- Versie
- Downloaden 70
- Bestandsgrootte 214.55 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 12 oktober 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
24 december 2020
Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 9,1-6
Deze lezing staat in het zogeheten Immanuël-boek, het boek van God met ons, Jesaja 6-12. Dit opent in Jesaja 6 met het roepingsvisioen van de profeet in het jaar dat koning Uzzia overleed (waarschijnlijk 740-739 vChr.). Vervolgens kondigt Jesaja 7,14 het teken aan van de Heer zelf: ‘Zie de jonge vrouw is zwanger, en zal een zoon ter wereld brengen, en u zult hem de naam Immanuël geven’. Deze messiaanse profetie komt terug en wordt uitgewerkt in Jesaja 9,1-6 en 11,1-16.
Wie de huwbare of pasgehuwde vrouw uit Jesaja 7,14 is, weten we niet. En evenmin wie bedoeld is met de zoon: is hij de zoon van Achaz, de davidische koning van Juda of de zoon van de profeet of een toekomstige messias? Geen wonder dat in de vroege kerk deze profetie op Jezus werd toegepast.
Onze tekst begint met de woorden: ‘Het volk dat dwaalt in het duister ...’ en ... ‘zij die wonen in een land van diepe duisternis’. Verder is er sprake van een drukkend juk, een stang op de schouder, de stok van de drijver, dreunende stampende laarzen, met bloed besmeurde mantels: dit alles riekt naar grote rampspoed, diepe ellende, dood.
Wat is de situatie? Koning Achaz, zoon van de overleden koning Uzzia, heeft God afgewezen (7), teken van de verharding van het volk (6,9v). Want hij vertrouwt niet standvastig op de Heer – het enige wat deze van hem vraagt – als hij in het nauw wordt gedreven door de Arameeërs en de koning van Israël. Daarom zal er nog meer rampspoed over het volk komen (Assyrië). Slechts een kleine rest, zij die ondanks de politieke situatie blijven vertrouwen op de Eeuwige, worden gered (8,8.10). Dat is het stralende licht te midden van de diepste duisternis, waarover onze tekst verhaalt (9,1). Een krachtig beeld dat het volk moed moet geven, ondanks de duisternis. Zo ook de vreugde en het gejubel.
Driemaal komt het woordje ‘want’ voor: eerst de bevrijding van het juk, de stang op de schouder en de stok van de drijver (9,3); dan de definitieve vernietiging van de vijand, de stampende laarzen en bebloede mantels, ze stellen niets meer voor, ze zijn vernietigd (9,4) en als hoogtepunt de geboorte van een kind, een zoon (9,5).
Hoe is het mogelijk dat een kwetsbaar kind dit alles zou kunnen bewerken?
Het kind is licht in de duisternis, het brengt een enorme vreugde teweeg: Immanuël, God met ons (7,14; 8,8.10). Met deze geboorte is de oude tijd van geweld definitief voorbij. Het kind krijgt prachtige namen toebedeeld zoals maker van wondervolle plannen in tegenstelling tot de zinloze plannen van de vijanden in Jesaja 7,5-7 en 8,10 of vader voor eeuwig, vorst van vrede. Die namen zijn het levensprogramma van dit kind zoals Jesaja 9,6 verwoordt: ‘Groot is de macht en eindeloos de vrede voor de troon van David, voor zijn koninkrijk; hij zal het stichten en onderhouden door recht en gerechtigheid vanaf nu en voor altijd: het verschil tussen deze koning en de aardse koningen moge duidelijk zijn (zie hieronder ook de evangelietekst).
En als klap op de vuurpijl: de geestdriftige ijver, liefde van de Heer van de machten zal dit teweegbrengen’ (9,6): een sterkere waarborg dat dit alles in vervulling zal gaan, is er niet.
Titus 2,11-14
Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘De brief aan Titus. De glorie van onze grote God en redder Jezus Christus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Skandalon 2015, 94-98
Lucas 2,1-14
In eerste instantie verbaast het dat Lucas maar zo weinig woorden aan de geboorte van Jezus wijdt (2,6-7), terwijl de aankondigingen van de geboorte van Johannes en Jezus, de ontmoeting tussen Maria en Elisabet en de gebeurtenissen rond de geboorte en naamgeving van Johannes breed worden uitgesponnen. De opbouw van Lucas 2,1-20 geeft het antwoord:
Lucas 2,1-5 ‘het geschiedde dat …’ (egeneto de)
Lucas 2,6-14 ‘het geschiedde dat …’ (egeneto de)
Lucas 2,15-20 ‘en het geschiedde dat …’ (kai egeneto)
Het eerste deel (2,1-5) schetst de situatie: iedereen moet zich op last van de keizer laten inschrijven in zijn geboortestad. Daar Jozef uit de stad van David, Betlehem stamt (1,27), vertrekt hij met de zwangere Maria vanuit Galilea (Nazaret) naar Judea.
