- Versie
- Downloaden 92
- Bestandsgrootte 235.47 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 augustus 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
6 september 2020
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 33,7-9; Ps. 95; Rom. 13,8-10; Mat. 18,15-20 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Ezechiël 33,7-9
Het profetenboek Ezechiël situeert zichzelf op het einde van de Babylonische ballingschap. Na het gericht over Israël/Juda in de hoofdstukken 1–24, waarin de profeet in beeldende visioenen de Heer de tempel ziet verlaten om zo zijn stad prijs te geven aan de ondergang, en het gericht over de volkeren in de hoofdstukken 25–32, staat in de hoofdstukken 33–48 het heil van het herstel centraal. Opnieuw in beeldende visioenen ziet de profeet de tempel als ideaal heiligdom opgetrokken worden en de Heer ernaar terugkeren. Vanuit de tempel stroomt als een rivier het herstel van vruchtbaarheid uit over het land.
De heilsprofetieën openen met 33,1-20 met de initiatie van de profeet als wachter over het Godsvolk Israël. Het beeld van de wachter is geliefd om het einde van de ballingschap te markeren: uitkijkend naar de aanbrekende morgen bewaakt de wacht de stad en is zo een teken van welkom aan het volk dat moet terugkeren (zie ook Jes. 52,8).
De wachtersfunctie voor de profeet, aangesproken door God, is geen kwestie van status. In tegendeel, wachter zijn maakt de profeet juist meer verantwoordelijk voor zijn medegelovigen van het Godsvolk. Omdat het voor het volk gaat om leven en dood, om terugkeer naar het land van de leven brengende God of de dood van de ballingschap, gaat het bij de profeet zelf eveneens om leven en dood.
Zowel in de aanstelling tot wachter in de verzen 7-9 als in de daaropvolgende klacht van het volk en de daaraan verbonden Godsspraak in de verzen 10-11 draait het om het thema van de omkeer.
De positie van de wachter wordt voorts onderstreept door het feit dat hij de opdracht krijgt vanwege de Heer het volk toe te spreken zónder gebruikmaking van de traditionele inleidingszin ‘zo heeft de Heer gesproken’. De wachter richt zich vanwege de Heer aldus rechtstreeks tot het volk. Daardoor krijgt hij de trekken van Mozes, die eveneens op deze wijze tot het volk sprak. De profeet als wachter aan het begin van de hoofdstukken die het heil beschrijven voor het Godsvolk, wordt tot een soort van nieuwe Mozes met het oog op de uittocht uit de ballingschap en de omkeer terug naar het beloofde land.
Voor de drieëntwintigste zondag door het jaar is deze passage uit Ezechiël gekozen om te laten zien dat leiding in de geloofsgemeenschap geen status, maar verantwoordelijkheid betreft.
Romeinen 13,8-10
Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Evangelielezing: Matteüs 18,15-20
In het Matteüsevangelie zijn Jezus’ woorden gecomponeerd tot verschillende toespraken. Deze zijn als volgt op te sommen:
- de Bergrede in 5,3–7,27;
- de Instructierede aan de Twaalf in 10,5-42;
- de Parabelrede in 13,3-9.11-23.24-30.31-32.33.36-50.51;
- de Gemeenterede in 18,3-35;
- de discussies in de Tempel in 21,24v.27-30.31-44; 22,2-14.18.20.21.29-33.37-40.42.43vv;
- de Rede tegen de Schriftgeleerden en Farizeeën in 23,2-39;
- en de Eschatologische rede in 24,2.4–25,46.
Op de drieëntwintigste en vierentwintigste zondag door het jaar wordt uit de Gemeenterede gelezen.
Ongetwijfeld zal de Gemeenterede ordeningen weerspiegelen uit de vroegchristelijke gemeenschap. Hoe om te gaan met een medegelovige die de fout in gaat? Maar de tekst wordt onvoldoende recht gedaan als zij slechts gelezen wordt als het promoten van een kerkorde met een soort tijdloze regels. De Gemeenterede heeft immers een weldoordachte plaats binnen het geheel van Matteüs’ evangelieverhaal.
Zowel in hoofdstuk 16 als in hoofdstuk 17, direct voorafgaande aan de Gemeenterede, heeft Jezus zijn opgang naar Jeruzalem beschreven, tot tweemaal toe dus. Een opgang die leidt tot overgeleverd worden, gekruisigd en gedood worden, maar ook tot opgewekt worden uit de doden door de Vader in de hemel.
De leerlingen begrijpen Jezus’ woorden echter niet. Of beter: op een verkeerde manier. Ze verstaan niet wat opwekking uit de doden is, en in plaats van ernaar te informeren bij Jezus, geven ze er maar een eigen invulling aan: opwekking uit de doden zal wel samenhangen met de komst van dat Koninkrijk Gods van Jezus’ verkondiging, en dus is het, als Jezus’ meest intieme vrienden, zaak de eigen positie in dat Koninkrijk veilig te stellen. En daarom vragen de leerlingen in 18,1-3 wie er nu eigenlijk de grootste in dat Koninkrijk is. De vragenstellers verwachten natuurlijk dat Jezus hen daar neer zal zetten. Maar dat gebeurt niet.
In het Koninkrijk Gods is God de grootste en daarmee is alles gezegd. Wat mensen betreft, bestaat er geen grootste; het Koninkrijk Gods is geen projectie van aardse verhoudingen van macht en carrière.
Met deze idee als basis legt Jezus in de Gemeenterede uit wat bepalend is voor de verhoudingen binnen de geloofsgemeenschap. Een gemeenschap zonder grootste, zonder een structuur van carrière en macht. Precies als in het Koninkrijk Gods is de grootste in de geloofsgemeenschap God en verder is de geloofsgemeenschap opgebouwd uit gelijkwaardige mensen. Niet hoog en laag, maar broeders en zusters.
Er kan iets met je broeder aan de hand zijn. Niet met een ondergeschikte, die je vervolgens met machtsvertoon tot de orde dwingt. Maar met je broeder, met iemand voor wie de ander, immers zijn medebroeder, medeverantwoordelijkheid draagt en dus ten gunste van hem in actie komt.
Parallel aan het falende geloofslid formuleert Jezus de geslaagde geloofsgemeenschap. Als twee geloofsleden, twee broeders, zusters, samen met elkaar iets vragen aan de Vader in de hemel, de Gever van het Koninkrijk der Hemelen, dan geeft God dat ook. Want in hun broederschap, die zichtbaar wordt in hun gebed, wordt Gods Koninkrijk manifest. Dan zal de aarde zijn, zoals het in de hemel is. Is iets op aarde dan ontbonden, zal het ook in de hemel ontbonden zijn. Is iets op aarde dan gebonden, zal het ook in de hemel gebonden zijn. Hemel en aarde zijn één geworden in de eenwording van de broederlijke geloofsgemeenschap.
Op deze wijze sluit de Gemeenterede aan bij Jezus’ eerste toespraak in het Matteüsevangelie, de Bergrede. In deze rede heeft Jezus zijn toehoorders het Onze Vader geleerd. Door het woord ‘Vader’ is de bidder zoon, dochter, van God geworden en door het woord ‘onze’ zijn de bidders van elkaar broeders en zusters geworden. Wanneer dat het geval is, kan gebeden worden dat het op aarde mag zijn zoals het in de hemel reeds is: ‘moge de wil van de Vader geschieden op aarde, zoals deze in de hemel reeds geschiedt’. De Gemeenterede is aldus een concretisering van de Bergrede in de geloofsgemeenschap, als tegenhanger van het falende gedrag van de op carrière beluste, verdeelde leerlingengroep rond Jezus.
Preekvoorbeeld
Zowel de eerste lezing als het evangelie van vandaag gaan heel direct over de omgang met onze naasten. De Bijbel kan heel praktisch zijn, en dat geldt in dit geval vooral voor het evangelie. Het verhaal van vandaag lijkt simpelweg een handleiding voor ons omgaan met conflicten in de gemeenschap: als een van je broeders of zusters in de fout gaat, zet dan eerst stap 1. Als die niet werkt, ga dan over tot stap 2 enzovoort.
Er is niets op tegen om de tekst zo op te vatten. In kwaliteit kunnen de aanwijzingen van Matteüs 18 prima concurreren met de adviezen van een organisatiedeskundige. Maar een bijbelverhaal zal niet alleen maar een organisatieadvies willen zijn, er zit altijd een dubbele bodem in verborgen. Als er gesproken wordt over onze relatie met andere mensen, zoals hier, gaat het ook over onze relatie met God.
Laat ik eerst iets uitleggen over het grotere geheel waar de lezing van vandaag in staat. Iets eerder in het evangelie van Matteüs doet Jezus de voorspelling aan zijn leerlingen dat de Mensenzoon uitgeleverd zal worden en gedood, maar op de derde dag opgewekt uit de doden. De leerlingen hebben er moeite mee om dit te begrijpen. Ze menen dat Jezus hen oproept zich voor te bereiden op de tijd dat het Koninkrijk Gods werkelijk aanbreekt. Als hun meester er niet meer bij zal zijn, zal er op hen als de meest intieme leerlingen vast een belangrijke taak rusten. Jezus geeft dan een lang antwoord, en de lezing van vandaag is daar een onderdeel van. Er rust op de leerlingen inderdaad een heel belangrijke taak, maar die is totaal anders dan ze verwachten. Het gaat er bijvoorbeeld niet om af te spreken wie de leiding heeft, wie de voorzitter wordt en wie de secretaris, maar het gaat erom te worden als de kleinsten en de geringsten. In je omgang met de geringsten zul je geoordeeld worden.
Ik moet denken aan enkele jongens bij mij in Buenos Aires, die we een paar jaar geleden ontvingen in onze naschoolse opvang voor kinderen uit de wijk. Het is een arme wijk en veel van de kinderen hebben het niet gemakkelijk. Sommigen zijn ook niet gemakkelijk voor anderen, zo ook die jongens over wie ik nu vertel. Eigenlijk waren ze te moeilijk voor ons, die twee, Rubén en Teo. Ik heb hun op een gegeven moment moeten zeggen dat ze niet meer bij ons konden komen. Ze brachten te veel onrust voor het team en voor de andere kinderen. Ik heb hun dat inderdaad onder vier ogen gezegd, na ruggespraak met enkelen van mijn team, net zoals in het evangelie staat, hoewel ik toen die tekst echt niet in gedachten had. Maar ik merkte wel dat het goed werkte. Ik hoefde niet boos te worden, ik kon het gewoon uitleggen en ze accepteerden de maatregel. Buiten de opvang, als ik hen op straat tegenkom, en dat gebeurt nog steeds, begroeten we elkaar. Wonderlijk is het wel. Ze hebben nog steeds een moeilijk leven. Ik zou willen dat ik meer voor hen had kunnen betekenen, maar heb moeten aanvaarden dat ik m’n begrenzingen heb.
Als Jezus hier spreekt over een lastige broeder of zuster, dan is die natuurlijk ook een van die kleinsten of geringsten waar hij het eerder over had. In je omgang met hen zul je geoordeeld worden. Bij mij geldt dat dus voor mijn omgang met Rubén en Teo. ‘Word zelf als een van de kleinsten en geringsten’, zegt Jezus zelfs. Ik ben niets beter dan zij. Zij verdienen het respect dat ik ook verlang. Ik doe daarom wat ik kan, en wat ik niet kan, dat mag ik aanvaarden. Rubén en Teo konden we niet meer hebben in de opvang. Wat wij op aarde ontbinden, dat zal ook in de hemel ontbonden zijn. Als we in alle eerlijkheid een relatie moeten afbreken, zoals ik met die jongens, dan mogen we erop vertrouwen dat God ons bevestigt. Dat betekent niet dat God Rubén en Teo afwijst, God heeft z’n eigen kanaaltjes van contact die voor ons verborgen blijven. Het evangelie zegt, enkele regels voordat onze lezing van vandaag begint, hierover zelfs iets prachtigs: ‘Hun engelen in de hemel aanschouwen onophoudelijk het gelaat van mijn hemelse Vader.’
Het gaat in de evangelielezing inderdaad dus over heel wat meer dan over een organisatieadvies. Jezus helpt ons te kijken met de ogen van God. Juist in conflicten, ook al hebben we het grootste gelijk van de wereld aan onze kant, komt het er heel precies op aan hoe wij met die lastige ander omgaan. Denk aan de wachter in de eerste lezing uit Ezechiël, we hebben verantwoordelijkheid voor de ander. In de ogen van God zijn we allemaal gelijk, en dat is iets anders dan gelijk hébben. Als we zien dat we gelijk zijn, niets groter dan de kleinsten onder ons, valt er een pak gewichtigheid van ons hart. En dan komt er ruimte voor wat er in de laatste zinnen van het evangelie van vandaag staat: ‘Als twee van jullie hier op aarde eensgezind om iets vragen, dan zal mijn Vader het voor jullie laten gebeuren. Want waar twee of drie mensen in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden.’
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post