- Versie
- Downloaden 225
- Bestandsgrootte 669.50 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 november 2019
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
Nummer 1 – 92ste jaargang 2020 – januari/februari
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
Redactionale H.M.J. Janssen ofm
1 januari 2020 Heilige Maria, Moeder van God
inleiding dr. H. Roelvink ofm; preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
5 januari 2020 Openbaring des Heren
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
12 januari 2020 Doop van de Heer
inleiding drs. Th. van Adrichem; preekvoorbeeld H. Brouwers
19 januari 2020 Zondag in de Gebedsweek voor de Eenheid,
drs. K. Touwen
Tweede zondag door het jaar
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
26 januari 2020 Derde zondag door het jaar
inleiding dr. J.C.M. Holman svd; preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer
2 februari 2020 Opdracht van de Heer (Maria Lichtmis)
inleiding prof. dr. G. Rouwhorst; preekvoorbeeld D. De Rycke ofm
9 februari 2020 Vijfde zondag door het jaar
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
16 februari 2020 Zesde zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld A. Jansen ofm
23 februari 2020 Zevende zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink
26 februari 2020 Aswoensdag
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld drs. John Rademakers
Homiletische hulplijnen 82 drs. K. Touwen
R E D A C T I O N A L E
Denk niet dat ik gekomen ben om
de Tora of de Profeten af te schaffen.
Ik ben niet gekomen om ze af te schaffen,
maar om ze opnieuw te realiseren
(Matteüs 5,17)
Ik merk steeds weer hoe oudtestamentisch ik denk en voel.
Wie al te snel, al te direct nieuwtestamentisch wil leven en denken
is mijn inziens geen (goed) christen!
De kerk staat niet daar waar menselijk kunnen ophoudt,
niet aan de grenzen maar midden in het dorp.
Dat is de geest van het Oude Testament en in deze zin lezen wij
het Nieuwe Testament nog veel te weinig vanuit het Oude!
(Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave, 5 december 1943 en 30 april 1944)
Geachte lezers en lezeressen van Tijdschrift voor Verkondiging – digitaal,
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de tweeënnegentigste, wens ik u namens de redactie een zalig en gezegend 2020.
Op de eerste zondag van de Advent (1 december 2019) is het huidige A-jaar liturgisch al begonnen. Aan de hand van Tora en Profeten (Mat. 5,17) laten wij ons vooral door de evangelist Matteüs wegwijs maken in Gods blijde boodschap tot zegen van mensen: Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld! (28,20; 1,23).
Op 9 april 2020 is het 75 jaar geleden dat de Duitse theoloog en verzetsstrijder Dietrich Bonhoeffer (1906-1945) op bevel van Hitler in concentratiekamp Flossenbürg werd vermoord. Zijn levensmotto Bidden, gerechtigheid doen onder de mensen en wachten op Gods uur is nog steeds actueel. Van zijn wijze van Schrift lezen kunnen wij veel leren.
In 2019–2020 worden tal van bijeenkomsten rond Bonhoeffer georganiseerd, onder andere op zaterdag 8 februari 2020, van 10.00–16.00 uur in Abdij Koningsoord te Arnhem: Samen met Bonhoeffer de Schrift lezen onder leiding van Henk Janssen ofm.
Het kapittel van de Minderbroeders van mei 2019 heeft besloten tot voortzetting van het provincie-project Tijdschrift voor Verkondiging voor de komende drie jaar. De Vlaamse Custodie zal weer in de kosten delen. ‘Met het tijdschrift willen we blijven bijdragen aan een goede verkondiging in Nederland en Vlaanderen, gevoed door de Schrift’ (bestuur minderbroeders).
Wegens zijn verkiezing tot broeder provinciaal van onze Nederlandse broederschap heeft Theo van Adrichem ofm helaas onze redactie verlaten. Gelukkig blijft hij wel als auteur aan ons tijdschrift verbonden. Wij danken Theo zeer voor zijn inhoudelijke en accurate inbreng; wij zullen je missen. Het bestuur heeft Jan van den Eijnden ofm benoemd tot redactielid van Tijdschrift voor Verkondiging. Jan is theoloog en in een ver verleden gedurende vele jaren redactielid en hoofdredacteur geweest. Wij zijn blij met deze versterking van de redactie.
De opzet van ons oecumenisch tijdschrift blijft dezelfde: exegetische inleidingen, preekvoorbeelden, bijzondere bijdragen voor de zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar, en hulplijnen. De themaboeken zijn verkrijgbaar via de boekhandel. Helaas is het financieel niet meer mogelijk om nieuwe themaboeken uit te geven.
Tijdschrift voor Verkondiging-digitaal is door iedereen – gratis – te downloaden of uit te printen. Van deze service wordt tot onze vreugde zeer veel gebruik gemaakt. Wilt u anderen op deze service attent maken!
Elke maand wordt de website bij de tijd gebracht, zodat de bijdragen ruim één maand voor de desbetreffende zon- en feestdagen beschikbaar zijn. De website wordt ondersteund door een nieuwsbrief, met reminders van deze verversingen en eventueel ander nieuws. Wie graag deze nieuwsbrief ontvangt kan zijn/haar e-mailadres opgeven bij: aanmelden voor updates (de knop helemaal bovenaan).
In dit Matteüs-jaar kunnen onderstaande publicaties ook goede diensten bewijzen:
Bij de Profeten
A.J. Heschel, De profeten, Vught 2013
Janssen ofm, ‘Het lezen van de Heilige Schrift: een vreugdevol ambacht’, in: Benedictijns Tijdschrift 2016/4
Bij de Antwoordpsalmen
- Bonhoeffer, Gebedenboek van de Bijbel, in: Verborgen omgang, Baarn 2003
- Janssen ofm, ‘Psalm 23: een pastorale Psalm’, in: Franciscaans Leven-2019/6
- Swüste, Altijd hetzelfde lied. 150 psalmen bewerkt en toegelicht, Vught 2015
- van Wieringen/H. van Grol, Bidden in het Oude Testament, Parthenon 2013
Bij de Tweede lezingen
- Janssen & K. Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014 20162
- Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus, Handelingen en de aan Paulus toegeschreven brieven. Exegese en Preken, Vught 2015
- Janssen & K. Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017
Tom Wright, Paulus. Een biografie, Franeker 2019
Bij het Evangelie volgens Matteüs en volgens Johannes
- Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001
- van Loopik, Balk en splinter. Joodse achtergronden van de Bergrede, Amsterdam 2011
- Mello, Mattheüs. De Schriftgeleerde. Het Evangelie als midrasj, Kampen 2002
- Smit, Het verhaal van Matteüs. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2007
- Smit, Het verhaal van Johannes. Sleutelfiguren uit zijn evangelie, Berne-Heeswijk 2015
Algemeen
- Bonhoeffer, Bonhoeffer 75. Werkschrift 2019-2020. Gedichten en gebeden in gevangenschap, De Roos van Culemborg 2019
- Bras, Het bezielde landschap. Spiritualiteit in de schilderkunst, Vught 2019
- Hulshof, Zondag aan de rivier. Stilstaan bij evangelieteksten, Baarn 2018
Kloosterbijbel, Adveniat/Royal Jongbloed 2019
- Schlingensiepen, Dietrich Bonhoeffer 1906-1945. Biografie, Utrecht 2017
- van ’t Slot, Zondig dapper. Bonhoeffer over christelijk handelen, Utrecht 2019
- Welzen, Tasten naar het geheim. 62 oefeningen in Bijbelse spiritualiteit, Berne 2016
N.B. 27 oktober 2019 was het 15 jaar geleden dat de Nieuwe Bijbelvertaling verscheen.
Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor hun bijdragen. Suggesties ter verbetering van TvV zijn van harte welkom.
De redactie hoopt ook dit jaar weer met exegetische inleidingen, preekvoorbeelden, homiletische hulplijnen en bijzondere bijdragen aan u, pastores, predikanten en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en de verkondiging van Gods blijde boodschap.
De redactie hoopt dat steeds meer mensen van onze website gebruik gaan maken. De exegetische inleidingen zijn immers ook zeer geschikt om te gebruiken in Bijbelgroepen en leerhuizen.
De redactie wenst u een vruchtbaar gebruik toe van ons digitaal tijdschrift in uw omgang met de Schrift en in uw dienst van de verkondiging van de Schrift tot zegen van mensen.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen OFM
hoofdredacteur
Arnhem, Hervormingsdag/Allerheiligen 2019
Ter bestrijding van de kosten zijn vrijwillige bijdragen van harte welkom op
NL52 ABNA 0416 2441 81 ten name van de Nederlandse Provincie van de Orde der Minderbroeders Utrecht onder vermelding van TvV. Bij voorbaat hartelijke dank.
1 januari 2020
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (A-jaar)
Inleiding
Op 1 januari wordt het feest van ‘Maria, moeder van God’ gevierd. Maria verwijst altijd en ook hier naar haar zoon. Vandaag is de octaafdag van de menselijke geboorte van haar zoon die verwijst naar zijn zegenrijke betekenis voor heel de mensheid.
Numeri 6,22-27
De eerste lezing gaat over de concrete zegen die Aäron en zijn zonen, de eerste priesters uit het Oude Verbond, moesten uitspreken. De zegen zelf is een van de poëtische teksten uit de Pentateuch en bestaat uit drie verzen met telkens twee parallelle delen. Daardoor is hij gemakkelijk te onthouden, en een bewijs voor het belang ervan.
Het oude Godsvolk toonde hierin zijn geloof in één God tegenover het veelgodendom van zijn heidense omgeving. Het vertrouwde op de almacht van deze ene God, die dit volk had uitgekozen en er een verbond mee had gesloten. Aäron, zijn zonen en hun opvolgers brachten namens het volk de offers van het verbond in de tempel.
In 1979 werden door Gabriel Barkay (Universiteit van Tel Aviv) in Ketef Minnom aan de voet van de Schotse kerk in Jeruzalem, opgravingen aangevat die ondermeer grafkamers uit de zevende en zesde eeuw vChr. blootlegden. Onder vele grafgiften – aardewerk, juwelen, pijlpunten – trof men ook twee onooglijke zilveren kokertjes aan, ter grootte van een sigaret, met daarin een door de vele kreukels moeilijk leesbaar schrift gegrift.
Deze zilveren rolletjes blijken amuletten te zijn – ‘Dat liefde en trouw u niet verlaten! Bind ze om uw hals…’ (Spr. 3,3) –, waarin ondermeer een voorstadium van de priesterzegen staat gegraveerd:
Hij zegene u, de Heer
en hij behoede u.
Verlichte de Heer zijn aangezicht over u
en hij geve u vrede.
Dat is Numeri 6,24-26 minus vers 25b en 26a. Dit droeg men dus letterlijk op zijn of haar hart en het ging vervolgens mee de grafkamer in. Dergelijke grafgiften roepen wel vragen op bij wat men lange tijd voetstoots aannam: dat het oude Israël van een hiernamaals hoegenaamd niets weten zou. Waartoe dan, wanneer in het knekelhuis de doden tot hun vaderen vergaderd worden, dit alles meegegeven?
Wie de Ketef Hinnom-amuletten vergelijkt met de Bijbel, valt vooral op hoezeer de uiteindelijke versie in het boek Numeri liturgisch gestileerd is:
- Driemaal is sprake van JHWH, te midden van twaalf (!) woorden die van zegen spreken en dat alles steeds breder en omvangrijker: vers 24 bestaat uit drie woorden, vers 25, uit vijf, vers 26 uit zeven.
- Het individueel enkelvoud is een collectief enkelvoud geworden en ziet op het volk (‘de kinderen Israëls’, vv. 23 en 27) als geheel en als eenheid.
- De Godsnaam JHWH is nu expliciet ingebed in een theologie van de naam: Zij zullen mijn naam op de kinderen Israëls leggen’ (v. 27).
Lucas 2,16-21
Lucas vertelt in het evangelie van vandaag wat er volgens hem onmiddellijk na de geboorte van Jezus gebeurde. Hij laat drie groepen ‘acteurs’ optreden: de herders, de ouders en het kind. Ieder heeft zijn eigen rol in het verhaal. Of het allemaal historisch ook werkelijk zo het geval is geweest, is niet zo belangrijk, want het gaat over de boodschap die de evangelist wil geven aan de lezer of hoorder.
Herders komen in de Schrift vaak voor. Ze hoorden tot het dagelijkse leven, want het waren geen invloedrijke leiders van het volk maar gewone mensen die men overal tegen kon komen. Daarom is het iets bijzonders dat juist zij de eersten waren die de verheugende boodschap van de geboorte van dat kind te horen en te zien kregen. Een franciscaans gezind mens kan gemakkelijk met hen meevoelen, want hieruit blijkt dat God zich op de eerste plaats niet wendt tot de wereldlijke leiders met macht maar tot gewone en alledaagse mensen.
Wel moeten wij, die vandaag nauwelijks nog herders kennen, weten dat in de tijd van Jezus die herders vaak geprezen werden om hun vertrouwdheid met elk dier uit hun kudde en om hun wijsheid bij het zoeken naar goede weidegronden en frisse drank en de kracht waarmee ze vaak hun kudde moesten verdedigen tegen de wilde roofdieren. Niet voor niets werden koning David en Jezus zelf tot de goede herders gerekend.
Onmiddellijk na het horen van de boodschap van de engelen, besloten deze herders het pasgeboren kind te zoeken, dat de engelen ‘de redder, de Messias, de Heer’ noemden. Ook nu geeft Lucas aan dat die hoge titels niet aan een sociaal belangrijk kind gegeven werden, maar aan het zoontje van een gewoon meisje, net zo gewoon als de herders zelf waren. Dat meisje had niet eens een wiegje maar moest haar kind in een voederbak leggen, zoals in de eerdere verzen gezegd werd.
Ten slotte verhaalt de evangelist over het kind zelf, dat volgens de wetten besneden moest worden, waardoor het een echt lid van het uitverkoren Joodse volk werd. Net zoals bij de christenen de doop tevens fungeert als naamgeving, gebeurde dat toen ook bij Jezus. Er waren meer jongens die Jezus heetten. Maar Lucas benadrukte de symbolische betekenis ervan, doordat hij de engel tevoren liet meedelen dat God zelf die naam wilde (Luc. 1,31).
‘Jezus’ (in het Aramees Yesjoe’ah) betekent ‘de Heer redt’. Hij kreeg vanaf het begin in zijn naam zijn zending op zijn lijf geschreven, namelijk redder van het verbondsvolk te zijn. Dat verbondsvolk was oorspronkelijk het volk van de Joden, maar door zijn dood en verrijzenis bleek hij de redder van heel de mensheid, of nog beter redder van al het levende, redder van heel de kosmos.
Galaten 4,4-7
In deze korte zinnen vat de apostel Paulus samen wat het gevolg was van de geboorte van Gods zoon als zoon van Maria. Paulus bevestigt daarmee de kern van de menswording van God. Jezus was de brug tussen de goddelijke en de menselijke wereld. Hij werd één van ons om ons één te maken met zijn Vader. De enorme moeite die Paulus had met de wet kunnen wij die vandaag leven in zekere zin achter ons laten als vooral een probleem van toen. Hier wil Paulus vooral iets positiefs naar voren brengen: dat wij kind zijn geworden van God. Dat geschiedde door het komen van Gods Geest, de Heilige Geest bij onze doop.
Daarom moeten we ons bewust worden en blijven van onze eigen ‘grootheid’. Wij zijn geen slaven maar kinderen en erfgenamen. Wij zijn vrije mensen. Ook al leven we in moeilijke omstandigheden, we hebben toch goede hoop.
Literatuur
J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Benoît Standaert, Het wonder is onder ons – Overwegingen van een monnik bij het Lucasevangelie in de C-cyclus, Lannoo, Tielt, 1991
Preekvoorbeeld
Een geboorte is niet meer te stuiten
Je kunt je afvragen wat we met Nieuwjaar eigenlijk vieren. Het verstrijken van de tijd? Sommige mensen worden daarvan rond deze tijd altijd een beetje melancholiek: alweer een jaar voorbij, alweer een jaar ouder. Deze melancholie lijkt echter meer iets voor Oudjaar. Je kunt op die dag natuurlijk ook met dankbaarheid terugkijken, maar er zijn ook mensen die zich dan vooral de pijnlijke dingen van het afgelopen jaar herinneren.
Op Nieuwjaarsdag zijn we vooral dankbaar voor de toekomst die ons opnieuw wordt gegeven. De tijd is in gelovig perspectief niet iets dat onverschillig en blind voortgaat. De tijd wordt ons steeds opnieuw gegeven. Wij vieren vandaag dat wij opnieuw de tijd krijgen om recht te doen, de trouw te eerbiedigen en te wandelen met onze God, zoals de profeet Micha (6,8) goed leven samenvat.
Het is vandaag daarom allereerst een dag van zegen. De lezingen vormen bij elkaar een soort climax. In de eerste lezing ligt de nadruk op de zegening van Gods volk. ‘Als u de Israëlieten zegent’, zegt God tegen Mozes, ‘doe het dan in deze woorden’ (Num. 6,23). De woorden die vervolgens klinken, drukken zorg uit, bescherming en vrede. De Psalm bidt vervolgens dat de zegen van Israël een zegen mag zijn voor alle volkeren: ‘Laat uw aanschijn, God, over ons lichten zodat men op aarde uw wegen zal kennen; uw wegen betekenen welzijn, laat de volkeren dat zien’ (67,2v). Om de vruchtbaarheid van de hele aarde gaat het hier en de betrokkenheid van God bij alle mensen. Het zal volgens de psalmist uiteindelijk ertoe leiden, dat ook de einders van de aarde ontzag hebben voor God (v. 8). Paulus schrijft aan de christenen van Galatië dat God zijn eigen Zoon naar de aarde gezonden heeft en dat wij nu dankzij hem allemaal dochters en zonen van God zijn. Zelfs als wij in onze hulpeloosheid niet anders meer kunnen dan om onze moeder of onze vader roepen, getuigen wij van onze verbinding met hem. De Geest van kindschap roept dan ten einde raad God aan als onze zorgzame Ouder (Gal. 4,6; vgl. Rom. 8,15v).
Intiemer en definitiever kan het niet: ons leven speelt zich af in de ruimte van Gods verbondenheid met ons. Wat ons ook overkomt, wij mogen weten dat onze aarde gezegend is, wij gezegend zijn en God ons genadig nabij is.
Jezus is deze nabijheid van God, en daarin onze redding, in persoon, vertelt het evangelie ons. Het herinnert ons eerst nog even aan het kerstverhaal dat acht dagen geleden klonk. Maar vervolgens horen wij hoe Jezus in de ruimte van de gemeenschap met God wordt opgenomen. Door de besnijdenis wordt hij deel van Gods volk, door zijn naam – de naam ‘Jezus’ betekent: God redt – wordt hij in persoon teken van Gods betrokkenheid. Wat ooit voor Mozes opklonk uit de brandende doornstruik in de woestijn, wordt in hem vlees en bloed: ‘Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien, de jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord; Ik ken hun lijden; ik ben afgedaald om hen te bevrijden’ (Ex. 3,7v). De liturgie onderstreept dit nog eens door bij het Alleluia ter introductie van de evangelielezing het begin van de brief aan de Hebreeën te zingen: ‘Nadat God vroeger vele malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft hij nu… gesproken door de Zoon’ (1,1v).
De tekst in Hebreeën gaat verder met stellen dat God deze Zoon, Jezus, ‘tot erfgenaam gemaakt heeft van al wat bestaat’ en ‘door hem ook het heelal heeft geschapen’. Wat in Jezus zichtbaar wordt, is uiteindelijk het diepste geheim van de kosmos, de onuitputtelijke liefde van waaruit alles gemaakt is en waarop alles is gericht. Dit ondoorgrondelijke mysterie is met Kerstmis aan het licht gekomen en voortaan – voor ons nu concreet: het jaar dat voor ons ligt – staat alles in dit licht. Niet alleen zijn wij van Christus en is Christus van God (1 Kor. 3,23) en hij is niet alleen het hoofd van het lichaam dat de kerk is, maar alles ‘in de hemel en op de aarde, het zichtbare en het onzichtbare, tronen en hoogheden, heerschappijen en machten’ is ‘door hem en voor hem geschapen’. Kortom: ‘Hij bestaat vóór alles en alles bestaat in Hem’ (Kol. 1,16vv). Als we elkaar ‘Zalig nieuwjaar’ wensen, is deze wens al in vervulling gegaan op een manier die zich oneindig ver uitstrekt boven wat wij ons ooit zouden kunnen voorstellen.
Het is allereerst een troostende gedachte in ons regelmatig angstaanjagende tijdsgewricht. We leven te midden van ‘een afschuwelijke wereldoorlog die in stukjes en beetjes wordt uitgevochten’, heeft paus Franciscus ooit treffend gezegd (boodschap voor de Wereldvredesdag 2017). En een oorlog maakt slachtoffers: door gevechten en aanslagen, door onderdrukking en bezetting, door de watersnood en de droogte die door de klimaatverandering worden veroorzaakt. Reden genoeg tot moedeloosheid en angst. Maar ook te midden van deze bedreigingen krijgen wij telkens opnieuw de kans recht te doen, de trouw te eerbiedigen en te wandelen met God. Want God blijft met ons.
Maar er is meer. Het is vandaag de feestdag van Maria, Moeder van God. Als de Theotokos zoals de Oosterse kerk Maria noemt, als de ‘God-barende’ is Maria het beeld van de schepping in volle bloei. Het is haar bestemming van Gods grootheid te getuigen en deze aan het licht te brengen, om als het ware Gods glorie te baren. Als Jezus in het Johannesevangelie afscheid neemt van zijn leerlingen, vergelijkt hij het leven dat zij tegemoet gaan met een bevalling: ‘Wanneer een vrouw moet bevallen, heeft ze het zwaar, omdat haar uur gekomen is; maar is het kind eenmaal geboren, dan denkt ze niet meer aan haar benauwdheid, uit pure vreugde, omdat er een mens ter wereld is gekomen’ (Joh. 16,22). Met Kerstmis hebben we gevierd dat de geboorte van Gods glorie begonnen is met het in de wereld komen van Jezus. Dit betekent dat wij leven in een tijdperk van weeën: pijn, vermoeidheid, angst, de overtuiging dat het echt niet langer valt vol te houden. Dat zal ook het komend jaar vast weer het geval zijn. Maar we mogen weten dat het ergens goed voor is: ‘Een geboorte is niet meer te stuiten, hoe ook de wolf verscheurt het lam’ (Gerrit Achterberg).
inleiding dr. Henrik Roelvink ofm
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
5 januari 2020
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen voor deze zondag zijn alle gegroepeerd rondom de evangelietekst over de hulde die de Wijzen uit het Oosten komen brengen aan de pasgeboren Christus. We beginnen onze bespreking dan ook met deze passage en kijken vervolgens naar het onderlinge verband samen met de andere teksten.
Matteüs 2,1-12
Het alom bekende verhaal over de Wijzen uit het Oosten, in de volksmond nog steeds Driekoningen genoemd, blijkt bij nader inzien ingebed in een ingenieus vlechtwerk van citaten en verwijzingen naar het Eerste Testament. Alle zijn er op gericht om duidelijk te maken, waarom we hier van doen hebben met ‘de pasgeboren Koning der Joden’ (v. 2), met de Immanuël, wat betekent: God met ons (Mat. 1,23). Daarop doelt dan ook de liturgische naam voor dit feest: de Openbaring des Heren.
Met de vraag van de wijzen uit het Oosten naar deze pasgeboren koning is tegelijk ook een levensgroot conflict geboren. Er ís immers al een koning. En dat is Herodes (v. 1). Die raakt verontrust en met hem heel Jeruzalem (v. 3). Dat Jezus desondanks de ware en beoogde koning is, wordt van meet af aan duidelijk gemaakt, stap voor stap. Met het verschijnen van de ster (v. 2) worden beelden opgeroepen uit lang vervlogen tijden, toen Bileam de spreuk aanhief:
Ik zie hem, maar niet nu,
ik schouw hem, maar niet van nabij;
een ster gaat op uit Jakob,
een scepter rijst op uit Israël
en verbrijzelt Moabs slapen
en verplettert alle zonen van Set.
(Num. 24,17)
Herodes’ verontrusting wordt nu begrijpelijk, en die van Jeruzalem ook. Er gaat dreiging uit van die ster. Maar blijkbaar is nu, merkwaardigerwijs, ook duidelijk, dat het hierbij om de Christus gaat, want zo wordt de vraag voorgelegd aan de hogepriesters en schriftgeleerden: ‘Waar moet de Christus geboren worden’ (v. 4)? Het antwoord komt van de profeet Micha: ‘te Betlehem in Judea’ (v. 5).
Wat er nu volgt is een pareltje van bijbelse compositiekunst. Zeer geraffineerd wordt een passage uit de profeet Micha (Mi. 5,1-4) vervlochten met een passage uit het boek Genesis (Gen. 49,8vv), terwijl op de achtergrond de spreuk van Bileam blijft doorklinken. De namen van Betlehem en Juda en de verwijzingen naar scepter en ster spelen in deze citaten een belangrijke rol. Ze verwijzen telkens weer naar die ene leidsman en herder van Israël bij uitstek: David (vgl. 1 Sam. 16,1-13). Jezus nu wordt vanaf de eerste regel van het evangelie in diens lijn geplaatst: zoon van David, zoon van Abraham (Mat. 1,1.6). Hoe belangrijk dat voor Matteüs is, blijkt onder andere ook uit de tekenwaarde van het getal 14 aan het einde van het geslachtsregister van Jezus. Die tekenwaarde staat voor de naam ‘David’. En die naam betekent ‘Geliefde’ (Mat. 1,17; vgl. 3,17!; vgl. 1 Sam. 16,12).
Met de figuur van David zo nadrukkelijk op de achtergrond, kan de spanning tussen Herodes en de ‘pasgeboren koning’ nog duidelijker geplaatst worden. Immers, in het eerste boek Samuël was Saul nog volop als koning in functie toen hij uit Gods genade viel, en Samuël, op bevel van God, David tot nieuwe koning moest zalven. De ziekelijk jaloerse moordlust van Saul, die daarop volgde en er op gericht was David te doden, neemt de resterende helft van het eerste boek Samuël volledig in beslag. Dat Herodes’ moordplannen hiervoor niet onder doen, blijkt eveneens uit het vervolg: de kindermoord in Betlehem (Mat. 2,13-18). Met een eveneens nadrukkelijk zinspelen op de kindermoord eertijds in Egypte en de ontsnapping toen van Mozes aan een gewisse dood onder de hand van Farao (Mat. 2,13-23; vgl. Ex. 1,8–2,10; Ex. 4,22).
Matteüs markeert hier aan het begin van zijn evangelie meteen al het karakter van het koningschap van Jezus. Het is een bedreigd koningschap. Het is het begin van een programma, dat volledig in het teken staat van het Koninkrijk der hemelen (Mat. 3,2; 4,17). Het is een koning, die dienstbaar is aan de minsten der zijnen (Mat. 25,34vv). Een koning, gezeten op een ezel, die de inwoners van Jeruzalem, op het hoogtepunt van zijn ‘macht’, enthousiast binnenhalen, nadrukkelijk als Zoon van David (Mat. 21,9). Om hem vervolgens, bij het vertoon van brute overmacht, weer te laten vallen en uit te wisselen tegen een ander, Barabbas, wiens naam betekent: ‘Zoon van de Vader’ (Mat. 27,11vv). De titel van de pasgeborene wordt de beschuldiging die aan het einde van het evangelie boven zijn hoofd aan het kruis gespijkerd wordt: dit is de koning van de Joden (Mat. 27,37).
Jesaja 60,1-6
Sta op, worde licht, ja het komt: jouw licht
en de heerlijkheid van Adonai: over jou rijst ze op!
(v. 1)
In het Hebreeuws lezen we hier tot twee maal toe ‘licht’, niet ‘zon’. Ook de naam van Jeruzalem wordt in de Hebreeuwse tekst niet genoemd, hoewel deze profetische oproep natuurlijk wel tot Jeruzalem gericht is: ‘Word zelf licht dwars tegen de duisternis in! Gods licht komt over jou!’ Scheppingstaal bij uitstek (vgl. Gen. 1,1-5). Dat is een perspectief waarin ook de volkeren delen (v. 3). Het perspectief dat aan het begin van het boek Jesaja eveneens in een visioen wordt uitgedrukt:
Komt, laten wij opgaan naar de berg van Adonai,
naar het huis van de God Jakobs,
opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen
en opdat wij zijn paden bewandelen.
Want uit Sion zal Tora uitgaan
en het woord van Adonai uit Jeruzalem...
(Jes. 2,2-4 = Mi. 4,1-5; vgl. Jes. 60,5.9-16)
Zo wordt in het boek Jesaja één grote spanningsboog getrokken vanaf het begin naar het einde, van visioen naar visioen. Ook het Jeruzalem van Herodes heeft dus niets te vrezen. Integendeel. Het zou zelfs beter moeten weten...
Het Licht dat opgaat over Jeruzalem vinden we in het evangelie weerspiegeld in de Ster, die de Wijzen hebben gezien en die tot staan komt boven Betlehem. Als representant van de volkeren trekken ook de Wijzen op naar Jeruzalem om hulde te brengen en hun gaven aan te bieden. En wel aan de pasgeboren Koning. Want bij Matteüs vindt er een perspectiefwissel plaats. Garant voor het rijk van vrede en gerechtigheid, voor Tora, staat immers deze pasgeborene, zoals het een ware Koning betaamt (vgl. Jes. 7,13vv; 9,5v).
Psalm 72 en Efeziërs 3,2-3a.5-6
In Psalm 72 komen alle lezingen voor dit feest mooi in elkaars verlengde te liggen. De psalm laat namelijk zich lezen als de laatste bede van David voor de nieuwe koning, voor Salomo. Diens naam alleen al staat garant voor vrede en gerechtigheid. De beden van David kunnen hier dan ook gerust een einde nemen (vgl. de toevoeging volgend op de doxologie aan het einde van het tweede Boek van de Psalmen, na psalm 72).
Deze psalm is een bede die ver over de concrete figuur van Salomo heen reikt. Het gaat om het profiel van de ware Koning. Diens programma is duidelijk:
De arme die steun vraagt zal hij bevrijden,
de ongelukkige zonder hulp.
Hij zal zich ontfermen over misdeelden,
Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden,
hun bloed zal kostbaar zijn in zijn ogen.
(v. 13-14; vgl. Mat. 25,31-46)
Hier in deze psalm zijn het eveneens koningen, nu van Tarsis en de kustlanden en van Saba en Seba, die de ware Koning geschenken komen brengen (vgl. Jes. 60,9-16). Ook hen vinden we bij Matteüs weerspiegeld in de Wijzen als representant van alle volken. Want, zoals ook Paulus getuigt in zijn brief aan de Efeziërs, ook ‘de heidenen zijn mede erfgenamen in Jezus Christus’ van het Vrederijk Gods. Dat is de boodschap van het Evangelie’ (Ef. 3,6).
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Preekvoorbeeld
Driekoningen
Vandaag vieren we het feest van Drie Koningen of wel de Openbaring des Heren. God openbaart zich aan heel de wereld.
Uit hoeveel verschillende landen zijn wij hier in deze viering bijeen? Soms is dat een indrukwekkend aantal: Indonesië, Filipijnen, Vietnam, Polen Hongarije Italië, Egypte, Suriname en de Antillen…
Als je naar de kerststal kijkt, zie je drie koningen. In het verleden hebben mensen namen gegeven aan de koningen: Caspar, Melchior en Baltasar.
Caspar stond voor de bewoners rond de Kaspische zee. Hij vertegtenwoordigt het Europese vaste land. Melchior betekent ‘koning van het licht’. Hij was de koning uit het zuiden waar de zon altijd scheen. Vandaar zijn donkere huidskleur. Baltasar was de koning uit het oosten. Baltasar stamt van Bels-asser. Het was een van de bekendste koningen uit het Semitische rijk. Hij heeft een oosterse gelaatsuitdrukking.
De drie koningen vertegenwoordigen alle drie de toenmalig bekende continenten. Het betekent dat rond Jezus de hele wereld samen komt.
Als je naar de klassieke beelden van de kerststal kijkt, zijn ook alle leeftijden vertegenwoordigd. Caspar is de oudste, hij stamt uit het meest bekende dus oudste gebied.
Baltasar is van middelbare leeftijd en Melchior, de donkere koning, is de jongste omdat dat continent relatief nieuw en jong was.
Als we kijken wat de koningen bij zich hebben dan zie je dat Caspar goud bij zich heeft. Hij geeft het aan Jezus om daarmee uit te drukken dat Jezus een koninklijke status heeft. Baltasar heeft mirre bij zich. Het is een zalf waarmee men mensen mooi maakt, maar ook de doden worden ermee gezalfd. Hij geeft het aan Jezus om aan te geven hoe zijn leven zal verlopen. Melchior heeft wierook bij zich. Wierook is de verbinding tussen hemel en aarde. Hij geeft het aan Jezus om aan te geven dat Jezus de verbinding is tussen God en mensen.
Samengevat: Heel de wereld komt rondom Jezus samen. Alle leeftijden zijn vertegenwoordigd. De gaven zijn een teken welk leven Jezus zou leiden.
Maar wat betekent dit voor ons?
De Wijzen hebben de gaven aan Jezus gegeven, maar Jezus zou Jezus niet zijn als hij die gaven niet doorgeeft aan ons. Veronderstel dat wij bij Jezus zouden komen. De gaven goud wierook en mirre liggen aan zijn voeten en Jezus zegt: ‘Je mag er een meenemen de wereld in’. Welke zou je dan uitkiezen? Neem je goud mee, wierook of mirre?
Ik loop de gaven langs, want ze staan ergens voor.
De gave van Caspar is goud.
Goud is een symbool. Wij hebben goud in onze handen. Goud is de gave van mensen die in staat zijn het gewone te veranderen in goud. Het is de gave die het beste in mensen naar boven haalt.
Kinderen zijn goud waard. Een leerkracht die werkte met moeilijke kinderen zei: we hebben goud in onze handen maar het is soms zo moeilijk om het te zien. Hij voegde er aan toe: het meest erge is als we kinderen afschrijven.
De lucht die we ademen is goud waard. Ik weet niet of u het wel eens benauwd heeft gehad. Maar de lucht in onze longen betekent leven. Wees zuinig op de lucht houd die zuiver.
Onze talenten die we bij onze geboorte hebben gekregen zijn goud waard. In het evangelie is een talent een baar goud – doe er wat mee, vermenigvuldig het, wees niet bang en stop het niet in de grond.
Caspar heeft een ster gezien, een ster die een diep verlangen uitdrukt, en hij biedt Jezus goud aan. Hij zegt: Ik hoop dat jij de wereld in goud verandert, en dat ik je daarbij mag helpen. Hij geeft als het ware zich zelf in de vorm van goud. Een mooiere nieuwjaarswens kan hij niet geven.
De gave van Baltasar is mirre.
Mirre is balsem voor de ziel. Vriendelijkheid is balsem, iemand die voor je gaat is balsem, een waarderend woord en gekend worden is balsem voor de ziel. Het is zo gewoon maar het is tegelijk bijzonder.
Een diaconale werkgroep heeft een project opgezet rond kwetsbare mensen. Het project heet ‘Doe ik er toe?’ Ze hebben mensen geïnterviewd rond de vraag: ‘Doe ik er toe?’ Er waren mensen bij die het financieel erg moeilijk hebben. We kunnen hun situatie niet of nauwelijks veranderen maar de gesprekken waren balsem voor de ziel. Een van de reacties was: Eindelijk iemand waar ik mijn verhaal kwijt kan, eindelijk iemand die luistert, eindelijk iemand die doorvraagt en meeleeft.
Het is balsem voor de ziel. Baltasar biedt Jezus mirre aan. Hij zegt eigenlijk: ‘Ik hoop dat jij, Jezus, ons voorgaat op de weg, zodat we elkaar kunnen zalven en tot zegen kunnen zijn. Een mooiere nieuwjaarswens kunnen we elkaar niet geven.
De gave van Melchior is wierook.
Wierook is het lijntje tussen hemel en aarde. Het staat voor spiritualiteit. Het zit in ieder van ons. God heeft ons een heel diep weten geschonken. Wij noemen dat geweten. Maar ons diepe weten wordt vaak overschaduwd door lawaai, door drukte, door glamour en glitter, door zorgen van alle dag. Achteraf zeggen we soms: had ik het maar geweten, had ik maar geluisterd naar mijn diepe weten.
Ik heb een workshop meegemaakt waarin iemand ‘de stem van het geweten’ speelde. Ze ging op een stoel zitten en zei: ‘Ik ben de stem van je geweten.’ De anderen zaten er in een kring omheen en mochten vragen stellen.
De volgende vragen en antwoorden spreken boekdelen. Er werd gevraagd: Waarom horen we je niet? Omdat je niet luistert. Waarom spreek je niet harder? Ik ben alleen te horen in de stilte. Hoe weet ik dat je de waarheid spreekt? Als ik spreek komt er vrede in je hart en weet je wat je moet doen.
Melchior biedt Jezus wierook aan… het is een verlangen om de stem van God te horen en antwoorden te vinden op vragen en zorgen van alle dag. Luisteren in de stilte en de vrede die je overkomt... een mooiere nieuwjaarswens kunnen we elkaar niet toewensen.
Er staat geschreven dat de koningen langs een andere weg naar huis gingen. Dat wil zeggen: ze waren andere mensen geworden.
Goud in onze handen
Balsem voor de ziel
Wierook als teken van God met ons.
Veronderstel dat we bij de kribbe staan en Maria en Jozef zeggen tegen ons: je mag een gave meenemen de wereld in welke zou je dan kiezen: goud, wierook of mirre?
Laten we er even over nadenken voor we ons geloof uitzingen
Bij de vredeswens
Laten we elkaar vrede wensen met de gave die we gekozen hebben. Ik wens je…..goud, wierook of mirre toe.
Bij de zegenwens
Wat heb je deze week in de aanbieding: goud wierook of mirre?
Laten we het met elkaar delen bij het genot van een kopje koffie of thee.
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
12 januari 2020
Doop van de Heer
Lezingen: Jes. 42,1-4.6-7; Ps. 29; Hand. 10,34-38; Mat. 3,13-17 (A-jaar)
Inleiding
Op het feest van de Doop van de Heer lezen we dit jaar uit het evangelie volgens Mattëus.
Hij legt eigen accenten in zijn vertelling van de doop van de Heer. Reeds bij de doop wordt duidelijk wat centraal staat in zijn zending: het vervullen van de gerechtigheid. Instaan voor het recht, het recht belichamen, blijkt ook kenmerkend voor de dienstknecht van JHWH in de eerste lezing, uit de profeet Jesaja. En Petrus verkondigt in de Handelingen van de Apostelen dat aan God welgevallig is ‘ieder die godvrezend is en gerechtigheid doet’.
Jesaja 42,1-4.6-7
De lezing uit de profeet Jesaja bevat het eerste van de vier knechtsliederen (42,1-4). Deze dienstknecht zal recht brengen (vv. 1 en 4). En dat is het waar het volk van Israël zo naar uitkijkt, want het gaat nog steeds gebukt onder de Babylonische ballingschap.
Vanaf Jesaja 40 wordt een ommekeer in die situatie aangekondigd: ‘Troost, troost mijn volk’, zegt uw God. ‘Spreek tot het hart van Jeruzalem en roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is.’ In Jesaja 41 spreekt JHWH over zijn bijzondere band met Israël: ‘U, Israël, mijn dienstknecht, Jakob, die ik uitverkoren heb, nazaat van Abraham, mijn vriend… Wees niet bang want ik ben bij u’ (41,8.10). Met deze woorden probeert JHWH zijn volk ervan te overtuigen dat hij zijn volk terzijde staat. En met de aanstelling van de dienstknecht maakt hij die woorden concreet: ‘Ziehier mijn dienstknecht, die ik ondersteun… Ik heb mijn geest op hem gelegd en hij maakt het recht bekend’ (v. 1).
’Dienstknecht’ is niet de aanduiding voor een bepaalde functie. Het duidt op een bijzondere verhouding tot JHWH, een sterke onderlinge verbondenheid. Die verhouding wordt gekenmerkt door trouwe dienstbaarheid van de ene kant en bescherming van de andere kant. In bijbelse verhalen worden aartsvaders, Mozes en profeten ‘dienstknechten’ genoemd. Even hiervoor verwees ik naar Jesaja 41,8 waar ook Israël wordt aangesproken met ‘mijn dienstknecht’. In de relatie tussen JHWH en Israël blijkt het wederzijdse karakter niet altijd uit de verf te komen. In Jesaja 40–55 ligt het accent wel erg eenzijdig op Gods zorg en ondersteuning.
Met de aanstelling van een dienstknecht, die instaat voor het recht, weerlegt JHWH de klacht van het volk dat hij zijn volk in de steek heeft gelaten. Een klacht die we verwoord vinden in Jesaja 40,27: ‘Mijn weg is verborgen voor JHWH, en wat mijn recht is, ontgaat mijn God.’
De dienstknecht is de belichaming van het recht dat God voorheeft met zijn volk. God heeft zijn geest op hem gelegd. En dat betekent dat hij met een bijzondere kracht is toegerust om zijn taken en opdrachten te vervullen, om rechtvaardige omstandigheden te realiseren.
De verzen 2 en 3 typeren de dienstknecht met enkele ontkennende zinnen: dingen die hij niet doet. Zou het niet beter zijn hem in positieve termen te beschrijven? Door deze negatieve, ontkennende beschrijving treedt het kenmerkende van de dienstknecht sterker naar voren. Het roepen en schreeuwen om hulp, de stem verheffen op straat, het geknakte riet en de kwijnende vlaspit geven precies de situatie van het volk aan. Zo reageren zij en zo ervaren zij hun eigen situatie, hopeloos en hulpeloos.
Staande in diezelfde realiteit, blijft de dienstknecht echter overeind. ‘Hij zal niet zwak worden en niet worden geknakt, maar hij vestigt het recht op aarde’ (v. 4).
Het slot van het eerste knechtslied heeft nog een verrassing in petto. Daar horen we dat ook de eilanden, de kustlanden, ‘uitkijken naar de boodschap van de dienstknecht’ (v. 4). In de voorafgaande verzen leek het recht alleen een zaak van Israël, tegen de volken. Hier onthult JHWH dat het recht dat hij door zijn dienstknecht laat brengen, niet exclusief vóór Israël en tégen de volken gekeerd is.
JHWH heeft met het recht iets anders en ruimers op het oog dan Israël. Zoals het later in Jesaja staat: ‘Luistert naar Mij, mijn volk, mijn natie, luistert naar Mij; want onderricht gaat van Mij uit en mijn recht is een licht voor de volken. In een oogwenk breng Ik mijn gerechtigheid nabij, mijn heil verschijnt, met machtige arm breng Ik de volken recht; de eilanden kijken naar Mij uit en mijn arm is hun hoop’ (51,4v).
Jesaja 42,6 en 7 zijn woorden van JHWH gericht tot de dienstknecht. Daarin horen we over diens roeping en opdracht. Duidelijk is de bijzondere relatie van JHWH met de dienstknecht: Hij neemt hem bij de hand. Een uitdrukking die de sfeer oproept van een installatieritueel.
De taak en bestemming van de dienstknecht zijn in te staan voor het verbond van JHWH met zijn volk en een licht voor de naties te zijn. De dienstknecht als belichaming van Gods verbond met Israël en van Gods licht voor de naties. Zoals elders Abraham werd geroepen om een zegen te zijn, een zegen zelfs voor alle geslachten op aarde (Gen. 12,2v).
Verbond betekent eigenlijk ‘verplichting’. God verplicht zich ten aanzien van Israël. Hier betekent het dat God zich verplicht tot heil voor zijn volk. Het wederkerige aspect van een verbond, waarbij er ook een verplichting rust op de verbondspartner, in dit geval Israël, is een latere ontwikkeling.
De dienstknecht krijgt ook de opdracht om zich te richten tot de naties, de volken. Maar er is wel een onderscheid in het karakter van de zending: met betrekking tot Israël gaat het om een verbond, met betrekking tot de volken gaat het om licht (v. 6).
Vers 7 spreekt over het onderscheid in doelen van de zending. Doel van de zending tot de volken is het ontsluiten van de blinde ogen en doel van de zending tot Israël is de bevrijding uit gevangenschap, als beeld voor de ballingschap, waaronder het volk gebukt gaat. De gevangenis wordt elders in dit hoofdstuk ook gebruikt als beeld voor de ballingschap (42,22).
Handelingen 10,34-38
In deze lezing horen we het begin van een toespraak van Petrus. Hij is terecht gekomen bij een zekere Cornelius, een Romeinse legerleider, die godvrezend is en de leden van de synagoge in Caesarea zeer ter wille is. Door visioenen geleid zijn Petrus en Cornelius op elkaars pad gekomen. Dat wil zeggen dat Gods leiding hier werkzaam is geweest.
Deze ervaring brengt Petrus ertoe te erkennen dat Jezus ‘Heer is over allen’ (10,36) en ‘dat iedereen, ongeacht het volk waartoe hij behoort, God welgevallig is, als hij (tenminste) godvrezend is en gerechtigheid doet’ (v. 35).
Zie: dr. J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ (Handelingen 8,4-25; 9,32–12,23 en 15,7-21) en prof. dr. E.H. Hoet, ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanzien des persoons kent’ (Preekvoorbeeld bij Handelingen 10,34v) in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 74-86.91-92
Matteüs 3,13-17
In het evangelie horen we over de doop van Jezus in de rivier de Jordaan door Johannes. Ook de andere evangelies spreken op een of andere manier over de doop. De versie van Matteüs is op enkele punten uitgebreider en er vallen twee dingen op.
Als Jezus bij de Jordaan komt met de bedoeling zich te laten dopen, probeert Johannes hem daarvan te weerhouden. Als motief daarvoor geeft Johannes aan, dat hij door Jezus gedoopt zou moeten worden, terwijl het omgekeerde dreigt te gebeuren.
Deze afwerende reactie van Johannes is al voorbereid in de voorafgaande verzen, waar Johannes spreekt tot allen die naar hem zijn uitgetrokken. Daar zegt hij: ‘Ik doop u met water… Hij die na mij komt, is krachtiger dan ik… Hij zal u dopen in heilige Geest en vuur’ (13,11). Johannes kan het aanvankelijk niet aanvaarden dat de sterkere buigt voor de zwakkere.
Jezus dringt er echter bij Johannes op aan om hem niet tegen te houden, maar hem toe te laten tot zijn doop. Sommige kerkvaders voeren daarvoor als motief aan dat Jezus zich solidair wil tonen met de zondaars. Een uiting van vrijwillige nederigheid.
Matteüs zelf voert echter een ander motief aan: hij ziet in het ondergaan van de doop van Johannes een vorm van gehoorzaamheid. Jezus zegt namelijk: ‘Zo behoren wij de gerechtigheid volledig te vervullen’ (v. 15). Alle gerechtigheid vervullen betekent: alles vervullen wat er geschreven staat in de Wet en de Profeten (Mat. 5,17). Dat thema is zeer sterk aanwezig in het evangelie van Matteüs (3,15; 5,6.10.20; 6,1.33). Die taak neemt Jezus op zich bij zijn doop in de Jordaan.
Vervullen van de Wet kent twee verschillende betekenissen. De eerste betekenis is: dat Jezus in zijn leven profetieën uit het Oude Testament verwerkelijkt.
De tweede betekenis van vervullen is de radicale beleving van de woorden van de wet, de Tora. In de Bergrede wordt er in die zin over gesproken (5,20). Daar spreekt Jezus over een gerechtigheid die méér inhoudt dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën. Het gaat om meer te doen dan er gevraagd wordt, meer dan het gewone.
Nadat Jezus zijn stap gemotiveerd heeft, laat Johannes hem begaan en doopt hij Jezus.
Na diens doop horen we over een viertal handelingen of gebeurtenissen met betrekking tot Jezus. Allereerst stijgt Jezus op uit het water. Dit opstijgen veronderstelt een voorafgaand afdalen. Een verwijzing naar de symboliek van dood en opstanding. Tevens roept het opstijgen van Jezus uit de Jordaan herinneringen op aan de intocht in het beloofde land onder leiding van Jozua, lang geleden (Joz. 4,16-19). Jezus gaat voor op de weg naar het beloofde land.
Vervolgens horen we dat de hemel zich opent. Dat duidt op een visioen, een inkijk in een nog verborgen wereld: in de goddelijke wereld ófwel in dingen die nog moeten gebeuren. Zo zal Jezus na zijn doop inzicht krijgen in zijn bestemming.
Dan horen we over de Geest van God, die afdaalt en als een duif op Jezus neerkomt. Het gaat niet om de fysieke gelijkenis van de Geest en de duif, maar om de neerdalende beweging. Net als in het eerste scheppingsverhaal waar de Geest van God over de wateren zweefde, is ook nu de Geest erbij: als behoedende en sturende kracht.
Ten slotte is er de stem uit de hemel. Een stem die waarneembaar is niet alleen voor Jezus zelf, maar ook en juist voor anderen die ter plekke aanwezig zijn. Deze stem citeert woorden uit Jesaja 42, en spreekt die uit óver Jezus ten aanhoren van de aanwezigen.
De stem brengt echter wel enkele opvallende wijzigingen aan in de woorden uit Jesaja.
De ‘knecht’ uit Jesaja, wordt ‘zoon’ bij Matteüs en de ‘uitverkorene’ wordt ‘geliefde’.
Deze wijzigingen komen niet uit de lucht vallen. Matteüs put ze uit andere Schriftteksten. De term ‘zoon’ komt uit Psalm 2. Die psalm gaat over de ware koning, de gezalfde van de Heer. Van die ware koning zegt JHWH: ‘Jij bent mijn zoon, vandaag heb Ik je verwekt’ (Ps. 2,7). Maar uit het geheel van de psalm blijkt dat deze gezalfde leeft in een complexe en onstuimige wereld.
De term ‘geliefde’ komt uit Genesis 22, waar God tot Abraham zegt: ‘Ga met Isaak, uw zoon, uw enige, die u liefhebt, naar het land van de Moria’ (Gen. 22,2). Ook van dit verhaal weten we dat deze enige, geliefde zoon veel moet doorstaan. Het is bepaald geen sinecure aan de zending trouw te blijven en ‘gehoorzaam’ alle gerechtigheid te vervullen.
Literatuur
W.A.M. Beuken, ‘Jesaja deel IIA’. In: De prediking van het Oude Testament, Callenbach, Nijkerk 1979
Alberto Mello, Mattheüs, de schriftgeleerde. Het Evangelie als midrasj, Kok, Kampen 2002
Preekvoorbeeld
Ik heb eens een geboortekaartje gekregen van Jan. Het is me altijd bijgebleven. De trotse vader was grafisch ontwerper. Op het kaartje was een vogeltje afgebeeld, een mus, die een landing maakte op de aarde. Zijn tere pootjes had het naar voren gestrekt en de vleugels wijd gespreid om zijn snelheid bij de landing tot nul te reduceren. Het zou anders ook zeker de pootjes breken! De vleugels leken de aarde te willen omhelzen. Zo landt een vogel. Hij valt niet als een steen uit de lucht, maar hij landt bijna onmerkbaar. De geest komt over je als een duif; dat is zacht; hij zal je niet uit je evenwicht brengen. Hij is een zachte bries.
Het kan zijn dat Matteüs het iets anders bedoeld heeft. De geest ‘landt zoals een duif landt’, of de geest heeft ‘de gestalte van een duif’. Duiven zijn hemelvogels. Ze maken hoge hemelvluchten en duiken neer op de aarde. Sommige buurvolken van Israël zetten duiventillen op hun grafvelden.
Jan beeldde dus de komst van zijn dochter uit als een wonder, een zachte landing op aarde, een omhelzing van de wereld. ‘Dit is mijn allerliefste dochter’, zegt hij ons met het kaartje. ‘Kijk eens naar haar.’ En als die dochter later, na veel tegenslagen of teleurstellingen, ooit eraan gaat twijfelen of haar leven wel zin en betekenis heeft, dan kan dit kaartje haar hopelijk weer blij maken. ‘Jij bent mijn lief kind.’ ‘Je bent er niet toevallig, niet voor niets.’ ‘Je hebt een taak, een roeping’, ‘er is naar je uitgezien.’
Van Jesaja en van Jezus wordt verteld dat ze door God geroepen zijn. Geroepen en bemind.
God welgevallig, en met de opdracht belast om recht te brengen op aarde. Geliefd, en op de proef gesteld. Het is alsof die twee gevoelens bij elkaar horen, alsof ze binnen- en buitenkant zijn van dezelfde ervaring. Door God bemind worden dat ís je verantwoordelijk voelen voor de wereld! En andersom. Je het lot van iemand ter harte nemen, dat ís Gods liefde ontmoeten. Jesaja voelt dat hem een bijna onmogelijke taak is opgelegd: hij wil recht schaffen voor zijn gevangen genomen volk in Babylon. Op het moment dat hij daar aan gaat staan, ervaart hij de liefde van de Eeuwige. Hij is zijn genade! Of zeg je het beter omgekeerd? Jesaja had de God lief die het volk uit Egypte had geleid, en hij voelt zich uitgedaagd om hun bevrijder te worden.
Het woordje ‘uitverkozen’ roept oude herinneringen wakker. Ik sta als kind of als tiener aan de rand van een grasveld. De gymnastiekles begint. De leraar wijst twee captains aan, en die mogen om beurten een teamlid uitkiezen. Wat is het heerlijk om bij de eerste te horen. Dat geeft je vleugels, het brengt je in extase. Welk uitzinnig geluk als een jongen van twaalf wordt opgebeld door ‘iemand van Ajax’ met de uitnodiging om bij hun jeugd te komen spelen? Hoe fijn is het om gekozen te worden als klassenvertegenwoordiger? En hoeveel pijn doet het als jij nooit eens aan de beurt komt? Door de ouders altijd wordt overgeslagen? Als je met moeder een tante bezoekt en bij het openmaken van de deur de eerste vraag van de tante is: ‘Waar is Pimmetje?’ Uitverkoren worden is een diep gevoel, dat zelfs gevaarlijke vormen kan aannemen. Menig dictator beroept zich erop uitverkoren te zijn, door het volk, door de gerechtigheid, door de geschiedenis en zelfs door God. Daarmee kunnen ze onverbiddelijk en meedogenloos worden. Het kan hun grootheidswaan voeden.
Door God geroepen worden is in het evangelie iets totaal anders. Het geeft je geen macht. Het is geen eigen verdienste. Het is niet omdat je de beste bent in handballen of een of ander computerspel. God roept je als je verantwoordelijkheid voelt voor anderen. Als het recht van je naaste je ter harte gaat. Als het leven op aarde je niet onverschillig laat.
Jan de Doper protesteert. Jezus moest hém dopen! Van dit soort competentiekwesties wil Jezus echter niets horen. Hij wil de doop ondergaan en doen wat al Gods kinderen doen. Hij gaat ons voor. Wij zijn allemaal kinderen die door God bemind zijn, en we ervaren dat als we ons aan de wereld en aan onze naasten verplicht weten.
inleiding drs. Theo van Adrichem
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
19 januari 2020
Zondag in de Gebedsweek voor de Eenheid van Kerken en Christenen
Dit jaar is Malta verantwoordelijk voor de invulling van de Gebedsweek voor de Eenheid van Kerken en Christenen. Een land op ons eigen continent, sinds 2004 lid van Europese Unie. De kerken die in de voorbereiding aan de gebedsweek hun inbreng hebben gehad, weerspiegelen de geschiedenis van Malta, een katholiek land met een Brits verleden (anglicanen, methodisten). Maar weerspiegelen zij ook het heden? Ik bedoel de actualiteit van Malta als fragiele democratie, waar de rechtsorde ernstig is ontwricht.
In de afgelopen jaren namen de landen die de gebedsweek mochten verzorgen deze gelegenheid te baat om hun eigenheid te articuleren in het licht van het evangelie en om kerken en christenen wereldwijd in dit zelfverstaan te laten delen.
Ik noem twee voorbeelden die indruk op mij hebben gemaakt. In 2018 wezen de kerken van de Caraïben als evangelie Marcus 5,21-43 aan, met een focus op de bloedvloeiende vrouw, die vanuit haar achtergestelde positie (‘onrein’) tevoorschijn treedt en eigener beweging de zoom van Jezus’ bovenkleed aanraakt. Zij is een gestalte waarin Caraïbische christenen zichzelf herkennen. In het begeleidende materiaal werd als oorsprong van de Caraïbische christenheid uitdrukkelijk niet op zending en missie gewezen – te vaak gebruikt als rechtvaardiging van volkerenmoord, slavernij en kolonialisme –, maar op de nagenoeg uitgeroeide oorspronkelijke bevolking, de slaven uit Afrika, de goedkope arbeidskrachten uit India en China, – de onderdrukten die zélf op subversieve wijze de Bijbel ter hand hadden genomen als bron van troost en bevrijding: ‘U grijp ik bij de kleren en laat niet los tenzij Gij u tot mij wilt keren, uw zegen legt op mij’ (Anton Metske, Liedboek 938).
In 2013 hebben de kerken van India als epistel Galaten 3,26-28 aangewezen: ‘U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus omkleed. Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus.’ Daarbij werd in het bijzonder aandacht opgeëist voor en door de Dalits, de laagste sociale klasse, 16 % van de Indiase bevolking.
De onvermoede actualiteit van die gebedsweek was dat enkele dagen eerder de Indiase regering had geweigerd aan Dalit-activist Marimuthu Bharatan een paspoort te geven, met als gevolg dat hij de hem door de Nederlandse regering toegekende mensenrechtentulp niet in ontvangst kon nemen. In Indiase context klinkt die apostellezing: ‘Door de doop is er geen sprake meer van Brahman of Dalit – u bent allen één in Christus Jezus.’
Het meest opmerkelijke van de Maltezer invulling van de Gebedsweek is dat zij niet voor een binnen- maar voor een buitenperspectief hebben gekozen, niet beginnen bij zelfreflectie, maar bij hoe anderen tegen hen aankijken, niet actueel, maar in bijbelse tijden. Het thema is ‘Zij waren buitengewoon vriendelijk voor ons’ (Hand. 28,2). ‘Zij’, derde persoon meervoud, dat zijn de Maltezers, ‘ons’, dat zijn de drenkelingen, onder wie Paulus. De toepassing naar bootvluchtelingen is gauw gemaakt en is ook actueel gezien het feit dat Malta de opvang van vluchtelingen inmiddels heeft hervat.
Maar geen woord over de zelfverrijking van de kliek rond Keith Schembri, premier Joseph Muscat en minister Konrad Missi. Niet één zinspeling op corruptie en een falend rechtssysteem. Geen verwijzingen naar onthullingen uit de Panama Papers, de Electrogas-affaire, de verkoop van paspoorten aan zeer rijke Russen, Arabieren en Chinezen (€ 900.000 per stuk), de Healthcare-zwendel, de Pilatus Bank. Nergens vermelding van de politieke moord op onderzoeksjournalist Daphne Caruane Galizia.
In juni aanvaardde de Raad van Europa een vernietigend rapport van Pieter Omtzigt over Malta als schurkenstaat. Met onthutsende conclusies, ondermeer dat de premier de overhand heeft in alle constitutionele regelingen van Malta. Hij gaat over benoeming en ontslag van de rechterlijke macht en de hoogste politiechefs. De procedures om strafzaken voor de rechter te brengen zijn extreem lang, waardoor verdachten worden vrijgelaten als de bewaringstermijn is verstreken. Een vooruitzicht dat ook de verdachten van de moord op Galizia wacht.
In de gebedsweek voor de eenheid kunnen wij niet volstaan met een liturgie die loftuitingen uit het verleden reciteert: ‘Zij waren buitengewoon vriendelijk voor ons’. Wij moeten ook bidden ter nagedachtenis van Daphne Caruane Galizia (
16-10-2017), voor haar familie, voor de vrouwen van Occupy Justice, voor het volk van Malta dat wordt gegijzeld door een kwaadaardig, zichzelf verrijkend, door en door corrupt regiem.
De Gebedsweek voor de Eenheid moet ditmaal de helderheid verschaffen dat mystiek zich niet inlaat met mystificaties. De geloofwaardigheid van de Gebedsweek staat ernstig onder druk. Het zou een aanfluiting zijn het Maltese materiaal zomaar over te nemen.
drs. Klaas Touwen
19 januari 2020
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 49,3.5-6; Ps. 40; 1 Kor. 1,1-3; Joh. 1,29-34 (A-jaar)
Inleiding
Johannes 1,29-34
De verleiding kan groot zijn deze perikoop over de ontmoeting van Johannes de Doper en Jezus te lezen en te interpreteren tegen de achtergrond van de vertellingen in de synoptische evangelies. Het vierde evangelie vermeldt echter nergens dat Jezus gedoopt werd door Johannes. Hier is evenmin sprake van de hemel die opengaat en van Gods stem die Jezus uitroept als zijn geliefde Zoon. De auteur wekt de indruk dat de Doper een soort extatische ervaring heeft gehad met betrekking tot een onbekende, belangrijke persoonlijkheid over wie hij de Geest Gods zag neerdalen en van wie hij aan Israël moet aankondigen dat die persoon niet met water, maar met de heilige Geest zal dopen. Markant is dat de auteur hier spreekt over Israël en niet over de Joden. Ongetwijfeld hebben we hier te doen met een verwijzing naar de gelovigen, terwijl de Joden in het vierde evangelie het stigma van de ongelovigheid dragen.
Johannes de Doper zelf is een moeilijk definieerbare persoon. In de verzen voorafgaand aan de perikoop van deze zondag antwoordt hij driemaal negatief op vragen over zijn identiteit: ‘dat ben ik niet’. Hij is niet de Messias, niet de teruggekeerde Elia, noch een andere profeet. Op de vraag wat hij dan wel is geeft hij een min of meer cryptisch antwoord: ‘Ik ben een stem die roept in de woestijn: maak recht de weg van de Heer’.
In de lezing van deze zondag zien we het tegenovergestelde. Tot drie keer toe geeft Johannes een positieve verklaring over Jezus: ‘Hij is het over wie ik zei…’ (30); Hij is het die doopt met heilige Geest’ (33); ‘Hij is de Zoon van God’ (34) (verscheidene handschriften geven hier in plaats van ‘zoon’, de ‘uitverkorene’). En zoals de Doper een min of meer mysterieuze definitie van zichzelf gaf, zo doet hij dat eveneens met betrekking tot Jezus: ‘Het Lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt’ (29). Deze verklaring herhaalt hij later voor twee van zijn leerlingen (36).
Over hoe dat ‘Lam Gods’ moet worden verstaan zijn de meningen meer dan verdeeld. Er is een zekere tendens hier een verwijzing te zien naar de lijdende knecht Gods in Jesaja 53 die als een lam naar de slacht wordt geleid. Bij de profeet neemt die Godsknecht weliswaar de kwalen van de mensen op zich, we vinden daar echter niet een vermelding van het wegnemen van de zonde van de wereld.
Omwille van dat wegnemen van de zonde zijn er die hier een parallel zien met de zondebok waar de hogepriester op Grote Verzoendag de zonden van het volk op neerlegde om ze vervolgens naar Azazel, de leider van een groep gevallen engelen in de woestijn, te brengen. Die opvatting heeft een aantal bezwaren. Ten eerste gaat het daar om een bok, terwijl de Doper spreekt over het Lam Gods. Bovendien werd de zondebok automatisch onrein door de zonden die hij met zich mee de woestijn in droeg, wat moeilijk van Jezus gezegd kan worden. De zondebok werd belast met alle persoonlijke zonden van de Israëlieten, terwijl hier sprake is van de zonde (enkelvoud) van de wereld, waarbij we waarschijnlijk op de eerste plaats moeten denken aan de zondige, onvolmaakte, situatie waarin de wereld verkeert.
Weer anderen verdedigen de thesis dat je hier moet denken aan een vergelijking met het lam dat elke ochtend en avond in de tempel aan God geofferd werd. In het apocalyptische jodendom wordt de Messias soms voorgesteld als een zegevierend lam. In het Tweede Testament komen we deze idee onder andere tegen in het boek van de Apocalyps, traditioneel toegeschreven aan dezelfde auteur als die van het vierde evangelie. De rol van het lam is de zonde van de wereld op zich nemen en de reinheid van Israël herstellen. Deze reinheid is niet het gevolg van een ritueel bad, maar van de werking van Gods Geest. Deze opvatting is eveneens terug te vinden in de gemeenschap van Qumran.
Het feit dat de Doper zichzelf een ‘stem in de woestijn’ noemt kan de lezer naar de woestijn in de omgeving van de Dode Zee leiden, immers de auteur van het evangelie situeert zijn relaas in ‘Betanië aan de overkant van de Jordaan’ (1,28). Maar Betanië is in het vierde evangelie de woonplaats van Lazarus, Marta en Maria, gelegen op de Olijfberg vlak bij Jeruzalem, de plaats waar Jezus zijn gestorven vriend Lazarus weer tot leven wekt (Joh. 11). Vanwege deze geografische moeilijkheid en gezien het feit dat in het huidige Jordanië geen plaats bekend is die dat johanneïsche Betanië zou kunnen zijn, is de tekstvariant ‘Betabara’ opgekomen, dat betekent ‘huis (of plaats) van de overtocht’. Een oude traditie situeert de plaats van de doop van Johannes in de streek tegenover Jericho, waar de Hebreeën onder leiding van Jozua de Jordaan overgestoken waren om het land te bezetten. Zoals in die tijd een nieuw leven begon voor de Hebreeën, zo zal dat ook nu plaats vinden door de werking van de Messias.
De beeldende kunst heeft eveneens de lezing van de evangelietekst beïnvloed, misschien mede door toedoen van de evangelist Lucas. De evangelisten Matteüs, Marcus en Johannes vergelijken de neerdaling van de heilige Geest over Jezus met het neerstrijken van een duif. Lucas schrijft echter dat de Geest ‘lijfelijk’ als een duif over Jezus neerdaalde. Als gevolg daarvan kunnen schilderingen die de doop van Jezus als thema hebben ook steeds een duif boven hem laten zweven. En zo wordt die duif een symbool van de derde persoon van de heilige Drievuldigheid, zeker als op die schilderingen ook een figuur in de wolken zichtbaar is als symbool van de Vader die Jezus zijn ‘geliefde zoon’ noemt. De evangelist gebruikt de term pneuma, de Griekse vertaling van het Hebreeuwse ruach, woorden die niet zozeer een ding of een persoon maar veeleer een gebeuren aanduiden, in dit geval een begeestering of inspiratie van Godswege. En als de Messias zelf gaat dopen met heilige Geest is dat te verstaan als een begeestering of goddelijke inspiratie.
Ten slotte: heel het vierde evangelie is ingekaderd in een beweging van zien en getuigen. Hier, aan het begin van het evangelie lezen we van de vermelding dat Johannes de Doper Jezus naar zich toe ziet komen, waarop hij getuigt dat deze het Lam Gods is. In vers 32 getuigt de Doper dat hij de Geest over Jezus zag komen. De perikoop sluit af met de verklaring dat hij gezien heeft en getuigd dat Jezus de Zoon (eventueel de ‘uitverkorene’) van God is. Op het eind van het evangelie is het de auteur, die in de Christelijke traditie de naam Johannes heeft gekregen, die ziet en getuigt. Daar verklaart hij: ‘Hiervan getuigt iemand die het zelf heeft gezien en zijn getuigenis is betrouwbaar’ (19,35), terwijl het evangelie afsluit met ‘Het is deze leerling die over dit alles getuigenis aflegt’ (21,24).
Jesaja 49,3.5-6
Deze perikoop is een deel van het tweede Ebed JHWH-tekst. Niet iedereen is het eens over de omvang van dit zogenaamde lied. Sommigen menen dat het gaat tot en met vers 6, terwijl anderen van mening zijn dat ook de verzen 7-9 er deel van uitmaken.
Evenals de anonieme man waar Johannes de Doper over spreekt gaat het ook hier over een figuur die de gemoederen, misschien wel vanaf het begin, heeft bezig gehouden: wie is hij? Op basis van het eerste vers van dit hoofdstuk zou men kunnen denken dat het gaat om de eigenste profeet die verklaart reeds in de schoot van zijn moeder geroepen te zijn door JHWH. Eenzelfde verklaring vinden we ook in Jeremia 1,4. Hebben we hier te doen met een soort sjabloon om de oorsprong van een profetenroeping te funderen?
Vers 3 lijkt een identificatie te bevatten tussen die Godsdienaar en het volk Israël, waardoor hij een collectief karakter krijgt, een beetje zoals sommigen de thesis verdedigen dat de Messias niet als een individu maar als een collectief begrip moet worden opgevat.
Daar tegenover staat een grote verscheidenheid aan individualiserende interpretaties waarin de dienaar wordt voorgesteld als een soort redder van het volk, en die dan geïdentificeerd wordt met een van de grote figuren uit de geschiedenis van Israël. Hieruit ontwikkelde zich de christelijke wijze van interpretatie van Jezus als de Ebed JHWH. In hoofdstuk 8 van de Handelingen van de Apostelen lezen we het verhaal van de Ethiopiër die op terugtocht van Jeruzalem naar zijn land uit een van de Ebed JHWH-teksten leest en aan de diaken Filippus vraagt of de auteur van die tekst het over zichzelf of over een ander heeft, waarop Filippus hem Jezus verkondigt, uitgaande van die Jesajatekst.
Verder zijn er interpretaties die het collectieve en individuele karakter van de dienaar combineren, waarbij een individu zich met het volk identificeerde. Ten slotte is er de opvatting dat de eigenste profeet die dienaar Gods is. In de verzen 5-6 krijgt de dienaar opdracht Israël/Jakob terug te brengen tot de Heer. In vers 6 herhaalt de profeet wat hij ook reeds in de eerste Ebed JHWH-profetie verkondigde: ‘Ik zal je maken tot licht voor de volken’ (42,6); een uitdrukking die we eveneens tegenkomen in Lucas 2,32, waar de oude Simeon die toepast op het kind Jezus.
1 Korintiërs 1,1-3
We hebben hier de groet van Paulus aan de Christenen van Korinte, een gemeente waar Paulus een bijzondere band en zorg voor had. De weinige verzen verraden nog niet waar het in deze brief om gaat. Tenzij… het feit dat Paulus hier verklaart dat hij als apostel ‘geroepen is door de wil van God’. Mogelijk hebben we hier al een zekere kritiek op de partijvorming in de gemeente waarover hij geïnformeerd is door mensen uit de huisgemeente van Chloë. Sommigen zien zich als aanhangers of fans van Paulus, anderen weer van Apollos, van Kefas of van Christus (1,11v). In vers 13 gooit Paulus de Korintiërs de vraag voor de voeten ‘ Is Christus dan verdeeld?’. Door zichzelf te zien als door God geroepen, geeft Paulus al aan dat noch hij, noch Apollos en Kefas, en zelfs Christus niet als partijleiders beschouwd kunnen worden. De enige die iemand kan roepen en uitverkiezen voor het apostelambt is God zelf.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Preekvoorbeeld
Kort geleden was ik op bezoek in een project voor drugsverslaafden in een arme buitenwijk van mijn woonplaats Buenos Aires. Het is opgezet door de plaatselijke parochie in samenwerking met de provinciale gezondheidsdienst. De laatste is verantwoordelijk voor de therapieën en het resocialisatietraject, maar een hele groep mensen uit de parochie is betrokken bij de dagelijkse opvang. Zij vormen eigenlijk de ziel van het project. Een mooi onderdeel ervan is een grote groentetuin, waar dagelijks geplant, gewied en geoogst wordt en tussen de middag een maaltijd bereid voor iedereen die meewerkt. En dat kan echt iedereen zijn, ook wie niet in therapie zit.
Adriana, een vrouw uit de parochie, leidde me rond en ik was met haar een tijdje in een klein huis naast de parochiekerk waar enkele vrouwen onderdak krijgen. Sommige zijn nog meisjes, degene met wie ik sprak was nog maar dertien jaar. Daarna was ik op het grote binnenterrein, waar een stel jongens aan het voetballen was en enkele andere vrijwilligers toezicht hielden. Een van hen had vroeger zelf als verslaafde deelgenomen aan het project.
Ik werd getroffen door de ontspannen en hartelijke sfeer en door de verhalen die ik hoorde. ‘We zoeken de mensen op die het diepst in de prut zitten, de jongeren die hier komen helpen ons om hen te vinden,’ vertelde Adriana. ‘Dat levert regelmatig moeilijke situaties op, want velen zijn angstig, instabiel en soms gewelddadig. Maar ik probeer voor hen een moederfiguur te zijn, iemand op wie ze kunnen vertrouwen, want zo iemand hebben ze altijd gemist. En’, zei ze me, ‘hoewel het vaak een inspanning is, dit is voor mij het evangelie.’
Voor Adriana en haar groep is het evangelie zich inzetten voor mensen die in de fuik van drugsverslaving en chaos terechtgekomen zijn. Het evangelie is voor hen niet per se praten over God en Jezus. De jongeren van het project hoeven niet tot geloof te komen. Na het middageten is er altijd wel een kringgesprek naar aanleiding van een bijbellezing, en in de parochiekerk is iedere dag een mis, waar vaak ook deelnemers aan het project komen, maar er wordt niet actief geëvangeliseerd. Het evangelie wordt geleefd, zou je kunnen zeggen, en dat is genoeg.
Precies dit brengt me bij de lezing van vandaag, over Johannes de Doper. Wat me daarin het meest opvalt, is dat Johannes de aandacht niet naar zich toetrekt. De mensen komen van heinde en verre naar hem toe en willen door hem gedoopt worden. Hij was populair, iedereen wilde met hem gezien worden. ‘Bent u soms de Messias?’ vroegen de mensen hem. Hogere verwachtingen kun je niet van iemand hebben. Johannes had zich al die bewondering kunnen laten welgevallen, maar hij doet iets heel anders: hij wijst de mensen erop dat dit dopen in de Jordaan nog maar een voorproefje is van wat komen gaat. En daarvan zal niet Johannes de drijvende kracht zijn, maar iemand anders. ‘Ik ben niet meer dan de aankondiger van het heil dat komen gaat.’ zegt hij. Hij voelt zich hoogstens als de profeet Jesaja, die datzelfde deed toen het volk in ballingschap leefde in Babylon.
En toen Johannes in levenden lijve Jezus ontmoette, herkende hij meteen dat die het volk en hem een stuk verder zou kunnen brengen. Hij zag daar een mens voor zich die vervuld was van geestkracht. De evangelietekst gebruikt grote, beeldende woorden om het vertrouwen van Johannes in Jezus uit te drukken: ‘Daar is het Lam van God, degene die de zonde van de wereld wegneemt. Dit is de Zoon van God.’
Over Jezus hebben we het vaak in de zondagse overwegingen, maar laten we nu eens naar Johannes kijken, want van hem is veel te leren. Jezus zegt niet voor niets over hem in een andere evangelietekst: ‘Er is onder allen die uit een vrouw geboren zijn nooit iemand opgetreden die groter was dan Johannes de Doper.’ Wat mij betreft schuilt een belangrijk deel van zijn grootheid in z’n bescheidenheid. Het gaat niet om hem, het gaat om het koninkrijk van God, om recht en gerechtigheid, bekering en verzoening, en anderen kunnen dat veel beter uitleggen en voorleven dan hij. En dan vooral die ene Ander, die hij nu zomaar ontmoet en herkent.
De vrijwilligers van dat parochiële project in Buenos Aires voelen zich ook geen messias, dat mag duidelijk zijn. En ze hoeven ook niet van de daken te schreeuwen dat ze dit alles doen in naam van de Messias, ze hoeven geen reclame te maken voor het christelijk geloof of aan ledenwerving te doen. Ze hoeven niet naar zichzelf te verwijzen, en daarin lijken ze op Johannes de Doper. Wat ze doen, dat is genoeg.
Wij zijn wegbereiders. Dat geldt voor de kleine, dagelijkse dingen die we doen, maar ook voor die enkele keer dat een van ons betrokken is bij iets groots, iets belangrijks, want die dingen gebeuren ook. Johannes overkwam dat bijvoorbeeld. Maar ook hij bleef wegbereider. God toont zich op zijn manier, op het moment dat hij dat verkiest. En het is genoeg dat we hem herkennen.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
26 januari 2020
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 8,23b-9,3; Ps. 27; 1 Kor. 1,10-13.17; Mat. 4,12-(17)23 (A-jaar)
Inleiding
Paus Franciscus heeft op 30 september 2019, de 1600e sterfdag van de H. Hieronymus, een Motu Proprio uitgegeven waarin hij de Zondag van het Woord van God instelt. Daartoe heeft hij deze 3e zondag door het jaar gekozen: ‘Daarom stel ik vast dat de derde Zondag door het Jaar gewijd is aan de viering, overweging en verspreiding van het Woord van God. Deze Zondag van het Woord van God komt dus op een geschikt moment in het jaar, wanneer we uitgenodigd worden om onze banden met de Joden te versterken en te bidden voor de eenheid van de Christenen. De viering van de Zondag van het Woord van God drukt een oecumenische waarde uit, omdat de Heilige Schrift een weg voor authentieke en solide eenheid wijst aan degenen die luisteren.
Het thema van deze viering is ‘Licht en donker’. ‘Licht’ en ‘donker’ behoren tot de meest vitale symbolen van ons leven. Als mensen niet tot hun recht komen, niet zichzelf mogen zijn, zitten zij in het stikkedonker, zien zij het niet meer zitten.
Jesaja 8,23b–9,1
In de eerste lezing, uit het boek Jesaja, is sprake van ‘het volk dat in het donker wandelt en een groot licht ziet’. Het gaat hier over de stammen Zebulon en Naftali, in Midden en Oost Galilea. Dat gebied werd door koning Tiglat-Pileser iii van Assyrië (745-727) in 732 voor Christus veroverd. Aan die onderdrukte mensen wordt een koning beloofd die als ‘een groot licht’ de duisternis van de slavernij zal verdrijven. Dat gebeurt ‘ten dage van Midjan’ (Jes. 9,3). Midjan is de naam van een roofzuchtige nomadenstam aan de Oostkant van de Golf van Aqaba. ‘De dag van Midjan’ verwijst in de geschiedenis van Israël naar een spectaculaire overwinning (Ps. 83,10; Jes. 10,26), in concreto naar de glansrijke victorie van ‘rechter’ Gideon, (deze Hebreeuwse naam betekent wellicht ‘houwdegen’), zie Rechters 6–10; vooral 7, 9-15.16-22).
1 Korintiërs 1,10-13.17
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Matteüs 4,12-23
Bij Matteüs volgt direct op het verhaal over de bekoringen van Jezus een beknopt overzicht van zijn optreden in Galilea, hier uitdrukkelijk beschreven als het ‘Galilea van de heidenen’, het gebied waar volgens de profeet Jesaja ‘een groot licht’ zal opgaan (Mat. 4,15 en volgende). Onze evangelielezing speelt zich af in dat ‘Galilea van de heidenen’. Door de Romeinse bezetting zitten de bewoners in een geestelijke duisternis. Het ‘Grote Licht’ Jezus van Nazaret, is één van die bewoners. De Redder komt niet uit Jeruzalem in Judea, zoals de tijdgenoten van Jezus verwachtten. Nee, tegen alle verwachting in komt hij nota bene uit Galilea, de streek die als half heidens werd beschouwd. Dit is nu precies één van de tekenen van Jezus’ goddelijke zending.
Matteüs onderbouwt dit met onze lezing uit Jesaja 8. Matteüs zoekt in zijn evangelie steeds naar teksten in het Oude Testament die hij kan toepassen op het leven van Jezus om zo de goddelijke zending van Jezus als de verwachte Messias aan te tonen. Het citaat uit Jesaja 8: ‘Land van Zebulon, land van Naftali, liggend aan de zee, Overjordanië, Galilea van de heidenen’ is zo’n woord. Dáár, in Galilea’, te midden van het volk dat in geestelijke duisternis zit, ontsteekt God een Groot Licht: Jezus van Nazaret.
We hoeven niet te geloven dat profeet Jesaja Jezus al ruim 700 jaar vóór Christus in Galilea heeft zien preken. ‘Je moet wonderen niet onnodig vermenigvuldigen’, luidt een gezonde theologische stelregel (Miracula [oorspronkelijk Entia] non sunt multiplicanda sine necessitate). Tegenwoordig houden we rekening met de mogelijkheid dat de evangelist Matteüs die woorden van Jesaja 8 ‘herlezen‘ heeft, dat wil zeggen: achteraf een nieuwe invulling heeft gegeven, alsnog op Jezus heeft toegepast. Dat noemen we in het exegetisch jargon een relecture biblique.
We beseffen thans dat een profeet (m/v) niet zozeer een ‘waar-zegger’ is, maar veeleer een ‘waarheid-zegger’ namens God, een zegsman/vrouw van God voor zijn/haar tijdgenoten. Een profeet verkondigt primair een godsdienstige boodschap voor de actuele situatie waarin hijzelf leeft. Om zijn verkondiging kracht bij te zetten, kan hij verwijzen naar het verleden van het Godsvolk. Hij kan er aan herinneren hoe het mis is gegaan, toen men zich niets van Gods Woord aantrok. Maar hij kan ook een beroep doen op de toekomst en er op wijzen dat de zaken in het honderd zullen lopen als zijn toehoorders zich niet onmiddellijk bekeren. Kortom, een profeet (m/v) is iemand die dankzij zijn diepe spirituele verbondenheid met God in staat is als het ware met Gods ogen naar zijn eigen menselijke context te kijken en te beoordelen. Zo kan hij als ‘zegsman/vrouw’ van God optreden. Hij heeft daar zijn leven voor over. Dat is hét kenmerk van de ware profeet. De valse profeet, ‘die brood eet’, heeft zijn eigen belang op het oog.
Matteüs laat door zijn relecture biblique zien dat God een allesomvattend heilsplan heeft met ons mensen. Hij is als God van het Oude Testament dezelfde als die van het Nieuwe Testament. Jezus richt zich op de eerste plaats tot de Joden, de stammen Zebulon en Naftali, die zowel in het Oude als het Nieuwe Testament het meest bedreigd werden door de omringende heidenen. Dat ‘Galilea van de heidenen’ speelt trouwens een rol door heel het evangelie volgens Matteüs (2,22; 3,13; 4,23.25; 28,16). Hiermee loopt Jezus vooruit op zijn universele missiebevel dat hij na zijn opstanding aan zijn leerlingen geeft op een berg in Galilea: ‘…maak álle volken tot mijn leerlingen’ (Mat. 28,19).
Na deze algemene beschouwing, bekijken we onze evangelielezing van meer nabij. Door het noemen van drie elementen krijgen wij een korte samenvatting van het héle openbare optreden van Jezus.
Allereerst de essentie van Jezus’ prediking: ‘Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij’ (Mat. 4,17). ‘Zich bekeren’ betekent letterlijk ‘tot een verandering van mentaliteit komen’, ‘ómdenken’ (van het Duitse Umdenken). Dit is niet een éénmalige gebeurtenis, maar is iets waaraan je elke dag opnieuw moet werken. ‘Het koninkrijk der hemelen’ betekent hetzelfde als ‘Het koninkrijk van God’. Uit eerbied vermijden joden de Godsnaam en duiden God zelf aan met het woordje ‘hemelen’. Dat doen wij ook als we zeggen: ‘De hemel mag weten hoe dit of dat zit’. Een gevaar is hier dat christenen bij ‘Het koninkrijk der hemelen’ eenzijdig aan de hemel, het hiernamaals denken en de ménsen met de hun toevertrouwde aarde buiten beschouwing laten. Nog niet zo lang geleden, vóór het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) is dat in de Kerk ook maar al te vaak gebeurd. De gangbare slogan in de prediking van volksmissies ‘Red uw ziel’ (met de implicatie: ‘En laat de rest maar waaien’) wijst daarop. De term het ‘koninkrijk van God’ is geen grondgebied zoals ‘Het koninkrijk der Nederlanden’. Het is een situatie waarin God het voor het zeggen heeft en mensen zich ook hier op aarde door God laten gezeggen. De Bijbel in Gewone Taal (2014) vertaalt dan ook steevast dat ‘koninkrijk van God’ door ‘Gods nieuwe wereld’.
Ten tweede: hier begint Jezus de eersten van de twaalf apostelen als zijn medewerkers te roepen: de gebroeders Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes. De overvloedige herhaling van het woord ‘broeders’ is hier wellicht niet toevallig. Het kan wijzen op onze taak als volgelingen van Jezus onze ‘broederschap’ waar te maken. Dat Twaalftal doet denken aan de twaalf stammen van Israël. Jezus wil die vernieuwen door zijn verkondiging. ‘Komt, volgt mij, ik zal van jullie vissers van mensen maken’ (Mat. 4, 19). Dit beeld betekent niet dat zij mensen tegen hun wil, naar adem snakkend, zieltogende aan boord van het schip dat Kerk is gaan heten, moeten hijsen. In de parallelle tekst bij Lucas 5,10 (‘Van nu af zullen jullie mensen vangen’) staat dat zij mensen zullen vangen ‘ten leven’. Deze nuance in de Griekse brontekst (zôgrôn waarin de component zôs ‘levend’ zit) komt in onze bijbelvertalingen helaas niet tot haar recht (we lezen daar steeds alleen ‘vangen’, terwijl er eigenlijk staat: ‘levend vangen’).
Zeg niet te gauw ‘Die zending is voor mij niet (meer) weggelegd’. Vaak beseffen wij niet hoeveel invloed wij op onze omgeving kunnen uitoefenen, ten kwade maar vooral ten goede. Alleen al door onze evangelische manier van leven kunnen wij ‘mensen levend vangen’ voor Gods nieuwe wereld. Volgens het Centraal Plan Bureau zijn de mensen die een ideaal in hun leven nastreven, ook in hun hoge ouderdom, het gelukkigst. Waar het op aan komt, is: doen wat in ons vermogen ligt. Dat is genoeg. Niemand wordt gevraagd het onmogelijke te doen. In een Joods verhaal zegt rabbi Sussja: ‘In de komende wereld zal men mij niet vragen: ‘Waarom ben jij niet Mozes geweest?’ God zal mij vragen: ‘Waarom ben jij niet Sussja geweest?’
Het derde element uit die samenvatting van het openbare leven van Jezus leert ons dat hij behalve leraar de verlosser van héél de mens is: de onderwijzende Jezus is tevens de genézende Jezus.
Preekvoorbeeld
Al wie dolend in het donker
in de holte van de nacht
en verlangend naar een wonder
op de nieuwe morgen wacht...
(Henk Jongerius)
Velen van u kennen dit lied. Menige kerstviering wordt er mee geopend. Het is bekend, een meezinger. Neemt de tekst ons mee? De woorden van het lied zijn gebaseerd op de Jesajalezing van deze zondag, die ook in de kerstnacht klinkt en in het begin van het evangelie van vandaag wordt hernomen. Een volk dat in het donker wandelt ziet een groot licht, een nieuwe morgen. De melodie pakt ons, maakt dat we gaan staan en enthousiast meezingen, maar die woorden…?
Gaan we vandaag mee? Weet Jezus ons met zijn blijde boodschap van Gods koninkrijk te raken? Gelóven we met hem dat het licht gaat stralen over het volk dat in het donker wandelt?
Het evangelie van Matteüs is niet zonder realisme. Ook in Jezus’ tijd ging niet iedereen mee. Vader Zebedeüs blijft met de netten in de boot achter. Met die netten moet de kost verdiend worden. Die brengen brood op de plank. Dat is niet niets: brood op plank, overleven. En als het even het kan: een beetje meer dan overleven. Op die boot staat misschien wel met mooie letters een naam gegraveerd: www.Zebedeüs en Zonen. Een bloeiend familiebedrijf. Die netten en de boot kunnen ook staan voor een goede naam, een familiebedrijf, waar hard gewerkt wordt van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, een bedrijf dat overgaat van vader op zoon. In het evangelie staat de vader met zijn boot en zijn netten ook symbool voor het traditionele geloof met zijn plichten, zijn offers, de wetten, de vaste gebeden op de vaste tijden.
Vader Zebedeüs blijft alleen met zijn netten in zijn boot. Het heeft iets tragisch. De zonen zijn er vandoor... Ze hebben het licht gezien, zijn de mens van hun dromen achterna gegaan.
Wat maakt dat die leerlingen netten en vader verlaten? Er wordt niet gezegd dat ze genoeg hadden van het visserswerk, ook niet dat de familieverhoudingen verstoord waren. Eerder dan een vlucht van huis lijkt het volgen van de leerlingen een stap voorwaarts. Ze moeten gegrepen zijn door wat Jezus verkondigde en uitstraalde: niet een strenge boodschap, waar je moe en neerslachtig van wordt, maar een blijde boodschap! God met zijn rijk van barmhartigheid, recht en liefde is nabij. De man die daar voorbij gaat, straalt dat Rijk uit. Zo vrij als hij is, zo vol kracht en vertrouwen, zo veel ruimte als hij heeft. Zo’n mens moet Jezus geweest zijn, zo vol van God…
Mensen die slecht over zichzelf dachten, bedrukt en gebukt leefden, richtten hun hoofden omhoog. Zij die dachten ‘ik ben nu eenmaal voor een dubbeltje geboren’ voelden zich waardevol als hij naar hen keek. Deze man, deze mens was licht en verlichtte, letterlijk en figuurlijk. Daar gaan de vissers, Simon, Andreas, Jakobus en Johannes achteraan.
Gaan wij met Jezus’ mee? Zijn wij leerlingen? Zitten wij minder dan anderen vast aan onze netten, worden we minder geleefd door ons werk, door knellende gewoontes? Hoe vrij zijn wij in ons geloof?
Lopen we warm voor Jezus’ idealen? Komen we daarvoor onze huizen uit? Soms lijkt het wel dat we vooral ons huis uit komen als ze aan onze netten komen, aan de vaste patronen. Als er een parochiebijeenkomst wordt belegd over de verandering van tijden van de vieringen, als ze aan ons kerkgebouw komen.
Hoe is het met het oecumenische ideaal? Het contact met de christenen in de andere boot? We bidden ‘voor eenheid van de christenen’. We vertellen elkaar over onze gewoontes en passen ons aan elkaar aan in een oecumenische viering. Als jullie wat uit de boot doen, dan doen wij er wat in.
Wie wil op zoek, hem achterna? Wie verlangt naar meer vrijheid, naar dichter bij God, dichter bij elkaar, wie verlangt naar die wereld die liefdevoller en rechtvaardiger is? Misschien trekt Jezus nog steeds voor ons uit en zitten wij nog steeds met vader Zebedeüs in de boot... of zet hij ons toch in beweging?
Ooit moest ik een familie begeleiden bij een trieste uitvaart. Een zoon was tegen een boom gebotst. Bij de voorbereiding kwamen de liederen ter sprake, die we zouden zingen. Diepe stilte. ‘Daar zijn wij niet zo van en nu helemaal niet’. Eén van de broers begon toch te zingen. Hij kende het nog van de eerste communie.
Het was op een dag bij het meer,
Simon Petrus was druk in de weer
En hij gooide zijn net in het water
Maar toen klonk de stem van de Heer
Ga je mee, ga je mee,
Als Jezus je roept ga je mee?
Ga je mee, ga je mee, ga je mee?
En Jezus hij trekt met je mee.
Ik had er aanvankelijk moeite mee – bij een uitvaart, dit lied? Maar de broer werd er blij van, zelfs in deze verdrietige situatie... Hij nam mij mee en we hebben het gezongen.
inleiding dr. Jan Holman svd
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer
2 februari 2020
Opdracht van de Heer (Maria Lichtmis)
Lezingen: Mal. 3,1-4; Ps. 24; Hebr. 2,14-18; Luc. 2,22-(32)40 (A-jaar)
Inleiding
Voor het feest van 2 februari waarvoor deze lezingen bestemd zijn, zijn in de loop der eeuwen verschillende benamingen gebruikt. De meest populaire is in het westerse christendom Maria Lichtmis. Deze aanduiding verwijst naar de lichtprocessie die op die dag al in de zevende eeuw na Christus in Rome werd gehouden (misschien ter vervanging van een vóórchristelijke processie). In westerse liturgische bronnen heette het feest tot aan het Tweede Vaticaans Concilie ‘Reiniging van Maria’. In de oosterse kerken was de benaming ‘Ontmoeting’ (Grieks: hypapantè) gangbaar, waarmee gedoeld werd op de ontmoeting tussen de grijsaard Simeon – maar ook de gelovigen – en Jezus. In de Anglicaanse en Lutherse tradities had men een voorkeur voor ‘Opdracht van de Heer in de Tempel’. Die benaming is overgenomen door het Romeinse Missaal van 1970.
Lucas 2,22-40
De laatste drie aanduidingen zijn rechtstreeks ontleend aan de evangelielezing uit Lucas. Ze maken duidelijk dat deze vanuit verschillende invalshoeken is gelezen en gelezen kan worden: vanuit het perspectief van Maria die nadat ze een kind ter wereld had gebracht, net als andere joodse vrouwen, gereinigd moest worden; vanuit dat van Simeon die Christus ontmoette of vanuit dat van Jezus’ ouders die hun kind ‘opdragen’ aan God. Dat roept de vraag op: welke lijn is er in de tekst zelf te ontdekken?
Allereerst valt op dat Lucas als enige van de evangelisten benadrukt dat de ouders van Jezus alle rituele gewoonten volgen die volgens de Wet van Mozes na de geboorte van een kind gangbaar waren. In vers 21 – dat aan de evangelielezing van vandaag voorafgaat – was al gezegd dat Jezus net als alle Joden op de achtste dag besneden was. Hier wordt naar drie andere joodse gebruiken verwezen. Maria moet, net als andere joodse moeders, voordat ze het heiligdom – de tempel – binnen mag gaan, ‘gereinigd’ worden (Lev. 12,1-6). Dit gebruik vindt zijn oorsprong in de gedachte dat moeders die een kind ter wereld brengen, cultisch onrein zijn geworden door het geboortebloed (merkwaardig is alleen dat er gesproken wordt over ‘hun’ verontreiniging wat veronderstelt dat ook het kind nog onrein is!). Tegelijkertijd wordt gezinspeeld op de verplichting om elk eerstgeboren kind ‘los te kopen’ (Ex. 13,12vv). De oorsprong van dit gebruik is moeilijk te achterhalen, maar in het boek Exodus wordt het beschouwd als een herinnering aan de uittocht uit Egypte waarbij alle eerstgeboren zonen van Israël gered waren. Het betekent tegelijkertijd ook dat het kind aan God wordt toegewijd (vgl. 1 Sam. 21vv).
Waarom verwijst Lucas zo uitdrukkelijk naar deze joodse gebruiken? Het zal zeker niet zijn bedoeling zijn geweest om ze voor te schrijven aan christenen, al was het maar omdat deze rituelen alleen konden worden uitgevoerd in de tempel en deze in de tijd waarin Lucas zijn evangelie schreef, al was verwoest. De ‘reiniging van Maria’ kan ook niet dienen als argument voor het ritueel van de zogenaamde ‘kerkgang van de vrouw’ dat in de rooms-katholieke kerk tot aan het Tweede Vaticaans Concilie heeft bestaan en dat inhield dat de moeder die een kind had gebaard, veertig dagen naar de geboorte ‘gereinigd’ moest worden (dat was natuurlijk ook de reden waarom de benaming ‘reiniging van Maria’ als aanduiding van het feest lange tijd zo populair is geweest). Wat Lucas als evangelist die voor christenen met een niet-joodse achtergrond schreef, vooral wilde benadrukken was dat Jezus volop joods was: hij was volgens de joodse traditie opgegroeid en had een nauwe band met de tempel. Voor christenen met een joodse achtergrond zal dat vanzelfsprekend zijn geweest, maar het kon geen kwaad christenen met een niet-joodse achtergrond daar nog eens aan te herinneren. Het betekende tegelijkertijd ook nog iets anders: het was allemaal begonnen in de tempel.
Maar wat begon er in de tempel? Twee hoogbejaarde mensen, een joodse man en een joodse vrouw stonden open voor wat er gebeurde. Dat had te maken met hun wijze van leven: Simeon was rechtvaardig en vroom. Hanna vastte en bad. Beiden waren hoogbejaard en hadden op het eerste gezicht weinig meer van de toekomst te verwachten, maar ze stonden desondanks open voor wat er op hen toe zou komen. Ze leefden nog steeds in de verwachting van de komst van de Messias. En zij herkenden hem in het kind dat veertig dagen oud was en zojuist alle joodse geboorterituelen had ondergaan. En ze begrepen dat hij het licht van alle volkeren – ook de niet-joodse – zou worden. Simeon zingt de korte hymne, bekend als het Nunc dimittis (Laat nu, Heer, uw dienaar gaan), die een vast onderdeel zou worden van de completen, het liturgische avondgebed van de Kerk: hij kon nu in vrede en vertrouwen heengaan (zoals christenen die de dag afsluiten zich in vertrouwen en met een gerust hart kunnen overgeven aan de slaap).
Maar het verhaal dat in zo’n positieve teneur begint, krijgt vrij snel een dramatische wending die aan het feest van 2 februari een ambivalent karakter verleent. De Messias zal niet alleen het licht van de heidenen zijn en het joodse volk tot eer strekken maar hij zal ook een bron en een teken van tegenspraak vormen. Voor de moeder van het pasgeboren kind zal dat een uiterst pijnlijke ervaring zijn: zij zal als door een zwaard worden doorstoken. Tekenend is ook het laatste gedeelte van vers 38: Hanna sprak met velen die uitzagen naar de bevrijding van Jeruzalem. Toen Lucas zijn evangelie op schrift stelde, was duidelijk geworden hoe het met die tempel zou gaan: ze lag in puin. Het doet haast ironisch of zelfs cynisch aan. De messiaanse verwachting zou in vervulling gaan, maar op een heel andere manier dan velen hoopten en verwachtten.
Maleachi 3,1-4
Sinds de vroege Middeleeuwen is het evangelie van 2 februari gecombineerd met de passage uit het boek Maleachi die ook nu nog als de eerste lezing functioneert. In dat boek is een profeet aan het woord die felle kritiek uit op de tempelcultus en de priesters die daar dienst doen. God zegt via de profeet: Ik zal mijn bode, dat wil zeggen mijn engel (Hebreeuws: Maleachi) sturen om het heiligdom te zuiveren. En als die zijn werk heeft gedaan, kunnen er weer offers aan God worden gebracht die bij God in de smaak vallen. Het is duidelijk waarom juist deze passage is gekozen voor het feest van 2 februari. Men herkende in de engel Jezus die als pasgeboren kind de tempel bezoekt. Er dreigt echter wel een valkuil die men in het verleden zeker niet altijd vermeden zal hebben. Die bestaat er in dat een tegenstelling wordt gecreëerd tussen de oudtestamentische profeet en Jezus. Van zo’n tegenstelling kan echter geen sprake zijn: beiden willen dat er in de tempel eredienst aan God wordt gebracht, zoals die door de Wet van Mozes bedoeld was. En dat stuit op verzet, onder joden en niet-joden.
Hebreeën 2,14-18
De lezing uit de Hebreeënbrief is pas in 1970 toegevoegd. Ook hier is een link met de tempelcultus maar deze loopt via het lijden van Christus. De gedachte is dat Jezus door zijn lijden op een heel bijzondere manier invulling heeft gegeven aan het hogepriesterschap en door in alles solidair te zijn geworden met de nakomelingen van Abraham – die net als Abraham tot geloof waren gekomen – verzoening heeft bewerkt.
De evangelielezing die een centrale plaats inneemt op het feest van 2 februari, biedt aanknopingspunten voor verschillende interpretaties en benamingen voor het feest. Maar misschien is, alles bij elkaar genomen, ‘Opdracht in de tempel’ inderdaad de meest adequate aanduiding.
Preekvoorbeeld
Een licht dat voor de heidenen straalt
De glorie van Israël uw volk.
Zo zingt de oude Simeon.
De heidenen, dat zijn wij, die niet tot het Joodse volk behoren. Het licht dat wij op deze dag van Lichtmis vieren is het kind Jezus, dat door zijn ouders op de veertigste dag na de geboorte in de tempel wordt binnengebracht; ‘volgens het voorschrift van de wet des Heren’, zegt de lezing.
Een licht dat voor de heidenen straalt
De glorie van Israël uw volk.
Elke dag wordt dat wereldwijd herhaald in het avondgebed van de kerk. Dit Licht wordt eerst in de kerstnacht geopenbaard aan de herders, dan aan de wijzen uit het Oosten, nu in de tempel, de woonplaats van God, aan Simeon en Anna. Zij vertolken de eeuwenlange verwachting van het volk. Hij die de glorie van Israël is, is tegelijk het licht dat voor de heidenen straalt. Hij vervult de roeping van Israël, de reden van zijn uitverkiezing: licht te zijn voor alle mensen. En hier ligt meteen ook het drama, het zwaard, dat ook het hart van de moeder zal doorboren.
Maar deze schaduw is niet de sfeer van dit feest. Lichtmis is een feest van licht.
Bij deze viering is er een lichtprocessie, met de ouders en de kinderen, die in het voorbije jaar geboren zijn of die dit jaar hun communie doen. Onze kleine lichten sluiten aan bij het Licht dat Jezus is. Als dank voor het geschenk dat we ontvangen in onze kinderen en als een gebed voor hun toekomst.
Lichtmis is een volkse naam. In de kerkliturgie heet het feest: De opdracht van de Heer. Met die opdracht van hun kind vervullen Jozef en Maria de wet van Mozes om veertig dagen na de geboorte hun eerstgeborene aan God op te dragen. In de oude bijbelse betekenis is dat een daad van erkenning dat God de eerste is. Bij de geboorte van elk kind kan deze ervaring ouders overkomen: hoezeer hun kind een onverdiend geschenk is, al kan het ons meer kosten dan twee duiven; een geschenk, dat onverwacht anders en zichzelf is, ook al hebben we alles mooi gepland en voorzien. Een geschenk ontvang je, het is geen prestatie. Er zijn geen geschikte woorden om uit te drukken wat een vader en een moeder beleven, als zij zitten te kijken naar hun kind. Dan is het gebaar van de opdracht en de zegen die aan het kind gegeven wordt, een uitdrukking van wat ons te boven gaat en toch ten diepste bij ons hoort.
Misschien kan een kunstenaar, een dichter of een schilder iets oproepen van dit geheim.
Rembrandt probeerde het meerdere keren. Centraal staat dan de oude Simeon met het kind in zijn armen. Denk aan de vader en de moeder, de peter en de meter bij de doop van een kind. Simeon staat met het kind in een bolster van licht. De ouders en de profetes Anna staan er omheen, bij Rembrandt ontbreken ze soms of staan ze al half in de schaduw. Want hier wordt de diepere betekenis van dit kind en van dit feest uitgesproken door Simeon. ‘Het licht dat voor alle heidenen straalt, de glorie van Israël, uw volk’. Hier staat geen oude man, die zich stilaan afkeert van de wereld en de gang van zaken, geen oude vrouw, die in het verleden gaat leven. Simeon is een rechtvaardige en vrome, zegt het evangelie, die de vertroosting van Israël verwacht en op wie de heilige Geest rust. Hij vertegenwoordigt heel het verlangen van het oude Godsvolk, dat God een redder zal zenden om het te verlossen. Door de Geest is hem geopenbaard dat hij niet zal sterven voor hij deze Messias, deze gezalfde van de Heer gezien heeft. En Anna is een vierentachtigjarige profetes, die spreekt over de jongen tot allen die de bevrijding van Jeruzalem verwachten.
Helemaal levend vanuit het oude verlangen dat hem voorafgaat, staat Simeon, kijkend naar dit kind, helemaal gekeerd naar de toekomst. De vervulling van de belofte mag tegelijk de vervulling zijn van zijn leven: ‘Laat nu uw dienaar, Heer, naar uw woord in vrede gaan. Mijn ogen hebben thans het heil aanschouwd, dat gij bereid hebt voor alle volken.’
Ook voor ons mag het lied van Simeon een lied van vervulling, dank en vreugde zijn.
De opdracht in de tempel hoort bij de blijde mysteries van de rozenkrans, maar door het verdere verhaal is het ook de eerste van de zeven smarten van Maria geworden. Na zijn zegen zegt Simeon tot Maria: ‘Zie, dit kind is bestemd tot val of opstanding van velen in Israël, tot een teken dat weersproken wordt… en uw eigen ziel zal door een zwaard worden doorboord.’
Wat ouders zelf met hun kinderen kunnen meemaken, ondanks alle hoge dromen en mooie verwachtingen, voorspelt Simeon hier over dit kind. Het doet niks af van zijn eerste lofzang: Jezus zal de roeping van Israël om licht te zijn voor alle volken vervullen, maar het zal gaan via zijn lijden en dood. En zijn optreden zal verdeeldheid zaaien tussen hen die hem erkennen als de beloofde Messias en hen die hem verwerpen. Het evangelie van deze dag loopt vooruit op het verdere verhaal van Jezus en op de latere ervaring van de jonge kerk. Het zwaard dat Maria’s hart doorboort is niet enkel het lijden dat een moeder (en een vader) kan treffen in een kind, maar het is het zwaard dat de Joodse gemeenschappen en gezinnen heeft verdeeld, later verworden tot een soms dodelijke verdeeldheid tussen christenen en joden.
Naast alle vreugde en deugd die wij op dit feest van Lichtmis mogen vieren en beleven met onze kinderen, stelt het evangelie ons voor een keuze, die als een zwaard ons eigen hart kan doorklieven: kiezen wij voor de weg van Jezus, die een licht wil zijn voor alle volken, die aan armen een blijde boodschap brengt, die de scheidingsmuren tussen mensen en volkeren slecht, die een man van vrede wil zijn? Of kiezen wij voor de duistere machten van deze wereld, die willen heersen in plaats van te dienen, die eigenbelang en groepsbelang voorop stellen boven het belang van de ander?
De zegen van Lichtmis is een belofte, zoals Abraham die kreeg bij zijn roeping: ‘In u zullen alle volken gezegend worden.’
inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld Daniël De Rycke ofm
9 februari 2020
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 58,7-10; Ps. 112; 1 Kor. 2,1-5; Mat. 5,13-16 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 58,7-10
In hoofdstuk 58 van het Jesajaboek wordt het belang van de religieuze activiteit van het vasten voor de nieuw op te bouwen gemeenschap na de ballingschap nader besproken. Het volk is teruggekeerd uit Babel, de ballingschap is ten einde, een nieuwe samenleving, die wél Gods ideaal weerspiegelt en geen aanleiding meer geeft tot een nieuwe ballingschap, moet nu vorm krijgen (een samenleving die we in de Bergrede tegenkomen in de aanduiding Koninkrijk van God). Zeker ook de religieuze attitude speelt daarbij een belangrijke rol, zoals het vasten.
De opbouw van deze indrukwekkende passage is als volgt:
1 oproep van de Heer aan de profeet tot verkondiging
2-4 het gedrag van het volk, verwoord als verwijt van de kant van de Heer
5-9a over het vasten
5 wat vasten niet inhoudt
6-7 wat vasten wél inhoudt
8-9a positieve gevolgen
9b-14a voorwaardelijke heilsbeloften
9b-12 eerste voorwaardelijke heilsbelofte:
13-14a tweede voorwaardelijke heilsbelofte:
14b verzekering van de profetie: woord van de Heer
De eerste lezing bevat dus een passage over wat vasten behoort in te houden, met zijn positieve gevolgen, alsmede een deel van de eerste heilsbeloften. Het afsluitende vers 14b heeft als het ware zijn plek gekregen in het in het lectionarium toegevoegde vers 10e.
Twee aspecten van de jesajaanse vastentheologie komen naar voren. Het eerste is dat ritueel handelen zoals vasten geen automatisme inhoudt. Je kan niet zeggen: ik vast, en dús moet God daarom mij verhoren. Alsof Gods verhoring geclaimd kan worden door het uitvoeren van een rituele handeling. En zeker niet, wanneer de rituele handeling niet meer is dan buitenkant. Hier bevindt zich het tweede aspect. Een rituele handeling heeft slechts betekenis wanneer zij uitdrukking is van concrete gerechtigheid. Een gerechtigheid waarin iedereen zonder onderscheid betrokken is: onbekende hongerigen, naamloze zwervers, willekeurige naakten.
De aandacht voor al deze medemensen is gebaseerd op wat in de profetie genoemd wordt: je niet af te keren van je eigen vlees en bloed (vers 7e). Met deze uitdrukking wordt niet zomaar een medemens bedoeld. In de Bijbel staat ‘vlees’ voor eindigheid, sterfelijkheid en fragiliteit. De profetie richt zich tegen rijken en zakenmensen die alleen maar denken in eindeloze groei. Megalomanie zonder grens. Maar een mens is zwak, kwetsbaar en sterfelijk. Ook een succesvol mens is even fragiel als de slachtoffers van honger, ballingschap en armoede. Sterker, de teruggekeerde uit Babel heeft zelf aan den lijve ervaren wat het betekent hongerig, naakt en zwerveling te zijn.
De beeldspraak die passend is bij het oprechte vasten en dus bij de gerechtigheid ook aan je medemens in de nood van honger, armoede en verbanning, is die van licht. Tot tweemaal toe spreekt de profetie uit dat wie zich zo gedraagt, als een licht is dat de duisternis verdrijft. Maar het licht is geen automatisme, het maakt onderdeel uit van de voorwaardelijke heilsbelofte van Godswege.
1 Korintiërs 2,1-5
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Evangelielezing: Matteüs 5,13-16
De evangelielezing maakt onderdeel uit van de Bergrede, de eerste grote toespraak van de vijf redevoeringen die Jezus in het Matteüsevangelie houdt. De Bergrede heeft de volgende hoofdstructuur:
narratieve openingszinnen 5,1-2
deel I 5,3-16 inleiding
- 5,3-12 zaligsprekingen
- 5,13-16 metaforen
deel II 5,17–7,12 centrale betoog: Jezus en de Tora
deel III 7,13-23 aansporing: toegang tot het Koninkrijk van God
deel IV 7,24-27 afsluiting
narratieve slotzinnen 7,28-29
In de zaligsprekingen wordt een wending gemaakt van allerlei groepen in de eerste acht zaligsprekingen die slachtoffer zijn van armoede, onderdrukking en geweld, geformuleerd in de derde persoon meervoud, naar het publiek dat Jezus direct aanspreekt met een tweede persoon meervoud in een afsluitende negende zaligspreking. Het gaat Jezus niet om een abstracte theorie, maar om zijn publiek uit te dagen op de lijn van de profeten te gaan staan.
Vervolgens worden de aangesprokenen met behulp van beeldspraak aangeduid. Jezus gebruikt daarvoor twee metaforen: zout en licht. Deze metaforen zijn niet bedoeld om de door Jezus aangesprokenen als bij automatisme een positieve omschrijving te geven, maar om hen verder uit te dagen in de lijn der profeten.
‘Zout’ is een positief beeld dat zowel voor wijsheid als voor het verbond staat (zie ook: Num. 18,19; 2 Kron. 13,5). Maar als zout zijn kracht verliest, betekent dit dat de wijsheid onwijsheid geworden is, het verbond verloren is gegaan. Dan dient het nergens meer voor dan weggegooid te worden, en zal het bijgevolg door mensen vertrapt worden.
Ook ‘licht’ is een positief beeld. Licht is bedoeld om te stralen. Licht wil zichtbaar maken. Een lichtende lamp onder een korenmaat verbergen is dan ook niet zinvol. Dat is licht verspillen, de betekenis van licht in het tegendeel omzetten. Het licht wordt in de metafoor verbonden met een berg waarop een stad ligt. Op deze wijze wordt uit het Jesajaboek de profetie van 2,1-5 opgeroepen. Daarin wordt in vers 1 de berg en in vers 5 het licht ter sprake gebracht: Jeruzalem kan, als het op de berg ligt die boven de andere bergen uitsteekt, niet verborgen blijven. Zichtbaar voor allen, wordt het voor allen een focuspunt om naar toe te trekken. In de Jesajaanse profetie is deze zichtbare berg van de Heer een uitnodiging aan een ieder die zich opgeroepen weet te wandelen in het licht van de Heer. Maar als je het licht eenmaal gezien hebt, dan versluier je het niet, maar ga je er zelf van stralen. Met deze gedachte in de lichtmetafoor wordt Mozes opgeroepen. Toen hij van de berg afdaalde waarop hij van God de Tien Woorden ontvangen had, straalde zijn aangezicht (zie Ex. 34,29-35). Voor wie niet op de berg geweest was en de Tien Woorden niet kende, was dat licht verblindend en bedreigend. Mozes moest daarom zijn aangezicht bedekken met een sluier. Maar dat zou eigenlijk niet de bedoeling moeten zijn. De Tien Woorden zijn woorden ten leven, een uitnodiging het licht te aanvaarden en te laten schijnen, om het licht van Gods Tora in het leven waar te maken.
Met de metaforen van zout en licht wordt aldus de brug geslagen naar het centrale betoog van de Bergrede: de omgang met de Tora. De Tora, als zout en licht, als verbond en focuspunt, staat centraal. Jezus wil er alle aandacht voor vragen hoe de Tora te lezen, te leven, niet als een abstracte theorie, maar als een richtlijn voor zijn aangesprokenen, de zaligen in de lijn de profeten, die zout en licht dienen te zijn.
Preekvoorbeeld
Als Jezus zegt: ‘Jullie zijn het zout van de aarde’, ‘Jullie zijn het licht in de wereld’, is dat geen opdracht, niet een opgave bovenop alles wat je ook al moet waarmaken, maar een constatering: ‘Jullie zíjn dat zout, het licht.’ Ook al is het maar een klein doopkaarsje, één vlammetje. Maar als dat kaarsje brandt – en dat doet het! – kun je niet meer zeggen dat de wereld aardedonker is, het leven inktzwart, jouw leven een nacht. Er ís een licht ontstoken en de duisternis wijkt.
In de Bijbel wordt gezegd en gezongen: ‘God is mijn licht’ en dát licht is onder de mensen ontstoken. En Christus zegt: ‘Ik ben het licht voor de wereld’ en dát licht, daarvan ben jij de kandelaar.
Jezus legt je dat niet op als opdracht of bevel, nee, hij wijst het aan: dat vlammetje dat jij door de wereld draagt. Hij heeft het gezien: het licht dat jij bént.
En precies van dat licht zegt hij dat je het niet onder de korenmaat moet wegzetten. Je moet jezelf niet onder de korenmaat zetten, want ook daar brandt jouw lichtje heus nog wel, maar het wordt niet gezien. Niemand wordt bij geschenen.
Je hoeft er ook geen vuurtoren van te maken die iedere vijf seconden anderen oogverblindend in de ogen schijnt. Nee, doe met het licht dat jou gegeven is wat passend is: zet het op een kandelaar, zodat het je leven verlicht, jouw eigen leven en dat van een ander en de duisternis wijkt.
Dat over het licht en de korenmaat en de kandelaar, als Jezus zegt: ‘Jullie zijn het licht voor de wereld.’
Maar nu dat zout, dat simpele onooglijke zout. Jezus zegt: ‘Jullie zijn het zout van de aarde.’ De herinnering aan de tijd dat zout kostbaar was, is bewaard in het woord salaris dat letterlijk ‘zoutrantsoen’ betekent, van sal (zout). Het belang van zout spreekt nog uit de naam Zaltbommel in onderscheid van Maasbommel: Zaltbommel, waar men zout verhandelde. In de Middeleeuwen werd accijns geheven op het gebruik van zout. In Nederland tot in de negentiende eeuw.
Dus zout is helemaal niet zo onooglijk als waar wij het voor houden. Het geeft smaak, het weert bederf en het had nog een toepassing die wij helemaal vergeten zijn, maar dat is nu juist waar Jezus op wijst als hij zegt: ‘Jullie zijn het zout van de aarde.’
Zout dient als brandstof. Gedroogde koeienvlaaien, natte kamelendrollen, alles brandt als je er maar zout bij gooit. Zout dient als katalysator bij verbranding. In het Midden-Oosten, op de bodem van de bakoven lag zout verspreid om desnoods met mest, nat hout, afval, toch je brood te kunnen bakken. Zo’n oven, eens in de tien jaar werd de zoutrand verwijderd, weggegooid, na een paar honderd branduren had het geen kracht meer.
Dat is de achtergrond van Jezus’ woord: ‘Als het zout zijn kracht verliest, hoe kan het dan weer zout gemaakt worden? Het dient nergens meer voor, het wordt weggegooid en vertrapt.’
Dit zegt Jezus van zijn leerlingen: Jullie zijn het zout op de bodem van de bakoven. Dat maakt zelfs het meest nutteloze nog bruikbaar. Door jullie geeft afval nog hitte en de mest gloeit. Jullie zijn het zout van de aarde. Het maakt het leven mogelijk, het is niet hoogstaand, dat zout op de bodem, weinig eervol en het raakt ook een keer uitgediend, je maakt jezelf overbodig, afval dat over straat wordt gegooid, misschien nog goed tegen het uitglijden.
Het is alleen nuttig en bruikbaar in Gods koninkrijk als het uitgestrooid wordt, niet hoog en droog in de zoutpot blijft bewaard, nee, verstrooid, het gaat een verbinding aan met de shit. Zout der aarde en licht in de duisternis, niet dat móeten wij zijn, maar dat zíjn wij. Want dat is waartoe de Heer ons heeft geroepen.
Zoals dat zout, zo heeft Christus zelf zich ook gedragen.
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
16 februari 2020
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 15,15-20; Ps. 119; 1 Kor. 2,6-10; Mat. 5,17-(20-22a.27-28.33-34a)37 (A-jaar)
Inleiding
Verlang je naar wijsheid, leef dan de opdrachten na,
en de Heer zal je haar schenken.
Ontzag voor de Heer bestaat uit wijsheid en vorming,
trouw en zachtmoedigheid zijn hem welgevallig
(Sir. 1,26-27)
Geschriftenlezing: Sirach 15,11-20
In de tijd dat het Hellenisme een grote invloed heeft en daardoor de identiteit van de Joden gevaar loopt (190-167; beelden in de tempel, afschaffen van de besnijdenis en de sabbat, varkensvlees eten etc.), nodigt de Tora-geleerde Jezus, zoon van Sirach (38,24–39,11) de onwetenden uit om naar het Leerhuis (bet-midrasj) te komen en daar te lernen (51,23-30). Hij is goed thuis in de Tora, Profeten en Geschriften (Woord vooraf; 24,23v; 39,1-11) en interpreteert in zijn boek deze voor zijn tijdgenoten om lering en (ervarings)wijsheid te verschaffen. Hij wil zijn leerlingen er toe brengen om te leven vanuit eerbied voor de Eeuwige, want dat is het begin van alle wijsheid (1,26v; Spr. 1,7). Dit ontzag voor God dient concreet gestalte te krijgen in het bewandelen van Gods wegen. De kleinzoon vertaalt het boek van zijn grootvader Jezus in het Grieks (132 vChr.), opdat ook zij die het Hebreeuws niet machtig zijn, zich door deze (Tora) wijsheid kunnen laten inspireren en zo, vol vreugde Simchat Tora), kunnen leven aan de hand van de Tora (vgl. Ps. 1; 19; 119).
Na een lofzang op de wijsheid, Wijsheid brengt geluk (14,20–15,10; vgl. Ps. 1), volgt een verhandeling over ‘God, mens en zonde’: Vrijheid om te kiezen (15,11–18,14).
Onze perikoop (15,11-20) vormt de ouverture op deze thematiek. Jezus Sirach gaat in discussie met filosofische stromingen waarin determinisme en fatalisme een grote rol spelen.
Aan de hand van de Tora laat hij zien dat zijn gesprekspartners ongelijk hebben: de mens heeft een vrije wil en draagt zelf verantwoordelijkheid voor zijn daden.
Jezus Sirach ontmaskert (Zeg niet) de opvatting dat God de oorzaak ervan is dat de mens zondigt (15,11ab.12a), want God veroorzaakt niet wat hij verfoeit, in tegendeel: hij haat alles wat verfoeilijk is, heeft aan zondaars geen behoefte en bespaart wie hem eerbiedigen de zonde (15,11c.12a.13).
Met een beroep op de Tora probeert Jezus Sirach duidelijk te maken dat het uitgangspunt van zijn tegenstanders onjuist is (15,14-17). Hun vraag Waarom laat God het kwaad toe? beantwoordt hij met Waarom laat de mens het kwaad toe? Want God heeft In het begin (Gen. 1,1–2,4a) de mens geschapen in zijn beeld om op hem te gelijken (Ps. 8; Sir. 17,1-10). Hij heeft aan hem een eigen verantwoordelijkheid gegeven en een eigen beslissingsbevoegdheid (15,14a). Jezus Sirach verwijst naar het Hebreeuwse woord jétser (beraad, gezindheid, neiging: 1 Kron. 19,8; Gen. 6,5; 8,21). De schepper heeft de mens geschapen met een goede en een kwade aandrift. In vrijheid kan de mens zijn verantwoordelijkheid nemen om volgens de Tora te leven óf tegen God en de naaste/vreemdeling in te gaan. De mens kan zondigen, maar hoeft dit niet te doen: Hij heeft niemand opgedragen goddeloos te zijn, niemand toestemming gegeven te zondigen (15,20 nbv). De Bijbel en de Joodse Traditie kennen geen erfzonde (die hebben wij aan de H. Augustinus te danken) en de mens kan op elk moment zich van zijn zonde afkeren en dankzij Gods barmhartigheid echt opnieuw beginnen!).
Met een verwijzing naar Deuteronomium 30,15-20 onderstreept Jezus Sirach de vrije wil van de mens: 3 x wil: Wilt (15,15a), verkiest (15,16b), genoegen in schept (15,17b). God houdt hem dood en leven, vloek en zegen voor. Het is aan hem om te kiezen voor het leven en tegen de dood door te leven volgens Gods opdrachten.
In zijn grote wijsheid heeft God, de Heer, de mens zo gemaakt, zo’n grote vrijheid in verantwoordelijkheid gegeven. Zoveel fiducie heeft God in de mens-in-meervoud. Zijn barmhartige ogen volgen de mens die hem eerbiedigt. Aan hem ligt het niet of de mens zijn kwade aandrift volgt en niet zijn goede neiging, want: Hij heeft niemand de opdracht gegeven om te zondigen en Hij heeft niemand toestemming gegeven om kwaad te doen (15,20 kbs).
Aan ons mensen is de keuze om met God of tegen God in (en dus tegen de naaste/vreemdeling) te leven.
Tweede lezing: 1 Korintiërs 2,6-10
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Evangelielezing: Matteüs 5,17-37
Rabbi Jehoeda, zoon van Simeon, zoon van Gamliël II, onze heilige leraar
(redactor van de Misjna) zei: Wat is de rechte weg die een mens zich zou
moeten kiezen? Elke weg die lofwaardig is voor wie hem gaat, welke lof
hem ook door de mensen gegeven wordt.
En wees even strikt bij het lichte gebod als bij het zware, want je kent het
loon niet dat voor de geboden gegeven wordt. Stel steeds wat je verliest bij
het onderhouden van een gebod tegenover het loon ervoor en wat je wint
bij een overtreding tegenover hetgeen je erbij verliest.
Houd drie dingen in gedachte en je zult niet in de macht van de overtreding
geraken. Weet wat boven je is: een oog dat ziet, een oor dat hoort en al je daden
opgeschreven in het boek.
(Avot 2,1; vgl. 4,9)
Zoals Jezus Sirach de Tora voor zijn tijdgenoten interpreteert, zo lernt Jezus in het ‘Leerhuis op de berg’ (5,1-8,1) met zijn leerlingen Tora en Profeten met het oog op de menigte (5,1v).
Ook Jezus onderstreept het blijvende belang van Tora en Profeten (5,17-20). Hij is niet gekomen om de Tora of de Profeten op te heffen, maar om ze opnieuw te verwerkelijken (5,17; 7,12; Num. 4,2). In zijn leven en verkondiging brengt Jezus de Tora op een verfrissende en aanstekelijke wijze tot leven (Ps. 119,105).
Op tweevoudige wijze maakt hij duidelijk dat de boodschap van de Tora nog steeds van kracht is. In de tijd van Jezus wordt dé Naam van God (Ex. 3,14) niet meer met JHWH aangegeven, maar met twee jota’s: (de kleinste letter van het Hebreeuwse alfabet. Een haaltje (stip/komma) is een leesteken. Met zijn uitspraak ‘er zal niet één jota of stipje van de Tora af gaan’ getuigt Jezus van zijn geloof dat heel de Tora – van het grootste (God) tot en met het kleinste – verwerkelijkt zal worden (5,18). Ook de geringste opdracht vraagt om uitvoering, want alleen dan zul je groot genoemd worden door God in het koninkrijk der hemelen (5,19).
De boodschap van de Tora vat Jezus hier samen met het modelwoord/concept tsedaka: het doen van gerechtigheid en het opheffen van onrecht op grond van onderlinge solidariteit. Leven volgens de Tora – heilig zijn zoals de Eeuwige heilig is (Lev. 19,2) – daagt uit tot een creatieve levenswijze die overvloeit van liefde, gerechtigheid, barmhartigheid en vrede. Dat is: wees onverdeeld goed (5,48). En gedraag je niet zoals bepaalde schriftgeleerden en Farizeeën die slechts mondjesmaat en niet van harte aan gerechtigheid doen (5,20). Jezus zal zich in de leefregels van onderstaande rabbijnen zeker herkend hebben (Avot):
- Simeon de gerechte zegt: Op drie principes berust de wereld: op de Tora, op het zegenen van God en op het doen van gerechtigheid onder de mensen.
- Sjamaj zegt: Lern regelmatig Tora; zeg weinig maar doe veel en ontvang iedereen met een vriendelijk gezicht.
- Hillel zegt: Wie niet bijleert gaat achteruit, wie geen Tora lernt is niet waard te leven. Hoe meer Torastudie hoe meer leven, hoe meer gelegenheid voor lernen hoe meer wijsheid; hoe meer overleg hoe meer inzicht, hoe meer gerechtigheid hoe meer vrede!
In het licht van de Zaligsprekingen, waarin Jezus laat zien wie God is en hoe een leven vanuit God eruit ziet (5,3-16; Ps. 1), brengt de joodse leraar Jezus, luisterend naar de Tora en in gesprek met de mondelinge traditie, in de verzen 21-48 zes discussiepunten ter sprake: dood en leven (5,21-26); 2) echtbreuk (5,27-30); 3) de scheidingsbrief (5,32-32); 4) zweren (5,33-37); 5) geweldloosheid (5,38-42); 6) vijandsliefde (5,43-48). Op exemplarische wijze laat Jezus zien dat God, de Heilige, niets moet hebben van minimalisten, maar zijn mensen uitnodigt om met hart en ziel heilig, uit één stuk (Deut. 6,4) te zijn. De discussie verloopt op rabbijnse wijze: ‘Jullie hebben gehoord dat tot de ouden (Sinai-gemeente, volk, voorouders, rabbijnen) gezegd is door JHWH’ (5,21.33). Of ‘jullie hebben gehoord dat gezegd is door JHWH’ (5,27.31.38.43). Hiermee wordt de schriftelijke en de mondelinge Tora bedoeld. Deze moet steeds opnieuw geïnterpreteerd worden. Daarom zegt Jezus: ‘en Ik zeg jullie’ en geeft dan zijn uitleg. Deze vormt geen tegenstelling met de Tora, maar Jezus brengt haar actuele en radicale betekenis aan het licht.
In de verzen 21-37 geeft Jezus zijn interpretatie van de Tien Woorden (Ex. 20). Hij geeft deze een bredere betekenis. Niet doden betekent ook het leven van je broeder en zuster bevorderen en hun leven een nieuwe kans geven door je met hen te verzoenen (5,21-26). Geen echtbreuk plegen houdt ook in dat je het liefdesverbond tussen twee mensen bevordert en koestert en dat je betrouwbaar en uit één stuk probeert te zijn naar jezelf en anderen toe (5,27-32). Het zweren van eden moet een overbodige zaak zijn, want je ja moet ja zijn en je nee nee. Ook in je gegeven woord dien je betrouwbaar te zijn (5,33-37).
Jezus laat zien dat deze Tien Woorden met hun je zult niet een ondergrens vormen die je uitnodigen om van harte meer dan het gewone te doen en net zo royaal als God te zijn in je omgang met de naaste en de vreemdeling. Het gaat om menswaardigheid van ‘goddelijke kwaliteit’. Als je in navolging van Jezus zo leeft, zul je door de Getrouwe zalig geprezen worden!
Literatuur
Beentjes, Jezus, zoon van Sirach, Averbode 1982
Beentjes, De wijsheid van Jezus Sirach, Budel 2006
Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001
Bonhoeffer, Bonhoeffer 75. Gedichten en gebeden in gevangenschap, De Roos van Culemborg 2019
van Boxel, De wijsheid van de vaderen. Het Misjnatractaat Avot, Kampen 1994
Janssen ofm, ‘Tsedaka. Investeren in de verarmden’, in: Franciscaans Leven-1, 81 (januari 1998) 12-18
Melo, Mattheüs, de schriftgeleerde, Kampen 2002
Smits, Het verhaal van Matteüs, Zoetermeer/Averbode 2007
Weren, Rode draden in de evangeliën, Antwerpen 2018
Preekvoorbeeld
Overvloedige gerechtigheid
Een mogelijk misverstand
De evangelist Matteüs schrijft zijn evangelie voor een gemengde gemeenschap van joods-christenen en heiden-christenen. Voor die joods-christenen was de vraag belangrijk: hoe staat Jezus tegenover de Wet? En daarmee verbonden de vraag: hoe moeten wij, christenen, staan tegenover de Wet? In de Bergrede laat Matteüs Jezus optreden als een nieuwe Mozes. Deze had destijds van op de berg Sinaï Gods Wet afgekondigd. Brengt nu Jezus als een nieuwe Mozes vanaf de berg een nieuwe Wet? Jezus zegt nu uitdrukkelijk dat hij niet gekomen is om de Wet op te heffen. Zelfs het minste haaltje van de Wet wordt niet opgeheven. Hij spitst het schijnbaar nog toe als hij zegt: ‘Als uw gerechtigheid die van de wetgeleerden en Farizeeën niet ver overtreft, zult gij het koninkrijk niet binnengaan.’ Moet een christen het dan nog stipter doen dan deze specialisten? Die hadden de Wet al samengevat in 613 geboden en verboden, die zij dan zo stipt mogelijk probeerden te onderhouden. Gaat het nu om een nog scherpere muggenzifterij? Of voegt Jezus daar nog enkele of meerdere geboden en verboden aan toe?
Die indruk is een misverstand. Voor ons zit dat misverstand op de eerste plaats in het woord ‘wet’, dat te veel verwijst naar juridische formules en formeel onderhouden van wat er staat geschreven. Het Hebreeuwse woord voor Wet is Tora, en dat laatste woord roept een ander beeld op, namelijk ‘richtingaanwijzer’. Jezus zegt dat jouw gerechtigheid niet is formeel regels onderhouden, maar de formules zien in de oorspronkelijke bedoeling, namelijk als richtingaanwijzers van je gedrag, waarbij de richting centraal moet staan. Jezus verwijt nu juist aan de Farizeeën en wetgeleerden dat zij met hun juridische formules de richting vergeten zijn. En nog erger: als je de focus houdt op de formules en het formeel nakomen van die formules, bouw je wellicht onbewust grenzen in. Dan zeg je onbewust tegen jezelf: als ik dat doe, heb ik genoeg gedaan. En nog erger: onbewust neemt je narcisme het over en streel je je ego met de bedenking: dus ben ik volmaakt. Maar zo wordt de focus volledig op jezelf gericht, terwijl de Tora juist jouw focus wil richten op de ander, nl. recht doen aan de ander. Dan pas sta je in de ‘rechte’ houding; dan pas kun je spreken van gerechtigheid.
Een duidelijkere formule
Als je de focus echt bij de ander legt, herstel je niet alleen de oorspronkelijke betekenis van de Tora, maar hef je ook alle innerlijke grenzen op. Leg je de nadruk op de richting, dan springt de formule open naar een steeds breder wordende horizon. Nemen we bij voorbeeld de formule van het verbod: gij zult niet doden. Als je de aandacht richt op de richting van dit verbod, word je gevoelig voor verschillende manieren van doden. Je kunt iemand ook doden met woorden, met pesten, met roddelen, met vernederen, enzovoort… En als je daar eens gevoelig voor bent, groeit je gevoeligheid steeds meer en sta je in een richting die geen grens meer heeft. Dat zelfde kun je ook zeggen bij het verbod: ‘gij zult geen echtbreuk plegen’. Er zijn verschillende manieren om je relatie in gevaar te brengen. En ook daarin kun je steeds gevoeliger worden voor alle mogelijke manieren van verwaarlozing van je relatie.
De negatieve formule van het verbod ‘gij zult niet’ kan op een nog radicalere manier openbreken en wel door om te slaan in een positieve formule ‘gij zult wel’. ‘Gij zult niet doden’ wordt dan ‘gij zult het leven bevorderen’. De formule ‘gij zult geen echtbreuk plegen’ wordt dan ‘gij zult uw relatie cultiveren’. En ga zo maar verder. Deze omslag wordt vooral ontwikkeld in de vervolgperikoop, die volgende zondag wordt gelezen. Toch loop ik er al op vooruit om nog duidelijker te kunnen maken hoe zulke positieve omslag nog sterker alle ingebouwde grenzen doorbreekt. ‘Het leven bevorderen’, dat kan steeds beter als je er gevoelig voor wordt. In de positieve formule zit een ‘steeds meer’ ingebouwd. En het is juist dat wat Jezus bedoelde met te zeggen: als uw gerechtigheid die van Farizeeën en schriftgeleerden niet ‘ver overtreft…’ (of ‘groter is dan…’ NBV-vertaling) Het oorspronkelijke Griekse woord is veel scherper en suggereert ‘voorbij de grens’. Je zou dus kunnen vertalen: ‘Als uw gerechtigheid niet steeds grensverleggend is in tegenstelling tot die van de Farizeeën en wetgeleerden…’ De mooiste vertaling vind ik nog deze: ‘Als uw gerechtigheid niet overvloediger is dan…’ Overvloed kent geen innerlijke grens. Overvloed suggereert hier goed de omslag van de negatieve verbodsformule ‘gij zult niet’ naar de grenzeloze positieve formule ‘gij zult wel’.
Wel doenbaar?
Is zo’n hoge eis niet verstikkend? Integendeel, ze werkt bevrijdend. Sören Kierkegaard heeft een stichtelijke redevoering geschreven waarvan ik mij nog de uitdagende titel herinner: ‘Het geluk altijd schuldig te zijn’. Om dat te verduidelijken gebruikt hij het beeld van een moeder die voor haar kind zorgt. Zal zij ooit zeggen: ‘Ik heb nu genoeg gedaan.’ Ze is blij alles voor haar kind te mogen doen. Let op het woord ‘alles’. Zij bouwt geen grenzen in. Bovendien is zij fier dit ‘alles’ te mogen doen, te mogen meewerken aan het grote werk, het opvoeden van een mensenkind. Het ‘moeten’ slaat om in ‘mogen’. En dat is bevrijdend. Of een ander beeld. Ik denk hier aan een middeleeuwse kathedraalbouwer. Is die man ongelukkig omdat hij de kathedraal nooit in haar volle glorie zal zien? Neen. Onder zijn afdak in koude en regen kapt hij geduldig de steen, die later een plaats zal krijgen ergens in de muur. Hij doet het vakkundig, omdat hij blij en fier is dat hij mag meebouwen aan zo’n groot zichtbaar getuigenis van geloof, hoop en liefde. Op gelijke wijze kan een christen blij en fier zijn dat hij mag meebouwen aan het rijk van God, ook al zal hij nooit de voltooiing zien. Maar zijn ‘vakkundig’ meewerken is hem genoeg en daarin getuigt hij van zijn geloof, hoop en liefde, wat toch wel iets heel anders is dan perfectionisme en narcisme.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld André Jansen ofm
23 februari 2020
Zevende zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 19,1-2.17-18; Ps. 103; 1 Kor. 3,16-23; Mat. 5,38-48 (A-jaar)
Inleiding
Leviticus 19,1-2.17-18
Leviticus 19 behoort tot het tweede deel van het boek Leviticus (hoofdstuk 17–26) en handelt over heiligheid: heiligheid van de Heer en heiligheid van zijn uitverkoren volk, heiligheid ook van het leven zelf.
Als spreekbuis van de Eeuwige zegt Mozes tegen de Israëlieten: ‘Wees heilig, want Ik, de Heer uw God, ben heilig’ (19,2). Omdat de Eeuwige heilig is, kan zijn volk ook heilig zijn, in feite gaat het hier om de mens die beeld is van God (Gen. 1,26). Het hier voorkomende Hebreeuwse woord kadosj, betekent ‘heilig’ in de zin van ‘afgescheiden zijn van het profane’. Alles wat de relatie tot de Eeuwige schaadt, moet vermeden worden, vandaar dat de vele voorschriften en geboden een hulpmiddel zijn. Door deze te onderhouden is Israël gericht op God en in het verlengde daarvan op de naaste, zodat het zich onderscheidt van andere volkeren en heilig kan zijn.
In de volgende (niet gelezen) verzen wordt dit toegelicht aan de hand van een samenvatting van de Tien Woorden (eerbied voor uw vader en uw moeder; onderhouden van de sabbat; geen afgoden aanbidden, alleen de Heer uw God; zorg voor armen en vreemdelingen; niet stelen, liegen of bedriegen; de Naam niet ontheiligen; zorg voor je naaste; rechtvaardige rechtspraak; niet lasteren; niet doden; niet haatdragend zijn en geen wraak nemen op een stamgenoot (19,3-18).
Na de vele negatief geformuleerde geboden volgt nu het positief geformuleerde hoogtepunt en hart van Leviticus 19 én van de Tora: ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’ (19,18). De naaste blijkt niet alleen de stamgenoot te zijn maar ook de vreemdeling: ‘Vreemdelingen die bij u wonen hebben dezelfde rechten als een geboren Israëliet. U moet hem beminnen als uzelf, want u bent zelf vreemdeling geweest in Egypte’ (19,34; vgl. Luc. 10,25-37). Deze verzen maken duidelijk hoezeer het Nieuwe Testament geworteld is in het Oude Testament.
1 Korintiërs 3,16-23
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Matteüs 5,17-20
Matteüs 5,17-20 vormt de inleiding op de verzen 21-48, waarin zes voorbeelden van de juiste interpretatie van de Tora en de Profeten staan. In de Tora staan het woord en de wil van God opgetekend. Leven volgens de Tora betekent gerechtigheid doen. Of ook: Gods Naam heiligen, het koninkrijk van God aanwezig doen zijn en Gods wil laten gebeuren zoals in het Onze Vader (6,9b-13) wordt gevraagd.
Matteüs 5,17-20 is heel duidelijk over de bedoeling van Jezus: ‘Want ik verzeker jullie: eer hemel en aarde vergaan, zal er niet één punt of komma van de Wet afgaan voor het allemaal gebeurd zal zijn’ (5,18). Het onderricht van Jezus, zijn interpretatie van het koninkrijk der hemelen en zijn gerechtigheid, zijn geworteld in de traditie. Zelfs het kleinste gebod moet in acht worden genomen. Die overtuiging vinden we terug in Matteüs 5,21-48, de antithesen genoemd, een debat over intern-joodse halachische kwesties. Deze polemiek wordt al aangekondigd in 5,20: ‘Als jullie gerechtigheid niet méér betekent dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën, zul je het koninkrijk der hemelen zeker niet binnengaan.’ Die schokkende uitspraak van Jezus zet de toon, want de uitleg van de Tora door de schriftgeleerden werd geacht bindend te zijn. De partij van de Farizeeën bezat grote invloed en verbond in tegenstelling tot de hier niet genoemde Sadduceeën de schriftelijke uitleg van de Tora met de mondelinge traditie.
De zes antithesen (5,21-26; 27-30; 31v; 33-37; 38-42 en 43-48) zijn steeds volgens een bepaald schema opgebouwd. Zij beginnen in 5,21 met de vaststelling: ‘Jullie hebben gehoord dat tot de ouden gezegd is’, gevolgd door een verbod of gebod. Daarop volgt: ‘En ik zeg jullie’ ter inleiding op de veel verdergaande interpretatie die Jezus zelf aan het genoemde gebod of verbod geeft. Het hier gebruikte Griekse voegwoord de duidt juist vanwege de context (5,17-20) niet zozeer een tegenstelling aan (‘maar’), het is juist een verbindend element (‘en’). De term antithesen is in mijn ogen dan ook niet juist. Jezus verzet zich immers zeker niet tegen de schriftelijke Tora. Ook staat zijn interpretatie van de diverse verboden en geboden niet haaks op de traditie, maar hij continueert die juist. Eerder is zijn interpretatie te verklaren vanuit de gewoonte om voorschriften rond de Tora te bouwen – de zogeheten haag om de Wet – ter voorkoming van een mogelijke overtreding en ter bescherming van de Tora zelf (mAvot 1,1). Tegelijkertijd wil Matteüs door zijn presentatie van Jezus als de leraar bij uitstek en als de nieuwe Mozes duidelijk maken dat de uitleg van Jezus beantwoordt aan de eigenlijke en diepste bedoelingen van de Tora en dat zijn uitleg de enig juiste is.
De vijfde ‘antithese’ (5,38-42) handelt over het gebod ‘oog om oog, tand om tand’ (Ex. 21, 24v; Lev. 24,20; Deut. 19,21). Met dit gebod is in bijbelse zin geen vergelding of wraakneming bedoeld, maar het wil het mechanisme van wraak en wederwraak een halt toeroepen (Ex. 21,22-27). De woorden van Lamech, afstammeling van Kaïn, zijn in dit verband helder: ‘Word ik gewond, dan dood ik een man; krijg ik een schram, dan neem ik een kind. Wordt Kaïn zevenvoudig gewroken, Lamech zevenenzeventigvoudig!’ (Gen. 4,23v)
Het was juist de bedoeling een rechtvaardige oplossing te vinden voor een conflict en een einde te maken aan de geweldsspiraal. Er is hier sprake van een ‘langzame ethische revolutie’ door op ‘onrecht met recht te antwoorden.’ Het gaat om het zogeheten ius talionis, ‘het recht op evenredige vergoeding van geleden onrecht’ (Peter Schmidt, 167, 170).
Jezus gaat dan nog een stap verder door vragen te stellen bij deze houding van berekening en vergelijking van geleden onrecht en in plaats daarvan met liefde te antwoorden op ondervonden liefdeloosheid.
Deze ‘antithese’ is als volgt opgebouwd: na de inleidende formule (‘Jullie hebben gehoord dat er gezegd is…’) komt de negatief geformuleerde stelling (5,39b), een persoonlijk gericht appel met betrekking tot het eigen gedrag in vijf verschillende situaties (5,39c-42). In 5,39b is sprake van ‘de boze’, dat is hier iemand die een klap uitdeelt of die een geding aanspant, die een ander dwingt één mijl met hem te gaan, die aan een ander iets vraagt of van hem wil lenen. Jezus adviseert om de tegenpartij te weerstaan door kwaad met goed te vergelden. Wanneer in 5,40 gevraagd wordt de mantel te geven ook al is ‘slechts’ het hemd gevraagd, is dat een teken van overvloedige vrijgevigheid (vgl. LXX Deut. 24,13).
De zesde en laatste ‘antithese’ (5,43-48) handelt na de inleidende formule (‘Jullie hebben gehoord dat er gezegd is…’) over het gebod van de naastenliefde (Lev. 19,18.34), waaraan dat van de haat tot de vijand is toegevoegd. Deze toevoeging is niet in het Oude Testament te vinden; zij dient om aan Jezus’ eigen standpunt ten aanzien van het begrip ‘naaste’ meer reliëf te geven (vgl. Luc. 10,29: ‘Wie is mijn naaste?’). Wanneer je zowel je naasten als je vijanden liefhebt, vervaagt het verschil tussen vriend en vijand (vgl. 5,45).
Jezus begint zijn interpretatie met de woorden ‘En ik zeg u ...’. Daarop volgen a) een oproep om de vijand lief te hebben en te bidden voor degenen die je vervolgen; wie zo handelt, is een kind van God en spiegelt zich aan de Vader (5,44b-45); b) een motivering van het aanbevolen gedrag door een vergelijking met dat van de tollenaars (5,46); c) een motivering van het aanbevolen gedrag door een vergelijking met dat van de heidenen (5,47); d) een samenvattend appel waarin de Vader ten voorbeeld wordt gesteld (5,48).
De delen b) en c) laten een parallelle opbouw zien, driemaal komt het werkwoord poieo (‘doen’) voor. Zij worden ingekaderd door a) en d), die samen een inclusio vormen, waarin de Vader centraal staat. In b) en c) is sprake van wat de tollenaars en de heidenen doen, terwijl in a) en d) naar voren komt, wie de toegesprokenen moeten worden of wie ze moeten zijn: ‘Heb je vijanden lief en bid voor wie je vervolgen’. Dat is de opgave omdat de Vader zelf zijn vijanden liefheeft: Hij ‘laat zijn zon opgaan over slechten en goeden, en Hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’ (5,45). Verder: ‘Jullie zullen dus onverdeeld goed zijn, zoals jullie hemelse Vader onverdeeld goed is’. Ook hier gaat het om de mens als beeld van God zoals we dat eerder al zagen in Leviticus 19,2. Hier is natuurlijk, in de woorden van Peter Schmidt, ‘per definitie geen ontologische volmaaktheid bedoeld, dat wil zeggen een volmaaktheid op het niveau van ons zijn. Dat zou op zelfvergoddelijking neerkomen. Vanuit de hele context gaat het duidelijk om ‘volkomen zijn in liefde’, dat wil zeggen: fundamenteel altijd kiezend voor de liefde, tegenover gelijk wie …’ (185).
Het hier gebruikte Griekse woord teleios betekent ‘volmaakt’ of ook ‘onverdeeld goed’ (WV). Het Hebreeuwse equivalent is tamiem, dat kan worden vertaald als ‘uit één stuk zijn’, ‘met onverdeeld hart’, ‘op één doel gericht’. Feitse Boerwinkel noemt in zijn commentaar op de Bergrede Noach (Gen. 6,9), Abraham en Mozes (Deut. 18,13) die in de Schrift tamiem (LXX teleios) worden genoemd. Toch valt er van alles op hen aan te merken. Desondanks is kenmerkend voor hen dat zij ‘mensen zijn met een in wezen onverdeeld hart: hun hulp is van de Heer. … Op Hém is hun leven gericht.’ (blz. 60) Wanneer leerlingen ernaar streven om te zijn als de Vader, in zijn voetspoor te gaan, barmhartig en gerechtig, ontstaat er ondanks alle menselijke fouten een harmonie tussen de hemel en de aarde (vgl. 6,10c).
Matteüs 5,48 kan worden beschouwd als conclusie en samenvatting van de laatste ‘antithese’, maar ook van alle ‘antithesen’ tezamen. In het laatste geval vormen 5,20 en 5,48 een inclusio. Kenmerkend voor kinderen van de Vader is hun overvloedige barmhartigheid en gerechtigheid, zij gaan het rijk der hemelen binnen (vgl. de zaligsprekingen).
Literatuur
Peter Schmidt, Ongehoord. Christen zijn volgens de Bergrede, Leuven 2008, 20113, 165-188
Feitse Boerwinkel, Meer dan het gewone. Over Jezus en zijn bergrede, Baarn 1977
Preekvoorbeeld
De wet van ‘oog om oog, tand om tand’ heeft onder ons, christenen, gemiddeld een slechte naam. Toch moeten we bedenken, dat die wet al heel matigend wilde zijn. De gemiddelde wet van de gekwetsten is, wat we Lamech horen zeggen in het boek Genesis: ‘word ik gewond, dan dood ik die man; wordt Kaïn zevenmaal gewroken, Lamech zevenenzeventig keer’. We zien het woedende mensen nog steeds doen, dat ze één klap betalen met tien klappen. De oude wet schreef daarom voor: betaal maximaal met gelijke munt. Het rechtvaardigheidsgevoel vraagt terecht enig evenwicht, maar dat is iets anders dan wraakzucht.
Jezus geeft er nog een slag extra aan: dat wat redelijk is, is in zijn ogen nog te weinig. Hij gaat daarboven uit. En wat hij gebiedt en wat wij, als we eerlijk zijn, eigenlijk te gek vinden voor woorden, dat heeft hij zelf ook letterlijk gedaan. Hij heeft liever onrecht geleden dan dat hij er weerstand aan bood. Hij heeft de linkerwang gegeven aan wie hem op de rechterwang sloeg. Hij raakte onderweg naar het kruis zijn bovenkleed kwijt en na zijn dood ook nog zijn onderkleed.
Over het algemeen vinden wij dit te gek voor woorden. Waar moet het met de wereld naar toe, als iedereen dit zou doen? Zouden de misdadigers dan niet gewoon hun gang gaan? Als niemand achter je aan zit, wanneer je iets steelt, dan lok je toch diefstal uit? Het is in de geschiedenis dan ook nog nooit helemaal zo geprobeerd. Hoewel, Ghandi deed het. En Martin Luther King ook. Dan kun je zeggen: maar die zijn dan ook allebei uiteindelijk vermoord. Dat klopt. Maar je moet er iets meer bij zeggen: hoewel ze de andere wang aanboden, als ze geslagen werden, hebben ze de strijd gewonnen, die ze streden. Ghandi’s India was onafhankelijk van de Britten, toen hij gedood werd. En de rassendiscriminatie was behoorlijk aangetast, toen Martin Luther King vermoord werd. Dus je kunt niet zomaar zeggen, dat het volgen van de weg, die Jezus hier wijst, onredelijk is. Er zit misschien nog wel meer redelijkheid in dan in de wet van ‘oog om oog, tand om tand’.
En toch: we doen het niet. En wie het probeert te doen, stuit op een diepe angst. Schiet ik er op die manier niet bij in? Moet ik dan alles loslaten? Ik mag er toch ook zijn?! Nu denk ik, dat het goed is, om op die angst te stuiten. Loop daar niet voor weg. In onze cultuur lijken we wel eens bang voor de angst. En daarom verzekeren we ons voor alles en samen verzekeren we ons van wapens. Maar echt helpen doet het ook niet. En als je een keer op die weg gegaan bent van verzekeren en wapens, dan ben je binnen de kortste keren aan de wet van ‘oog om oog, tand om tand’ voorbij en sla je weer tiendubbel toe. Israël doet het met de Palestijnen en bij ons is veiligheid ook een van de grootste thema’s in de politiek. We moeten in het leven door die angst heen, willen we er samen iets van maken, dat past bij de God die ons geschapen heeft.
Hetzelfde geldt van het andere gebod uit het evangelie van vandaag: dat we onze vijanden moeten beminnen. Ook dat is zo’n gebod, dat ons telkens weer vreemd is, vooral als we ontdekken, dat we een vijand hebben. Tot die tijd gaat het nog wel, maar dan... Hebben we vijanden? Dat hoeft niet iemand te zijn, die ons vreselijk haat, maar toch: het is lastig dat hij er is. Het kan een concurrent zijn in zaken, een medesollicitant die misschien zorgt dat ik de baan niet krijg, die ene die altijd weer de aandacht trekt, zodat ik weer niet opgemerkt word, dat mens met haar eeuwige gekwek, altijd kritiek. Of die moeder, die altijd alles afkeurde. Of die vader met zijn driftbuien. Of je ex, die de kinderen te grote cadeaus geeft. En beminnen hoeft dan niet te betekenen, dat je meteen de meest warme gevoelens bij al die vijanden krijgt. Het minste is, dat je ze het leven niet misgunt, dat je niet terugslaat. Iets meer is het, als je ze het goede gunt, het echte goede. Het wordt al meer, wanneer je ze ook het goede doet en geeft.
En weer, is dat realistisch van Jezus? Zullen juist je vijanden je niet misbruiken? Ze zijn toch niet voor niets je vijanden geworden? God mag toch alles van me vragen, maar dat niet... Dat je vijanden je misbruiken, dat is inderdaad één van de mogelijkheden. Dat een vijand een vriend wordt, is de andere mogelijkheid. En natuurlijk van alles ertussenin.
Maar wat beweegt Jezus, om zulke verregaande opdrachten aan ons, zijn leerlingen, te geven? Ik denk dat hij daar iets van verraadt, wanneer hij aan het eind zegt: ‘Weest dus volmaakt, zoals uw Vader in de hemel volmaakt is.’ Voor Jezus is God de Vader met het ruime hart. God geeft zichzelf helemaal weg, omdat hij liefde is en niets anders. Aan zijn liefde zijn geen grenzen. Zelfs de heftigste zondaar wordt nog bemind. De hel, dat is niet dat God ophoudt je te beminnen, maar dat jij voor eeuwig ‘nee’ zegt tegen die liefde en dat dat dus blijft botsen. Gaandeweg zijn leven is Jezus meegegroeid naar die ruimte van hart, die past bij de vertaling in mens-zijn van wat God op zijn gods is. Gaandeweg dat liefhebben is Jezus een mens geworden met een enorme ruimte, een enorme vrijheid ook. Hij kan en wil niets voor zichzelf, als hij het niet kan delen met anderen. Als een dief het pakt, is dat niet zo’n goede wijze van delen bij die dief. Als hij het gevraagd had, had hij het ook gekregen. Jezus hecht zelfs niet meer voluit aan zijn eigen leven. Hij hecht er wel aan. Er staat, dat hij vlucht uit het rijksgebied van Herodes nadat Herodes Johannes de Doper vermoord had. Maar er is iets dat belangrijker is dan zijn leven: dat is, dat God gediend wordt, dat hij in de liefde van de Vader blijft en de mensen blijft oproepen tot liefde en vrijheid, tot de vrijheid van de liefde.
Er is dus iets van de royaliteit van God in zijn leven: God is de ruimhartige koning, die de zon laat opgaan over goeden en slechten. God gunt ieder het goede. Vanuit die ruimhartigheid geeft Jezus ons zijn opdrachten. Het blijven gekke opdrachten. Wij mensen, zullen ze misschien nooit samen en allemaal volbrengen. Ook wij christenen, niet. Ook ik zelf niet, vrees ik. Maar tegelijk geldt: wie iets van die ruimte van God snapt met zijn hoofd en met zijn hart, die vindt het niet helemaal gek meer en die wil ook niet helemaal diep onder deze maat leven. Ergens wekken die woorden in ons het verlangen naar een leven uit één stuk, glanzend van die liefde en die vrijheid. En dat verlangen bidt om de Geest van de liefde, om de kracht van de liefde. Dat het er – al was het maar voor een stukje – toch van komt: dat wij mensen van vrede worden, mensen van liefde.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
26 februari 2020
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (A-jaar)
Inleiding
Profeetlezing: Joël 2,12-18
De eerste lezing is genomen uit het boek Joël, een van de twaalf ‘Kleine Profeten’. In het opschrift van het boek wordt hij ‘Joël, de zoon van Petuël’ genoemd (1,1). De naam Joël betekent ‘JHWH is God’. Uit de taal en de inhoud van de tekst van het boek kunnen we afleiden dat het ontstaan is na de Babylonische ballingschap, in de tijd toen de tempel al herbouwd was en daar opnieuw liturgie werd gevierd en offers werden gebracht – zoals ook blijkt uit de tekst van de lezing – vermoedelijk in de vierde eeuw voor Christus.
De tekst van de lezing komt uit het tweede hoofdstuk van het boek. Het land wordt geteisterd door een sprinkhanenplaag, die zeer beeldrijk wordt beschreven in de passage die onmiddellijk aan de lezing voorafgaat (2,1-11). De plaag wordt er geïnterpreteerd als een aankondiging van de ‘dag van de heer’, de dag waarop God zijn volk komt oordelen. Ze moet dus een aansporing zijn voor het volk om tot bezinning en tot inkeer te komen.
De lezing begint met een oproep tot bekering, die gericht is tot ieder afzonderlijk: ‘Keer tot Mij terug… Scheur uw hart en niet uw kleren’ (vv. 12-13). Daarop volgt een tweede oproep, die tot heel het volk is gericht. Er moet een collectieve vastentijd worden afgekondigd; heel het volk, van jong tot oud, moet samenkomen in de tempel, waar de priesters een smeekgebed tot God moeten aanheffen (vv. 14-17). De lezing eindigt met de mededeling dat de heer het gebed verhoort en zijn volk spaart (v. 18).
In het kader van de liturgie van Aswoensdag, waarmee de Kerk haar veertigdaagse vastentijd inzet, legt deze eerste lezing enkele belangrijke accenten.
- Vasten is geen zaak van uiterlijk vertoon: ‘Scheur uw hart en niet uw kleren’.
- Vasten moet leiden tot innerlijke ommekeer, in het vertrouwen dat God zich ook tot ons zal keren: ‘Keer terug tot de heer uw God, want genadig is hij en barmhartig… Wie weet, keert hij terug en laat zegen achter…’
- Behalve een tijd voor individuele ommekeer is de veertigdaagse vastentijd ook een collectief gebeuren dat in de liturgie gevierd wordt: ‘Blaas de bazuin op Sion… Verzamel het volk… Laat tussen de voorhal en het altaar de priesters een smeekbede aanheffen…’
Antwoordpsalm: Psalm 51,3-6.12-14.17
De bekende boetepsalm 51 is een smeekgebed om barmhartigheid en vergeving. De psalmist keert zich berouwvol tot God en erkent zijn schuld. De bede ‘Schep in mij een zuiver hart, mijn God’ (v. 12) past goed bij de oproep van Joël in de eerste lezing: ‘Keer van ganser harte tot Mij terug, scheur uw hart en niet uw kleren.’ De psalmist is er zich bovendien van bewust dat het initiatief van de bekering eigenlijk van God uitgaat: Hij maakt ons hart nieuw (v. 12), Hij geeft ons de goede woorden in (v. 17). Gods liefdevolle barmhartigheid is oneindig veel groter dan de ontrouw van de mensen. Daarom kunnen zonde en kwaad nooit het laatste woord hebben.
Tweede lezing: 2 Korintiërs 5,20–6,2
Als tweede lezing is een korte passage uit de brieven van Paulus gekozen waarin de apostel spreekt over verzoening. In zijn Tweede brief aan de Korintiërs gaat Paulus uitvoerig in op de betrekkingen tussen de apostel en de gemeente (2 Kor. 1–7), en maakt daarbij prachtige beschouwingen over het apostelambt. Zo heeft hij het in 5,11–6,13 over het apostolaat in dienst van de verzoening. De lezing bevat het centrale stukje van die passage.
‘Wij zijn gezanten van Christus’, zo begint Paulus, ‘wij smeken u in Christus’ naam: laat u met God verzoenen!’ (v. 20). In zijn typische, paradoxale stijl voegt hij daaraan toe: ‘Hem die geen zonde heeft gekend, heeft hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door Hem Gods eigen heiligheid zouden worden’ (v. 21). In dezelfde stijl schrijft hij in Galaten 3,13: ‘Christus heeft ons bevrijd van de vloek der wet door zelf voor ons een vloek te worden’. Dit is Paulus’ manier om de bevrijdende kracht van Jezus’ leven, lijden en kruisdood te verwoorden. Jezus is zijn levensweg ten einde toe gegaan. Hij heeft zich niet verzet tegen het lijden en de dood die hem door zondige mensen werden aangedaan (hij is voor ons ‘tot zonde’ of ‘tot vloek’ geworden). Door die zelfgave uit liefde heeft hij ons bevrijd uit de kringloop van het kwaad en ons een nieuwe weg gewezen die naar God leidt: ‘opdat wij door Hem Gods eigen heiligheid zouden worden’.
Die genade mogen wij niet tevergeefs ontvangen, zo vervolgt Paulus. Hij citeert Jesaja 49,8: ‘Op de gunstige tijd heb Ik u verhoord, op de dag van het heil ben Ik u te hulp gekomen’. Nu is het die gunstige tijd, zo besluit hij. In het kader van de liturgie van Aswoensdag mogen wij die ‘gunstige tijd’ betrekken op de Veertigdagentijd die vandaag begint.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68
Evangelielezing: Matteüs 6,1-6.16-18
De evangelielezing komt uit het hart van de Bergrede (Mat. 5–7). Het grote hoofddeel van de Bergrede, van Matteüs 5,17 tot 7,12, bevat Jezus’ onderrichting over de Wet en de Profeten. Dit hoofddeel werd door Matteüs ingedeeld in drie secties.
- Jezus’ commentaar op concrete voorschriften uit de Tora (5,17-48). Jezus is gekomen om Wet en Profeten te vervullen. Hij roept zijn volgelingen op om een gerechtigheid te beoefenen die nog verder gaat dan die van Farizeeën en schriftgeleerden. Deze sectie wordt gekenmerkt door de telkens herhaalde formule ‘Jullie hebben gehoord dat er gezegd werd… En ik zeg jullie zelfs…’
- Drie concrete ‘werken van gerechtigheid’ die onder Farizeeën en andere vrome joden geliefd waren: aalmoezen geven, bidden en vasten (6,1-18). Ook deze sectie wordt gekenmerkt door typische, herhaalde formules.
- Een derde sectie, wat losser van stijl, met een aantal thema’s die goed aansluiten bij de tweede sectie (6,19–7,12).
De tweede sectie vormt dus het centrale blok van de Bergrede. Daarin herneemt Jezus het thema dat hij aanbracht in het begin van de eerste sectie: zijn leerlingen moeten een gerechtigheid nastreven die nog groter is dan die van Farizeeën en schriftgeleerden. Dat maakt hij concreet aan de hand van drie geliefde werken van gerechtigheid: barmhartigheid betonen door aalmoezen te geven, bidden en vasten. Jezus stemt in met het belang daarvan, maar hij benadrukt dat men die werken niet moet beoefenen voor het oog van de mensen, als toneelspelers, maar voor het oog van God. Daarbij komen driemaal dezelfde formules terug: ‘Wanneer jullie aalmoezen geven/bidden/vasten… doe dan niet als toneelspelers… ik verzeker jullie: zij hebben hun loon al ontvangen. Maar als jullie aalmoezen geven/bidden/ vasten… doe het in het verborgene, en jullie Vader, die in het verborgene ziet, zal je ervoor belonen’. Het zijn drie strofen die oorspronkelijk een eenheid vormden: Matteüs 6,1-4.5v. 16vv. Maar Matteüs heeft de reeks onderbroken door tussen de tweede en de derde strofe het Onze Vader in te lassen, als concreet voorbeeld hoe de leerlingen moeten bidden. Matteüs heeft dat Onze Vader pal in het hart van de Bergrede geplaatst, omdat het in zekere zin heel de Bergrede samenvat.
In de evangelielezing van Aswoensdag is het Onze Vader weggelaten en klinkt dus de oorspronkelijke eenheid van de drie strofen van de centrale sectie van de Bergrede: ‘Beoefent uw gerechtigheid niet voor het oog van de mensen’. Aldus wordt een thema uit de eerste lezing hernomen: ‘Scheur uw hart en niet uw kleren’. Bidden, vasten, broederlijk delen: doe het niet om bij de mensen op te vallen, maar doe het in het verborgene, in je binnenkamer, uit innerlijke overtuiging.
Literatuur
Peter Schmidt, Ongehoord. Christen zijn volgens de Bergrede, Leuven: Davidsfonds, 2008
Preekvoorbeeld
Een dag met de vraag: ‘Wie ben ik’?
De Veertigdagentijd biedt alle ruimte om uitdrukkelijk stil te staan bij wie je zelf bent, waar je staat in het leven, met wat je bezig houdt in je dagelijkse doen en laten. Leven dat wordt ingekleurd door wat er in de grote wereld en in de kleine wereld om ons heen gebeurt.
De spanningen in de grote wereld tussen de grootmachten, de Brexit, de indringende vragen rond het milieu en ook persoonlijke zorgen die je raken, in je gezin, vriendenkring.
Vandaag is het Aswoensdag We ontvangen het askruisje. Met een symbool, met een teken van as, geven we aan hoe betrekkelijk ons leven is. As, symbool van vergankelijkheid, symbool van: ‘mensen, laten we toch relativeren wie we zijn; wat we aan mogelijkheden hebben, wat we ook bereiken, het is eindig.’ Het askruisje houdt ons een spiegel voor. Wie ben je nu echt? Wie wil je zijn?
In het verhaal van Adam horen we dat we uit stof genomen zijn. Maar daar blijft het niet bij, want Adam en zo ook wij zijn wel opgericht door de levensadem die de Eeuwige hem en ons meegeeft. Want zo lezen we: De Eeuwige vormde de mens uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo wordt de mens een levend wezen.
Zo mogen wij mens zijn, ademend op Gods adem. ‘Ademhaler bij de gratie Gods, zolang wij leven’ zegt Nico ter Linden in zijn boek Het verhaal gaat 1: de mens is dus meer dan enkel stof en as.
In deze Veertigdagentijd krijgen we ruimte en tijd om echt tot ons zelf te komen. Maar wat betekent dan vasten? In de afgelopen decennia kreeg de Vastentijd vooral kleur door allerlei vastenprojecten waarin we onze solidariteit met de derde wereld onderstreepten. Daarmee ging de aandacht uitdrukkelijk uit naar het doen van gerechtigheid in onze wereld dichtbij en veraf. En dat blijft natuurlijk belangrijk. Maar de laatste jaren krijgt de lichamelijke vasten opnieuw veel belangstelling. Je onthouden van voedsel, alcohol en zoetigheid. Maar ook je losmaken van je dagelijkse doen, waar je zo aan vast zit. Je berichtjes op je mobieltje. Je daarvan bewust worden en dat wat proberen los te laten werkt bevrijdend, biedt ruimte, laat zien wie je bent en wilt zijn.
Want vasten is niet alleen maar loslaten. Vasten is in de religieuze traditie ook je openstellen voor het Mysterie van het leven, het mysterie dat wij in ons geloof mogen aanduiden met God, die ons in Jezus mensnabij is gekomen. Een God die partij kiest voor kwetsbare mensen. Ook daar gaat onze aandacht naar uit wanneer we ruimte geven voor bidden, in welke vorm dan ook. Of dat nu met bekende gebeden is of met het stilstaan bij het wonder van de lach van een kind, of de liefdevolle aandacht voor iemand die zorg nodig geeft. Kortom een vasten dat ons bidden activeert waarbij momenten van stilte in ons leven van grote waarde zijn. Ruimte geven aan de stilte, de stilte opzoeken en dan ervaren wat er met je gebeurt:
Wie ontmoet ik dan in mij zelf, wie ben ik en wie wil ik zijn, wat houdt mij gevangen? Wat zijn mijn verlangens, mijn wensen, mijn gedachten rond bezit en gezondheid? Zo bezig zijn is allesbehalve verloren tijd. Het biedt ons een nieuwe inspiratie om boete te doen in de eigenlijke betekenis van het woord. Dat je gaat boeten zoals de vissers hun netten boeten. De netten herstellen zodat de draden en lijnen weer een geheel vormen.
Zo kan het ook voor ons zijn dat wij gaan boeten in ons leven. Hoe wij in het leven staan in onze relaties, hoe wij met elkaar verbonden zijn in een netwerk. Het netwerk van onze familie van onze kennissen en vriendenkring, het leven van alle dag.
En we zouden geen mensen zijn als we niet zouden ontdekken dat er in dat netwerk ook netten kunnen scheuren, dat er gaten vallen, dat onze netten verstrikt raken. Mensen zijn niet volmaakt, wij zijn niet volmaakt.
Ook in ons netwerk gaan netten stuk, door eigen schuld of door die van anderen. En dan is het goed, zoals de vissers op de wal doen, de netten te controleren en waar nodig te repareren.
Daarbij gaat het niet om veel vertoon. Niet om te laten zien hoe we goed we bezig zijn, als we Jezus’ woord ter harte nemen. Het gaat er niet om wat anderen van ons zeggen maar wat we vanuit ons hart bijdragen aan verbetering. Aandacht schenken aan relaties, boeten aan relaties, is gericht zijn op jezelf en de ander.
Is dat ook niet de zin van de woorden van de profeet Joël: Niet je kleren moet je scheuren, (als teken van boete) maar je hart. ‘Keer terug tot de Eeuwige, jullie God, want hij is genadig en liefdevol, geduldig en trouw, en tot vergeving bereid.’
Terugkeren naar wie je bent, je realiseren hoe je voor de Eeuwige mag staan met al je goede kanten maar ook met je schaduwkanten. De Eeuwige, vol ontferming, nodigt je uit om zelf vol vergeving te zijn en te blijven zoeken naar wat mensen recht doet. Er is geen vasten zonder oog te hebben voor de ander, dichtbij en veraf, de mens in nood, de arme, ook in onze dagen…
Zo mogen we in deze Veertigdagentijd op weg gaan naar Pasen, dat we als herboren mensen willen vieren. Dat perspectief wordt ons geschonken, daar mogen wij ons voor open stellen. Dat mag je genade noemen, gegeven om niet door God, die niet wil loslaten wat zijn hand begon.
Mensen getekend met het askruisje als symbool van bezinning en bekering, als teken van vergankelijkheid en van wat onvergankelijk blijft.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld drs. John Rademakers
Homiletische hulplijnen 82
Wat bijblijft
In een bijeenkomst van het 4e Netzwerktreffen der Predigtcoaches (7-8 november 2019) van het Zentrum für evangelische Gottesdienst- und Predigtkultur te Wittenberg kwamen dertien eigenschappen van een geslaagde preek aan de orde. Ik loop ze met u langs. Een preek die ons bijblijft is:
Verrassend
Je kijkt ervan op. Zegt hij dat nou echt? Het gaat niet zoals je verwacht dat het (voor de zoveelste keer) gaat. En natuurlijk is die verrassende pointe eenzijdig en scheert rakelings langs een of andere ketterij. Maar volgende week kan het weer anders. Overigens, verrassend is iets anders dan gekunsteld.
Geeft te denken
De preek is nog niet af, maar heeft een haakje waar je aan blijft hangen. Je bent uitgedaagd erover door te denken. De preek stelt je voor een intellectuele uitdaging.
Authentiek
In het ‘ik’ van de preek geeft de predikant te kennen wat hem bezighoudt, zonder te vervallen in self exposure. Authenticiteit wil niet zeggen dat hij er zelf ‘helemaal achter staat’, maar dat de kwestie zelf hem persoonlijk aangaat.
Beeldrijk
De preek roept bij de hoorders beelden op. Niet het voorgekookte beeldmateriaal van de beamer, maar eigen beelden. Daaraan merk je dat ook de predikant zelf voor zich ziet waar hij het over heeft.
Toegewend
De preek speelt zich niet op de kansel af maar in de tussenruimte tussen predikant en hoorders. Er is contact, de hoorder weet zich gehoord.
Heeft literaire kwaliteit
De predikant is in staat meerdere taalregisters open te trekken. Zijn taal is fris, zonder clichés en stoplappen.
Oordeelvrij
De preek legt je niet de dos & don’ts van ‘ons soort mensen’ op. De predikant toont eerbied voor de hoorders die er zelf voor staan om hun eigen keuzes te maken en op hun eigen blaren te zitten.
Humoristisch
God & omstreken zijn niet gebaat met loodzware ernst, maar met een lichte toon. Wie in de lach schiet wint aan toegankelijkheid.
Boeiend
In het Duits unterhaltsam, maar als je dat vertaalt met ‘onderhoudend’ ligt ‘keuvelend’ dichtbij. Waar het om gaat is dat je geboeid blijft door de thematiek en meegenomen wordt door de uitwerking, de moves. Dat kan alleen als de predikant aandacht besteedt aan de compositie van zijn preek.
Theologisch diepgaand
Een preek moet schriftuurlijk zijn, maar exegese alleen volstaat niet. Bijbelse theologie is bij uitnemendheid een filosofische discipline, die zich verdiept in de denkvormen van een bijbelse literaire eenheid, in onze leesstrategieën en in wat daarin op het spel staat. Daarmee benadert de bijbelse theologie de systematische theologie. Zonder die bagage zou de predikant zich verliezen in binnenbijbelse fenomenen. Anders gezegd: goed dat een predikant studeert, ook op wat niet meteen nuttig en toepasbaar is.
Actueel
De preek legt de vinger aan de pols en doet ons de hartslag van de tijd voelen. De predikant is hermeneutisch competent om een bijbeltekst uit te leggen in het licht van de actualiteit en de actualiteit in het licht van de bijbeltekst. In dat heen en weer, een tweespraak tussen Bijbel en urgentie, komt de preek tot stand.
Relevant
Een preek dóet er merkbaar toe, als ook de predikant als vakman en routinier er iets nieuws in heeft ontdekt.
Laat de hoorder ruimte
Welke ruimte? Die van een eigen creatief proces. De preek is niet wat de predikant op papier heeft staan, ook niet wat de hoorder is ingepeperd, maar waar de hoorder op eigen kracht mee verder gaat.
drs. Klaas Touwen