Het laatste deel (2,15-20) dat in de dageraadsmis wordt gelezen, verhaalt hoe de herders op weg gaan naar Betlehem om het pas geboren kind te zoeken aan de hand van het teken dat hun door de engel is gegeven. Zij vinden het en maken bekend wat hun van Godswege over hem is gezegd.
Het middendeel (2,6-14) beschrijft in de verzen 6-7 de geboorte van het kind. Wat volgt, de goede tijding van de engel en het engelenleger aan de herders, kan niet los worden gezien van deze geboorte. Dat blijkt uit het vocabulaire zoals ‘baren’ (2,62.11), ‘voerbak’ (2, 7.12.16), ‘in doeken wikkelen’ (2,7 en 12), ‘heerlijkheid’ (2,9 en 14); bovendien zijn alle zinnen – afgezien van de directe rede van de engel(en) – met elkaar verbonden door het voegwoord ‘en’ (kai).
Alle kenmerken van een epifanie zijn hier aanwezig: na de beschrijving van de situatie het plotse gebeuren van de verschijning van de engel, de schrik bij de herders en het ‘vreest niet’ van de engel. Ook volgt op de heilsaankondiging het teken.
De goede boodschap (euaggelizomai) is dan ook van God afkomstig: ‘Vandaag is in de stad van David uw Redder geboren; Hij is de Messias, de Heer.’
De eerder aan Maria bekendgemaakte naam van het kind – Jezus, God redt – wordt hier nog niet genoemd (1,31). Dat gebeurt pas een week later bij de besnijdenis (2,21).
Redder, Messias, Heer, zijn niet enkel titels, zij drukken uit wat Jezus is, zijn wezen, zijn levensprogramma (vgl. Hand. 2,36). Dat kan men ook zeggen van de woorden van het engelenleger: glorie aan God, vrede en welbehagen in de mensen.
De geboorte van Jezus staat in het kader van een door keizer Augustus uitgeroepen volkstelling die voor de hele wereld geldt: iedereen moet zich begeven naar zijn geboortestad om zich daar in te schrijven (vgl. het negatieve oordeel over een volkstelling in 2 Sam. 24).
Zo weet de keizer hoeveel belasting hij kan heffen en ontvangen. De eigenlijke naam van keizer Augustus is Gaius Caesar Octavianus; de titel augustus, ‘hoogverhevene’, is zijn eigennaam geworden (vgl. Christus/Messias); tot dan toe werden alleen goden en heilige voorwerpen augustus genoemd.
Keizer Augustus stond bekend als de man van de pax romana, de vredesvorst. Een inscriptie uit het jaar 9 vChr. in Priëne (Klein-Azië) bij gelegenheid van de invoering van de Juliaanse kalender zegt het volgende over de keizer: ‘De voorzienigheid heeft aan ons en onze nakomelingen Augustus geschonken als redder die de oorlog heeft doen ophouden en vrede heeft gesticht. (…) De geboortedag van deze god is het begin van de goede tijdingen (euaggelia) over hem (of: dankzij hem).’
Lucas noemt ook nog Quirinus, gouverneur van Syrië, onder wiens bewind inderdaad een volkstelling heeft plaats gevonden, maar pas in het jaar 6 na Chr. Volgens Lucas 1,5 is Jezus echter geboren tijdens de regering van Herodes de Grote (overleden in 4 vChr.). Dit roept de vraag op waarom Lucas keizer Augustus en Quirinus noemt, als de historische setting niet klopt en zij bovendien in het verdere verloop van zijn evangelie niet meer ter sprake komen?
Lucas wil laten zien wiens geboortedag er werkelijk toe doet en het begin van de goede tijding (euaggelion) is. Daarom plaatst hij tegenover deze keizer, de machtigste man van de toenmalige wereld, die zich god noemde, dit weerloze, nog naamloze kind, in doeken gewikkeld en in een voerbak gelegd, omdat er geen plaats voor hem was in het gastenverblijf. Een groter contrast is nauwelijks denkbaar, zeker wanneer de engel, boodschapper van God, de herders de goede tijding verkondigt, dat ‘vandaag in de stad van David uw redder is geboren, Hij is de messias, de Heer’ (v. 11).
Op die wijze laat Lucas er geen misverstand over bestaan: de ware redder van de mensen is niet de keizer, maar dit in de stad van David geboren kind.
Dat geldt ook voor de keizer in zijn rol als vredesvorst; de inscriptie vermeldt niet hoeveel doden er gevallen zijn, hoeveel verdriet en ellende de pax romana gevergd heeft. Lucas daarentegen schrijft de vrede juist toe aan de geboorte van dit kind: ‘Glorie aan God in de hoogste hemel, en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij een welgevallen heeft’ (2,14).
De volkstelling van Quirinius was voor Lucas een literair middel om Jozef naar de stad van David te laten gaan. Nergens schrijft Lucas dat Jozef zich liet inschrijven bij de autoriteiten in Betlehem, maar dat is ook niet belangrijk in zijn ogen.
Met de stad van David (2,42.11) is gewoonlijk Jeruzalem bedoeld, maar hier gaat het om Betlehem, stad van brood, stad van Ruth, de overgrootmoeder van koning David (Ruth 4,13-17) en vooral stad van koning David zelf . In die stad werd David door Samuël tot koning gezalfd (1 Sam. 16,1-13; Mi. 5,1). Betlehem heeft dan ook de connotatie van het koningschap. Daar duiden ook ‘Messias’ en ‘de Heer’ op (2,11).
Literatuur
Wim Weren, Rode draden in de evangeliën, Antwerpen 2018, 172-177
Preekvoorbeeld
‘De herders keerden terug.’ Je leest er zomaar overheen, alsof het niet zo belangrijk is. Maar er is geen bijbelboek, waarin het woordje ‘terug’ vaker voorkomt dan in het Lucasevangelie. Heel opmerkelijk, en niet een béétje meer maar echt drie tot vier keer zoveel als welk ander evangelie ook: ‘terug’.
Lucas is zich ervan bewust dat al die mensen ook weer naar huis moeten: de herders terug naar hun kudde, de verloren zoon terug naar zijn vader, de Emmaüsgangers terug naar hun dorp. En u hier vannacht, u gaat straks ook weer ‘onder ’t sterrenblinken’ terug naar huis. Wat is wat je ondervonden hebt dan waard? Wat houd je eraan over straks, als je thuiskomt in een huis dat al helemaal volstaat voor de drukte van eerste kerstdag: het eten en het drinken, het bezoek en het opruimen? Of straks, als je thuiskomt in een leeg huis en morgenochtend als je alleen wakker wordt?
Lucas is als geen ander zich ervan bewust dat het evangelie mee naar huis genomen wordt, je keert ermee terug naar daar waar je leeft. ‘De herders gingen terug, terwijl ze God loofden en prezen om alles wat ze gehoord en gezien hadden.’
Dat gaat nog goed, dat zijn herders in meervoud, die hebben mekaar nog, die houden de lofzang gaande, maar gaandeweg nemen ze afscheid van elkaar, ze slaan linksaf en rechtsaf, en jij gaat rechtdoor: naar jouw huis en als je recht voor de deur staat, is het stil in de straat, je steekt de sleutel in het slot. Je bent thuis.
En ik nam even de proef op de som en inderdaad: ook het woordje ‘thuis’ komt in Lucas dubbel zo vaak voor als in Matteüs en Marcus. Terug naar huis.
Aan het eind van het evangelie wijdt Lucas een heel hoofdstuk aan hoe het evangelie méégenomen wordt, dat is inderdaad het verhaal van de Emmaüsgangers, ik noemde hen al.
Eerst heeft Lucas de opstanding van Christus verkondigd: met het lege graf en de vrouwen die hem daar zochten maar niet vonden, de engelen die zeiden dat hij was opgestaan.
En dan in het volgende hoofdstuk, op weg naar huis, wordt het hele relaas nog eens dunnetjes overgedaan. Kleopas en zijn metgezel grijpen omstandig terug op dat Paasverhaal. Ze zeggen, zo spreken ze zich uit tegenover die onbekende reisgenoot: ‘Enkele vrouwen uit ons midden hebben ons in verwarring gebracht. Toen ze vanmorgen vroeg naar het graf gingen, vonden ze zijn lichaam daar niet en ze kwamen zeggen dat er engelen aan hen waren verschenen. De engelen zeiden dat hij leeft. Een paar van ons zijn toen ook naar het graf gegaan en troffen het aan zoals de vrouwen hadden gezegd, maar Jezus zagen ze niet.’
Hier klinkt dus nógmaals het hele Paasverhaal. Alleen, ditmaal hoor je het niet van de evangelist zelf, zoals een hoofdstuk eerder, maar terloops, met de nodige scepsis, uit de mond van ‘gewone’ gelovigen. Wat je hier hoort, is het evangelie zoals het mee naar huis genomen wordt en dat is altijd met een tegenstem, je eigen tegenstem, en die mag je nooit het zwijgen opleggen.
Lucas vertelt dus het Paasverhaal helemaal zoals het in de boekjes staat en in de Paasnacht is gevierd, het officiële paasevangelie. En daarna nóg een keer, namelijk opgetekend uit de mond van iemand die ermee terug naar huis gaat en zich afvraagt wat het waard is.
Bewust zwenkt het evangelie af van Pasen in Jeruzalem naar het alledaagse leven van twee van Jezus’ leerlingen. En hijzelf volgt hen op de weg die zij samen gaan. Het evangelie geeft lucht aan de vragen waarmee zij kampen en erkent dat Pasen ongerijmd is.
Maar let op: die Emmaüsgangers nemen niet alleen het Paasevangelie mee naar huis, maar ook Jezus zelf, die zich in dat mee naar huis genomen evangelie méngt en móeit. Vanaf het begin van het verhaal loopt hij al met hen op, incognito. Dit hoofdstuk getuigt van zijn verborgen aanwezigheid.
Ze hebben er werk aan. Die vreemdeling praat niet met hen mee. Hij schudt aan hun denkwijze, hij rammelt hun vertrouwde gedachtegang door elkaar. Hij stelt vragen, brengt oude verhalen in herinnering, ontsluit voor hen de Schriften en opent hun ogen.
En precies op dat moment dat, thuisgekomen, hun ogen opengaan en zij hem herkennen, onttrekt hij zich aan hen.
Dat geeft een geloofwaardig beeld van hoe het gewone leven er sinds Pasen uitziet. De weerstand en weerbarstigheid worden ten volle erkend, maar gaandeweg wordt ook duidelijk dat de wég van die twee, hun húis en hun bróód gezegend zijn door de wondere tegenwoordigheid van Christus.
Dat hebben ze niet aan hun geloof te danken. Niet hun vroomheid is de creatieve factor die dit alles mogelijk maakt. Nee, ze waren er niet op bedacht. Maar Christus zelf heeft zich bij hen gevoegd in de gestalte die hij sinds Pasen voor ons heeft: die van de vreemde vriend, de onbekende metgezel, de verborgen Heer. Dát is met Pasen, de uitkomst van het evangelie: dat Christus zelf in jouw huis je gastheer is en je gast.
Maar nu is het Kerst en de herders keren terug en wat zij meenemen is blijdschap, vreugde. En ook plezier, want vreugde klinkt zo hemels, maar het moet ook vrolijkheid zijn, plezier om dat kind, dat pasgeboren kind, zijn mooie lieve moeder en zijn onhandige vader, gein. Kijk die herders eens lachen, ze slaan elkaar onderweg op de schouders, hun hart is verheugd: zij loven en prijzen God en ze hebben pret, het is een blijdschap die bij hen blijft.
Daar zou ik nu voor willen pleiten: voor een langzame blijdschap als slow food, zoals de Emmaüsgangers ondervonden dat de Heer met hen was: onderweg en in hun huis. Dat is: stap voor stap, hutje bij mutje, zodat de blijdschap je niet te ver vooruitloopt en jij haar achterna moet jagen, want dat gaat niet lukken.
Nee, ik wil een goede woord doen voor de langzame blijdschap zodat je haar bij kunt benen, en zij, de blijdschap, bij jou blijft.
Die vertraging zít in het evangelie. De héénweg is dat de herders ‘haastig’ gingen naar Betlehem, niet omdat ze anders te laat zouden komen of dat het kind als weer weg zou zijn, maar om zoveel mogelijk van de vreugde mee te maken, in zich op te nemen: ze haastten zich naar Betlehem.
Maar op de terugweg is dat anders, ze kunnen moeilijk afscheid nemen, ze blijven dralen daar bij de stal. Die langzame, trage blijdschap van de terugweg is een blijvende blijdschap, die zich in dagen van verdriet wel klein maakt maar niet weggaat, die ook in tijden van depressie zich niet de deur laat wijzen.
Heel lastig, dat je in je zwaarmoedigheid en somberte niet een mens uit één stuk bent, want je houdt altijd een stukje over: de blijdschap, die zich ergens bij jou genesteld heeft en die ook in je donkerste dagen blijft, omdat zij een gezant van Christus is.
Lucas heeft óns op het oog als hij benadrukt dat het evangelie mee, terug naar huis, genomen wordt. Dáár kom je het tegen, thuis, daar waar je woont. Maar het hangt wel af van welke woorden je gebruikt. Als je het familie- en vriendenbezoek met Kerst benoemt als drukte en gedoe wordt de blijdschap klein.
Als je diezelfde drukte en gedoe, want dat is het natuurlijk ook, benoemt als ontmoeting en het onderhouden van je band met elkaar, richt de blijdschap zich op en laat van zich horen.
Als je je lege huis benoemt als eenzaamheid, trekt de blijdschap zich in een klein hoekje terug, zij blijft, zij laat je heus niet in de steek. Als je je allenigheid weet te benoemen als je eigen ruimte, waarin je tot jezelf bent gekomen, blijft de blijdschap om je heen gonzen.
Christus is geboren en neergelegd daar in die voerbak van Betlehem. Christus is geboren en hij woont in onze harten.
Inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsberg
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen