- Versie
- Downloaden 279
- Bestandsgrootte 207.25 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 12 oktober 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
29 november 2020
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 63,16b-17.19b; 64,3b-7; Ps. 80; 1 Kor. 1,3-9; Mar. 13,33-37 (B-jaar)
Inleiding
Het adventslied Rorate caeli desuper (Dauwt hemelen van omhoog) met zijn prachtige weemoedige melodie zit vol Schriftcitaten. De vierde adventszondag is genoemd naar Jesaja 45,8, de eerste regels van dit lied. De antifoon en gedeelten van couplet 2 bevatten woorden uit de profetenlezing van vandaag, de eerste zondag van de Advent. In de eerste drie coupletten wordt collectief (‘wij allen’), schuld beleden en de Heer gesmeekt om genadig om te zien: Wees niet vertoornd, gedenk niet langer onze zonden. Heer, zie de ellende van uw volk. In het vierde couplet komt God zelf aan het woord die het heil aankondigt: spoedig zal uw heil komen! (cito veniet salus tua). De lezingen van deze zondag nemen ons mee in een gang van zondebesef, vragen om redding, naar het begin van verlost zijn en uitzien naar de dag van de Heer.
Jesaja 63,16b-17.19b; 64,3b-7
In de profetenlezing lezen we de indrukwekkende oproep aan God waarin de profeet zich deel weet van het volk Israël met al zijn misstappen en ontrouw. De smeekbede begint al eerder in vers 7, waarin Jesaja de Eeuwige in herinnering brengt hoe die zich ooit ontfermde over het volk Israël dat in Egypte verdrukt was. Hij zingt de lof op Gods machtig optreden lang geleden, tijdens de uittocht uit Egypte. Vol vertrouwen in dit volk begon de Eeuwige aan hun redding, maar het volk kwam al spoedig tegen hem in opstand. Zij werden zijn vijand en God, op zijn buurt, hun vijand. Totdat God zich bedenkt vanwege het verleden van hun voorouders, en het handelen van Mozes. En dan volgt een stanza waarin de toon van de profeet verandert. Hij vraagt waar God nu blijft. Hij spreekt nu over God, in de derde persoon dus. Waar is hij nu die zijn volk door de zee voerde? Waarom zendt hij nu niet herders zoals Mozes? Waar is hij die hen bezielde met zijn heilige Geest? De indirecte rede mag schroom lijken, alsof hij God nu niet direct recht in het gelaat om hulp durft te vragen, maar in feite daagt hij God uit. De profeet durft het zoals Mozes (bijv. Ex. 32,11-14) dat ook kon, en Abraham die zich verstoutte tegen God in te gaan en voor het zondige Sodom in het krijt te treden (Gen. 18). Want van wie kan dit volk in ballingschap nu anders redding verwachten dan alleen van hem die Jesaja zelfs tot tweemaal toe ‘onze vader’ noemt? ‘Abraham heeft ons niet gekend maar u, Eeuwige, bent onze vader’, zegt hij (v. 16). Laat God zich vermurwen en zelf omkeren (v. 17)! En dan durft Jesaja God weer direct te vragen: ‘waarom liet u het toe dat wij afdwaalden, waarom hebt u ons onbuigzaam gemaakt?’ Kortom, is wat er nu gebeurt echt alleen maar onze schuld? De profeet is niet stoutmoedig maar vrijmoedig, zoals een kind dat is tegenover zijn ouders. In de volgende verzen komt Jesaja weer terug op de erkenning van collectieve schuld waarvoor zij en niet God verantwoordelijk zijn. En de profeet erkent de totale ontreddering waarin zelfs niemand meer de kracht heeft om nog ‘uw naam aan te roepen’. Gods gelaat is voor ons verborgen (64,6). En de lezing breekt af met het begin van het slotgedeelte waarin een laatste oproep klinkt aan God om zich om te keren en zich hun lot aan te trekken: ‘Toch, Eeuwige, bent u onze vader’.
