mensen: die wel aangeraakt zijn door de Heer, die ook wel op de weg van de heiligheid gezet zijn, daar misschien ook wel wat op gevorderd zijn, maar waar toch het nodige groezelig aan is. Je zou kunnen zeggen: het gaat dan over al die mensen, die inderdaad ten diepste wel voor God gekozen hebben, maar waar toch hele stukken leven niet direct heilig geworden zijn en waar soms God als centrum door iets anders vervangen is. Als de hemel is, dat God voor jou is en jij voor God en dat allebei voor 100 procent, dan is het bij de meesten van ons zo, dat God wel 100 procent voor ons is, maar wij bij wijze van spreken maar voor 40 of 60 of 80 procent voor hem. In onze traditie hebben wij daarom het vagevuur uitgevonden. Dat is aan de ene kant niet de hel: dat is, als je echt de hemel geweigerd hebt. Maar een plaats van reiniging, uitboeten. De zielen die nog niet klaar zijn voor de ontmoeting met de totale liefde, worden daar nog wat schoongespoten, schoon-geboet. Ik kan me niet zoveel voorstellen bij het vagevuur, de Bijbel heeft het er ook nauwelijks over – al zijn er een paar teksten die zoiets wel suggereren (bijvoorbeeld Paulus, die het heeft over ‘gered worden door het vuur heen’ (1 Kor. 3,15), maar de gedachte is zo barmhartig, dat God toch ook op het idee gekomen moet zijn. De gedachte achter Allerzielen is eigenlijk, dat we dan onze medegelovigen gedenken, die ook wel van het geloof, de hoop en de liefde waren, maar bij wie toch ook wel het nodige mis was, bij wie, van wat Paulus ‘de oude mens’ noemt, de egoïst in ons toch nog veel te merken was. Misschien meer dan hen zelf en ons lief was. En dan staan we voor God en zeggen wij: God, als U ons uitnodigt voor het grote feest, dan graag, maar toch niet zonder de mensen waar het nodige op aan te merken was, maar van wie we hielden.
Op Allerheiligen bidden de heiligen voor ons en wij met hen. Op Allerzielen bidden wij voor de half-geheiligden. Je kunt de vraag stellen, of dat nou nodig is. Protestanten houden er gemiddeld niet van: die willen graag de gestorvenen gedenken, maar liever niet voor ze bidden. Die vragen ons wel eens: helpt dat dan? en is God van zichzelf uit niet al zo barmhartig dat hij door ons niet op dat idee gebracht hoeft te worden? Dat zijn goede vragen, omdat ze ons doen nadenken over de betekenis van ons gebed voor de doden. Het gaat er natuurlijk niet om dat wij barmhartiger zouden zijn dan God zelf. Alsof wij God zouden moeten overhalen, om iemand de hemel in te laten. Waar het wel om gaat is, dat we in de voorbede voor de wat groezeliger heiligen van onze liefde voor hen blijk geven en die is door God wel gewild. Bovendien is het bidden voor de doden ook een vorm van dat wij aan hen ook vergeven wat ze in ons midden voor kwaad deden. De dode oom of buurvrouw kon wel eens onbenullig zijn of grof, de overleden vader kon wel eens te driftig zijn en de handen wat te los hebben, maar toch willen we ze niet missen. Het gaat er in het gebed voor de doden om, dat we zelf barmhartig worden, net als God al is.
En zo wordt de kerk een gemeenschap van voorbeden voor elkaar. We doen dat hier al voor de levenden: we bidden voor de arme aids-patiënten in Afrika, voor onze zieke familie, voor een kind dat eindexamen doet. Deze twee dagen vieren we dat de kerk naast ons, levenden, ook de doden omvat: de stralenden in de hemel, de half-heiligen in het vagevuur. De voltooide heiligen bidden voor ons, wij bidden voor de onvoltooide heiligen, levenden en doden. Allerheiligen: God, laat ons bij hen horen! Allerzielen: God, graag willen we uw feest, maar toch niet zonder die dierbaren. En zo zijn we liefdesgemeenschap, gemeenschap van de heiligen. Amen.
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
2 november 2020
Allerzielen
Lezingen: Jes. 25,6a.7-9; Ps. 23; Apok. 21,1-5a.6b-7; Luc. 23,44-46.50.52-53; 24,1-6a (Eucharistieviering I – Eucharistieviering II en III zijn verschenen in respectievelijk jaargang 2018 en 2019)
Inleiding
De lezingen van Allerzielen zijn zo gekozen dat ze elk een ander aspect laten zien van de hoop op en verwachting van een betere toekomst. Bij Jesaja gaat het om de erkenning dat JHWH redt. Psalm 23 roept het beeld op van de veilige bescherming door de Heer in ons leven, terwijl Openbaring de woorden van Jesaja als het ware herneemt en spreekt van de ‘nieuwe hemel en de nieuwe aarde’. Lucas ten slotte getuigt van de overwinning van het leven op de dood.
Jesaja 25,6a.7-9 – De Heer heeft ons gered
Het boek Jesaja bestaat uit een compositie van teksten die in verschillende perioden ontstaan zijn. Het gedeelte van deze dag maakt deel uit van wat de ‘Apocalyps van Jesaja’ wordt genoemd (Jes. 24–27), die van later datum is dan de tekst waarin het ingevoegd is, Proto-Jesaja (1–39) uit de achtste eeuw voor Christus. In die tijd verkeert Israël in een politiek gevaarlijke en ongewisse situatie. De machten die Israël bedreigen krijgen van Jesaja te horen dat ooit hun rol is uitgespeeld (Jes. 13–23).
Jesaja 24–27 handelt vervolgens over de toekomst die dan aanbreekt. In hoofdstuk 24 horen we dat de Heer de aarde verwoest en overhoop haalt om uiteindelijk zijn koningschap te vestigen op de berg Sion en in Jeruzalem (24,23). Op zo’n vreugdevolle belofte klinkt een gepast danklied (25,1-5). Dan horen we hoe deze tijd, als de Heer koning is, er uit zal zien, de lezing van vandaag. Die tijd heeft een breed perspectief: de Heer richt een fantastisch feestmaal aan, en de tekst schroomt niet om het rijke menu tot tweemaal toe te vermelden: uitgelezen gerechten, belegen wijnen (v. 6b, weggelaten uit de lezing).
Maar er is meer: het feest beperkt zich niet tot Israël. De Heer God zal zelf de sluier van de ogen van de volkeren weghalen: ook zij zullen hem in volle glorie kunnen zien. Hij vernietigt de dood en wist ieders tranen. Het zijn de woorden van de Heer zelf (8). Wordt het voorafgaande danklied (1-5) in de ik-vorm gezongen, nu wordt de lofzang verbreed, en nu kan worden gezegd: Hij is redder, de Heer op wie wíj hoopten (2x), Hij is ónze God (9).
Psalm 23 – De Heer is mijn herder
Het opschrift van Psalm 23 geeft de aanwijzing dat we mogen bidden vanuit het perspectief van David. De psalm wordt gesproken vanuit ‘ik’, die zich richt tot anderen. Deze woorden (v. 1-3; v. 6) omramen het middenstuk, vers 4-5, waarin de dichter de Heer zelf aanspreekt. De ik-persoon is als een schaap, dat door een herder geweid wordt. De herder is de Heer, zo laat het eerste vers van de psalm al weten. En ik ben het schaap. Eten, drinken, rust worden mij door de herder gegund. U, zo spreekt de bidder hem aan, de Heer, geeft mij vertrouwen op mijn pad. Zelfs voor dood en duisternis voel ik geen angst, want ik put moed uit uw leiding, uw stok en staf. Bij u is sprake van overvloed: een gedekte tafel, de beker tot de rand gevuld en zelfs het koninklijke teken van de zalving vallen mij ten deel. Als ik mijn weg ga door het leven, volgen de goedheid en liefde van de Heer mij. Dat geeft het vertrouwen dat waar ik ook ga, ik altijd bij de Heer mag en zal thuiskomen.
Apokalyps 21,1-5a.6b-7 – Hij maakt alles nieuw
Het boek Apokalyps is geschreven in een stijl die van de lezer enige bekendheid vraagt met de gebruikte woorden en symbolen en met de situatie waarin deze beelden en visioenen functioneren. De Apokalyps kwam tot stand in een tijd waarin de christenvervolgingen volop plaatsvonden. Daar geeft het boek commentaar op en meer nog, het spreekt de lezers moed in. De schrijver sluit in onze lezing aan bij de woorden van Jesaja. Uiteindelijk zal de ellende waaronder de gelovigen lijden over zijn. God zelf maakt alles nieuw (Apok. 21,5a). De oude wereld is voorbij en Gods tijd breekt aan: een nieuwe stad daalt uit de hemel neer en God woont onder de mensen. Ook hier worden, zoals in Jesaja, de tranen van de ogen gewist, is alle rouw en smart voorbij en bestaat zelfs de dood niet meer (21,4). God omgeeft het nieuwe Jeruzalem: Hij is het begin en einde, alfa en omega, ieder woord dat opgeschreven staat (21,5b, niet opgenomen in de lezing). Ieder woord waarin wij, zijn kinderen, bestaan (21,7).
Lucas 23,44-46.50.52-53; 24,1-6a – Hij is niet hier, Hij is tot leven gewekt.
Het evangelie vertelt het sterven en de begrafenis van Jezus, en de ervaring van het lege graf: ‘Hij is niet hier, Hij is tot leven gewekt’. Dit dramatische verhaal wordt in deze verkorte versie teruggebracht tot de kern, maar tegelijk bijna gereduceerd tot een split-second waarin leven de dood op de voet volgt. Dat bij Jezus’ kruisdood een centurion ziet: ‘Waarachtig, die man is een Rechtvaardige’, dat mensen rouwen om wat zij zien, dat zijn vrienden en vrouwen die hem volgen op een afstand getuige zijn, raakt zo uit beeld. Ook blijft onderbelicht dat er nadruk ligt op het werkelijk doodzijn van Jezus, zoals blijkt uit de beschrijving van zijn begrafenis.
Het is van belang te letten op de rol van de vrouwen uit Galilea (Luc. 23,49.55; 24,6). Ze volgen Jezus, zij zijn getuigen van zijn dood (23,49) en zien dat hij in het graf wordt gelegd (23,55). Zij zijn ook de eerste getuigen van het lege graf. De steen is weggerold. Twee mannen in witte gewaden leggen haar uit dat ze Jezus op de verkeerde plaats zoeken: niet bij de doden, maar bij de levenden. De mannen dragen blinkende kleding, zoals ook Jezus toen hij van uiterlijk veranderde en sprak met Elia en Mozes (9,28-31). Zij brengen de vrouwen de woorden van Jezus zelf in herinnering: dat hij gesproken heeft over zijn lijden, sterven, en opstanding op de derde dag (24,7; 9,22.44). De profielschets die Petrus in Handelingen 1,21-22 geeft van een apostel, als opvolger van Judas, zou bij deze vrouwen passen. Dat wordt nog versterkt doordat zij zich ook daadwerkelijk Jezus’ woorden herinneren. Daar kunnen de elf en alle anderen van leren, zij denken namelijk dat de vrouwen onzin uitkramen (24,9-10). De evangelist zal kort hierna via de Emmaüsgangers opnieuw laten zien hoe Jezus’ lijden, dood en verrijzenis verhelderd worden in Wet en Profeten, Mozes en Elia.
Lucas legt naast Matteüs en Marcus een eigen accent in de kruisigingsscène. Matteüs en Marcus laten weten dat Jezus aan het kruis citeert uit Psalm 22: ‘God mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’ (Mat. 27,46; Mar. 15,34). De door Jezus ervaren Godverlatenheid is pijnlijk. Lucas laat Jezus juist zien in een groot Godsvertrouwen: ‘Vader, in uw handen leg ik mijn geest’ (Ps. 31,6). Zoals Jezus als twaalfjarige weet dat Hij bij zijn Vader moet zijn (Luc. 2,49), zo kan hij zich nu aan de handen van die Vader toevertrouwen. Deze verschillende psalmcitaten aan het kruis (we laten Johannes buiten beschouwing) laten zien hoe doodsangst en vertrouwen-hebben dicht bij elkaar liggen.
Ten slotte: vóór het sterven van Jezus valt de duisternis over de aarde. Het voorhangsel van de tempel scheurt middendoor. De associatie met Jesaja kan ons niet ontgaan. De sluier wordt van onze ogen gehaald, en wij kunnen zien. Precies door dat moment van dood opent zich een nieuwe toekomst van leven. Het licht zal doorbreken, ’s morgens heel vroeg op de eerste dag (24,1). Een nieuwe schepping. Zoek dan de levende niet bij de doden. Want hier is hij niet, hij is tot leven gewekt!
Preekvoorbeeld
Als pastor mag je present zijn bij de scharniermomenten in een mensenleven. Dat maakt het beroep ook heel mooi en zinvol. Je mag kinderen die in grote vreugde door hun ouders ontvangen zijn kennis laten maken met een veel grotere gemeenschap waar ze bij gaan horen: de wereldwijde kerk van Jezus Christus met haar plaatselijke afdeling, de parochie en de mensen die daar wonen. Maar als mensen de liefde van hun leven hebben ontmoet komen ze ook bij je met de vraag of je getuige wilt zijn van hun huwelijk. En dan sla ik maar een aantal gebeurtenissen over en kom ik bij het overlijden van mensen.
Soms is er sprake van een mooi, lang leven en het sterven op hoge leeftijd. Dan kan er ook sprake zijn van dankbaarheid voor dit leven. Er is ook gemis natuurlijk, maar zo gaat het in een mensenleven: je wordt geboren, je leeft en geeft je leven weer terug aan je Schepper. Soms heb je te maken met dodelijke ziekten en sterft iemand op een naar onze maatstaven veel te vroeg moment. Dat kan zijn na een pijnlijk en slopend ziekbed, waarbij kinderen noch volwassenen worden gespaard.
Er zijn ook overledenen waarbij je na het telefoontje van de nabestaanden haast de maag omdraait. Een jonge echtgenote, moeder van een kindje, op handen gedragen door haar eveneens jonge man. Zomaar weg door een hartstilstand. Gereanimeerd, maar na een paar dagen tussen hoop en vrees toch overleden. Wat moet ik hier nou gaan zeggen? Woorden van troost zijn er dan gewoon niet. Alles wat je zou kunnen zeggen klinkt al banaal in je eigen oren. Ik kom dan aarzelend het huis binnen van de overledene. Geef zwijgend een hand of een knuffel en laat weten dat ik niets te melden heb. Alleen mijn eigen verbijstering. Dan durf ik het woord God al niet eens uit te spreken. Ook niet dat ik hun verdriet zou begrijpen, want dat is eenvoudigweg niet waar!
Het verlies van iemand die je lief is, is een schok waarbij alles overhoop ligt in je geest en in je ziel. Het dringt maar heel langzaam tot je door dat hij of zij er niet meer is. Hoe is dat mogelijk? Eén zwart gat is de toekomst. Zul je niet helemaal gek worden van verdriet? Hoe graag zouden we dat ene verschrikkelijke moment willen terugdraaien en het geluk weer omarmen.
U kent misschien dat mooie lied van Jenny Arean en Frans Halsema wel: vluchten kan niet meer. Dat gaat over de ondergang van ons milieu, maar dat geldt ook voor rouw na een sterfgeval. Nee, vluchten kun je niet voor verdriet. Misschien zou je het wel willen wegduwen, maar op onverwachte momenten is het opeens weer daar. Verdriet heeft tijd nodig. Hoe lang? Geen mens kan het je zeggen, maar van je omgeving vraagt het ook tijd. Dat mensen bij je blijven komen. Dat je er na een tijd nog op terug mag komen. Dat er naar je geluisterd wordt. Dan nog moet jíj de weg van de rouw gaan, op jouw manier!
De Kerk heeft zich vanaf de vroegste tijd bekommerd om de dood. De heilige Augustinus, bisschop van het Noord-Afrikaanse Hippo schreef rond het jaar 420 een boekje dat in vertaling heet: Wat kunnen wij voor de doden doen? In dit boekje gaat het over de zorg voor de lichamen van de overledenen. Het lichaam is immers hun werktuig geweest voor allerlei goede werken. Een kledingstuk, een ring of iets anders van een overleden vader of moeder heeft voor de kinderen des te meer waarde naarmate hun liefde voor de ouders groter is. En is het lichaam niet meer dan een kledingstuk! Het behoort tot het wezen zelf van de mens! Daarom wordt het lichaam van de overledene in de uitvaartviering met grote eerbied behandeld. Het staat hier centraal vooraan op een ereplaats. Het lichaam wordt bewierookt en met het water van de nieuwe doop tot een eeuwig leven bij God besprenkeld. Daarom ook brengen we het lichaam daarna weg om het eerbiedig toe te vertrouwen aan het vuur of in een nieuw graf neer te leggen. Daarom verzorgen wij de graven van onze doden speciaal op deze dag nog jaren later.
De dood herinnert ons eraan hoe groot het mysterie van leven en dood is. In ons dagelijkse leven staan we er vaak niet bij stil, maar door de dood van een geliefde mens worden we stil gezét. Dat we er zijn, dat alles bestaat… het is één groot geheim. Voor ons, mensen die willen leven in geloof, verwijst dit geheim naar de Bron van alle leven, naar God. Oneindig ver gaat dit geheim ons te boven. En toch is het nabij, is God nabij, daarvan getuigt heel de Schrift. In steeds weer andere verhalen en beelden wordt ons aangezegd: je bént niet alleen. Er is een goddelijke Aanwezigheid náást je, áchter je, voor je uít, ín je. Een herder, een metgezel. Vertrouw je aan die Aanwezigheid toe, open je ervoor. Je wordt getroost, óók in je diepste leed.
Uit het boek Openbaring hoorden we: ‘En hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn. Geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij.’ Met moederlijke, vaderlijke zorg droogt God onze tranen. Ook Jesaja gebruikt dat beeld. Er zal een maaltijd zijn voor alle volken, een feestmaal van recht en troost voor alle mensen die nu nog gebrek en onrecht lijden. Hun tranen worden afgewist, het floers dat de volken nog bedekt zal worden verscheurd, de dood vernietigd. De profeet blikt niet in de toekomst, maar schouwt in de diepte. Hij ziet goddelijk verlangen, hij ziet hoe deze wereld is bedoeld: recht en vrede voor iedereen.
Mooie woorden, zou je kunnen zeggen, maar wat heb ík eraan, ik die nu leef met een schurend gemis in mijn hart, een leegte die pijn doet? Wat helpen mij die oude verhalen, nu? Een visioen van vrede, terwijl er overal pijn en strijd is? Waar gaat dit over? Draaien we onszelf geen rad voor ogen? Je zou ook iets ánders kunnen zeggen, kunnen probéren, kunnen bìdden: Als het echt waar en betrouwbaar is, God, van dat feestmaal en dat u alle tranen zult afwissen… wil het me dan laten zíén en laten vóélen, nu ik zelf niet meer weet hoe vérder. Als u een herder bent, wil me de weg dan wijzen door dit donkere dal. Zoals Jezus, die, aan het eind van zijn krachten, toen hij zich van God en alle mensen verlaten voelde, tóch bad: Vader, in uw handen beveel ik mijn geest.
En toen is hij, óver de onverbiddelijke grens van de dood, het Léven binnengegaan. Het lege graf getuigt daarvan. Hij is verrézen, zegt de engel, voorgoed opgenomen bij God. Woorden over een góddelijke werkelijkheid die óns verstand te boven gaat, maar waar je je aan mag toevertrouwen. Al het oude is voorbij, klinkt de Stem in het boek Openbaring, Zie, ik maak alles nieuw. We worden bemoedigd, misschien mag je wel zeggen: uitgedaagd, om het erop te wagen met die Stem, om stap voor stap te gaan door het dal van diepe duisternis. Een gezel gaat naast ons en voor ons uit, een herder die ons behoedt en leidt, nu en later.
En ook al dacht je dat het nooit meer anders worden zou, het leven neemt je weer mee in nieuwe gebeurtenissen en ontmoetingen. Je verdriet wordt een onderstroom, in je ziel slijt een bedding uit. Je raakt er langzaam mee vertrouwd. Je weet daardoor hoe ánderen te troosten in hun verdriet. En gaandeweg, dag na dag, wordt de lege plek in je hart tot ruimte, ruimte voor de schat aan herinneringen aan de geliefde, de geliefden, van wie je afscheid moest nemen. Een schat in je hart die je altijd met je meedraagt.
Bidden we om Gods nabijheid voor ieder die verdriet heeft. En dat we elkaar tot steun kunnen zijn.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld Paul Verheijen
8 november 2020
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 6,12-16; Ps. 63; 1 Tess. 4,13-(14)18; Mat. 25,1-13 (A-jaar)
Inleiding
De eerste lezing en het evangelie van deze zondag roepen op tot verstandig of wijs handelen. Wijsheid helpt om je leven zo in te richten dat je weet hoe te handelen en verbonden blijft met de bron van alle wijsheid, God zelf.
Wijsheid 6,12-16
Het deuterocanonieke boek Wijsheid (van Salomo) is een van de jongste boeken van het Oude Testament en stamt waarschijnlijk uit de eerste eeuw voor Christus. Vermoedelijk is het geschreven in Egypte. De onbekende schrijver is net als zijn omgeving beïnvloed door de Hellenistische (Griekse) cultuur, maar wil zijn Joodse geloofsgenoten op het spoor van het geloof van de voorouders houden. De perikoop 6,12-16 staat aan het begin van een gedeelte (6,1–9,18) gericht tot de koningen. Zij worden aangespoord om met wijsheid en beleid hun taak uit te voeren. Wijsheid is te vinden bij God zelf en zijn geboden. Het is opvallend hoe weinig de wijsheid verder invulling krijgt. Dat geldt zeker voor het tekstgedeelte van deze zondag. Het kan gelezen worden als een algemene aansporing om op zoek te gaan naar wijsheid. De wijsheid wil begeerd en gezocht worden, maar is zelf ook op zoek naar mensen die haar zoeken. Zo ontstaat er iets wederkerigs: wijsheid wil gezocht worden, maar kan geen bezit zijn: zij moet zichzelf ook te kennen geven.
1 Tessalonicenzen 4,13-(14)18
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem OFM, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Matteüs 25,1-13
De lezing uit Wijsheid is gezocht bij het evangelie over de domme en verstandige meisjes. In andere vertalingen heten zij dwaze en wijze maagden, waardoor de link met wijsheid duidelijker wordt. Het betreft hier een gelijkenis over het rijk Gods (hier genoemd koninkrijk der hemelen). Het is de eerste van drie parabels over het oordeel, die samen hoofdstuk 25 uitmaken en onmiddellijk voor het lijdensverhaal van Jezus geplaatst zijn: na de domme en verstandige meisjes volgen de parabel over de talenten en het grote visioen over oordeel van de Mensenzoon. Waakzaam zijn voor de komst is het grote thema hier. Deze waakzaamheid uit zich in het juiste handelen; voldoende vooraard olie bij zich hebben, woekeren met de toevertrouwde talenten en heel concreet in werken van barmhartigheid. Overigens wordt het thema van verstandigheid/wijsheid ook al in de toespraak voorafgaand aan 25,1-15 ingeleid, waar Jezus het beeld gebruikt van een verstandige en trouwe slaaf tegenover een slechte slaaf gebruikt. De verstandige slaaf is een goede zaakwaarnemer als de heer des huizes afwezig is. De slechte slaaf is dat niet en zal bij terugkomst van de heer onthoofd worden (!).
Onze perikoop gebruikt het beeld van een bruiloft. De tien meisjes gaan de bruidegom tegemoet om hem vervolgens te begeleiden naar de feestzaal. We zien hier dezelfde beweging als in de eerste lezing: de meisjes gaan de bruidegom tegemoet, maar de bruidegom is ook zelf degene die op hen afkomt. Het is duidelijk dat het tijdstip van zijn komst onbekend is. Hiermee wordt de bruidegom de Heer zelf. Wanneer hij (terug-)komt, is onduidelijk. Hij komt immers op zijn tijd. Weest dus waakzaam, want gij kent dag noch uur, besluit de gelijkenis (25,13). Blijkbaar gaan de 10 meisjes ergens het veld in om daar te wachten op de komst van de bruidegom. Het is niet bekend of ze hem bij daglicht zullen ontmoeten, daarom is het nodig om lampen mee te nemen. Alle tien nemen hun lampen mee. Vijf meisjes nemen daarnaast ook extra olie in kruiken mee; de vijf domme meisjes nemen geen kruiken mee. Hier herkennen we het thema van het voorbereid zijn op de komst van de Heer. Niet alleen waakzaam zijn is voldoende, maar ook een goede voorbereiding. Alle tien meisjes zijn in slaap gevallen als midden in de nacht geroepen wordt dat de bruidegom eraan komt. Overigens wordt het in slaap vallen niet veroordeeld. Het waakzaam zijn wordt niet tot in het belachelijke doorgetrokken. Nu komt het erop aan. Snel doen ze hun lampen aan, maar de domme meisjes zien dat bij hen de olie bijna op is. Ze vragen de verstandige meisjes om de olie te delen. Dezen maken duidelijk dat er dan wellicht voor beide groepen te weinig olie is. Het zou een schande zijn als de bruidegom niet door lampen begeleid naar de feestzaal begeleid kan worden. Het gaat bij waakzaamheid en voorbereid zijn blijkbaar niet om iets dat zomaar gedeeld kan worden. Jezus wijst hier op een individuele verantwoordelijkheid. Het gaat om een persoonlijke keuze voor hem. Hoewel de domme meisjes nog een poging doen om olie te gaan kopen, zijn ze er niet op het moment suprême wanneer de bruiloft aanvangt. En wie te laat is, komt niet meer binnen. De verstandige meisjes zijn inmiddels samen met de bruidegom naar binnen gegaan om bruiloft te vieren.
