- Versie
- Downloaden 99
- Bestandsgrootte 212.49 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 12 oktober 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
13 december 2020
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 61,1-2a.10-11; Luc. 1,46-50.53-54; 1 Tess. 5,16-24; Joh. 1,6-8.19-28 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 61,1-2a.10-11
De profeet Jesaja begon zijn optreden waarschijnlijk in de jaren veertig van de achtste eeuw voor de gewone jaartelling. Van zijn persoonlijk leven is weinig bekend. Hij schijnt vooral opgetreden te zijn in Jeruzalem en omgeving. Het Bijbelboek dat op zijn naam staat geeft echter de profetische activiteit weer van meerdere profeten. De hoofdstukken 56–66, waarvan onze perikoop een deel is, worden veelal gezien als het werk van een profeet, bekend als de Trito-Jesaja, die beschouwd wordt als de profeet van de hoop. Hoop op het herstel voor de ballingen die uit Babylon naar het Israëlische moederland zijn terug gekeerd. De redactie van dit deel van het boek moet daarom geplaatst worden in de vijfde eeuw voor onze jaartelling en misschien zelfs nog later.
De situatie van Jeruzalem was niet zoals die thuiskomers gedroomd hadden: de stad lag in puin, bedrog, onrecht en schaamteloosheid tierden welig. Godsdienstig was de situatie meer dan verward. Gods beloften waarvan ze in Babylonië hadden gehoord leken niet gerealiseerd. In deze situatie treedt de profeet op om de oude beloften in herinnering te brengen en te verkondigen hoe God het lot van armen en verdrukten zal keren. In hoofdstuk 60 vertolkt de profeet Gods eigen woorden tot zijn volk. Deze uitspraken eindigen met ‘Ik, jhwh, zal dit spoedig volvoeren, wanneer de tijd gekomen is.’
Onze perikoop gaat dan verder: ‘De geest van de Heer God rust op mij; Hij heeft mij gezalfd.’ Hier is dus duidelijk geen sprake van God zelf maar van iemand anders die spreekt. Evenals met betrekking tot de Knechtsliederen in de zogenaamde Deutero-Jesaja (hfst. 40-55) kun je, net als de Ethiopische eunuch in Handelingen 8,34 de vraag opwerpen, of de profeet hier spreekt over zichzelf of over een ander. In Qumran werd de profetentekst van onze lezing uitgelegd als betrekking hebbend op de toekomstige Messias. Ook de Christelijke traditie paste deze tekst op deze wijze toe. In hoofdstuk 4 van zijn evangelie vertelt Lucas dat Jezus zichzelf identificeerde met deze ‘geest-gezalfde’. In onze tekst spreekt de profeet in de eerste persoon enkelvoud wat ons kan doen concluderen dat, tenzij hij citeert, het om hem zelf gaat. De zalving waarover de auteur spreekt wordt uitgedrukt met het Hebreeuwse werkwoord masjach waarvan de term masjieach (Messias – gezalfde) is afgeleid. Heeft deze profeet messiaanse pretenties? Zalving met olie was de religieus-institutionele bevestiging van koningen en hogepriesters en niet van charismatische profeten. Als die term hier dan toch gebruikt wordt moeten we eerder aan een overdrachtelijke betekenis van het woord denken. Het begin van vers 1 kan daartoe meer duidelijkheid schappen. De profeet zegt daar dat de geest Gods op hem rust. Hosea, tijdgenoot van de zogenaamde Proto-Jesaja, betitelt een profeet als een isj haroeach, een man van de geest (Hos. 9,7). De Joodse filosoof en rabbijn Abraham Joshua Heschel wijst er op dat naast de traditionele vertalingen van ‘roeach’ als ‘lucht in beweging’, ‘adem’, ‘wind’, ‘ijle dingen’, ‘geest’ en ‘verstand’, een van de belangrijkste toepassingen van dat woord ‘hartstocht’, ‘gevoel’, ‘pathos’ of ‘emotie’ is.
We kunnen daarom zeggen dat de profeet Gods pathos in zich ervaart, een goddelijke hartstocht, gedrevenheid, begeestering die hem zodanig in zijn greep heeft dat hij zichzelf bijna identificeert met God die de nood van zijn volk ervaart en die situatie wil keren. Deze identificatie komt ook tot uiting in de verzen 10 en 11, het tweede deel van de lezing van deze zondag. Evenals jhwh ziet de profeet zich hier ook als de bruidegom van het volk. Van de andere kant is zijn identificatie in zekere zin dubbelzinnig, aangezien hij zich eveneens vereenzelvigt met het volk, de bruid. Dit vervult hem met vreugde want zo deelt ook hijzelf in de gerechtigheid of het rechtsherstel waar hij, begeesterd door Gods pathos, zich voor heeft in gezet. Dat is ook de bedoeling van het genadejaar van de Heer. Volgens Leviticus 25,10 moest elke vijftig jaar de bevrijding, de gerechtigheid, het rechtsherstel in praktijk gebracht worden. Voormalig eigendom moest terugkeren naar de oorspronkelijke bezitters. Slaven moesten hun vrijheid herkrijgen. Zo kon dat genade- of jubeljaar dan een nieuw tijdperk inluiden, een voorproefje van de messiaanse tijd, de volheid van het koninkrijk/koningschap van jhwh. Met het genadejaar van de Heer breekt een geheel nieuwe situatie aan, niet alleen voor Israël, maar een toestand die alle volken met bewondering vervult (v. 11). Misschien eerder een droom, een wens, een utopie, aangezien van de realisering van dat jubeljaar in de praktijk weinig terecht is gekomen. Maar misschien juist daarom kon het zo’n belangrijk thema worden in de messiaanse verwachtingen.
Antwoordpsalm: Lucas 1,46-54
De antwoordpsalm op deze zondag is Maria’s ‘Magnificat’, waarin Lucas heel het psalmboek en zelfs heel de Tenach laat meeklinken. In een ware ‘zegenprijzing’ (beracha) van de Almachtige geeft Maria uiting van haar vreugde om de Heer God, de bevrijder, die omgezien heeft naar de tapeinosis van zijn dienstmaagd. Veelal wordt dat woord vertaald als ‘kleinheid’, ‘geringheid’. Het kan echter ook ‘vernedering’ betekenen. Indien zo verstaan duidt het een nog schrijnender situatie aan dan ‘kleinheid’. Dan zal het uitzien naar een redder of verlosser, zoals Maria zingt, misschien zelfs beter uit de verf komen. Die redding of verlossing is hier niet alleen een gunst van Godswege aan Maria, maar eveneens aan heel het volk Israël waarmee Maria zich verbonden weet. In de verzen 51-54 spreekt zij van die Godsdaden van redding en verlossing. Vanzelfsprekend dat zij er daarom van overtuigd is dat hetgeen God aan haar gedaan heeft motief van zaligprijzing door alle geslachten zal zijn. Ook hier identificeert zij zich met haar volk, op de eerste plaats met Abraham, vader van het volk Israël, die eveneens gezegend zou worden door alle volken (vgl. Gen. 12,2v).
1 Tessalonicenzen 5,16-24
Deze lezing is een gedeelte uit het eind van de oudste geschreven tekst van het Nieuwe Testament. Paulus geeft hier aanwijzingen hoe Gods plan in de gemeenschap tot stand gebracht kan worden. Deze taak is reden tot vreugde, dankbaarheid en gebed, niet slechts voor één enkel ogenblik maar ‘altijd’, ‘zonder ophouden’, ‘in alle omstandigheden’. Als Paulus in vers 18 zijn christenen aanspoort om God te danken, gebruikt hij het Griekse werkwoord waarvan ons ‘eucharistie’ is afgeleid. Het gaat dus niet enkel om een persoonlijke dankbetuiging, maar om de viering van dankbaarheid van een plaatselijke gemeente. Paulus vraagt hen dat ze daar mee doorgaan en er op bedacht zijn om die Geest niet uit te doven door de profetieën die de Geest onder hen verwekt te miskennen. Juist daarom is het noodzakelijk steeds te onderzoeken of het werkelijk gaat om de werken van de Geest.
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Johannes 1,6-8.19-28
Met een misschien reeds bestaande en mogelijk bekende hymne op de goddelijke Logos begint de evangelist zijn evangelie. Over de structuur van deze hymne zijn de meningen nog wel verdeeld, maar we zouden die misschien kunnen verdelen in drie strofen. In de eerste wordt Gods scheppende Woord bezongen (vv. 1-5), zoals dat in Genesis 1 verhaalt wordt. De tweede strofe (vv. 10-13) bezingt hoe de goddelijke Logos tot de mensen wordt gericht, waarbij sommigen wel en anderen niet dat Woord aan nemen. De laatste strofe (vv. 14.16-18) toont hoe dat Woord mens geworden is.
Indien we hier werkelijk met een bestaande hymne te doen hebben, rijst de vraag of de verzen 6-8.15 misschien een toevoeging van de evangelist zijn. Ook hierover zijn de meningen verdeeld. Wel is duidelijk dat de evangelist met de vermelding van het getuigenis van Johannes de Doper de lezer een opstapje verschaft voor het verhalend gedeelte van zijn boek dat begint met vers 19.
Belangrijk is om bij het begin van vers 6 aandacht te schenken aan de manier waarop de evangelist Johannes de Doper introduceert. De meeste vertalingen geven dat weer in de trant van ‘er kwam een man…’ De originele Griekse tekst gebruikt hier egeneto, wat letterlijk vertaald ‘er gebeurde’ betekent. We hebben hier te doen met een uitdrukking die de lezer er op attent wil maken dat er iets belangrijks gaat volgen. Er gaat iets bijzonders gebeuren. Wat dat is laat de evangelist horen door drie maal achtereen te spreken over het ‘getuigenis’ (martyrion) van Johannes de Doper met betrekking tot het ‘licht’ dat in deze hymne als synoniem voor de Logos gezien wordt. De bedoeling van dat getuigenis is ‘opdat iedereen zou geloven.’ Aan het eind van zijn evangelie schrijft de auteur dat hijzelf met zijn geschrift eveneens een betrouwbaar getuigenis heeft afgelegd (Joh. 21,24).
Als de evangelist zijn verhalend gedeelte begint, is het eerste woord wederom ‘getuigenis’. Het feit dat dit getuigenis wordt afgelegd ten overstaan van een groep priesters en Levieten van farizese signatuur laat zien dat het om een belangrijk religieus getuigenis gaat. Dat wordt ook duidelijk in de eerste drie vragen die aan Johannes gesteld worden, te weten of hij een van de markante persoonlijkheden uit Israëls godsdienstige traditie is: de Messias, Elia of ‘de profeet’ (mogelijk een verwijzing naar Mozes, vgl. Deut. 18,15.18). Als Johannes op alle drie deze kwesties negatief antwoordt, moeten ze wel doorgaan met hun ondervraging om er achter te komen met wat voor iemand ze te doen hebben: ‘Wie zegt u zelf dan dat u bent?’
Het antwoord van de Doper is min of meer cryptisch: ‘Ik ben de stem die roept in de woestijn: “maak recht de weg van de Heer, zoals de profeet Jesaja gezegd heeft” (vgl. Jes. 40,3). Over wiens stem de profeet spreekt is in het boek van Jesaja niet duidelijk. Aangezien dit antwoord in het centrum van het gesprek tussen de vertegenwoordigers van de clerus en Johannes staat, is het misschien wel het belangrijkste element in de verzen 19-18. Zoals Jesaja een nieuwe situatie aankondigt voor de ballingen in Babylonië, zo wordt Johannes de Doper hier getekend als de aankondiger van een totaal nieuwe situatie die op het punt staat werkelijkheid te worden.
Voor de ondervragers was het antwoord van Johannes niet helemaal duidelijk. Hij kwam hun behoorlijk messiaans over. Vandaar ook de volgende vraag: ‘Waarom doopt u dan als u de Messias niet bent, noch Elia, noch de profeet?’
Ook nu weer komt het antwoord van Johannes raadselachtig over. Hij spreekt van een ‘verborgen’ en ‘onbekende’ Messias, iemand die blijkbaar niet te herkennen is op basis van uiterlijke tekenen, hoe messiaans die ook mogen schijnen. (vgl. Marcus 13,22, waar Jezus waarschuwt voor fantastische tekens die eerder een soort fake news zijn). Later in het evangelie vertelt de auteur dat Jezus kritiek uitte op hen die slechts geloven op basis van tekenen en wonderen (Joh. 4,48), terwijl na de verrijzenis Jezus zijn leerling Tomas kapittelt omdat hij pas gelooft na gezien te hebben (Joh. 20,29). Verder verklaart Johannes: ‘Ik doop met water en ik ben niet waardig de riemen van zijn sandalen los te maken.’ Dit wijst op zijn overtuiging dat hij zich slechts ten dienste stelt van die onbekende die nog komen moet. Hiermee bereidt de auteur zijn lezers/hoorders voor op hetgeen ‘de volgende dag’ gaat gebeuren wanneer Jezus op het toneel van het verhaal verschijnt (Joh. 1,29).
Preekvoorbeeld
Groter worden door kleiner te zijn
Op de derde zondag van de Advent horen we over Johannes de Doper, die grote grensganger tussen het oude en het nieuwe, het eerste en tweede Testament, het eerste dat opgaat in het tweede, dat dus niet wordt afgeschaft door het tweede maar daarin verdwijnt. Het verhaal over hem op deze zondag laat dat, zonder het te zeggen, zien. Johannes is een man die steeds kleiner lijkt te worden. Dat zegt hij overigens, elders in de evangeliën, ook zelf: ‘Hij, de Messias, moet groter worden, ik kleiner’ (Joh. 3,30). Ook hier, in de evangelielezing van vandaag, verdwijnt hij. ‘Wie ben jij?’ wordt hem gevraagd. Hij zegt: ‘ik ben de Messias niet.’ En zij weer: ‘Ben jij dan soms Elia?’ Hij: ‘Neen, dat ben ik niet.’ Zij: ‘Ben je dan de profeet?’ Hij weer: ‘Neen.’ Korter kan niet. Maar ze houden aan: ‘Wie ben je wél?’ Ook dan zegt hij niet wie hij is, hij zegt enkel een verwijzing is, naar een ander: ‘ik ben enkel de stem van een ander. Het gaat helemaal niet om mij. Het gaat om wie na mij komt, iemand die al midden onder jullie is, maar onbekend.’ De mensen vragen: ‘wie ben je, wat kom je hier doen?’ Maar Johannes zegt: ‘niet ik, het gaat niet over mij, het gaat over een ander.’
Wíj weten hoe het verhaal verder gaat. Maar u moet zich voorstellen: de mensen rond Johannes de Doper kenden het vervolg van het verhaal helemaal niet. Zij wisten enkel wat Johannes hen zei: ‘het gaat niet om mij, het gaat om een ander.’ Dat is misschien wel de oervorm van Advent-vieren: dat je voorbij alles wat gewoonte is geworden, al het zo vanzelfsprekende, ook in de kerk, ook in je geloof, ook in de liturgie, aansprekende en stemmige vieringen en zo, dat je dááraan voorbijziet en je als het ware voor de eerste keer afvraagt: om wie gaat in dit alles het eigenlijk, wie is degene op wie ik wacht? Is de voorbereiding op Kerstmis, op de komst van het goddelijk mensenkind, de Christus, daarom niet eerst en vooral een loslaten van alles wat je denkt te geloven of denkt te weten, zodat je niets meer in handen hebt en enkel nog één en al wachten kunt zijn?
Wij zijn mensen van het eerste en het tweede Testament. In ons, ook in ons, moet het eerste nog verdwijnen en opgaan in het tweede. We verlangen ernaar en wachten erop dat dat zal gebeuren: dat de Geest van God op zo’n manier helemaal zal vervullen dat wij, ook wij, mensen van hier en nu, Messiasmensen zullen zijn, mensen in wie God mens wordt, in wie Gods hartstochtelijk verlangen naar menselijkheid mens wordt, in ons, één voor één. Want die mens, het goddelijk mensenkind, moet steeds opnieuw in ons geboren worden en groter worden, en wij, met al onze kleinmoedige en kleinzielige ikkigheid steeds kleiner.
‘Wie ben jij, wat kom je hier doen?’ vragen de mensen aan Johannes. Hij zegt: ‘het gaat helemaal niet om mij.’ Dat is, ook voor ons, allereerst een bevrijdend woord. Wij zijn dé Messias (met hoofdletter) niet, het gaat niet om ons. We mogen onze ontoereikendheid, ons onvermogen om als redders het licht van Gods hartstocht te zijn, vertrouwvol uit handen geven, we hoeven niet gespannen en angstvallig op onze tenen te lopen om iets te doen waartoe we niet in staat zijn. Wij zijn dé Messias níet. Dat mag ons hart vredig maken en blij: we zijn niet geroepen tot het ondoenlijke. Na ons komt wie dat wel zal kunnen, wij zijn dé Messias niet, na ons komt hij ‘wiens schoenveters wij niet eens waardig zijn te ontstrikken.’ Maar wie is dat dan wel, wie is ‘degene die als een onbekende midden onder ons staat?’ Als het niet om ons gaat, om wie dan wel?
Zeker, het gaat om de Messias, de Christus, de mens die wij ‘de zoon van God’ noemen. Maar wie is hij, hoe komt hij? Dan moeten we ons geloof belijden en misschien wel zeggen: het gaat om ieder ander, om elk-ander, ieder kind van God, ieder mensenkind dat lijden moet en nood kent. We hoorden het Jesaja ons voorzeggen: ‘ik ben er, door God zelf gezalfd, om armen de blijde boodschap te brengen, om mensen vrij te maken, ik ben er voor wie hunkert naar leven en een toekomst, ik ben er voor degene wiens hart is gebroken, die is opgesloten of uitgestoten.’ Het gaat niet om mij, maar om hen, één voor één, om hun toekomst, hun levensverwachting, hun levensvreugde en hun vrijheid. Want hij die mij na komt, mijn naaste, is groter dan ik, en daarom moet ik kleiner worden en hij groter, opdat ik omwille van hen verdwijn om in hen op te staan. Dan kunnen we het met Paulus zeggen: ‘niet ik leef, maar de Christus leeft in mij’ (Gal. 2,20).
Met Kerstmis vieren we de geboorte van de mens die na ons komt en wiens wegbereiders wij enkel zijn, de mens voor wie ik kleiner moet worden, steeds kleiner. We geloven: in hem is God verschenen, God die altijd groter is dan we denken en ons kunnen voorstellen, en tegelijk altijd kleiner dan wijzelf. Want met de geboorte van Jezus is duidelijk geworden: God is groot in het wegcijferen van zichzelf (Fil. 2,5-11). In Jezus Messias, mensgeworden woord uit Gods eigen mond, Gods hartstochtelijke liefde in vlees en bloed, wordt ons gezegd, en dát vieren we met kerstmis: je bent pas wie je zijn moet, je bent pas een mens in wie God tevoorschijn komt zoals dat in Jezus Christus is gebeurd, als je er voor anderen bent. Want door het leven van Jezus Messias heen zegt God tot iedere mens die lijdt en niet aan leven toekomt: ‘jij moet groter worden, Ík kleiner.’ Wij komen enkel tot leven, het ware, door dat woord van God levenderwijs na te zeggen. Want zonder mensen is God nergens. Bidden we dat dat moge gebeuren, meer en meer.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld André Zegveld