Psalm 80
Deze psalm zit als gegoten tussen de profetenlezing en de volgende lezingen. Allerlei woorden en woordvelden keren terug die ook bij Jesaja aan bod kwamen; ook de beelden aan de natuur ontleend. In Jesaja wordt het volk Israël vergeleken met dode bladeren die weggeblazen worden door de wind van hun zonden. In de psalm is hetzelfde volk een edele wijnstok door God zelf geplant en opgekweekt tot een machtig gewas, maar nu aan haar lot overgelaten, leeggeplukt, vertrapt, losgewoeld en kaalgevreten. God wordt zelf nadrukkelijk aangesproken als herder van Israël, zoals ook Jesaja suggereerde dat God zou opstaan als herder bij gebrek aan menselijke herders (leiders). Daarnaast, ten slotte, dezelfde erkenning van en berouw over eigen zonden die de psalm in een refrein uitdrukt door God te vragen hen te doen omkeren. Want als God hen niet doet omkeren dan zullen zij het zeker niet doen. Maar het refrein (vv. 4, 8, 15 en 20) klinkt door zijn subtiele variatie telkens iets anders. Het derde refrein keert de zaak zelfs even diametraal om: Gód (niet wij) wordt gevraagd zich te bekeren. Als God zelf niet verandert, hoe zouden wij dat dan kunnen? De psalmist is even gewaagd vrijmoedig als Jesaja in zijn smeekbede.
1 Korintiërs 1,3-9
De associatie met Advent is duidelijk ingegeven door de verzen 7 en 8 waarin de gemeenteleden van Korinte uitzien naar de openbaring van Jezus Christus, en zullen standhouden tot die dag (van zijn komst) aanbreekt. Het ontbreekt de gemeenteleden in Korinte op dit punt aan geen geestesgaven, schrijft Paulus. Wat heel bemoedigend klinkt aan het begin van een brief waarin Paulus hun straks toch flink de les zal lezen, want al hebben zij die gaven in overvloed, ze blijken daar niet in de ware geest mee om te gaan. In de aanhef van de brief is echter van ironie nog geen sprake. Zij wachten vol vertrouwen op de openbaring van Jezus Christus. Het Griekse woord dat hier gebruikt wordt, is apokalypsis. Hetzelfde woord waarmee het laatste Bijbelboek opent. Het gaat om de onthulling van de laatste geheimen van Jezus Christus. Heel het Nieuwe Testament suggereert daarmee dat met de komst van Jezus Christus nog niet alles was onthuld. Er komt nog meer dan wij nu nog niet bevatten kunnen maar wel al in de kern hebben ontvangen. Vandaar dat voor de gemeente van Christus niet geldt dat de messiaanse wedstrijd al gelopen is. We zien uit ‘naar de dag van onze Heer Jezus’ (v. 8). Op dat ogenblik wordt vol verwachting gewacht.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Marcus 13,33-37
Dit gedeelte is het slot van een lang hoofdstuk dat wel genoemd is ‘de apocalyptische rede van Jezus Christus.’ Hierin waarschuwt hij zijn leerlingen voor alle vervolging, lijden en verwerping die hen te wachten staan omdat zij zijn volgelingen zijn. Aan dat alles zal weliswaar een eind komen maar zij zullen het allemaal niet zonder kleerscheuren volbrengen. Zij zullen deze vuurproef slechts doorstaan door waakzaam te zijn en te volharden in hun vertrouwen. Verschillende malen klinkt in dit hoofdstuk het gebod om goed toe te zien (blepein). Ze moeten hun ogen openhouden, niet gaan slapen. De laatste verzen van Marcus 13 die met deze Advent gelezen worden, vangen voor de laatste keer aan met ‘ziet’. Daarna worden werkwoorden gebruikt die vertaald kunnen worden als waakzaam zijn, waken en wachten. Dit wordt geïllustreerd met de parabel van een eigenaar die weggaat en zijn bezit toevertrouwt aan zijn knechten. Zij moeten op de spullen passen totdat hij terugkeert. Zij weten echter niet wanneer dat moment aanbreekt. Permanent alert zijn dus, is het parool.
De komst van de Mensenzoon wordt in het evangelie voorgesteld als een actief proces dat niet zonder lijden gepaard gaat. Er is een duidelijk besef van gemis van de zoon die er niet is, maar elk moment kan komen. Totdat hij zich onthult in volle glorie moeten we waakzaam blijven.
In deze reeks van vier lezingen van eerste Advent klinkt prachtig door hoe de gang van het geloof is. Het begint met het bekennen van eigen en gedeeld falen. Daarop volgt de bede om bijgestaan te worden. Zonder God gaat het niet. Tot slot is daar het besef dat geloof in Jezus Messias ons tot een actieve houding aanspoort, waarbij niemand zich achter een ander kan verschuilen. Voor ieder van ons geldt een waakzaamheid die ons alert en scherp houdt in afwachting op het zichtbaar worden van de Mensenzoon. En waar anders mag hij als eerste zichtbaar worden dan in zijn kerk?
Preekvoorbeeld
Het zijn herkenbare beelden. Beelden uit de natuur: dood blad, dwarrelend op wat wind, mensen die, al dan niet met een bladblazer, blad aan het ruimen zijn. Mist, weinig zicht, oriëntatie kwijt, een verkeerde afslag genomen. Beelden uit dagdagelijkse leven: een wasmand met smerige kleren, vuil ondergoed, vetvlekken, bloedvlekken. Herkenbaar, zeker met de coronacrisis voor ogen: alleen, zonder echt contact, het gevoel in de steek gelaten te zijn. Heel herkenbare beelden die de profeet Jesaja gebruikt om over ons te spreken.
Geen leuke of vrolijke beelden, maar de profeet wil ook niet praten over die kanten: hij wil iets verduidelijken over onze donkere, zondige kant. Een hard geworden hart, een hart waarmee we niet meer kunnen denken; geen vreze des Heren, dat wil zeggen, geen respect, geen aandacht voor God en de dingen van God. Als blad meegewaaid op de wind van onze zonden, als vuil ondergoed.
Herkenbare beelden die ook klinken in dat prachtige oude adventslied: Rorate caeli desuper. Een lied dat elke zondag van de advent van begin tot einde gezongen zou moeten worden, omdat het ons kan helpen over die donkere, zondige kant te praten én goed te praten. Want over die kant te praten is niet makkelijk, over die kant goed te praten al helemaal niet.
Het is niet al gemakkelijk kritiek of verwijten van anderen te krijgen. Heb je er weer niet aan gedacht? Jij luistert ook nooit. Jij bent altijd met je eigen dingen bezig. Moet ik nou altijd vragen om de vuilniszak aan straat te zetten, de afwasmachine leeg te ruimen? Maar zélf over jouw donkere kant praten, echt nadenken over jouw tekortkomingen, jezelf eerlijk in de spiegel kijken: dat is nog lastiger. Hier in de kerk komt daar misschien nog iets bij, wordt die afkeer misschien nog dieper. Dat heeft te maken met de manier waarop in de kerk over fouten, over zonde gesproken is en ook nog wel wordt. Toen in de kerk waar ik voorging de elektriciteit uit viel en de microfoon het niet meer deed, stelde ik voor dat ik op de preekstoel, die niet meer in gebruik was, zou gaan staan, zodat iedereen mij goed kon horen. Maar op de eerste bank zat een mevrouw driftig nee te knikken. Ik ben toen maar harder gaan praten. Na de mis vroeg ik haar of zij nee had geknikt omdat ze dacht: ‘dan begint het gedonder weer’ en ze zei meteen: ‘ja’.
Over zonde wordt vaak zó gepraat, dat je er in gevangen blijft, dat je je alleen maar nog kleiner, nog slechter, nog minder waard voelt. Dan is het heel begrijpelijk dat er een afkeer komt om er over te praten. Maar zwijgen over onze negatieve kant, over zonde, lijkt ook niet goed. Het is immers een bekende ervaring dat wanneer je onaangename dingen wegstopt en verdringt, die dingen daardoor niet verdwijnen, maar integendeel onderhuids steeds belangrijker worden en steeds meer gaan verzieken. Als je dingen niet uitpraat met elkaar, worden conflicten steeds groter, kankeren ze voort. Daarom is het van belang dat in elke eucharistieviering die negatieve kant wél ter sprake wordt gebracht. Gebeurt dat op een manier die die mevrouw zich maar al te goed herinnerde? Integendeel.
Als we kijken naar de vaste gebeden rond de communie, zien we dat er telkens over zonde gesproken wordt, maar altijd in verband met vergeven. Wij blijven niet bij het constateren van onze fouten en tekortkomingen, wij zeggen niet dat wij nu eenmaal zo zijn en dat er dus niets aan te doen is. Oog in oog met God vragen wij om vergeving. Dat vragen wij als we samen het Onze Vader bidden en het Lam Gods, maar dat vraagt de priester ook in de twee gebeden die hij daartussen bidt. In die gebeden staan formuleringen die de moeite van een nadere reflectie waard zijn.
In het eerste gebed, dat aansluit op de slotbeden van het Onze Vader, wordt een beroep gedaan op Gods barmhartigheid. ‘Gesteund door uw barmhartigheid’. Sinds het Jaar van de Barmhartigheid hebben we ontdekt hoe belangrijk dat tussenzinnetje is. Wanneer we op de barmhartigheid Gods een beroep doen, doen we een beroep wie God eigenlijk is en wat God ten diepste doet. Toen Paus Franciscus dat jaar aankondigde heeft hij verwezen naar de theoloog Thomas van Aquino die zegt: ‘Het is God eigen barmhartigheid te gebruiken en vooral hierin toont zich zijn almacht.’ Deze woorden, voegt de paus er aan toe, ‘laten zien hoezeer de goddelijke barmhartigheid in het geheel niet een teken van zwakheid is, maar veeleer de hoedanigheid van de almacht van God.’ Hij voegt er ook nog een oud gebed aan toe, dan we een onlangs (zondag 26) nog gebeden hebben: ‘God, Gij toont uw grootheid vooral als Gij ons genadig zijt en barmhartigheid bewijst.’ Barmhartigheid is geen bijzaak, maar raakt de kern van wie God is en wat God doet. Gods barmhartigheid is, zoals dat in de politiek heet, ‘Chefsache’.
In het volgende gebed staat: ‘let niet op onze zonden, maar op het geloof van uw kerk.’ Het is haast een echo van het Rorate en van de boetepsalm bij uitstek, psalm 51: ‘wend uw aangezicht af van mijn zonden.’ Waarom staat in dat gebed ‘ons geloof’? Een antwoord is te vinden in het commentaar van Thomas van Aquino op die boetepsalm. De barmhartigheid van God wordt onder andere ‘groot’ genoemd, ‘omdat zij God mens laat worden, God uit de hemel op de aarde heeft geplaatst, en de onsterfelijke laat sterven.’ De barmhartigheid Gods als dé reden voor de menswording Gods. En de menswording staat voor ons christenen centraal in onze geloofsbelijdenis.
Op deze eerste zondag van de advent, hebben we de eerste kaars aangestoken als uitdrukking van ons diepste geloof dat de duisternis rondom ons en in ons niet het laatste woord is: dat is Gods Licht, het ‘ware Licht dat iedere mens verlicht’, zoals we op Kerstmorgen zullen horen.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof