- Versie
- Downloaden 83
- Bestandsgrootte 283.71 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 6 juni 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
2 augustus 2020
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,1-3; Ps. 145; Rom. 8,35.37-39; Mat. 14,13-21 (A-jaar)
Inleiding
Zowel in Jesaja 55,1-3 als in Matteüs 14,13-21 is er sprake van overvloed om niet. Overvloed van brood, van eten en drinken dat de mensen gratis ter beschikking staat, wanneer zij gehoor geven aan de Eeuwige, volledig op hem vertrouwen.
De evangelielezing wijdt tevens aandacht aan de gevolgen van een dergelijke geloofshouding: ‘Júllie moeten hun te eten geven’ (Mat. 14,16). Daarbij staat ‘eten’ voor het woord van God, de blijde boodschap, liefde.
In het spoor van Jezus mogen wij het van hem ontvangen brood, zijn liefde, uitdelen. Wie dat doet, zal merken dat de liefde zich vermeerdert. Is er wel iets anders dat méér wordt, naarmate men er méér van uitdeelt?
Jesaja 55,1-3
Jesaja 55 vormt het slot van het tweede deel van dit profetenboek, ontstaan in de laat-Babylonische of de daaropvolgende vroeg-Perzische tijd.
Namens de Eeuwige richt de profeet zich tot het volk Israël. Als een marktkoopman prijst hij zijn waar aan: gratis water, gratis koren, gratis eten en drinken, gratis wijn en melk. Je moet toch gek zijn, wil je geen gebruik maken van zo’n aanbod. Water, een eerste levensbehoefte, melk en wijn, luxeartikelen, en dat allemaal voor niks.
Jesaja 55,2 doet een beroep op het verstand en vraagt waarom je zou betalen voor brood dat geen brood is en waarom je je loon zou besteden aan iets dat niet verzadigt. Daarom roept de profeet: ‘Luister toch aandachtig’, een zinsnede die in het volgende vers wordt herhaald. In de tussenliggende regels staat dat wie aandachtig luistert naar de Eeuwige – en niet naar de afgoden – zal eten wat goed is; hij zal geen honger hebben, hij zal leven.
De laatste versregel uit deze lezing spreekt over het eeuwige verbond dat de Eeuwige zijn volk aanbiedt, en over de trouw die hij David heeft gezworen. ‘Trouw’ staat in de grondtekst eigenlijk in het meervoud, het zijn daden van trouw die de Eeuwige voortdurend waarmaakt. De belofte aan David wordt hier overgedragen aan het gehele volk. In 54,10 werd het zo gezegd: ‘Al wijken de bergen en wankelen de heuvels, mijn trouw wijkt niet van u en mijn vredesverbond wankelt nooit, dat zegt de Eeuwige die zich over u erbarmt.’
Deze drie verzen maken het genereuze aanbod van de Heer duidelijk, zeker in het geval van een geloofscrisis. De boodschap is dan ook niet mis te verstaan: wend je vooral tot de Eeuwige en niet tot de afgoden, keer hem niet de rug toe.
Gratis water, gratis wijn, melk en koren zijn metaforen, beelden voor het woord van God, voor de Tora. De mens heeft enkel baat, wanneer hij gehoor geeft aan het woord van de Eeuwige. Alleen bij hem is heil te vinden. Al het andere – bedoeld zijn de afgoden – is surrogaat, waardeloos. Kennis van de Tora is om niet en ligt binnen ieders handbereik.
Romeinen 8,35.37-39
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 14,13-21
Onze evangelielezing begint met de woorden: ‘Toen Jezus dat hoorde...’. Eerder al hoorde Herodes over Jezus’ faam. Volgens Herodes is Jezus ‘Johannes de Doper, uit de doden opgewekt (!), en daarom zijn die krachten werkzaam in hem’ (4,1v). Daarop volgt de geschiedenis van het droevige levenseinde van Johannes de Doper (14,1-11). Die eindigt met de woorden in vers 12: ‘Zijn leerlingen kwamen het lijk halen en ze begroeven het, en ze gingen Jezus op de hoogte stellen.’ Jezus was toen in zijn vaderstad Nazaret, waar hij in de synagoge onderrichtte, maar ‘waar hij niet veel machtige daden verrichtte vanwege hun gebrek aan vertrouwen’ (13,54-58).