Als de domme meisjes te laat aan de poort kloppen, smeken ze om binnen te mogen: Heer, heer, doe open! (25,11). Dit herinnert aan een eerdere passage uit het evangelie: Niet ieder die Heer! Heer! tegen Mij zegt, zal het koninkrijk der hemelen binnengaan, maar alleen hij die de wil doet van mijn Vader in de hemel. Velen zullen Mij op die dag zeggen: ‘Heer! Heer! Hebben we niet in uw naam geprofeteerd, hebben we niet in uw naam demonen uitgedreven, en hebben we niet in uw naam veel machtige daden gedaan?’ Maar dan zal Ik hun openlijk zeggen: ‘Nooit heb Ik u gekend. Verdwijn uit mijn ogen, overtreders van Gods wet!’ (Mat. 7,21vv). Ook hier is geloven gekoppeld aan daden. Waakzaamheid is meer dan uitzien naar, maar vraagt om een actieve voorbereiding.
De gelijkenis over het Rijk der hemelen wil het waakzaam en voorbereid zijn benadrukken. Het is echter geen allegorie waarbij ieder onderdeel in het verhaal voor iets anders staat, maar het gehele beeldverhaal wordt gebruikt om de waakzame geloofshouding te onderstrepen. Het beeld van de bruiloft zelf is een beeld dat vaker in de Schrift voorkomt. Met name de oudtestamentische profeten gebruiken het om de relatie tussen God en Israël te duiden. Israël is de bruid van God. Herhaaldelijk vergeet de bruid haar bruidegom of gaat zelfs vreemd door andere goden achterna te lopen. Opvallend is dat de bruid in deze gelijkenis niet genoemd wordt. Het lijkt zelfs alsof de bruidsmeisjes zelf op de plaats van de bruid staan.
Toch is er natuurlijk gespeculeerd of de olie in de kruiken ook een beeld is. Augustinus ziet de olie als beeld van de liefde. Het gaat verder dan een exegetische uitleg toelaat: wil je voorbereid zijn op de komst van Jezus, dan is het nodig de liefde voor God en mensen in je hart te bewaren. En voorbereid zijn op de komst is uiteindelijk niet meer en minder dan ons dagelijks leven als leerlingen van Jezus.
Preekvoorbeeld
Iedere week organiseren we gespreksgroepen in de gevangenis. Tijdens een van de gesprekken vertelde een man dat hij nog niet lang geleden was getrouwd met een vrouw op wie hij in zijn jeugd al verliefd was geweest. Zij was een van de eerste meisjes op wie hij gevallen was. Maar dat had hij haar toen nooit durven vertellen. Hoe vertel je zoiets? Hij was ook bang dat ze hem zou afwijzen. En hij had van haar kant ook nooit gemerkt dat zij iets speciaals voor hem voelde. Toen ze elkaar, nu een jaar geleden opnieuw ontmoetten, bleek dat zij ook verliefd was geweest op hem. Van elkaar konden ze nog niet goed begrijpen dat hun sympathie en vriendschap destijds niet was uitgesproken. Het had al zoveel eerder een mooie relatie kunnen worden. Dan was hun beider leven heel anders verlopen. Hun conclusie: liefde komt van twee kanten, maar de tijd moet er rijp voor zijn.
Het evangelie waar we vandaag naar luisteren staat bekend als het verhaal over de vijf wijze en de vijf dwaze meisjes. Alle tien gaan ze de bruidegom tegemoet. En alle tien hebben ze een lamp bij zich. De ene helft van de meisjes heeft naast hun lamp ook nog extra olie in een kruik meegenomen. De andere groep heeft alleen de lamp bij zich. Het tekort aan olie gaat in het verhaal het grote verschil maken. Het duurt een hele tijd voordat de bruidegom komt opdagen. De meisjes vallen intussen in slaap. Als ze in de nacht wakker worden doen ze hun lampen aan. De vijf dwaze meisjes ontdekken dan dat hun olie bijna op is. Ze vragen de wijze meisjes hun olie te delen. Maar de wijze meisjes antwoorden: nee, want dan is er nog te weinig voor jullie én voor ons. Zoek liever een verkoper en koop zelf olie. De dwaze meisjes gaan nog op zoek naar olie, maar ze komen te laat op het bruiloftsfeest. De deur is dicht. De wijze meisjes zijn dan samen met de bruidegom naar binnen gegaan. Als later de vijf dwaze meisjes proberen binnen te komen krijgen ze als antwoord: ‘Ik ken jullie werkelijk niet.’
Het is een beetje vreemd, maar iedere keer als ik dit verhaal lees, roept het ergens een blokkade in me op. Ik heb er moeite mee dat de wijze groep lijnrecht geplaatst wordt tegenover de dwaze groep. De ene groep mag binnenkomen op het feest van de bruiloft, voor de andere groep blijft de deur gesloten. Stellen de wijzen zich niet te egoïstisch op? Hoe komt het dat de bruidegom zo streng is en geen medeleven betoont? Waarom komt er voor de dwazen geen tweede kans? Hoort dit verhaal wel thuis in het boek dat we woord van God noemen? In mijn oren klinken woorden van Jezus over zeventig maal zeven keer vergeven. En is de goede moordenaar niet welkom in het paradijs?
Wat me helpt om verder te komen is stilstaan bij mijn blokkade. Ik kan het moeilijk verdragen dat de deur voorgoed wordt dicht gesmeten. Niemand is perfect. We zijn allemaal onderweg, maken ondertussen fouten, krabbelen weer op en vervolgen onze weg. Geen mens zou hebben leren lopen als hij niet honderden keren was gevallen. Wat me ook helpt is afstand nemen. Het verhaal laten voor wat het is. Het laten bezinken en het later nog eens proberen te lezen met nieuwe ogen.
Wat me deze keer vooral verder bracht is het besef dat een parabel allereerst een vertelling is met de bedoeling ons iets te leren. Het bevat een waarschuwing, pas op! Jullie wachten op de komst van de bruidegom. Hij zal komen en de ontmoeting met hem zal plaatsvinden. Van gelovige mensen wordt waakzaamheid gevraagd. Maar dat is nog niet genoeg. Nodig is daarbij eveneens een actieve voorbereiding. Het ontwikkelen van een leerhouding. Wanneer we op vakantie gaan is het raadzaam om na te kijken of we de juiste bagage verzameld hebben. Eventueel nog een keer de paklijst nalopen om te controleren of we niet iets essentieels vergeten hebben. Zodat we met een gerust hart op weg kunnen gaan, wetend dat we adequaat zijn toegerust.
Het meenemen van een kruik extra olie door de wijze meisjes is een metafoor. Een expressie van een waakzame, alerte attitude die ze hebben verworven. Een geloofshouding die ze zich kennelijk hebben eigen gemaakt. En dat precies maakt het verschil in de parabel.
In de parabel zit een stuk tragiek verborgen. Hoe graag zouden de vijf dwaze meisjes niet de olie van de wijze meisjes krijgen? Een verworven geloofshouding is echter niet zomaar overdraagbaar, ook al zou je dat graag willen. Want ieder loopt zijn eigen geloofsweg en maakt daarin zijn eigen ontwikkelingsproces door. De geloofsweg die we gaan is voor ieder mens een persoonlijke zoektocht. Wie of wat houdt mijn lamp, mijn geloof, brandend? Waarin vind ik voldoening? Wat inspireert me en maakt me gelukkig? Maar ook omgekeerd: wat haalt me onderuit? Waar struikel ik over? Wat kost me veel energie? Waaraan loop ik leeg?
De parabel is een appel, een oproep, om onze authentieke, persoonlijke geloofsweg te (durven) gaan. Mét onze hele inzet en power. Vanuit verbinding met de diepe levensbron. De bron van ons levenslicht, die ons uiteindelijk zal brengen naar de bruidegom. Hij zal ons in de ogen kijken, ons paspoort in ontvangst nemen en zeggen: ‘Ik ken jullie wel. Kom binnen.’ Het identiteitsbewijs is de samenvatting van wie wij zijn geworden. Wie dit paspoort laat liggen zal bij de grens te horen krijgen: ‘Ik ken jullie werkelijk niet.’
In het donker ben je onzichtbaar. Wie zijn licht niet laat schijnen wordt in zijn diepte niet gekend. Dat overkwam de man in de bajes die pas jaren later zich durfde laten kennen aan zijn vrouw. In zijn jonge jaren werd hij te zeer geremd door schaamte en angst. De tijd moest er rijp voor zijn.
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld Arie van Boekel
15 november 2020
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 31,10-13.19-20.30-31; Ps. 128; 1 Tess. 5,1-6; Mat. 25,14-(15.19-20)30 (A-jaar)
Inleiding
Spreuken 31,10-13.19-20.30-31
De eerste lezing bevat een selectie van acht verzen uit het lied van ‘de krachtdadige vrouw’, Spreuken 31,10-31. Dit lied is duidelijk als een complete tekst bedoeld en dit wordt in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst nog versterkt omdat aan ieder vers een letter uit het Hebreeuwse alfabet voorafgaat, samen het volledige alfabet van 22 letters. In elk vers wordt een aspect van die krachtdadige vrouw beschreven, zodat het lied in z’n geheel een soort totaalbeeld schetst van zulk een vrouw. De beschrijving bevat tijd- en cultuurgebonden terminologie maar de strekking ervan overstijgt deze gebondenheid. Het gaat om een ‘krachtdadige vrouw’, en dat is meer dan een ‘degelijke huisvrouw’, zoals in sommige vertalingen boven de tekst staat.
Deze lofprijzing wordt in het oude Israël van toepassing verklaard op een aantal vrouwen die ertoe doen: Sara, Rebekka, Rachel de tweede vrouw van Jakob, Batja, de dochter van de farao, die Mozes redde, Mirjam, Channa de moeder van Samuël, Ruth, maar ook Jaël, die Sisera letterlijk aan de grond vastpinde, Rachab, die de verspieders liet ontkomen, en veel andere vrouwen. Een gemeenschappelijk kenmerk van deze vrouwen is, dat ze allen door hun Godsvertrouwen, levensmoed en doortastendheid een stukje van de rijke persoonlijkheid van de ‘krachtdadige vrouw’ aan ons laten zien (Tenachon, Geschriften, afl. 3, 44). Het lied wordt daarom in traditionele Joodse gezinnen, wanneer men aan tafel gaat voor de sabbatmaaltijd, ook als lofprijzing uitgesproken door de heer des huizes tot zijn vrouw als een welgemeende en zeer verdiende lof van de nooit genoeg bezongen joodse moeder (J. Soetendorp, Symboliek van de Joodse religie. ’s-Gravenhage 1990, 146).
Binnen de Joodse traditie zijn er, naast de directe uitleg van dit lied als een loflied op krachtige vrouwen die leven volgens de Tora, talrijke verklaringen waarin men de tekst, de afsluiting van het boek Spreuken van Salomo, ziet als een metaforisch lofdicht op de wijsheid van de Tora zelf. Deze laatste uitleg laten we hier achterwege.
De selectie verzen voor de lezing van deze zondag bevat enkele hoofdlijnen van dit lied.
De retorische vraag in vers 10 roept de suggestie op, dat zulk een krachtige vrouw nauwelijks te vinden is. Zo’n vrouw overstijgt alle materiële waarden, is eigenlijk onvergelijkbaar met de waarde van koralen of robijnen.
Vervolgens worden in de verzen 11-13 van deze vrouw enkele kenmerken opgesomd, komend uit de huiselijke sfeer, die een ideaalbeeld oproepen – niet dwingend opgelegd of voorgehouden maar als het ware vanzelf in haar gegroeid.
Haar man kan volledig, met zijn hart, op haar vertrouwen; zij zorgt ervoor dat hem niets ontbreekt. Zij doet hem alle dagen goed en geen kwaad. Zij zoekt naar wol en vlas waaraan haar handen met welgevallen werken voor warme kleding. Zij ontplooit zich als de spil in huis. Vergelijk Spreuken 14,1: Wijsheid van vrouwen bouwt haar huis.
In vers 19 en 20 worden heel compact enerzijds deze huiselijke activiteiten voortgezet met haar bezige handen aan het spinnewiel. Anderzijds zijn haar handen (en ogen) evenzeer gericht op de arme en behoeftige. Wellicht ook om ze te kleden met het werk van haar handen.
In de slotverzen 30 en 31 poneert de dichter van het lied een algemene stelling waarin hij bevalligheid en schoonheid van de vrouw expliciet minder waardeert om des te stelliger te kunnen zeggen dat een vrouw die de Heer vreest te prijzen is. Dat is een vrouw die onbevangen en bewust leeft volgens de Tora van JHWH, Gods richtingwijzers. Die leefwijze maakt haar sterk. En in plaats van naar haar uiterlijke bevalligheid en schoonheid: kijk naar de vruchten van haar handen. Want daarin wordt zichtbaar hoe zij, levend volgens de Tora, door de Tora krachtdadig is en waarom ze het verdient geprezen te worden in de poorten, in het openbaar.
1 Tessalonicenzen 5,1-6
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Matteüs 25,14-(15.19-20)30
Het is aan te bevelen de volledige tekst, de verzen 14-30, te lezen.
De gelijkenis in de evangelielezing van deze zondag is een beknopte en strak geformuleerde compositie. Het is de derde gelijkenis in de vijfde grote redevoering van Jezus over het oordeel van de Mensenzoon bij zijn wederkomst, Matteüs 23,1–25,46. Onze tekst kan niet los gezien worden van dit perspectief op dit oordeel. De verhalende tekst van de feitelijke gelijkenis wordt daarom op een aantal plaatsen ingevuld met tekstgedeelten die aanwijsbaar afkomstig zijn uit ‘eschatologische’ teksten van Christus’ wederkomst.
In het openingsvers 14 – over de gelijkenis van het Koninkrijk der Hemelen, want daar gaat het hier om, zie ook vers 25,1, of beter over het oordeel over wie er toegang heeft tot dit Koninkrijk – wordt kort de situatie geschilderd van een heer die voor een onbepaalde tijd op reis gaat en drie van zijn dienaren een deel van zijn bezit in talenten toevertrouwt. De ene ontvangt vijf, de tweede twee en de laatste één talent, ieder naar zijn bekwaamheid of vermogen. Daarna vertrok hij. Talent moet hier verstaan worden als een bepaalde maat aan gouden munten. Het heeft niet de betekenis van een bekwaamheid of vaardigheid in iets, zoals wij het tegenwoordig kennen.
De verzen 16-17 beschrijven wat de eerste twee dienaren met de hun toebedeelde talenten deden: een bijna gelijke handeling bij beide dienaren. Vers 18 schetst de ‘veilige’ actie van de derde dienaar met één talent, die het zekere voor het onzekere lijkt te nemen.
Vers 19 bevat slechts de mededeling, dat de heer na zijn afwezigheid terugkeert om afrekening te houden.
Ook nu weer volgt in de verzen 20-21 en 22-23 een identieke wijze waarop de heer afrekent met de eerstgenoemde dienaren. Ze worden op een gelijke manier gewaardeerd: ‘goede en trouwe dienaar’. De toevoeging ‘binnen te gaan in de vreugde van de heer’ is taal van het eerdergenoemde eschatologische oordeel.
De verzen 24-27 beschrijven uitvoerig de reactie van de dienaar met één talent. Hier reageert de heer hardvochtig op, zoals hij blijkbaar ook bekend is bij deze dienaar, en noemt de dienaar ‘slecht’ en (want) ‘talmend’ of ‘aarzelend’ of ‘bang’. ’Lui’ is niet de juiste vertaling.
Vers 27 lijkt me geen pleidooi voor de bankiers, of beter geldwisselaars. Is de zin misschien extra denigrerend bedoeld om het hardvochtige antwoord van de heer te onderstrepen? ‘Je had mijn geld in ieder geval bij de geldwisselaars moeten plaatsen, …’ Dat zou beter geweest zijn dan het in de grond te verbergen.
De verzen 28-30 bieden het slot van de afrekening: ‘Neem hem het talent af’ (v. 28) zegt de heer, blijkbaar tegen andere dienaren die aanwezig zijn bij zijn afrekening. En hiermee geeft hij al gevolg aan de stelling in vers 29. ‘En werp hem buiten’ (v. 30), eveneens taal die eschatologisch is en verwijst naar het oordeel. Deze beide verzen omsluiten de stelling in vers 29 – ook eschatologische taal – dat aan wie heeft gegeven zal worden, en die weinig heeft zal het weinige worden afgenomen. (Zie voor deze blijkbaar gangbare stelling ook Mat. 13,12; Mar. 4,25; Luc. 19,26.)
Het zal duidelijk zijn, dat met de heer Jezus Christus bedoeld is, die na een onbepaalde tijd terugkomt, de komst van de Mensenzoon. Met de dienaren worden de gelovigen bedoeld die ieder naar vermogen talenten ontvangen, dat is een deel van het kostbare geloofsgoed (het evangelie). Daarmee krijgen ze de mogelijkheid en/of de taak het Koninkrijk der Hemelen gestalte te geven. Talent is hier dus niet het bezit van materiële rijkdom, maar het gaat nu om de goederen van het Koninkrijk der Hemelen. De afrekening is het eindoordeel of laatste oordeel over de gelovige die belast was met die kostbare taak. Voor sommigen is het werken aan dit Koninkrijk haast vanzelfsprekend en zij krijgen daarvoor ook direct de beloning. Ja, wie daarvan veel heeft (geloof of vertrouwen in God) en daaraan weet vorm te geven (hongerigen voeden, naakten kleden, dorstigen te drinken geven, vreemdelingen onderdak bieden, omzien naar zieken, gevangenen bezoeken (zie Mat. 25,35v), zal daarvan nog meer ontvangen en die taken steeds meer doen. Bij een ander kan de angst of aarzeling toeslaan, waardoor men kiest voor een zogenaamde ‘veilige weg’. Deze bange, aarzelende gelovigen worden elders bij Matteüs ‘kleingelovigen’ genoemd (zie Mat. 8,26 en 14,31). De hardvochtige reactie van de heer duidt vooral op de harde scheidslijn die getrokken wordt tussen degene die goed en trouw met het toevertrouwde talent omgaat en in de vreugde van de Heer binnengaat, en degene die het kostbare geloofsgoed angstig bewaart en uiteindelijk niets daarvan overhoudt. En die daarom definitief wordt buitengesloten. De ‘veilige’ weg is een doodlopende weg. De hardvochtigheid van de heer kennende (de harde scheidslijn bij het Laatste Oordeel), moet een aansporing en uitnodiging zijn om ook met dat ene kostbare talent iets te ondernemen voor dat beloofde Koninkrijk. Doet men dat niet, dan zal men er steeds verder van verwijderd raken.
Beide lezingen leggen met eigen accenten de nadruk op en nodigen uit tot geloven als een ‘doe-woord’. Voor de gelovige die JHWH vreest en in vertrouwen op hem het geloofsgoed van het evangelie weet vorm te geven zijn veel geluk en voorspoed weggelegd. Psalm 128 bevestigt het.
Preekvoorbeeld
In 2007 wordt in de Dom van Keulen een nieuw raam geplaatst van de kunstenaar Gerhard Richter (op internet vind je zowel afbeeldingen als beschrijvingen van zijn Domfenster). Het is een opvallend raam van gekleurde vierkante glasstukken. Het raam is 19 meter hoog en omvat 113 m². Het abstracte kunstwerk bestaat uit ruim 11 duizend glasstukken van bijna 10 bij 10 cm. De kunstenaar gebruikt daarvoor de 72 kleuren, die ook in de middeleeuwse en de 19-eeuwse ramen voorkomen. Al die kleuren vormen samen een sprankelend, maar tegelijk evenwichtig en rustgevend geheel. De meningen over het nieuwe raam lopen uiteen. Sommigen zien er goddelijk licht in of een verbeelding van het onzegbare, anderen worden geraakt door eenheid in verscheidenheid, weer anderen vinden dat een kerkraam het geloof van de eeuwen moet verbeelden en menen dat dit abstracte raam niet in de kathedraal thuishoort. Ik vind het bijzonder dat het Dom-kapittel aan de rijke traditie van de kerk een eigentijdse vormgeving toevoegt, die niet alleen kunstzinnig maar ook gelovig raakt aan de veranderingen die deze tijd kenmerken. Geloven is niet je vooral laten gezeggen door het verleden, maar je geloofsverhaal wordt sterk gevormd door je persoonlijke ervaring en beleving. De eigen stem en zienswijze van de gelovige kleuren het oude verhaal. Wat is er krachtiger dan te putten uit bijbelse bronnen en eeuwen geloofsbeleving in verbinding met ervaringen uit het hedendaagse leven. De kunstenaar zelf zegt over zijn kunst: iets laten ontstaan, iets creëren, om zo het eigenlijke en rijkere op te roepen van wat mijn verstand te boven gaat.
De Schriftlezing uit het boek Spreuken is lange tijd verstaan als een loflied op de vrouw, waarbij het beeld van de ‘degelijke huisvrouw’ de boventoon voert. In de tekst die we zojuist hoorden wordt de sterke vrouw gekenmerkt door haar verstand van wol en linnen, nijvere handenarbeid en de zorg voor de armen. Met andere woorden: huishoudelijke arbeid en mantelzorg tekenen haar. Dat eenzijdige en oubollige traditionele beeld van de vrouw wordt nog versterkt doordat uit de oorspronkelijk tekst een aantal verzen zijn weggelaten. Het gaat om de verzen die de vrouw schilderen als een ondernemende zakenvrouw, die haar eigen afweging en keuzes maakt én die als wijze vrouw goede raad geeft en onderricht. Met deze kennis in je achterhoofd wil ik je opnieuw laten kijken naar de ‘sterke vrouw’. Zoals het veelkleurige raam uit Keulen nieuw perspectief zo wil ik je uitnodigen stil te worden bij jouw beeld van de sterke vrouw. Meditatief roep ik enkele mogelijkheden op. (Mannen kunnen deze meditatie natuurlijk ook op zichzelf betrekken…)
(Als voorganger kun je onderstaand fragment meditatief uitspreken met ruimte voor korte stiltes)
Wat kenmerkt in jouw ogen een sterke vrouw? Bepalen je lichamelijk kracht en gezondheid of juist je geestelijke weerbaarheid of je sterk bent? Hoe zit het dan met je zwakke kanten? Zie je je zwakheid en kwetsbaarheid ook onder ogen? Wanneer ervaar jij je zwakheid als een kracht? Zorg je goed voor jezelf, neem je voldoende tijd voor rust, en ontspanning, zodat je op verhaal kunt komen na een drukke dag? Welke ruimte voor emotie kenmerkt jouw persoonlijkheid: heb je aandacht voor vreugde en verdriet, twijfel en onzekerheid, wikken en wegen? Ben je sterk invoelend en meelevend, en tegelijk kritisch en eigenzinnig? Ben je initiatiefrijk of wacht je liever af, kun je veel laten gebeuren zonder meteen in te grijpen? Hoe ga je om met je verantwoordelijkheidsgevoel? Vind je het ook bij jou als sterke vrouw passen dat je af en toe de rollen omdraait en vaste patronen doorbreekt, thuis, in de buurt, in de kerk? Heb je oor voor de verhalen van je huisgenoten? Breng je ook het gesprek op gang over lastige onderwerpen en durf je door te vragen? Simuleer je dat de anderen ook naar jouw verhaal luisteren? Waar geloof je zelf in en wat vind je belangrijk in je leven? Heb je ruimte voor verstilling, bezinning en gebed? Waardoor laat jij je inspireren? En wat is je betekenis naar de buitenwereld? Welke rol of positie neem jij in op je werk en in de samenleving? Ben je daar tevreden over? Krijg je voldoende waardering voor je persoon en voor jouw inbreng? Hoe kleurrijk en divers ben jij als sterke vrouw?
Het evangelie van de talenten klinkt je wellicht overbekend in de oren als een aanmoediging om jouw talenten goed te gebruiken en geen talent uit angst in de grond te stoppen. Want de heer die jou zijn vermogen heeft toevertrouwd, houdt bij zijn wederkomst afrekening. Deze parabel kan gemakkelijk uitlopen op een moraliserende levensles. Je kunt de parabel ook vanuit een totaal ander perspectief bezien. Als je de geest van de verteller even tussen haakjes zet en aansluit bij het marktdenken, dan kun je de parabel zelfs verstaan als een uitdaging om in het leven zoveel mogelijk bonus in de wacht te slepen… Maar dan ben je ver van de geest van het evangelie. Hoe verbind je het evangelie met het leven nú? Dan gaat het wellicht niet alleen om mijn financiële vermogen, zelfs niet om mijn intellect, hoe gehaaid of slim ik ben, hoeveel ik aandurf en welke risico’s ik durf te nemen…. Misschien gaat het dan over de mensen die mij zijn toevertrouwd, voor wie ik zorg draag; misschien gaat het ook over de akker, de grond waarop ik leef en hoe ik daarmee omga… Draag ik zó zorg voor hetgeen de Eeuwige mij heeft toevertrouwd, dat het ook in mijn handen toekomst heeft… Hoe kan ik zo luisteren naar de parabel, dat ik anders ga kijken naar mijn leven, mijn belangen en inzet, mijn geloven en levenszin?
Ter overweging wil ik eindigen met een uitspraak van de kunstenaar Anish Kapoor:
Kunst en religie komen daarin overeen, dat ze de wereld, zoals de mens ze ziet op de kop zetten. Ze beelden de wereld niet af, maar bouwen ze op, ze creëren geen afbeeldingen, maar scheppen perspectieven, die de mens tot zichzelf voeren en tot een nieuwe opbouw van de wereld.
Graag wens ik je toe de oude vertrouwde Bijbelteksten tot je verbeelding te laten spreken en er nieuwe kleur en nieuw perspectief in te ontdekken voor je geloven en leven.
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers
22 november 2020
Christus Koning
Lezingen: Ezech. 34,11-12.15-17; Ps. 23; 1 Kor. 15,20-26.28; Mat. 25,31-46 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 34,11-17
Een van de belangrijkste vragen bij de uitleg van de Schrift is: waar te beginnen? Het is duidelijk dat de liturgische schikking de bijbelteksten leest vanuit het Nieuwe Testament. Dat is een goede gewoonte, maar het gevaar is dat de Hebreeuwse Bijbel niet veel meer dan een vooraankondiging wordt.
‘Het tegoed van het Oude Testament’, om met een uiterst belangrijke notie van de protestantse theologie te spreken, dreigt daarmee te verschralen.
Dat is ook het geval bij de lezing van de profeet Ezechiël. De keuze van de perikoop en van de enkele verzen impliceert al een perspectief dat de volle rijkdom onzichtbaar maakt en die inherente spanningen wegneemt. Als we heel het hoofdstuk lezen, zien we dat het om meer gaat dan een vroom: ‘de Heer is mijn herder’. De leiders van het volk, religieus en politiek, worden als profiteurs afgeschilderd terwijl het volk omkomt. De mensen worden hier als ‘de schapen’ aangeduid. Dat is hier niet een metafoor voor volgzaamheid (zoals het vaak is misbruikt), maar voor kwetsbaarheid. De mensen dreigen verstrooid te raken en daarmee kwetsbaar voor aanvallen van buiten, terwijl de leiders zich alleen om zichzelf bekommeren. Dáárom kondigt God aan dat hijzelf de zorg voor de schapen zal overnemen, en de leiders, of dat nu de politieke of de religieuze leiders zijn, terzijde zal schuiven.
Maar de profeet Ezechiël is zelfs met die snijdende kritiek nog niet uitgesproken. Het volk kan niet achterover leunen, terwijl de verfoeide leiders worden aangepakt: ‘Het verloren dier zal Ik zoeken, het afgedwaalde terughalen, het verwonde verbinden’ (34,16), onze behoefte aan troost komt ruimschoots aan zijn trekken. Maar dan vervolgt de profeet met de beschrijving hoe God zelf zich opwerpt als rechter tussen het ene schaap en het andere (34,17vv). De weide is vertrapt, de magere schapen terzijde gedrongen, de kudde zelf is een bron van strijd. Het ware herderschap veronderstelt geen homogene massa volgelingen, maar zorg om recht en gerechtigheid, ook al snijdt dat in het vlees van de kudde.
Dat werpt nieuw licht op de goede herder uit het Nieuwe Testament, die kennelijk meer doet dan troost bieden en mensen bevestigen. Ook het feit dat Ezechiël koning David noemt als herder door God aangesteld, legt een verbinding tussen David en Jezus, die zoon van David wordt genoemd, een synoniem voor Messias.
Psalm 23
Maar laten we eerst kijken naar de overbekende (maar daardoor wellicht weinig gekende) Psalm 23: ‘de Heer is mijn herder’. Met deze zin antwoordde een joodse filosoof op de christelijke claim dat de ander als jood de openbaring in Christus miste: ‘het ontbreekt mij aan niets’, zei hij. Deze psalm wordt vaak verbonden met het hiernamaals, ook een mooie traditie. Als we er echter van uit gaan dat de Hebreeuwse Bijbel niet zo’n uitgesproken opvatting heeft van het hiernamaals, kunnen we deze psalm ook lezen als beschrijving van het leven hier met God. Een zin waar vaak overheen gelezen wordt is vers 5: ‘Een tafel richt Gij mij aan ten overstaan van mijn belagers.’
Het lijkt wel alsof het genoegen van een gezegend leven nog vergroot wordt door het leedvermaak tegenover de vijanden, die al die zegeningen zien. Een menselijk, al te menselijk trekje: we genieten meer als we anderen jaloers zien. Nietzsche ziet hierin het ressentiment van de gelovige, de wraakzuchtigheid jegens de niet-gelovige. Inderdaad biedt de psalm ruimte voor zulke gevoelens, waardoor ze ook herkenbaar blijven voor ons mensen die niet bovenmenselijke heiligen zijn. Maar met de lezing van Ezechiël erbij begrijpen we dat zelfkritiek onvermijdelijk ook dient op te treden en zelfs het uiteindelijke doel van de bijbelverkondiging is. Nogal wat psalmen (de zogeheten twee-stemmingen psalmen) laten na genoegen om de val van de belagers persoonlijke vertwijfeling de overhand krijgen, zodat in die dynamiek een groeiproces van wrok en jaloezie naar openheid naar de ander en een nieuwe opstelling in het leven optreedt. Ook in Psalm 23 is het uiteindelijke uitzicht (v. 6) bevrijdend en niet benauwend wrokkig. Die boodschap is zeker niet alleen voor het hiernamaals bedoeld; de dood zelf is voor de psalmist niet het perspectief van waaruit hij leeft maar de verbondenheid met God en het leven. Dat dient als levensprogram.
1 Korintiërs 15,20-26.28
Gewapend met deze inzichten uit de Hebreeuwse Bijbel hebben we ook een kans om het Nieuwe Testament op nieuwe wijze te begrijpen, als levensprogram. Paulus spreekt over de heerschappij van de dood die vanaf Adam over iedere mens heerst. De universaliteit van de Adam Kadmon, de Oermens correspondeert echter voor Paulus met die van de tweede Adam: Christus. Met andere woorden: het perspectief van de dood kan zwaar worden aangezet omdat Paulus al weet heeft van Christus die de dood heeft overwonnen. Speculaties over de nietswaardigheid van de mens door de erfzonde zijn niet op hun plaats, want dit alles dient slechts om de vreugde van de ‘gelukkige schuld’ van Adam (felix culpa) aan het licht te brengen. Christus heeft niet alleen zijn eigen dood overwonnen, maar dé dood. Ondanks al deze glorie vergeet Paulus niet dat uiteindelijk God degene is die alle heerschappij toekomt: de Zoon zal alles aan de voeten van de Vader neerleggen en zal zichzelf aan de Vader onderwerpen. Toen men aan de joodse denker Franz Rosenzweig vroeg of de particuliere eigenheid van het Joodse volk, zeg maar: de uitverkiezing, nog bestaansrecht had antwoordde hij: ‘die zal verdwijnen, op hetzelfde moment dat Christus de heerschappij aan de Vader overdraagt.’
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Matteüs 25,31-46
De overbekende tekst van de Mensenzoon die zal rechtspreken (Mat. 25,34-46) krijgt vanuit de belichting van het voorgaande een nieuwe betekenis. Allereerst: deze tekst gaat over het leven en wordt ons nú aangezegd. Vandaar dat Kafka kan zeggen: het Laatste Oordeel is eigenlijk standrecht, dus vindt nú plaats. Ook is de tekst door en door levenbeamend: het gaat over voedsel, drank, kleding, onderdak, veiligheid, en – in onze tijd opnieuw relevant – ziekenbezoek. Dat laatste is iets waar je tegenop kan zien, maar ieder kent de ervaring dat je achteraf juist een heel goed gevoel overhoudt. We weten dat rabbijnse teksten deze werken van barmhartigheid aan God toeschrijven: God die Adam en Eva kleedde, Abraham bezocht toen hij niet lekker was na de besnijdenis (Gen. 18), en zelfs Mozes zelf begroef. Deze ‘theologie’ is geen kennis over God sec, maar alleen van belang als navolging: de imitatio Dei maakt deze wonderlijke informatie over het goddelijk handelen tot een levensprogram voor de mens.
Datzelfde geldt voor het verhaal over de Mensenzoon. We kunnen ons hoofd breken over de vraag of Christus hiermee zichzelf heeft aangeduid of niet en of deze eschatologische voorstelling ontleend is aan apocalyptische geschriften zoals 1 Henoch. De levensechtheid van het verhaal blijkt echter pas als we het lezen als navolging. Merken we nog even op dat niet alleen degenen aan de linkerhand niet wisten dat ze de Mensenzoon hadden ontmoet, maar ook die aan de rechterhand, de rechtvaardigen wisten het niet. Bekend zijn de schilderingen van de Meester van Alkmaar (zie Google images), waarop een vrouw brood uitdeelt, gevangenen bezoekt enzovoort. Dat de kijker telkens onder de mensen ook Christus ontwaart weet die vrouw niet, want zij ziet hem niet...Handelen zonder bijbedoeling van (hemelse) beloning is kennelijk de ware spirit. Dat betekent dat we als gelovigen respect mogen opbrengen voor mensen die zonder te geloven toch goed doen. Wij kennen het geheim van de geschiedenis – het Laatste oordeel is het Ultieme oordeel, dus niet aan mensen – en dienen dus helemaal daarnaar te handelen!
Keren we nog even terug naar de profeet Ezechiël, dan zien we dat ook bij de Mensenzoon geen behaaglijke troost en een zich vermeien in de eigen groep van gelijkgestemden de boventoon voert. Net als bij de profeet gaat het hier om een oordeel dat dwars door de kudde heen gaat en misschien zelfs dwars door ieder mens. Het is van belang te bedenken dat het ook hier weer gaat om een perspectief op het leven, niet om een benauwende gedachte aan het leven na de dood, immers hongerigen voeden en naakten kleden zal dan niet langer nodig zijn. Wel is het zo dat denken aan de dood, (misschien vandaag de dag niet populair, maar wellicht onmisbaar voor een ruim perspectief) ons kan opwekken ons leven echt een messiaanse wending te geven: als niet nu, wanneer dan?
Preekvoorbeeld
Thema: Christen zijn om mens te worden*
Volgende week begint in de kerk de periode van advent. Vier zondagen in het teken van ‘verwachting’. Vanuit een diepe behoefte aan perspectief voor ons leven, vaak zo ernstig bedreigd, zo omgeven door dood, rechteloosheid en onbarmhartigheid, gaan we ons richten op de toekomst, op heil dat we verwachten … van God, de eeuwige.
De Matteüslezing van déze zondag, waarmee we het kerkelijk jaar afsluiten, heeft ook iets met ‘verwachten’. Maar dan met wat het evangelie van óns verwacht. We kijken niet van onszelf weg naar Christus, maar Christus, aldus Matteüs, verwacht iets van ons … Spannend is dat.
Nu komt het er immers op aan. Wie zijn we? Hoe leven we? Wat doen we? Waardoor laten we ons inspireren? Wat laat mij onverschillig en wat motiveert mij? Door wie of wat laten wij ons leiden?
Die vragen zijn geen lood om oud ijzer. Dat blijkt ook wel, want Matteüs schrijft daar zelfs over in de vorm van een gericht. De herder, die de schapen en de bokken van elkaar scheidt. Er vallen ongemakkelijke woorden zoals ‘eeuwig vuur’ en ‘bestraffing’.
Maar is dát de boodschap van Matteüs, een boodschap van angst? Eerlijk is eerlijk, zo is dit bijbelgedeelte vaak gelezen en zo zijn mensen ook wel bang gemaakt. Maar kennen wij uit de Bijbel de herder als iemand die hardvochtig en zonder genadig optreedt?
Misschien moeten we voor een goed begrip terug naar de lezing uit het Eerste Testament. Bij de profeet Ezechiël hoorden we hoe ook God in een gelijkenis als een herder optreedt. Als een goede herder, die zich inzet voor zijn schapen. Hoe dan? Nou, door voor ze op te komen. Als een politiek commentator, zouden wij misschien zeggen, beschrijft Ezechiël de wantoestanden in Israël. Hij tekent de leiders van het volk vol van eigen belang en winstbejag. De mensen, de schapen van de kudde dreigen er onderdoor te gaan. Dan, zegt Ezechiël, grijpt God in. Als een herder zal hij zelf de zorg voor de schapen op zich nemen.
Snoeihard is de kritiek op de leiders, die niet het welzijn van de mensen, maar dat van zichzelf vooropzetten. Dáár treedt God tegenop, niet uit willekeur maar vanuit een bewuste keuze. Hij zal die leiders terzijde schuiven zodat de schapen weer aan bod komen.
Deze herder – God, zegt Ezechiël – maakt dus een duidelijke keuze. Hij neemt in bescherming de schapen die het onderspit dreigen te delven. Díe mensen, daar wil hij voor zorgen.
Als u vandaag een rustig moment hebt, kunt u misschien dat hele hoofdstuk van Ezechiël 34 eens lezen. In een prachtige, maar ook duidelijke beeldspraak roept God de mensen op tot zelfonderzoek. Waar sta je? Hoe doe je? Niet alleen de foute herders komen aan de beurt, maar ook de vraag naar het onderling gedrag van de schapen. Hoor jij bij de mensen, die hun ellebogen gebruiken om naar voren te komen als er wat te krijgen, wat te grijpen, te graaien valt. Kijk je nog wel eens achterom, naar wie je verdrongen hebt en die nu aan de kant staat? Ikzelf, zegt God, ikzelf zal dan wel naar hen omkijken …
Het zijn troostende woorden voor mensen die zich geslagen voelen. Je wordt gezien. Je moeiten, je verdriet; het is niet onopgemerkt gebleven. En er is er één die aan jouw kant staat als anderen aan je voorbijlopen.
Tegelijk schuilen er heldere, kritische vragen in voor wie tevreden achteroverleunen omdat het hen zo goed gegaan is. Denk nog eens na over jezelf. Is er reden voor gezapige tevredenheid? Ezechiël kijkt kritisch naar de samenleving en houdt die een spiegel voor.
Gaan we nu terug naar de evangelielezing, naar Matteüs 25, dan wordt die gelijkenis daar opeens ook veel duidelijker.
Gaat het Jezus om een gericht tussen de mensen? Nee, daar gaat het niet om. Het gaat hem er allereerst om dat mensen tot hun recht komen. Die woorden over het gericht zijn vooral een aansporing aan iedereen om met hem mee te werken aan dát visioen dat het hart vormt van wat hij preekte, namelijk het koninkrijk van God. Zo noemde hij dat. In dat koninkrijk drááit het om gerechtigheid en barmhartigheid. En het gáát erom dat mensen tot hun recht komen en terecht kunnen komen omdat er warmhartig naar elkaar omgekeken wordt.
Dat koninkrijk van God, waarin mensen opleven en opbloeien – het is vlakbij, zegt Jezus. Het is onder handbereik. Je hoeft maar een stap te zetten richting de ander en je bent er. En díe beweging, dat is wat hij vervolgens beschrijft. Als een goede herder wijst Jezus ons: op wie honger hebben en die dús eten nodig hebben; op wie dorst hebben en dús moeten kunnen drinken; op wie geen kleding hebben, maar dat voor een menswaardig bestaan wél behoeven; op wie vreemdeling zijn en die dús opgenomen moeten worden; op wie in het gevang zitten, maar het nodig hebben om gezíen te worden.
Tot vier keer toe wordt het herhaald, heel concreet, in dingen die je kunt doen voor mensen. Wat kun je betekenen als mens tussen de mensen?!
In die opsomming van Jezus herken je de noden van zijn tijd. Misschien is er in onze samenleving nog wel meer bijgekomen. Zeker in dit jaar. De grilligheid van een virus en de effecten daarvan op het leven van mensen: eenzaamheid, angst, ziek worden, stress om werk en inkomen, gesappel … Er zijn veel noden en er is veel verdriet. Velen, die gebukt gaan door wat hen overkwam. De dood die hun leven binnenkwam. Een liefde die achter de horizon verdween, een man, een vrouw, een kind. Het gebrek aan perspectief voor wie moest vluchten. De veroordeelde die daar nooit meer van los komt. De zieke achter een raam, waar u altijd langs loopt als u naar de bakker gaat… Ach, ik hoef dat niet allemaal op te noemen. U kunt gewoon om u heen kijken. Hier, je naaste en daar, je naaste.
Het gaat niet per se om grote sommen en om weidse gebaren. Nee, het gaat minstens ook om menselijkheid in het omgaan met elkaar, om wie ben jij voor de ander. Velen denken bij christen zijn aan wat je dan wel niet allemaal moet geloven. Maar daar gaat het hier Matteüs niet om. Hier gaat het om iets doen, een stap zetten.
Weet u, vanaf het moment dat ik over Matteüs 25 begon na te denken, speelde er een prikkelende zin door mijn hoofd. Het komt uit een boek dat ik lang geleden las en dat nu zo maar weer m’n geheugen binnen floepte. Het hield mijn gedachten zo bezig, dat ik ‘m ook maar aan u doorgeef. Prikkelende zin: ‘Wij zijn niet mens om christen te worden, maar christen om mens te worden.’
Christen zijn om mens te worden … mens tussen de mensen …
Is dat niet precies waarin Jezus ons is voorgegaan met zijn visioen op een andere wereld en waarin hij ons wil meenemen?
* Het thema is ontleend aan de zin van Van Ruler: A.A. van Ruler, Die christliche Kirche und das Alte Testament (Beiträge zur evangelischen Theologie. Theologische Abhandlungen, hrg. von E. Wolf), München, Chr. Kaiser Verlag, 1955, S. 65: ‘Wir sind nicht Menschen damit wir Christen sein könnten, sondern wir sind Christen, damit wir Menschen sein könnten.’
inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange
Adventsvespers - Vier avondgebeden met Bileam
Orietur stella ex Iacob, Numeri 24,17
Zijn reputatie is bedenkelijk. In het vroege Jodendom stond Bileam bovenaan de lijst van ‘valse profeten die in Israël opstonden’. Het Nieuwe Testament noemt hem in Openbaring 2,14 en 22,16 en in de brieven Judas 11 en 2 Petrus 2,15v. Daar wordt hij als heidense profeet geassocieerd met een dwaalleer die de christelijke gemeente is binnengeslopen. In de Koran komt Bileam niet voor, de eerste commentaren op de Koran hielden hem niet voor een profeet, want een echte profeet dwaalt niet.
Niettemin verwijst 1 Henoch naar Bileam als een profeet die blijk gaf van een messiaanse verwachting, vooral in wat hij profeteerde over de ster die uit Jakob zou opkomen (Num. 24,17). Justinus, Irenaeus en Hypolitus pasten deze profetie toe op de komst van Christus. Volgens Origenes heeft de komst van Christus alle demonische en magische machten tenietgedaan. Hij was een van de eersten die de wijzen – magiërs - zag als afstammelingen van Bileam.
In deze schets van vier Adventsvespers wordt Numeri 22–24 uiteengelegd over vier avonden, elke adventsweek één, aansluitend bij een (oecumenische) praktijk die daartoe veelal de woensdagavonden heeft aangewezen. Naast de doorgaande Numerilezing wordt telkens de haftara van Numeri 22–24 gelezen: Micha 6,1-8 (een haftara is de profetenlezing die de synogoge bij de betreffende Toralezing heeft gedacht). Micha 6 is overigens de tekst die in een heel andere liturgische context aanleiding heeft gegeven tot de Improperia, het beklag Gods op Goede Vrijdag.
Elke avond wordt het lied ‘Voor de gemeente onder de ster van David’ (Zingend geloven IV,4) hernomen. Bileam ziet in de verte een ster opgaan uit Jakob, een scepter van macht oprijzen uit Israël. Die ster betreft David en door hem de Messias. Deze is geboren onder de ster van Betlehem, van de magiërs (Mat. 2,9). Maar hij is ook het gesternte waaronder de gemeente geboren is. In dit lied wordt de ster van David driemaal genoemd (strofe 3, 6 en 9), in drie verschillende contexten: die van de kosmos, van de mensenwereld en van de nieuwe schepping.
De eerste kaars, de eerste twee etc. in de adventskrans brandt/branden
Psalmvers en Klein gloria
God, kom mij te hulp
HEER, HAAST U MIJ TE HELPEN.
Eer aan de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
ZOALS HET WAS IN HET BEGIN
EN NU EN ALTIJD
EN IN DE EEUWEN DER EEUWEN.
AMEN. ALLELUIA.
Drempelgebed
Wij wachten op U, o God,
op uw komst, op U zelf,
op uw licht dat verheldering brengt,
op uw woord dat alles verandert;
open onze oren
voor uw woorden van hoop,
open onze ogen
voor uw wegen van heil,
open onze harten
voor het geheim van uw liefde
die ons ook vandaag
in vuur en vlam kan zetten,
open onze mond
dat wij uw heil niet verzwijgen
en ook niet verzuimen
bij de naam te noemen
wat onheil is.
Amen.
(Wim van der Zee)
Psalmgebed
De antwoordpsalm van de voorgaande Adventszondag
In de eerste week Psalm 80, gezongen (GvL Psalm 80i; 80i i/Liedboek 80a) of gesproken:
Hoor ons, herder van Israël,
die Jozef leidt als een kudde.
U die troont op de cherubs, verschijn in luister
aan Efraïm, Benjamin en Manasse.
Laat uw kracht ontwaken, kom, en red ons.
God, keer ons lot ten goede,
toon uw lichtend gelaat en wij zijn gered.
HEER, God van de hemelse machten,
hoe lang nog blijft u vertoornd op uw biddende volk?
U liet ons brood van tranen eten
en een stroom van tranen drinken.
U hebt andere volken tegen ons opgezet,
onze vijanden drijven de spot met ons.
God van de hemelse machten, keer ons lot ten goede,
toon uw lichtend gelaat en wij zijn gered.
U hebt een wijnstok uitgegraven in Egypte,
en volken verdreven om hem te planten.
U gaf hem een ruime plek,
hij schoot wortel en vulde het land.
De bergen werden bedekt door zijn schaduw,
de machtige ceders door zijn twijgen,
hij strekte zijn takken uit tot de zee,
tot aan de Grote Rivier zijn ranken.
Waarom hebt u zijn omheining vernield?
Voorbijgangers plukken hem leeg,
wilde zwijnen wroeten hem om,
velddieren vreten hem kaal.
God van de hemelse machten, keer u tot ons,
kijk neer uit de hemel en zie,
bekommer u om deze wijnstok,
de stek die uw hand heeft geplant,
het kind dat u zelf hebt grootgebracht.
Hij is verbrand en weggehakt,
verkwijnd onder uw duistere blik.
Leg uw hand op uw beschermeling,
het mensenkind dat u hebt grootgebracht.
Dan zullen wij niet van u wijken.
Laat ons leven, en wij roepen uw naam:
Heer, God van de hemelse machten, keer ons lot ten goede,
toon uw lichtend gelaat en wij zijn gered.
In de tweede week Psalm 85, gezongen (GvL Psalm 85/Liedboek 85b) of gesproken:
U bent uw land genadig geweest, Heer,
u keerde het lot van Jakob ten goede,
nam de schuld van uw volk weg
en bedekte al zijn zonden.
U bedwong uw woede
en wendde u af van uw brandende toorn.
God, onze helper, keer tot ons terug,
onderdruk uw afschuw van ons.
Wilt u voor eeuwig uw toorn laten duren,
verbolgen zijn van geslacht op geslacht?
Breng ons weer tot leven,
dan zullen wij ons in u verheugen.
Toon ons uw trouw, Heer,
en geef ons uw hulp.
Ik wil horen wat God ons zegt.
De HEER spreekt woorden van vrede
tegen zijn volk, zijn getrouwen.
Laten zij niet weer vervallen in dwaasheid!
Voor wie hem eren is zijn hulp nabij:
zijn glorie komt wonen in ons land,
trouw en waarheid omhelzen elkaar,
recht en vrede begroeten elkaar met een kus,
uit de aarde bloeit de waarheid op,
het recht ziet uit de hemel toe.
De HEER geeft al het goede:
ons land zal vruchten geven.
Het recht gaat voor God uit
en baant voor hem de weg.
In de derde week Lucas 1,46-55, gezongen (GvL 163; 164; 840/Liedboek 157) of gesproken:
Mijn ziel prijst en looft de Heer,
mijn hart juicht om God, mijn redder:
hij heeft oog gehad voor mij, zijn minste dienares.
Alle geslachten zullen mij voortaan gelukkig prijzen,
ja, grote dingen heeft de Machtige voor mij gedaan,
heilig is zijn naam.
Barmhartig is hij, van geslacht op geslacht,
voor al wie hem vereert.
Hij toont zijn macht en de kracht van zijn arm
en drijft uiteen wie zich verheven wanen,
heersers stoot hij van hun troon
en wie gering is geeft hij aanzien.
Wie honger heeft overlaadt hij met gaven,
maar rijken stuurt hij weg met lege handen.
Hij trekt zich het lot aan van Israël, zijn dienaar,
zoals hij aan onze voorouders heeft beloofd:
hij herinnert zich zijn barmhartigheid
jegens Abraham en zijn nageslacht, tot in eeuwigheid.
In de vierde week Psalm 89,2-9.16-29, gezongen (GvL Psalm 89/Liedboek 89a) of gesproken:
Van uw liefde, Heer, wil ik eeuwig zingen,
van uw trouw getuigen, geslacht na geslacht.
Ik belijd: uw liefde houdt eeuwig stand,
uw trouw hebt u in de hemel gevestigd.
‘Ik heb met mijn uitverkorene een verbond gesloten,
aan mijn dienaar David gezworen:
Uw dynastie zal ik voor eeuwig vestigen,
uw troon in stand houden, geslacht na geslacht.’
Heer, laat de hemel dit wonder prijzen,
laat de kring van hemelingen u loven om uw trouw.
Want wie daar boven kan de Heer evenaren,
wie van de goden zich meten met de HEER,
met God, zeer geducht in de raad van de hemelingen,
gevreesd bij allen die hem omringen?
Heer, God van de hemelse machten,
Heer, wie is zo sterk als u?
Gelukkig het volk dat van uw roem getuigt
en leeft, HEER, in het licht van uw gelaat.
Juichend roepen zij uw naam, dag aan dag,
door uw gerechtigheid richten zij zich op.
U bent de glans van onze kracht,
door uw gunst verhoogt u ons aanzien.
Aan de Heer danken wij ons schild,
aan de Heilige van Israël onze koning.
Ooit hebt u in een visioen gesproken
tot uw getrouwen en gezegd:
‘Ik heb hulp geboden aan een held,
een jongen uit het volk verheven.
In David vond ik een dienaar,
ik zalfde hem met heilige olie.
Mijn hand geeft hem steun,
mijn arm maakt hem sterk,
geen vijand zal hem overvleugelen,
geen boosdoener hem bedwingen,
zijn belagers zal ik voor zijn ogen verslaan,
zijn haters vermorzelen.
Mijn trouw en mijn liefde vergezellen hem,
door mijn naam zal hij in aanzien stijgen.
Zijn linkerhand leg ik op de zee,
zijn rechterhand op de rivier.
Hij zal tot mij roepen: “U bent mijn vader,
mijn God, de rots die mij redt!”
Ik maak hem tot mijn eerstgeborene,
tot de hoogste van de koningen der aarde.
Mijn liefde zal hem altijd beschermen,
hecht is mijn verbond met hem.
Hymne
‘Voor de gemeente onder de ster van David’
Tekst: Willem Barnard
Melodie: Willem Vogel of Wim Kloppenburg
1
Straks verkillen alle vuren
en de aarde wordt een steen,
wie zal nog het leven vieren
nu de nacht staat om ons heen?
2
In de sterren staat geschreven
niets dan doodskou en gemis,
welke ster belooft ons leven
dat van harte leven is?
3
Ster van David, ster van David
sta niet bij de hemel stil,
wees een lopend vuur op aarde,
wees een vuur dat warmte wil!
4
Zal geweld niet meer behoren
tot de tekens van de tijd,
worden wij opnieuw geboren,
leven wij dood in dood uit?
5
Samen als de nieuwe blaren
aan een godverlaten boom,
samen hier op deze aarde,
voedingsbodem van de hoop?
6
Ster van David, ster van David,
sta niet bij de hemel stil,
wees een lopend vuur op aarde,
wees een vuur dat warmte wil!
7
Zal de aarde weer gaan bloeien
als een bongerd in de Mei,
zal er levend water vloeien,
is de wereld niet voorbij?
8
Ja, de mensenboom zal leven
en de schepping gaat vrijuit
en de ontrouw is vergeven
en de aarde is de bruid.
9
Ster van David, ster van David,
stond niet aan de hemel stil,
werd een sterveling op aarde,
werd een zaad, een ster die viel!
Lezing uit de profeet Micha 6,1-8
stilte
Lezing uit de Tora
In de eerste week: Numeri 22,1-35
In de tweede week: Numeri 22,36-23,12
In de derde week: Numeri 23,13-30
In de vierde week: Numeri 24,1-25
Ostende nobis (Taizé)
Gebeden
Onze Vader
Voorbede
In de eerste week:
Gij die u openbaart,
aan profeten ook buiten eigen kring,
doe ons beseffen wat woorden uitwerken.
Geef dat alles wat wij ten goede spreken
in uw genade bewaarheid wordt
en tot onze verrassing en vreugde
zelfs een enkel woord veel goeds uitlokt,
Verhinder het kwaad dat wij spreken,
dat het door mensen wijzer dan wij zijn,
onschadelijk wordt gemaakt
en tot zwijgen gebracht.
In de tweede week:
Gij die al wat leeft bejegent met uw zegen,
breng ons ertoe dat wij de vrede zegenen,
en de oorlog vervloeken;
wij iedere onverschrokken profeet zegenen,
de vrije pers, de onafhankelijke rechtspraak
en alle steekpenningen, omkoping
en intimidatie vervloeken;
wij akkers, gaarden en weiden zegenen
en de honger vervloeken;
wij, gehoorzaam aan uw stem,
elk menswaardig bestaan zegenen
en alle zelfzucht en eigenwaan vervloeken.
opdat uw zegen de vrije loop krijgt
zonder dat het de voet wordt dwars gezet.
In de derde week:
Gij die ons in vrede doet leven,
wie bidden u voor mensen
die niet weten wat boven hun hoofden
door tirannen, dictators en despoten
over hen wordt afgeroepen;
dat het kwaad door klokkenluiders,
democratische krachten en onderzoeksjournalistiek
aan het licht wordt gebracht
voor het doel treft
en wij U mogen houden aan uw belofte
dat niet het onrecht heerst
en de leugen regeert,
maar Gijzelf, de koning der wereld.
In de vierde week:
Gij die een licht ontsteekt,
in de diepste nacht,
die in het aardedonker roept:
‘Er zij licht!’,
wij bidden dat
onder de geleide van een ster
wij het Kerstfeest tegemoet gaan,
gesterkt in het geloof,
met uw liefde in onze harten
en deel hebbend aan de hoop
die volkeren ertoe brengt
hun juk van zich af te werpen
en te leven in de vrijheid van Gods kinderen.
Avondgebed
Heer, mijn God,
ik dank U dat deze dag voorbij is.
Ik dank U dat U mijn ziel en lichaam rusten laat,
uw hand heeft mij beschermd en bewaard.
Vergeef mij mijn klein geloof
en alle onrecht deze dag bedreven.
Help mij allen te vergeven
die mij onrecht deden.
Laat mij in vrede slapen
onder uw bescherming
en bewaar mij
voor de dreiging van de duisternis.
In uw handen leg ik allen die ik liefheb,
dit huis, mijn lichaam en ziel.
God, uw heilige naam zij geprezen.
Amen.
(Dietrich Bonhoeffer)
Avondlied ‘Als tussen licht en donker’ Gezangen voor Liturgie 578/Liedboek 452
Zegen
De Heer schenke ons zijn zegen.
Hij beware ons voor onheil
en geleide ons tot eeuwig leven.
AMEN.
drs. Klaas Touwen
29 november 2020
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 63,16b-17.19b; 64,3b-7; Ps. 80; 1 Kor. 1,3-9; Mar. 13,33-37 (B-jaar)
Inleiding
Het adventslied Rorate caeli desuper (Dauwt hemelen van omhoog) met zijn prachtige weemoedige melodie zit vol Schriftcitaten. De vierde adventszondag is genoemd naar Jesaja 45,8, de eerste regels van dit lied. De antifoon en gedeelten van couplet 2 bevatten woorden uit de profetenlezing van vandaag, de eerste zondag van de Advent. In de eerste drie coupletten wordt collectief (‘wij allen’), schuld beleden en de Heer gesmeekt om genadig om te zien: Wees niet vertoornd, gedenk niet langer onze zonden. Heer, zie de ellende van uw volk. In het vierde couplet komt God zelf aan het woord die het heil aankondigt: spoedig zal uw heil komen! (cito veniet salus tua). De lezingen van deze zondag nemen ons mee in een gang van zondebesef, vragen om redding, naar het begin van verlost zijn en uitzien naar de dag van de Heer.
Jesaja 63,16b-17.19b; 64,3b-7
In de profetenlezing lezen we de indrukwekkende oproep aan God waarin de profeet zich deel weet van het volk Israël met al zijn misstappen en ontrouw. De smeekbede begint al eerder in vers 7, waarin Jesaja de Eeuwige in herinnering brengt hoe die zich ooit ontfermde over het volk Israël dat in Egypte verdrukt was. Hij zingt de lof op Gods machtig optreden lang geleden, tijdens de uittocht uit Egypte. Vol vertrouwen in dit volk begon de Eeuwige aan hun redding, maar het volk kwam al spoedig tegen hem in opstand. Zij werden zijn vijand en God, op zijn buurt, hun vijand. Totdat God zich bedenkt vanwege het verleden van hun voorouders, en het handelen van Mozes. En dan volgt een stanza waarin de toon van de profeet verandert. Hij vraagt waar God nu blijft. Hij spreekt nu over God, in de derde persoon dus. Waar is hij nu die zijn volk door de zee voerde? Waarom zendt hij nu niet herders zoals Mozes? Waar is hij die hen bezielde met zijn heilige Geest? De indirecte rede mag schroom lijken, alsof hij God nu niet direct recht in het gelaat om hulp durft te vragen, maar in feite daagt hij God uit. De profeet durft het zoals Mozes (bijv. Ex. 32,11-14) dat ook kon, en Abraham die zich verstoutte tegen God in te gaan en voor het zondige Sodom in het krijt te treden (Gen. 18). Want van wie kan dit volk in ballingschap nu anders redding verwachten dan alleen van hem die Jesaja zelfs tot tweemaal toe ‘onze vader’ noemt? ‘Abraham heeft ons niet gekend maar u, Eeuwige, bent onze vader’, zegt hij (v. 16). Laat God zich vermurwen en zelf omkeren (v. 17)! En dan durft Jesaja God weer direct te vragen: ‘waarom liet u het toe dat wij afdwaalden, waarom hebt u ons onbuigzaam gemaakt?’ Kortom, is wat er nu gebeurt echt alleen maar onze schuld? De profeet is niet stoutmoedig maar vrijmoedig, zoals een kind dat is tegenover zijn ouders. In de volgende verzen komt Jesaja weer terug op de erkenning van collectieve schuld waarvoor zij en niet God verantwoordelijk zijn. En de profeet erkent de totale ontreddering waarin zelfs niemand meer de kracht heeft om nog ‘uw naam aan te roepen’. Gods gelaat is voor ons verborgen (64,6). En de lezing breekt af met het begin van het slotgedeelte waarin een laatste oproep klinkt aan God om zich om te keren en zich hun lot aan te trekken: ‘Toch, Eeuwige, bent u onze vader’.
Psalm 80
Deze psalm zit als gegoten tussen de profetenlezing en de volgende lezingen. Allerlei woorden en woordvelden keren terug die ook bij Jesaja aan bod kwamen; ook de beelden aan de natuur ontleend. In Jesaja wordt het volk Israël vergeleken met dode bladeren die weggeblazen worden door de wind van hun zonden. In de psalm is hetzelfde volk een edele wijnstok door God zelf geplant en opgekweekt tot een machtig gewas, maar nu aan haar lot overgelaten, leeggeplukt, vertrapt, losgewoeld en kaalgevreten. God wordt zelf nadrukkelijk aangesproken als herder van Israël, zoals ook Jesaja suggereerde dat God zou opstaan als herder bij gebrek aan menselijke herders (leiders). Daarnaast, ten slotte, dezelfde erkenning van en berouw over eigen zonden die de psalm in een refrein uitdrukt door God te vragen hen te doen omkeren. Want als God hen niet doet omkeren dan zullen zij het zeker niet doen. Maar het refrein (vv. 4, 8, 15 en 20) klinkt door zijn subtiele variatie telkens iets anders. Het derde refrein keert de zaak zelfs even diametraal om: Gód (niet wij) wordt gevraagd zich te bekeren. Als God zelf niet verandert, hoe zouden wij dat dan kunnen? De psalmist is even gewaagd vrijmoedig als Jesaja in zijn smeekbede.
1 Korintiërs 1,3-9
De associatie met Advent is duidelijk ingegeven door de verzen 7 en 8 waarin de gemeenteleden van Korinte uitzien naar de openbaring van Jezus Christus, en zullen standhouden tot die dag (van zijn komst) aanbreekt. Het ontbreekt de gemeenteleden in Korinte op dit punt aan geen geestesgaven, schrijft Paulus. Wat heel bemoedigend klinkt aan het begin van een brief waarin Paulus hun straks toch flink de les zal lezen, want al hebben zij die gaven in overvloed, ze blijken daar niet in de ware geest mee om te gaan. In de aanhef van de brief is echter van ironie nog geen sprake. Zij wachten vol vertrouwen op de openbaring van Jezus Christus. Het Griekse woord dat hier gebruikt wordt, is apokalypsis. Hetzelfde woord waarmee het laatste Bijbelboek opent. Het gaat om de onthulling van de laatste geheimen van Jezus Christus. Heel het Nieuwe Testament suggereert daarmee dat met de komst van Jezus Christus nog niet alles was onthuld. Er komt nog meer dan wij nu nog niet bevatten kunnen maar wel al in de kern hebben ontvangen. Vandaar dat voor de gemeente van Christus niet geldt dat de messiaanse wedstrijd al gelopen is. We zien uit ‘naar de dag van onze Heer Jezus’ (v. 8). Op dat ogenblik wordt vol verwachting gewacht.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Marcus 13,33-37
Dit gedeelte is het slot van een lang hoofdstuk dat wel genoemd is ‘de apocalyptische rede van Jezus Christus.’ Hierin waarschuwt hij zijn leerlingen voor alle vervolging, lijden en verwerping die hen te wachten staan omdat zij zijn volgelingen zijn. Aan dat alles zal weliswaar een eind komen maar zij zullen het allemaal niet zonder kleerscheuren volbrengen. Zij zullen deze vuurproef slechts doorstaan door waakzaam te zijn en te volharden in hun vertrouwen. Verschillende malen klinkt in dit hoofdstuk het gebod om goed toe te zien (blepein). Ze moeten hun ogen openhouden, niet gaan slapen. De laatste verzen van Marcus 13 die met deze Advent gelezen worden, vangen voor de laatste keer aan met ‘ziet’. Daarna worden werkwoorden gebruikt die vertaald kunnen worden als waakzaam zijn, waken en wachten. Dit wordt geïllustreerd met de parabel van een eigenaar die weggaat en zijn bezit toevertrouwt aan zijn knechten. Zij moeten op de spullen passen totdat hij terugkeert. Zij weten echter niet wanneer dat moment aanbreekt. Permanent alert zijn dus, is het parool.
De komst van de Mensenzoon wordt in het evangelie voorgesteld als een actief proces dat niet zonder lijden gepaard gaat. Er is een duidelijk besef van gemis van de zoon die er niet is, maar elk moment kan komen. Totdat hij zich onthult in volle glorie moeten we waakzaam blijven.
In deze reeks van vier lezingen van eerste Advent klinkt prachtig door hoe de gang van het geloof is. Het begint met het bekennen van eigen en gedeeld falen. Daarop volgt de bede om bijgestaan te worden. Zonder God gaat het niet. Tot slot is daar het besef dat geloof in Jezus Messias ons tot een actieve houding aanspoort, waarbij niemand zich achter een ander kan verschuilen. Voor ieder van ons geldt een waakzaamheid die ons alert en scherp houdt in afwachting op het zichtbaar worden van de Mensenzoon. En waar anders mag hij als eerste zichtbaar worden dan in zijn kerk?
Preekvoorbeeld
Het zijn herkenbare beelden. Beelden uit de natuur: dood blad, dwarrelend op wat wind, mensen die, al dan niet met een bladblazer, blad aan het ruimen zijn. Mist, weinig zicht, oriëntatie kwijt, een verkeerde afslag genomen. Beelden uit dagdagelijkse leven: een wasmand met smerige kleren, vuil ondergoed, vetvlekken, bloedvlekken. Herkenbaar, zeker met de coronacrisis voor ogen: alleen, zonder echt contact, het gevoel in de steek gelaten te zijn. Heel herkenbare beelden die de profeet Jesaja gebruikt om over ons te spreken.
Geen leuke of vrolijke beelden, maar de profeet wil ook niet praten over die kanten: hij wil iets verduidelijken over onze donkere, zondige kant. Een hard geworden hart, een hart waarmee we niet meer kunnen denken; geen vreze des Heren, dat wil zeggen, geen respect, geen aandacht voor God en de dingen van God. Als blad meegewaaid op de wind van onze zonden, als vuil ondergoed.
Herkenbare beelden die ook klinken in dat prachtige oude adventslied: Rorate caeli desuper. Een lied dat elke zondag van de advent van begin tot einde gezongen zou moeten worden, omdat het ons kan helpen over die donkere, zondige kant te praten én goed te praten. Want over die kant te praten is niet makkelijk, over die kant goed te praten al helemaal niet.
Het is niet al gemakkelijk kritiek of verwijten van anderen te krijgen. Heb je er weer niet aan gedacht? Jij luistert ook nooit. Jij bent altijd met je eigen dingen bezig. Moet ik nou altijd vragen om de vuilniszak aan straat te zetten, de afwasmachine leeg te ruimen? Maar zélf over jouw donkere kant praten, echt nadenken over jouw tekortkomingen, jezelf eerlijk in de spiegel kijken: dat is nog lastiger. Hier in de kerk komt daar misschien nog iets bij, wordt die afkeer misschien nog dieper. Dat heeft te maken met de manier waarop in de kerk over fouten, over zonde gesproken is en ook nog wel wordt. Toen in de kerk waar ik voorging de elektriciteit uit viel en de microfoon het niet meer deed, stelde ik voor dat ik op de preekstoel, die niet meer in gebruik was, zou gaan staan, zodat iedereen mij goed kon horen. Maar op de eerste bank zat een mevrouw driftig nee te knikken. Ik ben toen maar harder gaan praten. Na de mis vroeg ik haar of zij nee had geknikt omdat ze dacht: ‘dan begint het gedonder weer’ en ze zei meteen: ‘ja’.
Over zonde wordt vaak zó gepraat, dat je er in gevangen blijft, dat je je alleen maar nog kleiner, nog slechter, nog minder waard voelt. Dan is het heel begrijpelijk dat er een afkeer komt om er over te praten. Maar zwijgen over onze negatieve kant, over zonde, lijkt ook niet goed. Het is immers een bekende ervaring dat wanneer je onaangename dingen wegstopt en verdringt, die dingen daardoor niet verdwijnen, maar integendeel onderhuids steeds belangrijker worden en steeds meer gaan verzieken. Als je dingen niet uitpraat met elkaar, worden conflicten steeds groter, kankeren ze voort. Daarom is het van belang dat in elke eucharistieviering die negatieve kant wél ter sprake wordt gebracht. Gebeurt dat op een manier die die mevrouw zich maar al te goed herinnerde? Integendeel.
Als we kijken naar de vaste gebeden rond de communie, zien we dat er telkens over zonde gesproken wordt, maar altijd in verband met vergeven. Wij blijven niet bij het constateren van onze fouten en tekortkomingen, wij zeggen niet dat wij nu eenmaal zo zijn en dat er dus niets aan te doen is. Oog in oog met God vragen wij om vergeving. Dat vragen wij als we samen het Onze Vader bidden en het Lam Gods, maar dat vraagt de priester ook in de twee gebeden die hij daartussen bidt. In die gebeden staan formuleringen die de moeite van een nadere reflectie waard zijn.
In het eerste gebed, dat aansluit op de slotbeden van het Onze Vader, wordt een beroep gedaan op Gods barmhartigheid. ‘Gesteund door uw barmhartigheid’. Sinds het Jaar van de Barmhartigheid hebben we ontdekt hoe belangrijk dat tussenzinnetje is. Wanneer we op de barmhartigheid Gods een beroep doen, doen we een beroep wie God eigenlijk is en wat God ten diepste doet. Toen Paus Franciscus dat jaar aankondigde heeft hij verwezen naar de theoloog Thomas van Aquino die zegt: ‘Het is God eigen barmhartigheid te gebruiken en vooral hierin toont zich zijn almacht.’ Deze woorden, voegt de paus er aan toe, ‘laten zien hoezeer de goddelijke barmhartigheid in het geheel niet een teken van zwakheid is, maar veeleer de hoedanigheid van de almacht van God.’ Hij voegt er ook nog een oud gebed aan toe, dan we een onlangs (zondag 26) nog gebeden hebben: ‘God, Gij toont uw grootheid vooral als Gij ons genadig zijt en barmhartigheid bewijst.’ Barmhartigheid is geen bijzaak, maar raakt de kern van wie God is en wat God doet. Gods barmhartigheid is, zoals dat in de politiek heet, ‘Chefsache’.
In het volgende gebed staat: ‘let niet op onze zonden, maar op het geloof van uw kerk.’ Het is haast een echo van het Rorate en van de boetepsalm bij uitstek, psalm 51: ‘wend uw aangezicht af van mijn zonden.’ Waarom staat in dat gebed ‘ons geloof’? Een antwoord is te vinden in het commentaar van Thomas van Aquino op die boetepsalm. De barmhartigheid van God wordt onder andere ‘groot’ genoemd, ‘omdat zij God mens laat worden, God uit de hemel op de aarde heeft geplaatst, en de onsterfelijke laat sterven.’ De barmhartigheid Gods als dé reden voor de menswording Gods. En de menswording staat voor ons christenen centraal in onze geloofsbelijdenis.
Op deze eerste zondag van de advent, hebben we de eerste kaars aangestoken als uitdrukking van ons diepste geloof dat de duisternis rondom ons en in ons niet het laatste woord is: dat is Gods Licht, het ‘ware Licht dat iedere mens verlicht’, zoals we op Kerstmorgen zullen horen.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
6 december 2020
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 40,1-5.9-11; Ps. 85; 2 Petr. 3,8-14; Mar. 1,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 40,1-5 en 9-11
De eerste lezing is uit Deuterojesaja, de profeet die zich richt tot de ballingen in Babylon, maar van wie we de naam niet kennen. Misschien hoorde hij tijdens de ballingschap tot een Jesajakring (Jes. 8,16), zodat zijn profetieën in het boek Jesaja opgenomen zijn. Hij leefde een paar honderd jaar later dan Jesaja en heeft een heel eigen karakter.
Hij heeft een troostvolle boodschap voor de ballingen en voor Jeruzalem. De aankondiging van de terugkeer, een nieuwe tijd breekt aan. De profeet mag het volk troosten en krijgt er ook de opdracht toe: troost, troost mijn volk.
Het wanhopige Jeruzalem kan hij moed in spreken, omdat de tijd van straf is afgelopen. Uit Gods hand hebben ze dubbele straf ontvangen, de schuld is nu wel helemaal voldaan en haar slavendienst is voorbij. Iets nieuws gaat beginnen. Bevrijding uit slavernij: een nieuwe uittocht zal plaats hebben.
Een stem kondigt dit aan. Wat de stem roept moet de ballingen als muziek in de oren geklonken hebben. Het gaat over hun terugkeer. Er gaat aan gewerkt worden. In de woestijn een weg gebaand voor onze God, dalen moeten verhoogd worden, bergen verlaagd.
De stem richt zich niet alleen tot de ballingen, maar tot iedereen die er aan kan meewerken. Ja heel de mensheid zal het zien wanneer de Heer zijn glorie openbaart. De glorie van de Heer, zijn uitstralende macht wordt zichtbaar in de terugkeer van de ballingen die niet met naam genoemd worden, waardoor het feit dat de Heer het doet en dat het zijn glorie is, extra accent krijgt.
Dit komt in 9-11 ook scherp naar voren. Een vreugdebode krijgt de opdracht de berg Sion te beklimmen en zich tot Jeruzalem en de steden van Juda te richten met de aankondiging dat de Heer komt: Hij is weer jullie God. Die door de ballingschap onmachtig leek, komt met kracht, zijn arm zal heersen. Zijn krachtige arm brengt de lammeren bijeen, koestert ze, en leidt de volwassen schapen. Dat is het loon dat hij bij zich heeft, de beloning die voor hem uitgaat. De beloning voor Jeruzalem die het wel heeft verdiend, want het heeft dubbel geleden.
Psalm 85
De psalm begint met de belijdenis dat God genadig geweest is, de schuld van het volk heeft weggenomen, zijn woede heeft bedwongen (2-4). Maar dan volgt opnieuw een gebed om herstel, en dat God zijn afkeer zal laten varen en niet zal laten voortduren (5-8). Is dat niet in tegenspraak met elkaar? Er zijn er die daarom de volgorde van de psalm willen veranderen. Eerst het gebed om vergeving dan de bevestiging ervan.
Maar over het algemeen verbindt men het met de tijd van ontstaan na de ballingschap. De ballingen hebben in de terugkeer naar het land Gods redding en heil ervaren, maar eenmaal terug blijken de situatie en ontwikkelingen ver van ideaal, en bidden ze God om zich niet blijvend van het land en het volk af te keren, maar hen te doen herleven en weer een vreugdevol bestaan te schenken. Laat uw afschuw voor ons verdwijnen, en toon ons uw liefdevolle genegenheid en redding!
Wat zal het antwoord zijn? Ik denk dat wij graag met de psalmist willen horen wat God, de Heer, zegt. God zal tot zijn volk en zijn getrouwen over vrede spreken. Vrede die niet alleen het ontbreken van oorlog en geweld inhoudt, maar het totale welzijn van bestaan.
Waarop de waarschuwing volgt: laten ze niet weer vervallen in dwaasheid en doen alsof er geen God is, maar leven vol diep ontzag voor hem. Zijn heil is dan nabij. Zijn heerlijkheid, dat is zijn uitstralende macht, komt dan wonen in ons land, en wordt zichtbaar waar liefde en trouw elkaar ontmoeten.
Liefde is de vrije liefdevolle genegenheid van God voor zijn volk waarmee hij zijn verbond aangaat, en waaraan hij trouw blijft. Je kunt ervan op aan, het is betrouwbaar, het is waar, en wordt ook wel met waarheid vertaald.
Vrede en gerechtigheid kussen elkaar. Zij horen bij elkaar, zij kunnen niet zonder elkaar. Er komt alleen vrede als er aan ieder recht gedaan wordt, en allen een plaats krijgen om te wonen. Waarheid ontspruit aan de aarde onder het toeziend oog van de gerechtigheid.
Ook in materieel opzicht zal God voorzien, hij zal het goede geven, het land zal oogst voortbrengen. Ja, de hele wereld verandert wanneer God dit gebed om herstel en om een nieuw begin verhoort, en zijn afkeer laat varen en komt. Gerechtigheid zal voor hem uitgaan. Voor de derde keer wordt gerechtigheid genoemd, wat aangeeft hoe belangrijk zij is in de wereld van belofte; zij is er de richtingwijzer naar.
2 Petrus 3,8-14
Het gaat over de komst van de dag van God. Sommigen worden blijkbaar ongeduldig, het blijft maar uit, het duurt te lang. Maar wat traagheid van God lijkt is juist zijn genade, zijn geduld met ons.
Dat is onze redding. Tijd om je te bekeren. De dag van de Heer komt onverwacht. Dan zal alles ten onder gaan. Daarom moet je niet verslappen maar vol verwachting uitzien naar de komst van God, en er ook naar handelen, dan bespoedig je die dag. De hemelsferen en elementen zullen in vlammen opgaan, maar wij mogen vertrouwen op Gods belofte, en een nieuwe hemel en een nieuwe aarde verwachten, waar gerechtigheid woont.
Zie: M.G. Ruf, ‘De tweede brief van Petrus. Een eigengereid geschrift’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112
Marcus 1,1-8
Het begin van het evangelie kan slaan op de het citaat uit profeten, dat meteen volgt, en het optreden van Johannes de Doper (1,2-13). Maar het kan ook betrekking hebben op het hele evangelie. Het vormt dan de titel van het hele boekje over het gebeuren met Jezus dat in het leven van de lezer en hoorder begint, verder doorwerkt, en bij herlezing zich steeds meer verdiept. Het evangelie is het goede nieuws dat Jezus zelf verkondigt, maar is ook het verhaal over hem en het geheim dat hij draagt.
Jezus Messias, de zoon van God. Wat deze benamingen inhouden staat niet bij voorbaat vast, en kan alleen uit het dynamische evangeliegebeuren zoals Marcus dat vertelt, opgemaakt worden.
Messias. Deze benaming komt niet veel voor in het Marcusevangelie. Jezus vraagt aan zijn leerlingen: wie denken jullie dat ik ben? Petrus belijdt dan namens de hele groep: Jij bent de Messias. Jezus verbiedt hen dan uitdrukkelijk daarover te spreken. Het is niet duidelijk waarom (Mar. 8,29v). In het verhoor met de hogepriester bevestigt Jezus de vraag: bent u de messias, de zoon van de Gezegende met het antwoord: ‘Ja dat ben ik’ (Mar. 14,61). En hangend aan het kruis wordt hij spottend toegesproken als die messias, koning van de Joden (Mar. 15,32). Jezus blijkt een lijdende messias te zijn, onverwacht.
De zoon van God. Bij zijn doop wordt Jezus door de stem persoonlijk als zoon aangesproken: Mijn zoon ben jij. Zoon zijn betekent dus innige verbondenheid met de Vader. Bij de verheerlijking op de berg stelt de stem Jezus aan drie van zijn leerlingen voor als zoon van God. ‘Deze is mijn zoon’. Wie naar hem luistert en hem volgt, zal steeds meer achterhalen wie die Jezus is, die voor de hogepriester bevestigt de zoon van de Gezegende te zijn, en hangend aan het kruis als messias, koning van de Joden uitgedaagd wordt.
Aan hem gaat Johannes de Doper vooraf, die daarmee de profetieën vervult. Hij is de bode die voor de Heer uitgaat. Bij Maleachi is met de Heer God zelf bedoeld, maar wordt hier op Jezus betrokken. En de stem die in Deuterojesaja oproept om in de woestijn een weg te banen wordt hier betrokken op Johannes de Doper die optreedt in de woestijn.
Hij roept op om zich te laten dopen als een teken van bekering, verandering van mentaliteit en leven, zo dat de zonden vergeven, de breuken met God, met je medemensen en jezelf worden geheeld.
Johannes de Doper wordt getypeerd als de profeet Elia die een kameelharen mantel droeg met riem (2 Kon. 1,8). Volgens Marcus is hij ook Elia die komen moet. Hij is al gekomen zegt Jezus en ze hebben met hem gedaan wat ze wilden zoals over hem geschreven staat (Mar. 9,11vv).
Marcus doelt daarmee op het korte lijdensverhaal van de Doper waarin verteld wordt dat ze met hem deden zoals ze wilden (Mar. 6,22-26). In zijn visie is de Doper niet alleen de voorloper die Jezus aankondigt, maar ook in wat hem overkomt naar Jezus’ lijden verwijst, en ook de verrijzenis komt al in het vizier (Mar. 6,14vv).
De Doper kondigt Jezus aan als sterker dan hij. Hij beschouwt zichzelf als nog minder dan zijn slaaf vanwege het grote verschil: hij doopt met water, terwijl Jezus zal dopen met heilige Geest.
Dat Jezus doopt met heilige Geest, komt woordelijk niet meer terug in het Marcusevangelie, maar blijkt uit Jezus’ optreden, zijn verkondiging en zijn omgang met de mensen. Jezus is in de Geest gedoopt (Mar. 1,10). Zeggen dat een demon hem bezielt, is een onvergeeflijke zonde (Mar. 3,29). Vol van de Geest drijft hij demonen uit en bevrijdt mensen van onreine geesten. Er gaat genezende kracht van hem uit (Mar. 5,30).
Zo blijkt uit het geheel van het evangelie dat de Geest hem niet enkel naar de woestijn dreef zoals aan het begin verteld wordt (Mar. 1,12), maar de blijvende en drijvende kracht is waarmee hij allen confronteert, en deze aan ieder meedeelt die er ontvankelijk voor is.
Preekvoorbeeld
‘Troost, troost, ...’
Als een plotse trompetstoot begint vandaag de eerste lezing. Zonder enige aankondiging horen wij de oproep: ‘Troost, troost mijn volk, zegt onze God, spreek tot het hart van Jeruzalem’. Het is alsof plots op straat een fanfare begint te spelen en je niet weet waarom of waartoe. Slechts langzaam wordt duidelijk waartoe dat plotse bazuingeschal. Het volk van Juda is al bijna vijftig jaar in ballingschap in Babel. Het werd ooit weggevoerd uit Jeruzalem en slijt nu hier zijn dagen in droefheid en somberheid, zonder enig perspectief. Somberheid dreigt te evolueren naar wanhoop en wanhoop dreigt te evolueren naar onverschilligheid of naar definitieve aanpassing aan de leefwijze en de goden van Babel. Maar blijkbaar is er toch een vlammetje blijven branden onder de as van droefheid, wanhoop en onverschilligheid. De profeet laat plots Gods stem luid klinken in de hoop dat dat vlammetje opnieuw gaat uitslaan tot een brand. ‘Spreek tot het hart van Jeruzalem’, zegt God. Het hart bij de joden is de bron van levensmoed. Daar heel diep verscholen onder de as moet het bijna uitgedoofde vlammetje weer oplaaien en de levensmoed aan de ballingen teruggeven.
Dat vlammetje was bijna uitgedoofd, omdat de mensen zich door God verlaten voelden, zodat ze zich als waardeloos gingen zien. Dé boodschap van troost is dan ook: ‘God komt!’ Hij is ons niet vergeten. Hij laat ons niet in de steek. Hij komt om ons, ballingen, terug te voeren naar ons thuisland Jeruzalem. Maar dan moet wel de weg worden vrijgemaakt. Ook en vooral de innerlijke weg. Ieder dal van moedeloosheid moet worden opgevuld. Alle wanhoop en cynisme in de aard van ‘het zal toch weer niets zijn!’ moet worden opgeruimd. De bergen van arrogantie en de heuvels van trots moeten worden geslecht. Vooral zij verhinderen het komen van God.
Johannes de Doper
Ook in het evangelie wordt het optreden van Johannes de Doper verteld als een nieuwe trompetstoot in de geschiedenis. Ook hij verkondigt zoals de profeet: ‘Bereidt de weg van de Heer en maakt zijn paden recht.’ En onmiddellijk volgt daarop de uitnodiging tot het hart van de mensen: bekeert u. Uit zijn aankondiging van Gods komen en zijn uitnodiging tot bekering willen we verder twee elementen in het licht stellen.
Vooreerst hoe hij onmiddellijk spreekt van bekering. Bekering als hoop en troost? Hier denken we aan een zin uit het dagboek van Dag Hammarsjköld: ‘Het eerste wat de waarheid doet is bevrijden, nadien pas troosten’. Bevrijden is hier de waarheid over jezelf inzien en aanvaarden. Weten waar je staat, anders is er geen echt vertrekpunt naar hoop en naar groeien, dus ook geen ruimte voor troost. Zo niet, dan word je verblind door valse hoop, raak je gevangen in een illusie en valse troost, die later toch weer wordt doorprikt en die je dan achterlaat in ontgoocheling en cynisme. Daarom de oproep van Johannes tot bekering. Hij nodigt de mensen uit op de eerste plaats te kijken naar hun hart. Hij nodigt de mensen uit dit hart te zuiveren en wel door een oprechte levenswandel. Die oprechtheid maakt het hart weer open en houdt het gericht op anderen en zo op dé Andere.
Deze oproep tot zuivering brengt ons bij ons tweede element. Johannes zegt heel uitdrukkelijk: ‘Bereidt de weg van de Heer, en maakt zijn paden recht’. Dus met de nadruk op ‘zijn’. Uiteindelijk gaat het dus niet om onze weg, niet om onze plannen, niet om onze visies, niet om onze inspanningen, hoe goed bedoeld ook; het is en blijft zijn weg. Dat inzien en aanvaarden is hier de ultieme zuivering. Laten we dat concreet maken.
We leven in een geseculariseerde cultuur, waar God afwezig is of lijkt. Is hij ons niet vergeten? Heeft hij ons verlaten? Hoe graag zouden wij dan niet een trompetstoot willen horen: ‘Hij komt!’ Wellicht denken we spontaan daarbij weer aan volle kerken, zoals het vroeger was. Maar dat is wellicht te veel onze weg, zoals wij die zouden uittekenen. Maar het is niet zeker dat dat ook Gods weg is. Misschien komt hij op een andere manier, een manier die we ons helemaal niet kunnen voorstellen. Denken we hier als waarschuwing aan de leiders van het Joodse volk. Alhoewel getraind in het lezen van de Schriften, konden zij zich niet voorstellen dat het God zou zijn die komt in de profeet Jezus. Ze kunnen blijkbaar hun eigen voorstelling niet loslaten, zodat het komen van God en de Blijde Boodschap aan hen voorbijgaat. Een blijvende waarschuwing voor ons om ons hart te zuiveren van eigen voorstellingen, die misschien eerder Gods komen in de weg staan. Ook dat is de waarheid en alleen deze waarheid bevrijdt en troost.
Advent
Advent is de periode waarin wij ons voorbereiden op het komen van God. Het is de periode waarin wij wachtend uitzien. De Joodse mystica Simone Weil heeft enkele mooie bladzijden geschreven over dit wachtend uitzien naar Gods komen in ons leven en in de menselijke geschiedenis. Zij doet dat met een woordspeling, die alleen in het Frans mogelijk is, nl. attente (wachten) en attention (aandacht). Wachten op Gods komst is tegelijk aandachtig leven. Aandacht is heel bewust in het (nog) niet weten gaan staan en van daaruit uitkijken naar signalen. Wie het al weet, let niet op en hoort of ziet niet het eventueel nieuwe, andere, onverwachte, onverwacht in deze zin dat men het niet op die manier verwacht had. Aandacht is dus je voorstellingen loslaten om echt te kunnen zien. Je mag hier ook zeggen: aandacht is aanwezigheid in de concrete situatie en tegelijk bij zichzelf. Wie het al weet, is niet echt aanwezig in de concrete situatie en ziet dus niet het nieuwe of het positieve in de situatie. Hij is ook niet aanwezig bij zichzelf, in deze zin dat hij zijn eigen blinde vlek niet ziet.
Aanwezigheid is dus ook aandacht hebben voor de eigen blinde vlekken. Hier krijgt het woord ‘bekering’ en ‘zuivering’ nog een diepere betekenis. Wie cynisch is, is niet aanwezig. Wie ontevreden is en moppert, is niet aanwezig. Wie zich gefrustreerd voelt en daarin blijft zitten, is niet aanwezig. In dit verband spreekt men soms van le sacrement du moment présent, het sacrament van het nu-moment, het sacrament van aanwezigheid in het nu-moment. Sacrament is hier een mooi woord. Zulke aanwezigheid of zulke aandacht maakt ieder moment tot een heilig moment, waarin God kan komen, anders dan verwacht, maar wel verwacht.
Deze aandacht geldt niet alleen voor het persoonlijk leven, maar ook voor onze cultuur. Zolang we klagen of vastzitten in heimwee en in onze beelden van het verleden, zijn we niet aanwezig en zien we niet dat ook deze cultuur een sacrament is, een heilig moment. We denken hier aan de woorden van de vroegere generale minister van de minderbroeders, die als zending tot de broeders zei: ‘Het is niet onze taak het heilige te brengen, maar wel het aan te wijzen’. Dat vraagt uiteraard aanwezigheid in het nu-moment.
Mogen we in deze adventsperiode ons daarin oefenen, d.i. onze aandacht aanscherpen, onze blinde vlekken opsporen om zo meer en meer aanwezig te zijn en open voor Gods komen.
inleiding drs. Nol Sales
preekvoorbeeld André Jansen
13 december 2020
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 61,1-2a.10-11; Luc. 1,46-50.53-54; 1 Tess. 5,16-24; Joh. 1,6-8.19-28 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 61,1-2a.10-11
De profeet Jesaja begon zijn optreden waarschijnlijk in de jaren veertig van de achtste eeuw voor de gewone jaartelling. Van zijn persoonlijk leven is weinig bekend. Hij schijnt vooral opgetreden te zijn in Jeruzalem en omgeving. Het Bijbelboek dat op zijn naam staat geeft echter de profetische activiteit weer van meerdere profeten. De hoofdstukken 56–66, waarvan onze perikoop een deel is, worden veelal gezien als het werk van een profeet, bekend als de Trito-Jesaja, die beschouwd wordt als de profeet van de hoop. Hoop op het herstel voor de ballingen die uit Babylon naar het Israëlische moederland zijn terug gekeerd. De redactie van dit deel van het boek moet daarom geplaatst worden in de vijfde eeuw voor onze jaartelling en misschien zelfs nog later.
De situatie van Jeruzalem was niet zoals die thuiskomers gedroomd hadden: de stad lag in puin, bedrog, onrecht en schaamteloosheid tierden welig. Godsdienstig was de situatie meer dan verward. Gods beloften waarvan ze in Babylonië hadden gehoord leken niet gerealiseerd. In deze situatie treedt de profeet op om de oude beloften in herinnering te brengen en te verkondigen hoe God het lot van armen en verdrukten zal keren. In hoofdstuk 60 vertolkt de profeet Gods eigen woorden tot zijn volk. Deze uitspraken eindigen met ‘Ik, jhwh, zal dit spoedig volvoeren, wanneer de tijd gekomen is.’
Onze perikoop gaat dan verder: ‘De geest van de Heer God rust op mij; Hij heeft mij gezalfd.’ Hier is dus duidelijk geen sprake van God zelf maar van iemand anders die spreekt. Evenals met betrekking tot de Knechtsliederen in de zogenaamde Deutero-Jesaja (hfst. 40-55) kun je, net als de Ethiopische eunuch in Handelingen 8,34 de vraag opwerpen, of de profeet hier spreekt over zichzelf of over een ander. In Qumran werd de profetentekst van onze lezing uitgelegd als betrekking hebbend op de toekomstige Messias. Ook de Christelijke traditie paste deze tekst op deze wijze toe. In hoofdstuk 4 van zijn evangelie vertelt Lucas dat Jezus zichzelf identificeerde met deze ‘geest-gezalfde’. In onze tekst spreekt de profeet in de eerste persoon enkelvoud wat ons kan doen concluderen dat, tenzij hij citeert, het om hem zelf gaat. De zalving waarover de auteur spreekt wordt uitgedrukt met het Hebreeuwse werkwoord masjach waarvan de term masjieach (Messias – gezalfde) is afgeleid. Heeft deze profeet messiaanse pretenties? Zalving met olie was de religieus-institutionele bevestiging van koningen en hogepriesters en niet van charismatische profeten. Als die term hier dan toch gebruikt wordt moeten we eerder aan een overdrachtelijke betekenis van het woord denken. Het begin van vers 1 kan daartoe meer duidelijkheid schappen. De profeet zegt daar dat de geest Gods op hem rust. Hosea, tijdgenoot van de zogenaamde Proto-Jesaja, betitelt een profeet als een isj haroeach, een man van de geest (Hos. 9,7). De Joodse filosoof en rabbijn Abraham Joshua Heschel wijst er op dat naast de traditionele vertalingen van ‘roeach’ als ‘lucht in beweging’, ‘adem’, ‘wind’, ‘ijle dingen’, ‘geest’ en ‘verstand’, een van de belangrijkste toepassingen van dat woord ‘hartstocht’, ‘gevoel’, ‘pathos’ of ‘emotie’ is.
We kunnen daarom zeggen dat de profeet Gods pathos in zich ervaart, een goddelijke hartstocht, gedrevenheid, begeestering die hem zodanig in zijn greep heeft dat hij zichzelf bijna identificeert met God die de nood van zijn volk ervaart en die situatie wil keren. Deze identificatie komt ook tot uiting in de verzen 10 en 11, het tweede deel van de lezing van deze zondag. Evenals jhwh ziet de profeet zich hier ook als de bruidegom van het volk. Van de andere kant is zijn identificatie in zekere zin dubbelzinnig, aangezien hij zich eveneens vereenzelvigt met het volk, de bruid. Dit vervult hem met vreugde want zo deelt ook hijzelf in de gerechtigheid of het rechtsherstel waar hij, begeesterd door Gods pathos, zich voor heeft in gezet. Dat is ook de bedoeling van het genadejaar van de Heer. Volgens Leviticus 25,10 moest elke vijftig jaar de bevrijding, de gerechtigheid, het rechtsherstel in praktijk gebracht worden. Voormalig eigendom moest terugkeren naar de oorspronkelijke bezitters. Slaven moesten hun vrijheid herkrijgen. Zo kon dat genade- of jubeljaar dan een nieuw tijdperk inluiden, een voorproefje van de messiaanse tijd, de volheid van het koninkrijk/koningschap van jhwh. Met het genadejaar van de Heer breekt een geheel nieuwe situatie aan, niet alleen voor Israël, maar een toestand die alle volken met bewondering vervult (v. 11). Misschien eerder een droom, een wens, een utopie, aangezien van de realisering van dat jubeljaar in de praktijk weinig terecht is gekomen. Maar misschien juist daarom kon het zo’n belangrijk thema worden in de messiaanse verwachtingen.
Antwoordpsalm: Lucas 1,46-54
De antwoordpsalm op deze zondag is Maria’s ‘Magnificat’, waarin Lucas heel het psalmboek en zelfs heel de Tenach laat meeklinken. In een ware ‘zegenprijzing’ (beracha) van de Almachtige geeft Maria uiting van haar vreugde om de Heer God, de bevrijder, die omgezien heeft naar de tapeinosis van zijn dienstmaagd. Veelal wordt dat woord vertaald als ‘kleinheid’, ‘geringheid’. Het kan echter ook ‘vernedering’ betekenen. Indien zo verstaan duidt het een nog schrijnender situatie aan dan ‘kleinheid’. Dan zal het uitzien naar een redder of verlosser, zoals Maria zingt, misschien zelfs beter uit de verf komen. Die redding of verlossing is hier niet alleen een gunst van Godswege aan Maria, maar eveneens aan heel het volk Israël waarmee Maria zich verbonden weet. In de verzen 51-54 spreekt zij van die Godsdaden van redding en verlossing. Vanzelfsprekend dat zij er daarom van overtuigd is dat hetgeen God aan haar gedaan heeft motief van zaligprijzing door alle geslachten zal zijn. Ook hier identificeert zij zich met haar volk, op de eerste plaats met Abraham, vader van het volk Israël, die eveneens gezegend zou worden door alle volken (vgl. Gen. 12,2v).
1 Tessalonicenzen 5,16-24
Deze lezing is een gedeelte uit het eind van de oudste geschreven tekst van het Nieuwe Testament. Paulus geeft hier aanwijzingen hoe Gods plan in de gemeenschap tot stand gebracht kan worden. Deze taak is reden tot vreugde, dankbaarheid en gebed, niet slechts voor één enkel ogenblik maar ‘altijd’, ‘zonder ophouden’, ‘in alle omstandigheden’. Als Paulus in vers 18 zijn christenen aanspoort om God te danken, gebruikt hij het Griekse werkwoord waarvan ons ‘eucharistie’ is afgeleid. Het gaat dus niet enkel om een persoonlijke dankbetuiging, maar om de viering van dankbaarheid van een plaatselijke gemeente. Paulus vraagt hen dat ze daar mee doorgaan en er op bedacht zijn om die Geest niet uit te doven door de profetieën die de Geest onder hen verwekt te miskennen. Juist daarom is het noodzakelijk steeds te onderzoeken of het werkelijk gaat om de werken van de Geest.
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Johannes 1,6-8.19-28
Met een misschien reeds bestaande en mogelijk bekende hymne op de goddelijke Logos begint de evangelist zijn evangelie. Over de structuur van deze hymne zijn de meningen nog wel verdeeld, maar we zouden die misschien kunnen verdelen in drie strofen. In de eerste wordt Gods scheppende Woord bezongen (vv. 1-5), zoals dat in Genesis 1 verhaalt wordt. De tweede strofe (vv. 10-13) bezingt hoe de goddelijke Logos tot de mensen wordt gericht, waarbij sommigen wel en anderen niet dat Woord aan nemen. De laatste strofe (vv. 14.16-18) toont hoe dat Woord mens geworden is.
Indien we hier werkelijk met een bestaande hymne te doen hebben, rijst de vraag of de verzen 6-8.15 misschien een toevoeging van de evangelist zijn. Ook hierover zijn de meningen verdeeld. Wel is duidelijk dat de evangelist met de vermelding van het getuigenis van Johannes de Doper de lezer een opstapje verschaft voor het verhalend gedeelte van zijn boek dat begint met vers 19.
Belangrijk is om bij het begin van vers 6 aandacht te schenken aan de manier waarop de evangelist Johannes de Doper introduceert. De meeste vertalingen geven dat weer in de trant van ‘er kwam een man…’ De originele Griekse tekst gebruikt hier egeneto, wat letterlijk vertaald ‘er gebeurde’ betekent. We hebben hier te doen met een uitdrukking die de lezer er op attent wil maken dat er iets belangrijks gaat volgen. Er gaat iets bijzonders gebeuren. Wat dat is laat de evangelist horen door drie maal achtereen te spreken over het ‘getuigenis’ (martyrion) van Johannes de Doper met betrekking tot het ‘licht’ dat in deze hymne als synoniem voor de Logos gezien wordt. De bedoeling van dat getuigenis is ‘opdat iedereen zou geloven.’ Aan het eind van zijn evangelie schrijft de auteur dat hijzelf met zijn geschrift eveneens een betrouwbaar getuigenis heeft afgelegd (Joh. 21,24).
Als de evangelist zijn verhalend gedeelte begint, is het eerste woord wederom ‘getuigenis’. Het feit dat dit getuigenis wordt afgelegd ten overstaan van een groep priesters en Levieten van farizese signatuur laat zien dat het om een belangrijk religieus getuigenis gaat. Dat wordt ook duidelijk in de eerste drie vragen die aan Johannes gesteld worden, te weten of hij een van de markante persoonlijkheden uit Israëls godsdienstige traditie is: de Messias, Elia of ‘de profeet’ (mogelijk een verwijzing naar Mozes, vgl. Deut. 18,15.18). Als Johannes op alle drie deze kwesties negatief antwoordt, moeten ze wel doorgaan met hun ondervraging om er achter te komen met wat voor iemand ze te doen hebben: ‘Wie zegt u zelf dan dat u bent?’
Het antwoord van de Doper is min of meer cryptisch: ‘Ik ben de stem die roept in de woestijn: “maak recht de weg van de Heer, zoals de profeet Jesaja gezegd heeft” (vgl. Jes. 40,3). Over wiens stem de profeet spreekt is in het boek van Jesaja niet duidelijk. Aangezien dit antwoord in het centrum van het gesprek tussen de vertegenwoordigers van de clerus en Johannes staat, is het misschien wel het belangrijkste element in de verzen 19-18. Zoals Jesaja een nieuwe situatie aankondigt voor de ballingen in Babylonië, zo wordt Johannes de Doper hier getekend als de aankondiger van een totaal nieuwe situatie die op het punt staat werkelijkheid te worden.
Voor de ondervragers was het antwoord van Johannes niet helemaal duidelijk. Hij kwam hun behoorlijk messiaans over. Vandaar ook de volgende vraag: ‘Waarom doopt u dan als u de Messias niet bent, noch Elia, noch de profeet?’
Ook nu weer komt het antwoord van Johannes raadselachtig over. Hij spreekt van een ‘verborgen’ en ‘onbekende’ Messias, iemand die blijkbaar niet te herkennen is op basis van uiterlijke tekenen, hoe messiaans die ook mogen schijnen. (vgl. Marcus 13,22, waar Jezus waarschuwt voor fantastische tekens die eerder een soort fake news zijn). Later in het evangelie vertelt de auteur dat Jezus kritiek uitte op hen die slechts geloven op basis van tekenen en wonderen (Joh. 4,48), terwijl na de verrijzenis Jezus zijn leerling Tomas kapittelt omdat hij pas gelooft na gezien te hebben (Joh. 20,29). Verder verklaart Johannes: ‘Ik doop met water en ik ben niet waardig de riemen van zijn sandalen los te maken.’ Dit wijst op zijn overtuiging dat hij zich slechts ten dienste stelt van die onbekende die nog komen moet. Hiermee bereidt de auteur zijn lezers/hoorders voor op hetgeen ‘de volgende dag’ gaat gebeuren wanneer Jezus op het toneel van het verhaal verschijnt (Joh. 1,29).
Preekvoorbeeld
Groter worden door kleiner te zijn
Op de derde zondag van de Advent horen we over Johannes de Doper, die grote grensganger tussen het oude en het nieuwe, het eerste en tweede Testament, het eerste dat opgaat in het tweede, dat dus niet wordt afgeschaft door het tweede maar daarin verdwijnt. Het verhaal over hem op deze zondag laat dat, zonder het te zeggen, zien. Johannes is een man die steeds kleiner lijkt te worden. Dat zegt hij overigens, elders in de evangeliën, ook zelf: ‘Hij, de Messias, moet groter worden, ik kleiner’ (Joh. 3,30). Ook hier, in de evangelielezing van vandaag, verdwijnt hij. ‘Wie ben jij?’ wordt hem gevraagd. Hij zegt: ‘ik ben de Messias niet.’ En zij weer: ‘Ben jij dan soms Elia?’ Hij: ‘Neen, dat ben ik niet.’ Zij: ‘Ben je dan de profeet?’ Hij weer: ‘Neen.’ Korter kan niet. Maar ze houden aan: ‘Wie ben je wél?’ Ook dan zegt hij niet wie hij is, hij zegt enkel een verwijzing is, naar een ander: ‘ik ben enkel de stem van een ander. Het gaat helemaal niet om mij. Het gaat om wie na mij komt, iemand die al midden onder jullie is, maar onbekend.’ De mensen vragen: ‘wie ben je, wat kom je hier doen?’ Maar Johannes zegt: ‘niet ik, het gaat niet over mij, het gaat over een ander.’
Wíj weten hoe het verhaal verder gaat. Maar u moet zich voorstellen: de mensen rond Johannes de Doper kenden het vervolg van het verhaal helemaal niet. Zij wisten enkel wat Johannes hen zei: ‘het gaat niet om mij, het gaat om een ander.’ Dat is misschien wel de oervorm van Advent-vieren: dat je voorbij alles wat gewoonte is geworden, al het zo vanzelfsprekende, ook in de kerk, ook in je geloof, ook in de liturgie, aansprekende en stemmige vieringen en zo, dat je dááraan voorbijziet en je als het ware voor de eerste keer afvraagt: om wie gaat in dit alles het eigenlijk, wie is degene op wie ik wacht? Is de voorbereiding op Kerstmis, op de komst van het goddelijk mensenkind, de Christus, daarom niet eerst en vooral een loslaten van alles wat je denkt te geloven of denkt te weten, zodat je niets meer in handen hebt en enkel nog één en al wachten kunt zijn?
Wij zijn mensen van het eerste en het tweede Testament. In ons, ook in ons, moet het eerste nog verdwijnen en opgaan in het tweede. We verlangen ernaar en wachten erop dat dat zal gebeuren: dat de Geest van God op zo’n manier helemaal zal vervullen dat wij, ook wij, mensen van hier en nu, Messiasmensen zullen zijn, mensen in wie God mens wordt, in wie Gods hartstochtelijk verlangen naar menselijkheid mens wordt, in ons, één voor één. Want die mens, het goddelijk mensenkind, moet steeds opnieuw in ons geboren worden en groter worden, en wij, met al onze kleinmoedige en kleinzielige ikkigheid steeds kleiner.
‘Wie ben jij, wat kom je hier doen?’ vragen de mensen aan Johannes. Hij zegt: ‘het gaat helemaal niet om mij.’ Dat is, ook voor ons, allereerst een bevrijdend woord. Wij zijn dé Messias (met hoofdletter) niet, het gaat niet om ons. We mogen onze ontoereikendheid, ons onvermogen om als redders het licht van Gods hartstocht te zijn, vertrouwvol uit handen geven, we hoeven niet gespannen en angstvallig op onze tenen te lopen om iets te doen waartoe we niet in staat zijn. Wij zijn dé Messias níet. Dat mag ons hart vredig maken en blij: we zijn niet geroepen tot het ondoenlijke. Na ons komt wie dat wel zal kunnen, wij zijn dé Messias niet, na ons komt hij ‘wiens schoenveters wij niet eens waardig zijn te ontstrikken.’ Maar wie is dat dan wel, wie is ‘degene die als een onbekende midden onder ons staat?’ Als het niet om ons gaat, om wie dan wel?
Zeker, het gaat om de Messias, de Christus, de mens die wij ‘de zoon van God’ noemen. Maar wie is hij, hoe komt hij? Dan moeten we ons geloof belijden en misschien wel zeggen: het gaat om ieder ander, om elk-ander, ieder kind van God, ieder mensenkind dat lijden moet en nood kent. We hoorden het Jesaja ons voorzeggen: ‘ik ben er, door God zelf gezalfd, om armen de blijde boodschap te brengen, om mensen vrij te maken, ik ben er voor wie hunkert naar leven en een toekomst, ik ben er voor degene wiens hart is gebroken, die is opgesloten of uitgestoten.’ Het gaat niet om mij, maar om hen, één voor één, om hun toekomst, hun levensverwachting, hun levensvreugde en hun vrijheid. Want hij die mij na komt, mijn naaste, is groter dan ik, en daarom moet ik kleiner worden en hij groter, opdat ik omwille van hen verdwijn om in hen op te staan. Dan kunnen we het met Paulus zeggen: ‘niet ik leef, maar de Christus leeft in mij’ (Gal. 2,20).
Met Kerstmis vieren we de geboorte van de mens die na ons komt en wiens wegbereiders wij enkel zijn, de mens voor wie ik kleiner moet worden, steeds kleiner. We geloven: in hem is God verschenen, God die altijd groter is dan we denken en ons kunnen voorstellen, en tegelijk altijd kleiner dan wijzelf. Want met de geboorte van Jezus is duidelijk geworden: God is groot in het wegcijferen van zichzelf (Fil. 2,5-11). In Jezus Messias, mensgeworden woord uit Gods eigen mond, Gods hartstochtelijke liefde in vlees en bloed, wordt ons gezegd, en dát vieren we met kerstmis: je bent pas wie je zijn moet, je bent pas een mens in wie God tevoorschijn komt zoals dat in Jezus Christus is gebeurd, als je er voor anderen bent. Want door het leven van Jezus Messias heen zegt God tot iedere mens die lijdt en niet aan leven toekomt: ‘jij moet groter worden, Ík kleiner.’ Wij komen enkel tot leven, het ware, door dat woord van God levenderwijs na te zeggen. Want zonder mensen is God nergens. Bidden we dat dat moge gebeuren, meer en meer.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld André Zegveld
20 december 2020
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: 2 Sam. 7,1-5.8b-11.16; Ps. 89; Rom. 16,25-27; Luc. 1,26-38 (B-jaar)
Inleiding
Oudtestamentische beelden, gezien met christelijke ogen
De vierde zondag van de Advent staat in het teken van de oudtestamentische beloften over de komende Messias. Nu we vlak voor het feest van de geboorte van Jezus staan, lezen we deze teksten – vandaag gaat het met name om 2 Samuël 7 en Psalm 89 – en kunnen we ze gelovig beleven als verrassende voorafspiegelingen van de komst van de Messias. Zo zijn ze al heel vroeg door de eerste generaties christenen geïnterpreteerd. Na de verrijzenis van Jezus zochten zijn volgelingen naar beelden en modellen in de heilige Schrift om te kunnen begrijpen wat hij voor hen betekende. Het was duidelijk dat Jezus niet in één hokje onder te brengen was. Voor sommigen was hij de eindtijdelijke profeet naar wie reikhalzend uitgezien werd (Jes. 52,7), voor anderen de Heer die gezeten is aan de rechterhand van God (Ps. 110), de Mensenzoon (Dan. 7,13), de Zoon van God en nog veel meer. Daarnaast kwam ook het beeld van Messias, zoon van David naar voren. Dat was niet zonder polemiek, want precies in de periode van Jezus’ leven en daarna was er onder het Joodse volk sprake van zeer levendige messiasverwachtingen. Zeloten, Essenen en sommige Farizeeën zochten daar een politiek-nationale invulling voor; andere Farizeeën een meer profetisch-sapientiële. Beide stromingen beriepen zich op oudtestamentische tradities, in beide speelde de figuur van David een centrale rol, en werd de komende Messias ‘zoon van David’ genoemd. De eerste christenen hebben de politiek-nationale messiasopvatting afgewezen, omdat die niet overeenkwam met leven en sterven van Jezus zelf. De tweede vond wel herkenning.
In de teksten van het Nieuwe Testament zien we de verschillende tradities van eindtijdelijke profeet, Heer, Mensenzoon en Messias en andere samengevloeid in een spectrum van christologieën met onderlinge variaties en eigen nuances, maar met een fundamenteel gelijke grondvisie, die ongetwijfeld het leven en optreden van de historische Jezus weerspiegelt.
Voor ons is interessant te zien hoe in de tekst van het evangelie van vandaag Jezus wordt voorgesteld als troonopvolger van David en koning over zijn volk. De verschillende messiasopvattingen van het Palestina van de eerste eeuw en oudtestamentische teksten klinken erin door, maar Lucas laat er in zijn evangelie geen misverstand over bestaan wat voor soort koningschap het ging bij Jezus en de eerste generaties christenen.
2 Samuël 7,1-16
De twee boeken Samuël, oorspronkelijk één boek, vormen een compositie die in verschillende fasen tot stand gekomen is. Het kan zijn dat sommige delen al heel oud zijn, dat andere geschreven zijn aan het koninklijk hof in Jeruzalem onder verschillende koningen, en dat vlak voor en na de Babylonische ballingschap er een redactie heeft plaatsgevonden die weer eigen accenten heeft gezet. Er zijn verschillende theorieën, waaronder de befaamde van het Deuteronomistisch Geschiedwerk, die Samuël onderdeel laten uitmaken van een groter, samenhangend geheel van Bijbelboeken.
Hoe het ook zij, het is zeker dat we in Samuël verschillende teksttradities tegelijk en door elkaar tegenkomen. Rond het centrale thema van het koningschap vinden we in Samuël een stroming die de koningen David en Salomon welgezind is en daarnaast een kritische stroming. Beide zijn in onze tekst te vinden. Het uit elkaar peuteren van oudtestamentische teksten en ze opsplitsen in verschillende tradities is in de loop van de geschiedenis van de exegese regelmatig verworden tot een gortdroge exercitie, waarbij het verhaal en zijn narratieve betekenis als eerste sneuvelden, maar er zijn ook momenten dat het bijzonder instructief is om goed te kijken naar de verschillende lagen in de tekst. Dat is zeker het geval als het om zo’n politiek en religieus gevoelig thema als het koningschap gaat, zoals hier.
Als we de tekst van vers 1-16 nemen, valt op dat er een innerlijke tegenstrijdigheid in zit. Is Natan nu voor of tegen het bouwen van een tempel? vraag je je af. Aanvankelijk zegt hij tegen David dat hij zeker een tempel moet bouwen als hem dat een goed idee lijkt. De profeet hoort echter in een droom dat God er niets voor voelt om geïsoleerd te worden van zijn volk waarmee hij altijd rondgetrokken is in tent en tabernakel. Maar in de boodschap die Natan ten slotte aan David overbrengt, krijgt David weliswaar niet de eer de tempel te bouwen, maar zijn zoon en opvolger wel. Ondanks innerlijke twijfels gaat Natan dus toch overstag voor die tempel en lijkt God ook een vreemde kronkel te maken.
Hier zien we de koningsgezinde en de kritische tradities door elkaar gevlochten. De kritische traditie, die door de profeten is hooggehouden en die later in Jezus is gepersonifieerd, wil de afstand tussen God en zijn volk klein houden. God heeft genoeg aan een tent en een tabernakel, wil toegankelijk zijn. De koningsgezinde traditie sluit God op in de Tempel en plaatst de koning, net als in de omringende culturen, in een geprivilegieerde relatie met God, met de rug naar het volk.
Het is ironisch dat in het tekstgedeelte dat in de liturgie wordt voorgelezen, precies de kritische traditie is weggeknipt. Zo blijft er een tekst over die volledig in de lijn staat van de koninklijke aspiraties van David en Salomon. Maar wij lezen die geknipte tekst weer in het licht van Jezus Messias, die alle aardse machtspretenties ontkracht heeft, inclusief die van David en Salomon! Een mooi staaltje van ‘de wereld omgekeerd’.
Psalm 89
Dit zou een oude koningspsalm kunnen zijn, ontstaan aan het hof in Jeruzalem, die proclameert dat het huis van David voor eeuwig stand zal houden, ook in tijden van tegenspoed en wanneer koningen tegen God zondigen. God zal nooit zijn Verbond, en dus het huis van David, ontrouw worden.
Met de ballingschap en de ondergang van de dynastie van David verschoof de betekenis van de psalm en werd David een metafoor voor het nieuwe, messiaanse leiderschap. Voor de eerste christenen was dit gemakkelijk toe te passen op Jezus de verrezen Heer. Psalm 89 speelt daarom al lang een belangrijke rol in de christelijke herlezing van het Oude Testament. De interpretatiegeschiedenis van de psalm, maar ook al de rijke inhoud zelf, leren ons echter dat dit nooit een triomfalistische herlezing mag zijn.
Romeinen 16,25-27
Dit is zijn de slotverzen van de Brief aan de Romeinen, een doxologie, waarin alle eer aan God toekomt. De reden waarom deze verzen gekozen zijn voor deze vierde zondag van de Advent, liggen in de zin: ‘...overeenkomstig de onthulling van het geheim waarover eeuwenlang gezwegen is, maar dat nu is geopenbaard… en door de geschriften van de profeten bekend geworden.’ Paulus vat hier samen dat al in de oudtestamentische geschriften op het evangelie van Jezus gepreludeerd is. Het geheim van het evangelie is door zijn leven onthuld. We hebben hierboven inderdaad kunnen zien hoe christelijke herlezingen nieuwe betekenissen hebben gegeven aan oude teksten. Nogmaals wil ik onderstrepen dat die herlezingen niet uitputtend zijn en andere ongeldig maken. Het is een fundamenteel hermeneutisch principe dat geen enkele lezing uitputtend is, dat er altijd ruimte is voor andere, en dat geldt zeker voor het lezen van rijkgelaagde teksten als die uit de Bijbel.
Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Lucas 1,26-38
Over dit verhaal is natuurlijk veel te zeggen. Het is een van de teksten die Maria, de moeder van Jezus, volop in beeld brengen, en onder dat oogpunt is hij onderwerp van uitvoerige analyses. Maar nu gaat het me vooral over wat de engel zegt over Jezus, want hij zinspeelt op oudtestamentische verwachtingen. Gabriël zegt: ‘Hij zal een groot man worden en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden, en God, de Heer, zal hem de troon van zijn vader David geven. Tot in eeuwigheid zal hij koning zijn over het volk van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen.’
Hier zien we een duidelijke toespeling op 2 Samuël 7, terwijl Psalm 89 er ook in doorklinkt, om maar te zwijgen over andere oudtestamentische teksten. Dat Lucas met deze woorden van de engel niet zinspeelt op een aards koningschap is binnen de context van zijn evangelie glashelder. Om geen misverstanden te laten ontstaan reist Maria onmiddellijk na de aankondiging naar haar nicht Elisabet en zingt daar in het Magnificat dat de heersers van hun troon gestoten worden. Zij heeft Gabriël goed begrepen!
Ook hier zien we weer een mooi staaltje van de wereld omgekeerd, zo kenmerkend voor het project van God met zijn volk dat in Jezus een nieuw hoogtepunt bereikt, ‘zijn vervulling’, zoals in de regel door christenen gezegd wordt. Het ware koningschap is dat van de koning die dient, die doet wat God van hem vraagt.
Literatuur
Dee, S.P. en Schoneveld, J.: Encyclopedie van het Oude en Nieuwe Testament, Baarn z.j., trefwoord ‘Messias.
Schillebeeckx, Edward: Jezus, het verhaal van een levende, Bloemendaal 1974, 19828 – Deel III, Sectie I, hoofdstuk 2: Eerste persoonsidentificatie, schakel tussen de aardse Jezus en de oerchristelijke credo’s p. 358-422
Preekvoorbeeld
Thema: Geef elkaar én God de ruimte.
Het woord ‘ruimte’ heeft sinds de corinacrisis een markante plaats gekregen. We worden in de 1.50 meter maatschappij op allerlei manieren gewezen op de ruimte die we elkaar moeten geven op straat in winkels in de horeca. Zelfs als we elkaar bezoeken wordt de ruimtelijke afstand aangehouden zo zelfs dat een nieuw woord ‘huidhonger’ in ons taalgebruik werd toegevoegd.
We kenden al langer de uitdrukking ‘Geef elkaar de ruimte’ om zo het leven met elkaar kleur te geven. Elkaar de ruimte geven om zichzelf te zijn met eigen karakter en mogelijkheden.
Maar wat betekent God de ruimte geven? We zijn ons bewust dat ieder van ons op een eigen wijze invult wat God voor haar of hem betekent. Maar wat is daarbij leidend? Onze eigen denkbeelden of zijn er wegwijzers die anderen ons vanuit hun gelovige ervaring meedelen, zoals in de Schriftverhalen vandaag. Hoe wordt hier over God gesproken, een God die ruimte vraagt? En wat kan dat voor ons betekenen zo kort voor het komende Kerstfeest? In deze dagen is de beleving van de onderlinge verbondenheid een groot goed. Soms zwaar op de proef gesteld als de gevraagde ruimte voor mensen die elkaar zo lief zijn wordt geblokkeerd. De beperkingen maken ons dan machteloos. Soms met het gevoel ‘van God en alleman verlaten’, ‘enkel op jezelf teruggeworpen.’ Hoezo God de ruimte geven? Mogen we vandaag in bijbelverhalen wegwijzers vinden?
Te beginnen met het verhaal van David en Natan. We lezen dat David het gevoel heeft dat hij het gemaakt heeft. Hij heeft eenheid in het land gebracht, en denkt: ‘Nu maak ik het ook helemaal af. Ik zorg dat God een pracht tempel krijgt, want dat verdient hij.’ Zo wil hij God de ruimte geven… Natan de profeet gaat daar in eerste instantie in mee. Maar in de nacht komt dan het woord van God tot hem. En dan gaat Natan als een echte profeet, dat is: als iemand die namens God spreekt, naar David. Hij maakt duidelijk dat Davids plannen niet stroken met wat God met David voor heeft.
De wereld wordt omgedraaid. God wil niet opgesloten worden in een gouden tempel. Hij wil eigenlijk degene blijven die met mensen onderweg is, meereizend in een tent zoals destijds in de woestijn. God aanwezig bij de ark als een vuurzuil in de nacht en een wolkkolom overdag. Symbolen van een levensnabije God die met mensen onderweg blijft. Zo vraagt God ruimte niet gebonden aan tijd of plaats, En binnen die ruimte bouwt God zelf een huis. Zo krijgt David en ook wij te horen dat er een toekomst is, een nageslacht aangeduid met ‘Een zoon met koninklijke macht die standhoudt’. Woorden die vanuit de christelijke traditie worden gezien als een verwoording van de wijze waarop Jezus zijn leven heeft verstaan, koninklijk in dienstbaarheid.
David en ons wordt gevraagd ons open te stellen voor het onverwachte, het durven wagen met een belofte, eigen plannen laten vallen. God de ruimte geven betekent God niet opsluiten in een beeld, in een voorstelling waarvan wij denken dat God daarin moet passen. Anderzijds is hij wel altijd de betrouwbare aanwezige: wiens naam luidt: ‘Ik zal er zijn voor jou’.
Dat heeft David in zijn leven mogen ervaren: ‘Ik heb je bijgestaan in alles wat je ondernam’. Ook wij mogen God verstaan als aanwezig in onze ruimte als een God die toekomst biedt bij alle onmacht die ons kan overvallen.
Dat wordt concreet gemaakt in het evangelieverhaal als een tweede wegwijzer Hier is sprake van een eenvoudig meisje, een meisje naar Gods hart. En die hoort dan de engel zeggent ‘De Heer is met je’ Dat betekent nogal wat dat je mag horen: ‘Dat God op jou betrokken is’. Dat je niet bevreesd hoeft te zijn. Maria zal moeder worden op een wijze die haar en ons begrip volledig te boven gaat. God neemt ook hier het initiatief waar voor haar en ons toekomst in zit.
Maria’s antwoord is: ‘Mij geschiedde naar uw Woord’. Zij geeft God ruimte in haar leven, ruimte die in haar binnenste en uiteindelijk in heel haar leven wordt ingevuld door haar zoon Jezus. Hij is de meest persoonlijke invulling van hoe God aanwezig wil zijn in de ruimte van ons bestaan, waarvoor de woorden uit de eerste lezing ons een voertuig bieden In dit mensenkind met koninklijke trekken spreekt God ons aan Een koninskind – dat vanaf het allereerste begin zo dicht bij God staat dat het de naam Jezus draagt, dat wil zeggen: ‘God redt’.
Zo is hij aanwezig in de wereld waarin wij nu leven. Een wereld vol met vragen hoe met elkaar om te gaan in en na de coronacrisis. God de ruimte geven in ons leven vanuit het vertrouwen dat ook in Maria’s woorden klinkt: ‘Mij geschiede naar uw woord. En dat staat dan voor ruimte geven voor liefde in zelfgave waarmee Jezus ten diepste wordt getekend.
Grote woorden? Liefde als zelfgave kan heel concreet worden in de wijze waarop mensen er voor elkaar zijn. In de wijze waarop we antwoord geven in de daawerkelijke aandacht voor haar of hem die een appel op ons doet. En dat alles bij de vele vragen en problemen die de coranacris veroorzaakt in het leven van zovelen. Zo kunnen we God ruimte geven in ons leven, aan een God die ons nabij is. Een God die onder ons zijn tent heeft opgeslagen, omdat hij in een Mensenkind de ruimte vindt om er steeds voor ons te zijn. Het Mensenkind waarvan we het geboortefeest komende dagen vieren. Het Mensenkind dat in zijn leven uitdraagt zo goed als God te zijn. Een koning in dienstbaarheid, aan wie alle eer en glorie toekomst, zegt Paulus ons.
Dat wij die aanwezigheid mogen ervaren bij het komende kerstfeest als een verrijking voor onszelf en voor al de anderen met wie wij ons menszijn delen.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld drs. John Rademakers
24 december 2020
Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 9,1-6
Deze lezing staat in het zogeheten Immanuël-boek, het boek van God met ons, Jesaja 6-12. Dit opent in Jesaja 6 met het roepingsvisioen van de profeet in het jaar dat koning Uzzia overleed (waarschijnlijk 740-739 vChr.). Vervolgens kondigt Jesaja 7,14 het teken aan van de Heer zelf: ‘Zie de jonge vrouw is zwanger, en zal een zoon ter wereld brengen, en u zult hem de naam Immanuël geven’. Deze messiaanse profetie komt terug en wordt uitgewerkt in Jesaja 9,1-6 en 11,1-16.
Wie de huwbare of pasgehuwde vrouw uit Jesaja 7,14 is, weten we niet. En evenmin wie bedoeld is met de zoon: is hij de zoon van Achaz, de davidische koning van Juda of de zoon van de profeet of een toekomstige messias? Geen wonder dat in de vroege kerk deze profetie op Jezus werd toegepast.
Onze tekst begint met de woorden: ‘Het volk dat dwaalt in het duister ...’ en ... ‘zij die wonen in een land van diepe duisternis’. Verder is er sprake van een drukkend juk, een stang op de schouder, de stok van de drijver, dreunende stampende laarzen, met bloed besmeurde mantels: dit alles riekt naar grote rampspoed, diepe ellende, dood.
Wat is de situatie? Koning Achaz, zoon van de overleden koning Uzzia, heeft God afgewezen (7), teken van de verharding van het volk (6,9v). Want hij vertrouwt niet standvastig op de Heer – het enige wat deze van hem vraagt – als hij in het nauw wordt gedreven door de Arameeërs en de koning van Israël. Daarom zal er nog meer rampspoed over het volk komen (Assyrië). Slechts een kleine rest, zij die ondanks de politieke situatie blijven vertrouwen op de Eeuwige, worden gered (8,8.10). Dat is het stralende licht te midden van de diepste duisternis, waarover onze tekst verhaalt (9,1). Een krachtig beeld dat het volk moed moet geven, ondanks de duisternis. Zo ook de vreugde en het gejubel.
Driemaal komt het woordje ‘want’ voor: eerst de bevrijding van het juk, de stang op de schouder en de stok van de drijver (9,3); dan de definitieve vernietiging van de vijand, de stampende laarzen en bebloede mantels, ze stellen niets meer voor, ze zijn vernietigd (9,4) en als hoogtepunt de geboorte van een kind, een zoon (9,5).
Hoe is het mogelijk dat een kwetsbaar kind dit alles zou kunnen bewerken?
Het kind is licht in de duisternis, het brengt een enorme vreugde teweeg: Immanuël, God met ons (7,14; 8,8.10). Met deze geboorte is de oude tijd van geweld definitief voorbij. Het kind krijgt prachtige namen toebedeeld zoals maker van wondervolle plannen in tegenstelling tot de zinloze plannen van de vijanden in Jesaja 7,5-7 en 8,10 of vader voor eeuwig, vorst van vrede. Die namen zijn het levensprogramma van dit kind zoals Jesaja 9,6 verwoordt: ‘Groot is de macht en eindeloos de vrede voor de troon van David, voor zijn koninkrijk; hij zal het stichten en onderhouden door recht en gerechtigheid vanaf nu en voor altijd: het verschil tussen deze koning en de aardse koningen moge duidelijk zijn (zie hieronder ook de evangelietekst).
En als klap op de vuurpijl: de geestdriftige ijver, liefde van de Heer van de machten zal dit teweegbrengen’ (9,6): een sterkere waarborg dat dit alles in vervulling zal gaan, is er niet.
Titus 2,11-14
Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘De brief aan Titus. De glorie van onze grote God en redder Jezus Christus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Skandalon 2015, 94-98
Lucas 2,1-14
In eerste instantie verbaast het dat Lucas maar zo weinig woorden aan de geboorte van Jezus wijdt (2,6-7), terwijl de aankondigingen van de geboorte van Johannes en Jezus, de ontmoeting tussen Maria en Elisabet en de gebeurtenissen rond de geboorte en naamgeving van Johannes breed worden uitgesponnen. De opbouw van Lucas 2,1-20 geeft het antwoord:
Lucas 2,1-5 ‘het geschiedde dat …’ (egeneto de)
Lucas 2,6-14 ‘het geschiedde dat …’ (egeneto de)
Lucas 2,15-20 ‘en het geschiedde dat …’ (kai egeneto)
Het eerste deel (2,1-5) schetst de situatie: iedereen moet zich op last van de keizer laten inschrijven in zijn geboortestad. Daar Jozef uit de stad van David, Betlehem stamt (1,27), vertrekt hij met de zwangere Maria vanuit Galilea (Nazaret) naar Judea.
Het laatste deel (2,15-20) dat in de dageraadsmis wordt gelezen, verhaalt hoe de herders op weg gaan naar Betlehem om het pas geboren kind te zoeken aan de hand van het teken dat hun door de engel is gegeven. Zij vinden het en maken bekend wat hun van Godswege over hem is gezegd.
Het middendeel (2,6-14) beschrijft in de verzen 6-7 de geboorte van het kind. Wat volgt, de goede tijding van de engel en het engelenleger aan de herders, kan niet los worden gezien van deze geboorte. Dat blijkt uit het vocabulaire zoals ‘baren’ (2,62.11), ‘voerbak’ (2, 7.12.16), ‘in doeken wikkelen’ (2,7 en 12), ‘heerlijkheid’ (2,9 en 14); bovendien zijn alle zinnen – afgezien van de directe rede van de engel(en) – met elkaar verbonden door het voegwoord ‘en’ (kai).
Alle kenmerken van een epifanie zijn hier aanwezig: na de beschrijving van de situatie het plotse gebeuren van de verschijning van de engel, de schrik bij de herders en het ‘vreest niet’ van de engel. Ook volgt op de heilsaankondiging het teken.
De goede boodschap (euaggelizomai) is dan ook van God afkomstig: ‘Vandaag is in de stad van David uw Redder geboren; Hij is de Messias, de Heer.’
De eerder aan Maria bekendgemaakte naam van het kind – Jezus, God redt – wordt hier nog niet genoemd (1,31). Dat gebeurt pas een week later bij de besnijdenis (2,21).
Redder, Messias, Heer, zijn niet enkel titels, zij drukken uit wat Jezus is, zijn wezen, zijn levensprogramma (vgl. Hand. 2,36). Dat kan men ook zeggen van de woorden van het engelenleger: glorie aan God, vrede en welbehagen in de mensen.
De geboorte van Jezus staat in het kader van een door keizer Augustus uitgeroepen volkstelling die voor de hele wereld geldt: iedereen moet zich begeven naar zijn geboortestad om zich daar in te schrijven (vgl. het negatieve oordeel over een volkstelling in 2 Sam. 24).
Zo weet de keizer hoeveel belasting hij kan heffen en ontvangen. De eigenlijke naam van keizer Augustus is Gaius Caesar Octavianus; de titel augustus, ‘hoogverhevene’, is zijn eigennaam geworden (vgl. Christus/Messias); tot dan toe werden alleen goden en heilige voorwerpen augustus genoemd.
Keizer Augustus stond bekend als de man van de pax romana, de vredesvorst. Een inscriptie uit het jaar 9 vChr. in Priëne (Klein-Azië) bij gelegenheid van de invoering van de Juliaanse kalender zegt het volgende over de keizer: ‘De voorzienigheid heeft aan ons en onze nakomelingen Augustus geschonken als redder die de oorlog heeft doen ophouden en vrede heeft gesticht. (…) De geboortedag van deze god is het begin van de goede tijdingen (euaggelia) over hem (of: dankzij hem).’
Lucas noemt ook nog Quirinus, gouverneur van Syrië, onder wiens bewind inderdaad een volkstelling heeft plaats gevonden, maar pas in het jaar 6 na Chr. Volgens Lucas 1,5 is Jezus echter geboren tijdens de regering van Herodes de Grote (overleden in 4 vChr.). Dit roept de vraag op waarom Lucas keizer Augustus en Quirinus noemt, als de historische setting niet klopt en zij bovendien in het verdere verloop van zijn evangelie niet meer ter sprake komen?
Lucas wil laten zien wiens geboortedag er werkelijk toe doet en het begin van de goede tijding (euaggelion) is. Daarom plaatst hij tegenover deze keizer, de machtigste man van de toenmalige wereld, die zich god noemde, dit weerloze, nog naamloze kind, in doeken gewikkeld en in een voerbak gelegd, omdat er geen plaats voor hem was in het gastenverblijf. Een groter contrast is nauwelijks denkbaar, zeker wanneer de engel, boodschapper van God, de herders de goede tijding verkondigt, dat ‘vandaag in de stad van David uw redder is geboren, Hij is de messias, de Heer’ (v. 11).
Op die wijze laat Lucas er geen misverstand over bestaan: de ware redder van de mensen is niet de keizer, maar dit in de stad van David geboren kind.
Dat geldt ook voor de keizer in zijn rol als vredesvorst; de inscriptie vermeldt niet hoeveel doden er gevallen zijn, hoeveel verdriet en ellende de pax romana gevergd heeft. Lucas daarentegen schrijft de vrede juist toe aan de geboorte van dit kind: ‘Glorie aan God in de hoogste hemel, en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij een welgevallen heeft’ (2,14).
De volkstelling van Quirinius was voor Lucas een literair middel om Jozef naar de stad van David te laten gaan. Nergens schrijft Lucas dat Jozef zich liet inschrijven bij de autoriteiten in Betlehem, maar dat is ook niet belangrijk in zijn ogen.
Met de stad van David (2,42.11) is gewoonlijk Jeruzalem bedoeld, maar hier gaat het om Betlehem, stad van brood, stad van Ruth, de overgrootmoeder van koning David (Ruth 4,13-17) en vooral stad van koning David zelf . In die stad werd David door Samuël tot koning gezalfd (1 Sam. 16,1-13; Mi. 5,1). Betlehem heeft dan ook de connotatie van het koningschap. Daar duiden ook ‘Messias’ en ‘de Heer’ op (2,11).
Literatuur
Wim Weren, Rode draden in de evangeliën, Antwerpen 2018, 172-177
Preekvoorbeeld
‘De herders keerden terug.’ Je leest er zomaar overheen, alsof het niet zo belangrijk is. Maar er is geen bijbelboek, waarin het woordje ‘terug’ vaker voorkomt dan in het Lucasevangelie. Heel opmerkelijk, en niet een béétje meer maar echt drie tot vier keer zoveel als welk ander evangelie ook: ‘terug’.
Lucas is zich ervan bewust dat al die mensen ook weer naar huis moeten: de herders terug naar hun kudde, de verloren zoon terug naar zijn vader, de Emmaüsgangers terug naar hun dorp. En u hier vannacht, u gaat straks ook weer ‘onder ’t sterrenblinken’ terug naar huis. Wat is wat je ondervonden hebt dan waard? Wat houd je eraan over straks, als je thuiskomt in een huis dat al helemaal volstaat voor de drukte van eerste kerstdag: het eten en het drinken, het bezoek en het opruimen? Of straks, als je thuiskomt in een leeg huis en morgenochtend als je alleen wakker wordt?
Lucas is als geen ander zich ervan bewust dat het evangelie mee naar huis genomen wordt, je keert ermee terug naar daar waar je leeft. ‘De herders gingen terug, terwijl ze God loofden en prezen om alles wat ze gehoord en gezien hadden.’
Dat gaat nog goed, dat zijn herders in meervoud, die hebben mekaar nog, die houden de lofzang gaande, maar gaandeweg nemen ze afscheid van elkaar, ze slaan linksaf en rechtsaf, en jij gaat rechtdoor: naar jouw huis en als je recht voor de deur staat, is het stil in de straat, je steekt de sleutel in het slot. Je bent thuis.
En ik nam even de proef op de som en inderdaad: ook het woordje ‘thuis’ komt in Lucas dubbel zo vaak voor als in Matteüs en Marcus. Terug naar huis.
Aan het eind van het evangelie wijdt Lucas een heel hoofdstuk aan hoe het evangelie méégenomen wordt, dat is inderdaad het verhaal van de Emmaüsgangers, ik noemde hen al.
Eerst heeft Lucas de opstanding van Christus verkondigd: met het lege graf en de vrouwen die hem daar zochten maar niet vonden, de engelen die zeiden dat hij was opgestaan.
En dan in het volgende hoofdstuk, op weg naar huis, wordt het hele relaas nog eens dunnetjes overgedaan. Kleopas en zijn metgezel grijpen omstandig terug op dat Paasverhaal. Ze zeggen, zo spreken ze zich uit tegenover die onbekende reisgenoot: ‘Enkele vrouwen uit ons midden hebben ons in verwarring gebracht. Toen ze vanmorgen vroeg naar het graf gingen, vonden ze zijn lichaam daar niet en ze kwamen zeggen dat er engelen aan hen waren verschenen. De engelen zeiden dat hij leeft. Een paar van ons zijn toen ook naar het graf gegaan en troffen het aan zoals de vrouwen hadden gezegd, maar Jezus zagen ze niet.’
Hier klinkt dus nógmaals het hele Paasverhaal. Alleen, ditmaal hoor je het niet van de evangelist zelf, zoals een hoofdstuk eerder, maar terloops, met de nodige scepsis, uit de mond van ‘gewone’ gelovigen. Wat je hier hoort, is het evangelie zoals het mee naar huis genomen wordt en dat is altijd met een tegenstem, je eigen tegenstem, en die mag je nooit het zwijgen opleggen.
Lucas vertelt dus het Paasverhaal helemaal zoals het in de boekjes staat en in de Paasnacht is gevierd, het officiële paasevangelie. En daarna nóg een keer, namelijk opgetekend uit de mond van iemand die ermee terug naar huis gaat en zich afvraagt wat het waard is.
Bewust zwenkt het evangelie af van Pasen in Jeruzalem naar het alledaagse leven van twee van Jezus’ leerlingen. En hijzelf volgt hen op de weg die zij samen gaan. Het evangelie geeft lucht aan de vragen waarmee zij kampen en erkent dat Pasen ongerijmd is.
Maar let op: die Emmaüsgangers nemen niet alleen het Paasevangelie mee naar huis, maar ook Jezus zelf, die zich in dat mee naar huis genomen evangelie méngt en móeit. Vanaf het begin van het verhaal loopt hij al met hen op, incognito. Dit hoofdstuk getuigt van zijn verborgen aanwezigheid.
Ze hebben er werk aan. Die vreemdeling praat niet met hen mee. Hij schudt aan hun denkwijze, hij rammelt hun vertrouwde gedachtegang door elkaar. Hij stelt vragen, brengt oude verhalen in herinnering, ontsluit voor hen de Schriften en opent hun ogen.
En precies op dat moment dat, thuisgekomen, hun ogen opengaan en zij hem herkennen, onttrekt hij zich aan hen.
Dat geeft een geloofwaardig beeld van hoe het gewone leven er sinds Pasen uitziet. De weerstand en weerbarstigheid worden ten volle erkend, maar gaandeweg wordt ook duidelijk dat de wég van die twee, hun húis en hun bróód gezegend zijn door de wondere tegenwoordigheid van Christus.
Dat hebben ze niet aan hun geloof te danken. Niet hun vroomheid is de creatieve factor die dit alles mogelijk maakt. Nee, ze waren er niet op bedacht. Maar Christus zelf heeft zich bij hen gevoegd in de gestalte die hij sinds Pasen voor ons heeft: die van de vreemde vriend, de onbekende metgezel, de verborgen Heer. Dát is met Pasen, de uitkomst van het evangelie: dat Christus zelf in jouw huis je gastheer is en je gast.
Maar nu is het Kerst en de herders keren terug en wat zij meenemen is blijdschap, vreugde. En ook plezier, want vreugde klinkt zo hemels, maar het moet ook vrolijkheid zijn, plezier om dat kind, dat pasgeboren kind, zijn mooie lieve moeder en zijn onhandige vader, gein. Kijk die herders eens lachen, ze slaan elkaar onderweg op de schouders, hun hart is verheugd: zij loven en prijzen God en ze hebben pret, het is een blijdschap die bij hen blijft.
Daar zou ik nu voor willen pleiten: voor een langzame blijdschap als slow food, zoals de Emmaüsgangers ondervonden dat de Heer met hen was: onderweg en in hun huis. Dat is: stap voor stap, hutje bij mutje, zodat de blijdschap je niet te ver vooruitloopt en jij haar achterna moet jagen, want dat gaat niet lukken.
Nee, ik wil een goede woord doen voor de langzame blijdschap zodat je haar bij kunt benen, en zij, de blijdschap, bij jou blijft.
Die vertraging zít in het evangelie. De héénweg is dat de herders ‘haastig’ gingen naar Betlehem, niet omdat ze anders te laat zouden komen of dat het kind als weer weg zou zijn, maar om zoveel mogelijk van de vreugde mee te maken, in zich op te nemen: ze haastten zich naar Betlehem.
Maar op de terugweg is dat anders, ze kunnen moeilijk afscheid nemen, ze blijven dralen daar bij de stal. Die langzame, trage blijdschap van de terugweg is een blijvende blijdschap, die zich in dagen van verdriet wel klein maakt maar niet weggaat, die ook in tijden van depressie zich niet de deur laat wijzen.
Heel lastig, dat je in je zwaarmoedigheid en somberte niet een mens uit één stuk bent, want je houdt altijd een stukje over: de blijdschap, die zich ergens bij jou genesteld heeft en die ook in je donkerste dagen blijft, omdat zij een gezant van Christus is.
Lucas heeft óns op het oog als hij benadrukt dat het evangelie mee, terug naar huis, genomen wordt. Dáár kom je het tegen, thuis, daar waar je woont. Maar het hangt wel af van welke woorden je gebruikt. Als je het familie- en vriendenbezoek met Kerst benoemt als drukte en gedoe wordt de blijdschap klein.
Als je diezelfde drukte en gedoe, want dat is het natuurlijk ook, benoemt als ontmoeting en het onderhouden van je band met elkaar, richt de blijdschap zich op en laat van zich horen.
Als je je lege huis benoemt als eenzaamheid, trekt de blijdschap zich in een klein hoekje terug, zij blijft, zij laat je heus niet in de steek. Als je je allenigheid weet te benoemen als je eigen ruimte, waarin je tot jezelf bent gekomen, blijft de blijdschap om je heen gonzen.
Christus is geboren en neergelegd daar in die voerbak van Betlehem. Christus is geboren en hij woont in onze harten.
Inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsberg
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
25 december 2020
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (B-jaar)
Inleiding
Goed nieuws, evangelie, zo noemen christenen hun boodschap over Jezus van Nazaret. Maar wat versta je onder ‘goed’, en voor wie is wat je te melden hebt ook echt goed nieuws? De eerste lezing roept op wat voor een joods publiek een blijde boodschap is: een God die zich het lot van zijn volk aantrekt. Voor de auteur van het Johannesevangelie is het helder: die God en Jezus van Nazaret, die zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Jesaja 52,7-10 – Eerst de bode, dan God zelf
Wat is goed nieuws, als de hoofdstad van je land, met daarin het belangrijkste heiligdom voor je God, vernietigd is, hele delen van de bevolking gedood of meegevoerd in ballingschap? Jesaja 52,7 geeft aan hoe lieflijk het geluid is van voetstappen in de bergen, van de bode die vreugdevol en goed nieuws brengt. Goed nieuws, dat is voor Jesaja: de aankondiging van vrede en van bevrijding, die haar oorsprong vindt in de proclamatie dat het hun God is, die koning is. Als JHWH, ‘Ik ben er (voor jou)’, die zich aan het volk Israël heeft laten kennen als de God die wegleidt uit benauwenis en slavernij heerst, dan is dat goed nieuws voor de onderdrukte, de rechteloze, het volk dat in ballingschap leeft. Dat zijn degenen die met spanning uitkijken of er inderdaad een omkeer komt in hun positie van rechteloosheid.
Het geluid van voetstappen mondt uit in gejuich van de wachters die op de uitkijk staan (Jes 52,8). Wat zij zien, is dat JHWH terugkeert naar Sion. Na de bode komt God zelf. Hierop worden de verwoeste gebieden van Jeruzalem aangespoord om deel te nemen aan de vreugdekreten. God zelf zal hen troosten, tot de uiteinden der aarde (zo ook Ps. 98) zal men Gods bevrijding zien. De verwoesting van Jeruzalem heeft dus niet het laatste woord. Er is opnieuw toekomst, omdat hun God van bevrijding naar hen toekomt.
Evangelie als goed nieuws over een gekruisigde Messias
De historische context ten tijde van het ontstaan van het christendom vertoont parallellen met de situatie van de joden in de ballingschap en daarop volgende diaspora. De Romeinse wereldmacht heeft het land bezet, verzet de kop ingedrukt, het religieuze centrum Jeruzalem verwoest, velen zijn gestorven in deze oorlog, anderen gevlucht en verspreid over de volkeren. Wat kan in zo’n situatie nog goed nieuws zijn?
Paradoxaal genoeg is het goede nieuws voor de eerste christenen een boodschap van een schijnbare mislukking. Een door de Romeinen vernederde en aan het kruis vermoorde man wordt naar voor geschoven als de Messias. Hoe kan je diens levensverhaal duiden als een vreugdevolle en bevrijdende boodschap met impact voor heel de wereld? Elke evangelist heeft zijn eigen insteek om dit te duiden. Marcus start bij het openbare optreden, Lucas en Matteüs bij de geboorte van een kind. Johannes grijpt terug naar de oorsprongsteksten van de joodse traditie. Een poëtische wordingsgeschiedenis evoceert hij, en kadert zo de beweging rond Jezus Messias in een goddelijke oorsprong en eeuwenlange geschiedenis.
Johannes 1,1-18 – Een nieuwe schepping
‘In het begin’, zo openen de auteurs van Genesis hun bemoedigend verhaal. Van oudsher en tot in eeuwigheid, is de ondertoon, is God scheppend aanwezig. Een wereld ontstaat waarin leven mogelijk wordt voor mens en dier. Hoogtepunt is niet de mens, maar de sabbat: de geheiligde dag van rust. Het boek Genesis verhaalt vervolgens stap voor stap hoe mensen, als concreet beeld van God, uitgroeien tot een volk van God. De vele geslachtslijsten zouden kunnen suggereren dat dit een natuurlijk proces is van vader op zoon. Telkens opnieuw echter blijkt het nodig dat God actief ingrijpt. Het is zo via de ‘onvruchtbare’ vrouw en de bedreigde aartsmoeders, of via de jongste zoon dat Gods beloften van volk en land verder gezet worden.
Teruggrijpend naar deze wordingsgeschiedenis schrijft Johannes de openingswoorden van zijn goed nieuws: in het begin. Wat hier herschapen wordt, is het volk van God als kinderen van God, uit God geboren, niet uit de wil van een man (Joh. 1,13). En dit dankzij de Messias die de Vader heeft doen kennen (Joh. 1,18).
Het daadwerkelijk Woord
De proloog functioneert als een ouverture op heel het Johannesevangelie. Een belangrijk aspect dat ook later zal terugkomen in het evangelie is de nauwe band tussen God en Jezus. Zo verkondigt de johanneïsche Jezus dat Vader en Zoon één zijn (Joh. 10,30; 14,10). Jezus is in de Vader, de Vader in hem (Joh. 10,38; 14,11). In de proloog grijpt de schrijver voor dit thema naar het beeld van het krachtdadige Woord van God waardoor een nieuwe werkelijkheid ontstaat. Woord en daad hangen in het Semitische taalgebruik nauw samen. Door het woord van God ontstaat wat uitgesproken wordt, zoals Genesis 1 telkens verhaalt (bijv. “God sprak: er zij licht en er was licht”).
Gods woord brengt in de joodse traditie ook tot vruchtbaar leven, doordat het van God uitgaat, een uitwerking heeft en naar God terugkeert (Jes. 55,10v, vergelijk Joh. 6,38vv; Hebr. 1,1-3). Wat Jezus betekent voor christenen beschrijft Johannes als een gelijkaardig fenomeen: alles is door hem ontstaan en heeft leven in hem (Joh. 1,3v). Anderzijds sluit de idee dat het Woord bij God is en God is, ook aan bij de voorstelling van de goddelijke Wijsheid, die in teksten als Spreuken 8,22vv en Sirach 24 wordt gezien als aanwezig bij de scheppingsact, maar ook als degene die haar tent opslaat te midden van het volk (Sir. 24,5, zie Joh. 1,14).
Licht en duister
Bevrijding als goed nieuws wordt profetisch uitgedrukt in de oeroude symbolen van licht en duisternis. Voor wie ronddwaalt in het duister gaat een stralend licht op, doordat de macht van de verdrukkers gebroken wordt (Jes. 9,1-3). In Jezus van Nazaret herkennen christenen dit opkomende licht. Tegelijkertijd blijft de duisternis de harde realiteit waarin dit licht tot uiting komt. Ook stellen de geloofsgemeenschappen vast dat er verdeeldheid blijft onder de gelovigen en dat velen hun hoopvolle boodschap afwijzen. Onbegrip en afwijzing kan het licht echter niet overwinnen. Het licht schijnt immers in de duisternis, en de duisternis overmeestert het niet (Joh. 1,5). Wie van hem waren hebben hem niet ontvangen (Joh. 1,11), maar wie hem wel ontvangen, krijgen het voorrecht om kinderen van God te worden (Joh. 1,12).
Van bode en getuige tot de weg naar God
In Jesaja 52,7-10 is een dubbele beweging aanwezig: eerst komt de bode vrede en bevrijding melden, dan komt God zelf om het volk te bevrijden. Een gelijkaardige dubbele beweging is eveneens aanwezig bij de proloog: eerst komt Johannes (de Doper) getuigen, daarna komt Jezus zelf God doen kennen.
Johannes wordt uitdrukkelijk als door God gezonden voorgesteld, als getuige van het licht. Johannes krijgt zo een bemiddelende functie: zijn zending moet tot geloof brengen (Joh. 1,7), een geloof dat vervolgens mensen tot de diepste genade van God brengt en mensen tot kinderen van God maakt, uit God geboren (Joh. 1,11v), los van bloedverwantschap of mannelijke potentie. Zoals ook in de latere getuigenissen van Johannes (Joh. 1,19-39) maakt de evangelist duidelijk dat Johannes getuige van het licht en van Jezus Messias is, niet het licht of de Messias zelf.
Hierbij sluit ook de idee aan dat Gods heerlijkheid in Jezus te zien is. Jezus is vervuld van Gods genade en waarheid. Jezus is getuige van Gods goedheid en waarheid (vgl. Joh. 18,37), maar anders dan Johannes de Doper is Jezus van Nazaret niet alleen de gids maar ook zelf de weg om God te kennen (vgl. Joh. 1,18; 14,6).
Preekvoorbeeld
Vannacht is hier het kerstverhaal verteld. Dat speelde zich af in de dagen van keizer Augustus. Maar vanmorgen blijkt dat er vannacht niet bij het begin begonnen is, en dat is niet goed. Als je een verhaal goed wilt vertellen, moet je dat helemaal doen en bij het begin beginnen. Anders raak je de draad kwijt.
Maar hoezo is er vannacht niet bij het begin begonnen? Omdat wij vanmorgen het echte begin horen van het kerstverhaal. Het kerstverhaal van vanmorgen, van de evangelist Johannes, begint het de woorden ‘In het begin’. Precies dezelfde woorden als waarmee het scheppingsverhaal uit het boek Genesis begint, op de allereerste bladzijde van de Heilige Schrift, helemaal aan het begin. Vanmorgen blijkt, dat het begin van het kerstverhaal samenvalt met het begin van alles. Met het ‘in den beginne’ van heel de schepping.
Wat was er ‘in den beginne’?
Een voor de hand liggend antwoord zou zijn: God natuurlijk. Die is er immers altijd geweest! En er is immers niets begonnen zonder God. Dit is zo, maar we kunnen nog verder vragen: Hoe is God dan het begin van alles? Het antwoord op deze vraag wordt in het scheppingsverhaal zelf gegeven. God is het begin van alles door te spreken; door zijn Woord. Hoe vaak klinkt in het scheppingsverhaal niet ‘God sprak’, en zie, het was?!
God is het begin van alles door te spreken. Daarom zegt Johannes ook niet dat in het begin God was, maar ‘In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.’ Gods scheppingswoord bedoelt hij.
Treffend wordt hiermee uitgedrukt dat God op een heel soevereine manier het begin, de oorsprong van alles is. God hoefde niet van alles en nog wat te doen, geen huzarenstukjes uit te halen, en God had er ook niet een heleboel werk aan. Eén enkel woord was voldoende. Aan alles wat is komt enkel Gods scheppend Woord te pas. Ook aan ons, aan u en mij. God wijdt aan u en mij zijn scheppend Woord.
Kerstmis is dat dit scheppend Woord vlees is geworden. Het is zichtbaar geworden in het Kerstkind. Gods scheppend Woord, dat het begin is van alles, klinkt vanaf vandaag zoals Jezus spreekt die onder ons is geboren. Zoals God in den beginne alles in het bestaan riep door zijn Woord, roept hij nu ons tot leven voor deze mens, het Kerstkind, Jezus van Nazaret.
Wat deze mens zegt overtreft de woorden van Mozes en de profeten. Nadat God eertijds op velerlei wijzen en vele malen gesproken heeft door de profeten, heeft hij nu gesproken door de Zoon. Het Woord van de Zoon kan meer dan een profetenwoord, omdat het ons kinderen van God kan maken. Dat wil zeggen broeders en zusters van het vleesgeworden Woord. In de kracht van dit Woord kunnen ook wij, nu, levenwekkend zijn, scheppend naar elkaar toe. Wij kunnen mensen worden die Gods scheppend Woord verder spreken en die het scheppingsverhaal verder vertellen door het verder te doen. En als wij dit doen, zijn wij niet enkel maar meer schepselen Gods, maar ook Gods kinderen. God herkent dan in ons zijn Zoon in wie hij zijn Woord zo scheppend en levenwekkend heeft gesproken.
Dit zal gebeuren wanneer wij dit Woord aanvaarden. Als wij meer doen dan er van buitenaf tegen aankijken of er alleen maar naar luisteren met de oren van ons hoofd. Het Woord aanvaarden betekent: er naar luisteren met je hart en je er aan toevertrouwen, omdat je zo graag wilt ervaren dat dit Woord iets met jou zal doen en jou inderdaad scheppend, levenwekkend zal maken, kind van God.
Dit aanvaarden gaat niet zomaar. Ook bij Johannes is het niet zomaar gegaan. Als hij zijn kerstverhaal van vanmorgen schrijft, heeft hij al een heel leven met Jezus achter de rug. Hij heeft zijn Woord gehoord, zijn tekenen gezien. Hij heeft gezien en zelf ervaren dat Jezus mensen op zo’n manier in God doet geloven dat zij er nieuw van worden. Met Jezus’ hulp leren mensen zichzelf aanvaarden, omdat zij op Jezus’ Woord geloven dat God hen aanvaardt. Aldus zijn zij vrij om er voor anderen te zijn. Oftewel, zoals Johannes het zou zeggen: Aldus zijn zij vrij om anderen lief te hebben.
Omdat Jezus dit met Johannes zelf heeft gedaan en omdat Johannes ook gezien heeft hoe Jezus dit met anderen doet, zegt hij dat door Jezus genade en waarheid zijn gekomen.
Eigenlijk is het evangelie van Johannes, waarvan wij vandaag, op Eerste Kerstdag, het begin lezen, één groot getuigenis van hoe het geloof in Jezus ons tot zulke nieuwe mensen kan maken. Op deze manier is het eveneens één grote oproep om ons aan Jezus toe te vertrouwen en hem te volgen en in hem Gods Woord te horen, de waarheid over ons eigen leven.
Het is goed dit begin van dit evangelie juist op Eerste Kerstdag te horen. Het maakt zo mooi duidelijk dat het aanvaarden van het Kerstkind hoort bij het kerstverhaal zelf. Het kerstverhaal waarmee wij vannacht begonnen zijn, blijkt een heel lang verhaal. Om er goed mee te beginnen moeten wij helemaal terug naar de allereerste bladzijde van de Heilige Schrift. Om het tot het einde toe te vertellen, moeten wij ook ons eigen leven vertellen. Hoe wij Gods Woord hebben aanvaard; hoe het kind van vandaag onder ons is geboren en hoe wij dus kinderen van God zijn geworden.
Juist opdat dit zou gebeuren, dat wij kinderen van God worden, is het Kerstkind onder ons geboren. Precies hierom is het Woord dat God in den beginne heeft gesproken, toen hij zei: ‘Laat ons de mens maken, naar ons beeld en op ons gelijkend’, vlees geworden en heeft het onder ons gewoond.
In het Kerstkind, de gezalfde Gods, de Christus, wordt dit Woord zo menselijk gesproken dat wij het haast wel móeten horen en er iets mee móeten doen. De bedoeling is dat wij het aanvaarden en herboren worden. Wij kunnen het ook niet aanvaarden.
Toch, wanneer dit Kerstfeest ons helpt om het te aanvaarden, komen wij met ons levensverhaal, over hoe wij kinderen van God geworden zijn, het Kerstverhaal uitvertellen. Vanaf het begin, het allereerste begin, tot het einde, tot onszelf aan toe, die broeder en zuster zijn geworden van Gods Zoon, het vleesgeworden Woord.
Als het kerstverhaal ons ook dit jaar weer verder helpt bij het vertellen van het hele kerstverhaal, óns kerstverhaal, wordt het ook dit jaar weer een Zalig Kerstfeest. Ik wens het ons allen van harte toe.
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
27 december 2020
Heilige familie, Jezus, Maria, Jozef
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Luc. 2,22-40 (B-jaar)
Inleiding
Het feest van de Heilige Familie is in 1893 door paus Leo XIII ingesteld; om de verloedering van het huwelijks- en gezinsleven tegen te gaan werd het gezinsleven van de Heilige Familie ten voorbeeld gesteld.
Geschriftenlezing: Sirach 3,1-17
In de tijd dat het Hellenisme een grote invloed heeft en daardoor de identiteit van de Joden gevaar loopt (190-167; beelden in de tempel, afschaffen van sabbat en besnijdenis en van het verbod op het eten van varkensvlees, etc.) nodigt de Torageleerde Jezus, zoon van Sirach (38,24–39,11) de onwetenden uit om naar het Leerhuis (Beth-midrasj) te komen en daar te lernen (51,23-30). Hij is goed thuis in Tora, Profeten en Geschriften (Woord vooraf; 24,23-34; 39,1-11) en interpreteert in zijn boek deze voor zijn tijdgenoten om lering en (ervarings)wijsheid te verschaffen. Hij wil zijn leerlingen er toe brengen om te leven vanuit eerbied voor de Eeuwige, want dat is het begin(sel) van alle wijsheid (1,26v; Spr. 1,7). Dit ontzag voor God dient concreet gestalte te krijgen in het bewandelen van Gods wegen.
De kleinzoon vertaalt het boek van zijn grootvader Jezus vanuit het Hebreeuws in het Grieks (132 vChr.), opdat ook zij die het Hebreeuws niet machtig zijn, zich door deze (Tora)wijsheid kunnen laten inspireren en zo kunnen leven aan de hand van de Tora (vgl. Ps. 1).
Het programma van Jezus ben Sirach in zijn Leerhuis is: ‘Verlang je naar wijsheid, leef dan de opdrachten na, en de Heer zal je haar schenken. Ontzag voor de Heer bestaat uit wijsheid en vorming, trouw en zachtmoedigheid zijn hem welgevallig’ (1,26v). Het gaat hierbij om ambachtelijke ervaringswijsheid die men verkrijgt door getrouw en nederig, in alle eenvoud te leven aan de hand van de Tora. En die je geschonken wordt. Zo heeft men ontzag voor de Heer!
Volgens Spreuken 1,7 is Het begin van alle kennis ontzag voor jhwh. In deze traditie staat Jezus ben Sirach. Wat wordt met vreze des Heren/ontzag voor jhwh bedoeld?
De God van Abraham en van Sara heeft deze wereld met de maat van barmhartigheid en gerechtigheid geschapen (Gen. 1,1–2,4a, 4b: JHWH Elohim, opdat er te leven valt op onze zuster moeder aarde. Hij heeft de mens in zijn beeld geschapen om zijn bondgenoot te zijn bij het voltooien van de schepping. In liefde heeft JHWH zich met zijn volk verbonden: Op die dag sluit ik een liefdesverbond met jou, mijn volk Israël: Ik trouw met jou voor altijd, Ik trouw met jou in recht en gerechtigheid, in goedheid en erbarming, Ik trouw met jou in onverbrekelijke trouw: zo zul jij Mij, de Barmhartige, in liefde (er)kennen! (Hos. 2,20vv; Jes. 54,4-10). Met zijn Naam staat JHWH voor zijn mensen in. Als geliefde van God wordt Israël uitgenodigd om ook voor hem in te staan en hem lief te hebben in trouw, gerechtigheid en barmhartigheid. Ook al zijn God en mensen niet gelijk, zij zijn wel gelijkwaardige bondgenoten in liefdesverbondenheid. Bruidegom God vraagt niet van zijn volk dat het hem vreest: Wees niet bang: Ik ben bij jou; wees niet bevreesd: Ik ben je God; Ik geef je kracht, Ik kom je zeker te hulp; Ik grijp je met mijn reddende hand! (Jes. 41,10). Want liefde bant de vrees uit. God vraagt van zijn volk dat het ontzag voor hem heeft, hem de ruimte geeft om God (heilig) te zijn, zodat hij God-met-ons kan zijn. Ontzag heeft te maken met verwondering en ootmoed en gaat samen met liefde en vreugde. Dankzij eerbied/schroom weet Israël dat God de schepper is, dat alle mensen zijn schepselen zijn en dat hij groter is dan het menselijke hart. Door ontzag voor JHWH te koesteren en hem te eerbiedigen, hoeven mensen geen angst voor hem te hebben. Ontzag is het tegendeel van vrees: De Barmhartige is mijn licht, mijn heil, voor wie zou ik vrezen?’ (Ps. 27,1).
Vanuit deze ervaring doet Jezus ben Sirach een appel op zijn lezers. In onze perikoop (3,1-16) geeft hij commentaar op het Vijfde Woord uit de decaloog, dat gaat over de eerbied voor je ouders (Ex. 20,12; Deut. 5,16); hij herleest het en interpreteert het voor zijn tijdgenoten.
In 1,1–2,18 heeft Jezus ben Sirach zijn programma ontvouwd: Alle wijsheid komt van de Heer, en de vreze des Heren is het begin van de wijsheid. De vreze des Heren en de omgang van mensen onderling hangen voor Jezus ben Sirach met elkaar samen. Het eren van ouders is een vorm van ontzag voor de Heer.
Jezus ben Sirach geeft een halachische schriftinterpretatie van Exodus 20,2.12, zonder er rechtstreeks naar te verwijzen. Maar we kijken eerst naar de tekst zelf in Exodus:
‘Ik ben JHWH, jullie God,
die jullie heeft weggeleid
uit het land Egypte, uit het slavenhuis.
Jullie zullen je vader en je moeder gewicht geven,
opdat zich verlengen jullie dagen
op de grond die JHWH, jullie God, jullie gegeven heeft.
Als Bevrijder spreekt God tot zijn volk Israël (20,1v) en hij doet een dringend appel op Israël om bij hem te blijven; alleen in verbondenheid met hem kunnen de Tien Woorden bevrijdend worden uitgelegd.
Dit vijfde Woord is en wordt veel misbruikt. Je moet je ouders, de overheid (vgl. Rom. 13), kerkelijke overheden enz. gehoorzamen. Hun gezag komt van God, wat zij zeggen is Gods wil, waarover niet te discussiëren valt: Befehl is Befehl!
Natuurwet en de status quo heilig verklaren (b)lijkt echter niet de bedoeling te zijn. Dit vijfde Woord heeft een vernieuwende spits. Aan het onderhouden ervan is een belofte verbonden: lang leven in het goede land. Er wordt aan de Israëlieten toekomst geschonken. Het gaat om de continuïteit van het door JHWH bevrijde bestaan. Slaaf blijven óf leven in de vrijheid waarin de God van Israël zich heeft laten kennen, staan hier op het spel.
En dit is nu precies het gewicht (kabod) dat de ouders in de schaal werpen. Zij weten wat het betekent om niet meer slaaf te zijn. Zij weten wat het is om met de Bevrijder op weg te zijn, op de bonnefooi (vgl. Gen. 12,1-3), naar een veelbelovend land, nieuwe menselijke verhoudingen, waarin de een niet langer over de ander heerst. Op dát gebeuren, in hun leven geschied, zijn zij aanspreekbaar. Dat is het gewicht dat zij meebrengen voor een nieuwe generatie, voor de toekomst (vgl. Ps. 78,1-8). Wat God als leven mogelijk maakt dient zichtbaar te worden in het leven van vader en moeder. De overvloed van de bevrijding uit Egypte neemt gestalte aan in het leven van de (voor)ouders. Tot het bewijzen van die dienst worden zij geroepen voor het (voort)leven van het volgende geslacht. Opdat JHWH, de Bevrijder, dezelfde zal zijn van geslacht op geslacht. Dáárop mogen de kinderen hun ouders aanspreken: dat zij van die bevrijding in woord en daad getuigenis afleggen, in hun handel en wandel, hun manier van leven, de weg die zij gaan in de samenleving en ten opzichte van elkaar en hun kinderen. Als kinderen dat doen, dan is dat een zeer overtuigend teken hoezeer zij door het leven van hun ouders op het spoor van de God van Abraham en van Sara zijn gezet. Groter gewicht (heerlijkheid/glorie/eer) kun je je ouders niet toekennen, dan ze op iets aan te spreken, waarin zij zelf je zijn voorgegaan: leven vanuit het bevrijdende handelen van God. Uiteindelijk staan niet de ouders centraal in dit Vijfde Woord (van de Eerste tafel), maar God zelf. Je beroept je uiteindelijk op God, die zich in de geschiedenis van zijn volk manifesteert en verhalenderwijs aan het licht komt. Op ouders en kinderen wordt een beroep gedaan om als broeders en zusters te staan in het verbond van God met de mensen en daarvan getuigenis af te leggen, met het oog op lang leven in het goede land (Mar. 3,35; Mat. 23,9; Jes. 56,1-8).
Na zijn oproep tot eerbied voor God roept Jezus Sirach op tot eerbied voor de ouders (3,1-16), want die twee horen volgens hem bij elkaar. Wie ontzag heeft voor de Barmhartige zal ook ontzag hebben voor zijn vader en moeder (3,2). Het ‘eren’ van de ouders is een vorm van ontzag voor JHWH, een vorm van Gods-vrucht, van Gods-dienst. Het centrale vers in onze perikoop is vers 7: Wie ontzag heeft voor de Heer eert zijn vader en dient zijn ouders zoals hij een meester dient! Het is opvallend dat moeder en vader op gelijkwaardige wijze ter sprake komen.
Als je gewicht geeft aan je vader en je moeder vind je vreugde in je kinderen en leid je een gezegend leven.
Het is vanzelfsprekend dat je voor je ouders goed en met liefde zorgt als zij oud zijn en hun verstand kwijt raken.
Brievenlezing: Kolossenzen 3,12-21
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Evangelielezing: Lucas 2,22-40
Jozef stamt uit het Huis van David en Maria is verwant aan de priesterfamilie van Aäron. Zij zijn rechtvaardigen in de ogen van God en zullen wel volgens de familiespiritualiteit van Jezus Ben Sirach (3,1-16) geleefd hebben. Één week na de geboorte van het kind van Maria en Jozef wordt het besneden en opgenomen in het verbond met God en wordt over hem de naam Jezus (=JHWH bevrijdt) uitgeroepen (door Maria, 1,31 of door God?), wordt hij dus echt geboren (1,21). Besnijdenis, naamgeving, reiniging en opdracht horen bij elkaar (1,21-40).
Toen de tijd daarvoor was aangebroken gaan Jozef en Maria met Jezus naar de tempel van Jeruzalem om zich rein te laten verklaren en hun eerstgeborene aan de Heer toe te wijden.
Daar in de tempel is de rechtvaardige Simeon, die vervuld is van de heilige Geest. Hij neemt Jezus van zijn ouders over in zijn armen en zegent en prijst God. Simeon leeft vanuit de verwachting van de vertroosting van Israël en God houdt zich aan zijn belofte dat Simeon niet zal sterven voordat hij de Messias van de Heer zou hebben gezien.
In zijn lofzang bezingt Simeon het levensprogramma van Jezus: Gods heil en redding komen in hem aan het licht: licht voor alle heidenen en eer voor het volk Israël.
De woorden van Simeon verbazen de vader en moeder van Jezus; Simeon zegent hen (2,25-33).
Tot Maria zegt Simeon: Het programma van Jezus is omstreden: een teken van val en van opstanding van Israël. Het nodigt uit om te kiezen tussen leven en dood. Dit zal haar als moeder zeer raken.
Lucas besteedt niet alleen veel aandacht aan de heilige Geest en gebed, maar ook aan de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen. Na Simeon komt ook de bejaarde profetes Hanna
God danken voor de jongen, spreekt over hem en zegent hem (2,36-39).
Thuisgekomen in Nazaret in Galilea groeit Jezus op in een a-typisch gezin in de geest van Jezus Sirach. Gods genade rust op hem, hij wordt sterk en wordt begiftigd met wijsheid.
Een kind
Een kind loopt langs de wegen,
het is een timmermanskind,
het komt veel mensen tegen,
het heeft veel tegenwind.
Het loopt met beitel en hamer
vriendelijk van huis tot huis
en biedt voor elke kamer
een gloednieuw, glanzend kruis.
Maar de deuren blijven gesloten,
men is van alles voorzien,
van stofzuigers, radio, loten,
een kruis en een naaimachien.
Een kind loopt langs de wegen,
het is een timmermanskind,
het komt veel mensen tegen,
het heeft veel tegenwind.
(Gabriël Smit)
Literatuur
Barton, De Bijbel, Amsterdam 2019
Beentjes, De wijsheid van Jezus Sirach, Budel 2006
Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2011
Preekvoorbeeld
Vandaag horen we dat Jozef, Maria en Jezus een Heilige Familie worden genoemd. Wat hebben die ouders gedaan dat ze ons ten voorbeeld worden gesteld? Hoe heilzaam is het gezin waar jij uit voorkomt voor jou geweest? Of juist niet? Op dit feest van de Heilige Familie mogen we ons hierover laten gezeggen door de Schrift.
Deze zondag na Kerstmis gedenken we over de naamgeving, besnijdenis en opdracht van het kind uit de kribbe. Hij krijgt de naam ‘God bevrijdt’, Jezus. We mogen ons afvragen hoe dit kind ons zal bevrijden, hier en nu. Waaruit zoeken wij bevrijding?
Bevrijding uit onze vooroordelen? Bevrijding uit armoede? Bevrijding van het onrecht dat kinderen wordt aangedaan omdat ze in een vluchtelingenkamp moeten leven? Bevrijding uit het verdriet van isolement van sommige ouderen?
Zo’n 130 jaar geleden was er veel armoede onder de arbeiders en in de achterbuurten van onze steden. Kinderen leden honger, gezinnen verloederden. Daarom maakte de paus van deze zondag na Kerstmis het feest van de Heilige Familie. Hij stelde het gezin van Jozef, Maria en Jezus als voorbeeld om aan vast te houden.
Hoe kan dit gezin ons inspireren om te zoeken naar wegen die ons bevrijden?
Deze familie is eigenlijk helemaal geen normaal gezin! De moeder was al in verwachting, de vader zwijgt en het kind gaat al vroeg eigen wegen. Als ze op de achtste dag het kind naar de tempel brengen neemt de oude Simeon het kindje in zijn armen en ziet dat in dit kind Gods redding aan het licht zal komen. Maar tegen Maria zegt hij dat haar zoon omstreden zal zijn, teken van val en opstanding van Israël. Een nog oudere vrouw, Hanna, van boven de honderd jaar, ze was al 84 jaar weduwe, zegent dan het kind met het oog op de bevrijding van Jeruzalem. Dit bijzondere gezin herbergt dus een bijzonder kind, dat opgroeit in de geest van de Tora, want er staat in het evangelie: Gods genade rust op hem en hij groeit op in wijsheid.
Is dit het houvast dat ons geboden wordt, dat ook wij kunnen groeien in wijsheid?
De Tora leert dat eerbied voor de Eeuwige het begin is van alle wijsheid. Eerbied voor de Eeuwige betekent niet dat je bang bent, maar wel dat je verbonden bent met de Ene. Eerbied toon je door eer te brengen. We kunnen de Eeuwige eren door zijn wegen te gaan. Wegen van trouw en zachtmoedigheid.
We hoorden in de eerste lezing dat een van die wegen is Het eren van je ouders, door je vader en moeder te eren, eer je God. Dit vijfde gebod, dit vijfde woord werd veel misbruikt om gehoorzaamheid af te dwingen.
Dat was niet de bedoeling van de tien woorden. Er staat letterlijk: ‘Jullie zullen je vader en moeder gewicht geven, opdat jullie lang leven in het goede land. Waarom zou je ouders eren en gewicht geven? Omdat ze jouw leven hebben gewild en mogelijk gemaakt? Omdat ze je met liefde en trouw hebben omringd? Maar dat is niet vanzelfsprekend.
Hoe kun je jouw vader eren als hij gewelddadig was in het gezin? Hoe kun je jouw moeder eren als ze jou moest afstaan aan de kinderbescherming? Hoe kun je jouw ouders eren als je bent gaan inzien dat ze racistisch zijn of foute politieke keuzes maakten?
Ieder kent wel momenten dat je door je ouders werd gekrenkt. Maar het blijven je ouders. Je hoeft hun fouten niet goed te praten, maar het is wel belangrijk dat je eerlijk naar hen kijkt en hen eert zoals ze zijn. Het gaat om respect, oog hebben voor wat hen beweegt en waarvan ze leven, oog hebben voor hun waardigheid. Dat is wat anders dan ouderen laten vereenzamen in geïsoleerde tehuizen. Je zult ze de eer en het gewicht geven dat hun tot het einde toekomt.
Dat is niet het gewicht dat ze zichzelf hebben toegeëigend, maar het gewicht dat ze van God gekregen hebben. Er zijn twee kanten aan dit vijfde woord. De kant voor de jongeren: Neem de generatie vóór jou serieus, want God heeft een geschiedenis met hen gehad, een geschiedenis van vallen en opstaan. Denk niet dat de wereld bij jou begint. De kant voor de ouderen: Wees eer waard! Wees bereid te luisteren en te leren, dan heb je ook echt wat te zeggen.
Laten we nog kijken naar de ouders van Jezus. Het gewicht dat de ouders van Jezus inbrengen is dat ze vertrouwen op de Eeuwige, het gewicht dat de generaties van voor Jezus inbrengen is dat ze bevrijding hebben ervaren toen ze slaaf waren, dat ze op weg durfden gaan naar een veelbelovend land. In zijn familie is hij op het spoor gezet van God die bevrijdt.
Voor ons betekent dit voorbeeld dat wij bij onze ouders mogen beluisteren, hoe zij getuigen van hun hoop op bevrijding, wat hun diepste beweegredenen zijn. En hoe wij verbonden zijn met een mensengemeenschap wereldwijd, breder dan alle bloedbanden, ingebed in een mensenfamilie die gedragen wordt door Gods bezorgdheid voor het welzijn van mensen.
Als we zo gewicht geven aan onze ouders, groeien we in wijsheid en vinden we ook vreugde in onze kinderen.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
Homiletische hulplijnen 87
Nuances
ARS POETICA
‘Er is niet veel nodig om in te wonen.
Iemand die hier zegt tegen het onmetelijke.
En een medaillon op de schouw,
een pasfotootje. Zo klein
is het onvergetelijke.’ Einde citaat.
Wat er oorspronkelijk stond, zo groot
is het onvergetelijke, heb ik veranderd
in zo klein. Daar heb ik een jaar over gedaan.
Het is hard zwijgen, een gedicht:
grafsteen die luistert naar wat erin is gegrift.
Letters die luisteren tot ze vol regen staan.
Herman de Coninck, De gedichten, Amsterdam/Antwerpen 1998, 433
Kunstwerken worden wikkend en wegend tot stand gebracht. Het doek ‘Zonnebloemen’ (1889) in het Van Gogh Museum (Amsterdam) heeft Van Gogh met een latje uitgebreid omdat al doende bleek dat de bloemen aan de bovenkant van het doek te weinig ruimte kregen.
Victor Vroomkoning kan 30 pagina’s vullen met wordingsgeschiedenis van zijn gedicht ‘Bethlehem’, geschreven bij het vijfjarig bestaan (2008) van Hospice Bethlehem in Nijmegen. Om een voorbeeld te geven, in een jaar tijd evolueerde het eerste kwatrijn van:
De heuvel tilt je uit de drukte van de stad
de stilte om het huis in. Smal is het klinkerpad,
hemelhoog het dak. Wie hier als gast de drempel neemt
weet dat de dood in korte tijd zijn leven claimt.
naar:
Een heuvel tilt je uit het leven van de oude Waalstad
in de stilte. Smal is de doorgang naar het laatste pad,
hemelhoog het huis. Wie over zijn genadedrempel raakt
ontwaart de zachte dood die korte metten met je maakt.
Riny Jans, Intiem bestaan. Over de poëzie van Victor Vroomkoning, Nijmegen 2019, 95-125
Ook de preek is aan bijschaven onderhevig. De laatste zin vraagt om een strakkere formulering, de inleiding kan weg, sommige onderdelen van de preek knappen er geweldig van op als ze in een andere volgorde komen te staan, korter is meestal beter.
Maar wat een preek ook nodig heeft, is dat zij aus einem Guss tot stand komt, vloeiend, zoals een gietijzeren pan in één keer gegoten wordt, daar valt niets meer aan te smeden. De tekst van de preek en wat de predikant innerlijk beweegt, moeten congruent zijn. Met die innerlijke beweging bedoel ik niet de motivaties en beweegredenen van de predikant, maar zijn sensibiliteit, een emotionele betrokkenheid die gelijk oploopt met de tekst. Dat kan ook met een bijgeschaafde tekst, maar of het werkt moet zich nog proefondervindelijk uitwijzen. Het is niet gek dat zo nu en dan eens voor de spiegel te doen.
Net als een gedicht is een preek een kunstwerk, zoals liturgievieren gebed is én totaaltheater, en voorgaan devotie en podiumkunst. Maar een preek is geen kunsttekst, de preek komt tot stand in wat de hoorder ervan meemaakt.
Dat vraagt van de preek conceptuele helderheid. Exegetische keuzes zijn in het voorwerk al gedaan. In de preek zelf ligt de nuance niet in: misschien, waarschijnlijk, sommigen menen… er zijn echter ook exegeten die… Allemaal interessant in de studeerkamer, maar niet op de kansel. Daar zijn andere nuances nodig, namelijk om met moed, beleid en trouw heikele kwesties aan te snijden, met zorg en compassie pijnlijke plekken aan te raken en met eerbied mensen met hen lek en gebrek te bejegenen.
Ik stel mij open voor de predikant en zijn preek als ik van hem ondervind dat hij zorgvuldig met mij omgaat. Als hij met opmerkzaamheid mijn sores aan het licht brengt, is alleen al die gerichte aandacht troostend. Omgekeerd is ook waar: ik word witheet als de predikant luid toeterend met de olifantspoten van zijn logge overtuigingen door mijn porseleinkast heen stampt. Heeft hij dan geen idee hoe breekbaar ik ben?
De tekst recht doen, is de opdracht van de exegeet; mensen recht doen, is de opdracht van de predikant. Dat zijn geen gescheiden werelden. Exegese en homilese pendelen heen en weer, stellen elkaar heuristische vragen en onderzoeken nuances van de werkelijkheid.
drs. Klaas Touwen