Toen Jezus nu over de dood van Johannes hoorde, ging hij met de boot naar een woestijnachtige, eenzame plaats met de bedoeling om alleen te zijn. Dat hoorden de scharen en zij volgen hem op het land, zoals er letterlijk staat (vaak vertaald als ‘te voet’), in tegenstelling tot het water. Als Jezus van boord gaat, ziet hij de grote schare. Dat zien is belangrijk voor wat volgt: hij wordt geraakt, geroerd, voorwaarde voor de genezing van hun zieken.
De plek is nu niet eenzaam meer, van zijn bedoeling om alleen te zijn, komt niets terecht. Dat gebeurt pas in 14,23: ‘Hij ging de berg op om te bidden, hij alleen. Toen het avond geworden was, was hij alleen.’
In de tussenliggende verzen gebeurt van alles. De genezingen zijn al genoemd. Dan wordt in 14,15 met precies dezelfde woorden als in 14,23 gezegd dat het avond is geworden. De leerlingen lopen naar Jezus en zeggen dat het uur, de tijd (om te eten, te genezen?) voorbij is. Ze raden Jezus aan om de scharen weg te sturen, juist omdat ze op zo’n eenzame plaats zijn (14,15; hier ligt de verbinding met 14,13 en 14,23). Als hij de mensen nu wegstuurt, kunnen ze in de dorpen nog voedsel (bromâta) kopen. In de dorpen is dus volgens de leerlingen voedsel, op de ‘eenzame’ plek waar Jezus nota bene is, niet. Uiteindelijk zal die plek meer dan voldoende voedsel bieden.
Jezus wil de mensen niet zonder eten wegsturen. Zijn antwoord is verrassend: ‘Júllie moeten hun te eten geven’. Met de vijf broden en twee vissen van de leerlingen een onmogelijke opgave. Herkenbaar. Toch laat Jezus de scharen op het gras plaatsnemen – en dat op die woestijnachtige plek zoals er letterlijk staat! Het hier gebruikte Griekse woord (anaklithénai) komt in het evangelie van Matteüs alleen nog voor in 8,11 in verband met de velen uit oost en west die aan tafel zullen gaan met Abraham, Isaak en Jakob in het koninkrijk der hemelen. We zijn als het ware getuige van wat er in het koninkrijk der hemelen in het verschiet ligt voor wie Jezus navolgt.
Nu volgen de eucharistische woorden (zie ook 15,32-38 en 26,20-29). Jezus neemt de vijf broden en twee vissen – de herhaling wil benadrukken hoe weinig dit is voor zoveel mensen. Dan richt hij zich tot God en spreekt de zegenbede uit, breekt de broden (de vissen worden niet meer genoemd) en geeft ze aan de leerlingen. Zij geven op hun beurt het van Jezus ontvangen, gebroken brood aan de scharen. Dat brood dat zij van Jezus ontvangen, is meer dan voldoende voor al die mensen.
Die uiteindelijke overvloed blijkt uit de nadruk op de getallen: ‘Afgezien van vrouwen en kinderen vijfduizend man’. Dat wil zeggen, iedereen zonder uitzondering is verzadigd.
Tegelijkertijd wijst de nadruk op de getallen op het bijzondere van dit gebeuren, op de metafoor: dit kan geen gewoon brood zijn. Het kan niet anders of dit beeld verwijst naar de Messiaanse zending van Jezus, zijn verkondiging van de geheimen van het koninkrijk der hemelen. Het overschot, twaalf korven vol, wijst op de twaalf stammen van Israël. Voor heel Israël is er volop brood. Jezus deelt ander voedsel (artos) uit dan de mensen in de dorpen kunnen kopen (brômata). Pas nadat hij de scharen van brood, van leeftocht voor onderweg heeft voorzien, zendt hij hen weg (14,23).
Preekvoorbeeld
Voedsel voor niets, wat is dat waard?
Bij het evangelie van vandaag, de wonderbare broodvermenigvuldiging, lijkt het of wij ons in gezelschap aan tafel bevinden. Maar, éérst zijn we er getuige van dat Jezus iets ‘hoorde’. Dat was het droeve bericht over Johannes, zijn achterneef. Deze was onthoofd door koning Herodes, die hiermee zijn stiefdochter Salomé trachtte te paaien. Jezus zal hierdoor van slag zijn geweest. Hij zoekt een plaats waar hij alleen is. Maar intussen zoeken er ook mensen naar hem, zoals bijen naar honing. Zij zullen niet rusten voor zij vinden. Jezus ziet de mensen aan, en heeft met hen te doen. De zieken onder hen worden bij hem gebracht, mensen die lijden naar lichaam, naar geest. Zij – wie hoort daar niet bij? – willen iets van Jezus horen…
De mensen hóngeren en dorsten naar wat Jezus te bieden heeft. Het gaat hier om méér dan ‘gewoon voedsel’ alleen. Mensen zoeken ook naar moed en kracht wanneer het leven tegen zit. Hier geen kookprogramma zoals op tv, dat een ‘een explosie van smaak’ belooft. Wat ‘koop’ je daar voor, wanneer je léven een smakeloze hap is? Het voedsel waar het vandaag om gaat, zowel bij Jesaja als bij de wonderbare broodvermenigvuldiging, gaat verder dan ‘brood alleen’. Het gaat ook en vooral om voedsel voor onze geest, voor onze zíel.
De leerlingen van Jezus weten daar schijnbaar nog geen weg mee, en vragen hem de mensen weg te sturen, dat zij zélf brood kopen. Jezus daagt hen uit: Geven júllie ze maar te eten, geven júllie hun maar moed. Er zijn niet meer dan vijf broden en twee vissen. Te weinig voor zoveel mensen. Net als ooit in de woestijn waar manna, brood, uit de hemel dauwde, wordt ook hier uit gebrek overvloed geboren. Waar mensen delen met elkaar, zien wij wonderen gebeuren, daar wordt ‘verlossing’ geboren. Vijf broden en twee vissen blijken velen te kunnen voeden op de weg door het leven. Het biedt licht in de duisternis.
Laten wij inhaken bij de eerste lezing van vandaag, bij de woorden van de profeet Jesaja: ‘Kom maar als je honger hebt, of dorst, want ik heb koren en water en wijn, en het kost je níks! Luister en je zult eten wat goed is. Je honger verdwijnt.’ Er bestaat blijkbaar honger en ‘honger’. Het feestmaal híer, bestaat uit het verbond met God: wij mogen genieten van Gods blijvende trouw. Wij zullen zijn gasten zijn. Zeg eens eerlijk, welke wijn is zoeter, welk voedsel smaakvoller? Is dat het feit dat je de genodigd bent aan een vorstelijke maaltijd, of gaat het om het broodje dat je daar consumeert? Wanneer we ‘próeven’ dat wíj voor een ander bijzonder zijn, zien wij een bloedeloos bestaan veranderen in een waardevol leven. Daar leven wij van óp. Dan stáán wij op, zeker wanneer God dit tegen ons zegt. Dan is het Pasen!
Dit doet denken aan het verhaal over de profeet Elia. Hij leefde honderd jaar vóór Jesaja, en is in zijn tijd de láátste die het woord van de levende God verkondigt. Hij wordt door de koning en zijn vrouw gezocht; zij willen hem doden. Elia vlucht en legt zich onderweg uitgeput neer bij een braamstruik, de plek waar God zich aan Mozes openbaarde. Hij zegt tegen God: Laat mij maar sterven, want ik kan niet meer. Dan verschijnt er een engel die hem tot twee (!) keer toe brood en drinken geeft, en hem aanspoort dit te nuttigen, dán kan hij zijn reis volbrengen. Elia eet en drinkt, en vervolgens ‘staat hij op’ (!) en reist op dit voedsel ‘veertig dagen en nachten’ naar de berg Horeb, de berg van God (1 Kon. 19). Staande op deze berg ontmoet hij de Heer in het zachte suizen van de wind. Ook hier biedt het engelenbrood uitkomst, het is brood ten leven, het is het Woord van God!
Er schuilt krácht in woorden, ook in onze woorden. Wij kunnen deze een lading meegeven; die blijft je bij! Woorden kunnen maken en breken. Wáár vinden wij dan voedsel dat moed geeft in moeilijke tijden, en drank die verkwikt in tijden die zwaar en duister zijn? Waar vinden we het ‘broodnodige voedsel’ voor onze ziel? ‘Hier!’, roept Jesaja, en hij wijst naar het Woord van God. En wat zegt Jezus, die zelf het Woord van God ís?
Jezus zegt tegen zijn leerlingen: ’Geven júllie de mensen te eten’! Die vijf broden en twee vissen wijzen ook naar ons. Uit onze mond mogen woorden van kracht en bezieling vloeien, ‘broodnodig voedsel’ voor onderweg, woorden die een explosie van smaak doen ontstaan.
En wanneer wij dan ná de maaltijd opbreken en meenemen wat er aan brokken over is, dan vinden we nog ‘twaalf’ korven vol; daar kunnen we een menigte mee voeden.
Bon appétit!
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap ma