- Versie
- Downloaden 99
- Bestandsgrootte 139.42 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 april 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
28 juni 2020
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,8-11.14-16a; Ps. 89; Rom. 6,3-4.8.11; Mat. 10,37-42 (A-jaar)
Inleiding
De oudtestamentische lezing voor vandaag maakt deel uit van een fraai gecomponeerd verhaal van liefst dertig verzen (2 Kon. 4,8-37) dat opgebouwd is uit drie vertelrondes:
- 8-17
- 18-24
- 25-37
Van die dertig verzen zijn vandaag slechts zes en een half vers geselecteerd waarin, alsof dat nog niet erg genoeg is, ook nog eens flink is geknipt, waardoor uitgerekend de climax van de eerste vertelronde (v. 17) buiten beeld blijft.
2 Koningen 4
Terwijl Elisa, als opvolger van zijn meester Elia, op verschillende momenten in zijn verhalencyclus (2 Kon. 2,1–13,21) wordt geportretteerd als degene die werkzaamheden en wonderen van zijn voorganger voortzet, wordt hij in het verhaal van vandaag duidelijk neergezet als evenbeeld van zijn voorganger. Waar Elia bijvoorbeeld te maken krijgt met een zeer voorname vrouw, te weten koningin Izebel van Tyrus – het gelijknamige boek van Guus Kuijer wordt van harte aanbevolen! – die de profeet zelfs naar het leven staat (1 Kon. 19,2), zien we dat Elisa daarentegen een buitengewone ontvangst te wachten staat van een eveneens voorname vrouw met connecties aan het hof (2 Kon. 4,13). De vrouw uit Sunem zal trouwens in 2 Kon 8,1-6 weer ten tonele worden gevoerd.
Het begint met gezamenlijk de maaltijd gebruiken, maar breidt zich al snel verder uit. De profeet krijgt een eigen plek in het huis van de vrouw. Nu was toentertijd het aanbrengen van een extra optrekje op het dak niet ongebruikelijk. Dat kon bestaan uit het opzetten van een tent (2 Sam 16,22) of een hut van takken. Maar bij de dame uit Sunem gaat het om een echt bouwwerk, hetgeen in overeenstemming is met de status van de vrouw, ‘een voornaam iemand’. Dat is ook af te leiden uit de beschrijving hoe het vertrek wordt ingericht. Bed, tafel, stoel en lamp zijn binnen de context van het oude Israël ronduit luxueus. Doorgaans at, zat en sliep men op de grond.
Eveneens in het oog springend is de manier waarop de verteller de conversatie tussen Elisa en de vooraanstaande vrouw gestalte heeft gegeven. Afgezien van de climax (v. 17) waarin de man Gods zich rechtstreeks tot de vrouw richt, verloopt de rest van het gesprek via Gechazi, de knecht van Elisa. Dat wekt nogal bevreemding, want de vrouw is wel naar boven gekomen (v. 12), maar blijft in de vertelling al die tijd buiten de kamer. Deze merkwaardige enscenering is voor sommige exegeten daarom reden om te besluiten dat de verzen 12-15a als een latere invoeging aangemerkt moeten worden, maar daar heeft het huidige verhaal uiteraard geen boodschap aan. Het is namelijk precies die ‘getrapte conversatie’ die vertragend werkt, waardoor de spanning naar die climax wordt opgevoerd. Het is nota bene de knecht Gechazi die Elisa erop wijst dat de vrouw geen zoon heeft (v. 14). En op dat moment herinnert de hoorder of lezer zich natuurlijk onmiddellijk de parallel met Sara (Gen. 18,10).
Romeinen 6,3-4.8.11
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 10,37-42 – Instructies aan de Twaalf
Uit de redactionele mededeling van Matteüs 11,1 kunnen we afleiden dat de evangelielezing voor vandaag het sluitstuk vormt van een lange toespraak door Jezus (10,5-42). Het gedeelte dat daaruit vandaag wordt voorgelezen maakt deel uit van een iets grotere paragraaf (10,34-42). In het eerste deel ervan spreekt Jezus over zijn eigen zending (10,34-36), in het tweede deel over de zending van de Twaalf, waarbij duidelijk wordt aan welke voorwaarden men moet voldoen om een volgeling van Jezus te (kunnen) zijn (10,37-42).
In vergelijking met de andere evangelisten (zie o.a. Luc. 12,51vv; 14,25vv; Joh. 13,20) heeft Matteüs dit gedeelte ontzettend mooi gecomponeerd. Tot vijf keer toe stuiten we op clusters van drietallen. Drie keer horen we ‘ik ben (niet) gekomen’ (v. 34v), de laatste keer gevolgd door een citaat uit Micha 7,6. Het vers maakt daar deel uit van een weeklacht (7,1-7) over het feit dat het overal chaos is en dat vooral de geijkte eerbied voor de ouders totaal met voeten wordt getreden. Matteüs gebruikt dit gegeven en verbindt het met het volgen van Jezus; de zaken worden volkomen op hun kop gezet: geen vrede, maar het zwaard, tweespalt binnen de familie.
Als in een soort zwaluwstaartverbinding herpakt de evangelist het thema ‘familie’ via het woord ‘liefhebben’ en poneert dan drie keer met behulp van de formulering ‘is mij niet waard’ (vv. 37-38) dat het volgeling van Jezus zijn op de allereerste plaats komt. Binnen deze context valt ook voor de eerste keer in dit evangelie de term ‘kruis’, een nogal beladen term wanneer we bedenken dat dit toentertijd de Romeinse methode was om criminelen en politieke tegenstanders uit de weg te ruimen.
Het derde drietal wordt gevormd door de formulering ‘wie … ontvangt’ (vv. 40-42), dat op zijn beurt weer drie keer verbonden is met de formulering ‘omdat hij een … is’, terwijl dat weer driemaal is verbonden met het begrip ‘loon’ Hier raken we aan een kwestie die vanaf de vroege kerk eigenlijk alle tijden door heeft gespeeld: wie zijn nu precies de geadresseerden van deze passage? Het begin is duidelijk: ‘wie jullie opneemt’ (v. 40) is aan het adres van de Twaalf gericht. Maar het vervolg, vanaf vers 41, sluit daar niet echt op aan, want is opeens veel algemener geformuleerd. Tegen wie heeft Jezus het wanneer hij zegt: ‘wie een profeet/een rechtvaardige opneemt’? Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de evangelist zich hier bij monde van Jezus tot elke volgeling richt. Het woordgebruik – ‘een van deze kleinen’ – lijkt daar ook op te wijzen. Of moeten we ook bij ‘een van deze kleinen’ consequent blijven denken aan de Twaalf? Ten eerste omdat het aanwijzend voornaamwoord ‘deze’ wordt gebruikt, wat veronderstelt dat het op personen betrekking heeft die bij deze toespraak van Jezus aanwezig zijn. Ten tweede, vanwege de formulering ‘omdat hij een leerling is’. In de redactionele afsluiting die er onmiddellijk op volgt (11,1) heeft het woord ‘leerlingen’ expliciet betrekking op de Twaalf.
Het is naar mijn mening niet eenvoudig om een duidelijk verband tussen beide lezingen van vandaag in beeld te krijgen. Wie ze niettemin over elkaar heen wil leggen, komt waarschijnlijk niet verder dan ‘het ontvangen van een profeet’ als gemeenschappelijk thema aan te nemen.
Preekvoorbeeld
In het evangelie lezen we vandaag: ‘Wie een profeet opneemt… zal ook het loon van een profeet ontvangen.’ En de eerste lezing is het verhaal over de profeet Elisa die door een vrouw gastvrij ontvangen wordt; hij wil daarvoor zijn dank betuigen, maar hij weet niet hoe. Zijn knecht wijst er op dat de vrouw geen kind heeft en dat daar weinig kans toe is. De profeet belooft dan aan de vrouw: ‘Volgend jaar rond deze tijd zal je een zoon hebben.’
Een simpel, duidelijk verhaal. Maar voor de toehoorders in de bijbelse tijd klonk het emotioneel toch iets anders dan voor ons. Een kinderloze vrouw werd daarop aangekeken. Het was haar tekort, haar schuld dat ze kinderloos was. Dat het aan de man kon liggen, daar dacht niemand aan – zo was het trouwens ook bij ons, nog niet zo lang geleden. De man mocht zijn vrouw daarom wegsturen. Bovendien vermoedde men dat dit wellicht een straf was van God. Kinderloosheid was dus voor een vrouw niet enkel een persoonlijk probleem, maar ook sociaal en religieus. Wanneer Elisa aan zijn gastvrouw belooft dat zij een kind zal krijgen, dan klinkt dat voor de bijbelse luisteraar als ‘God zegent je voor je gastvrijheid’. De profeet maakt haar duidelijk: ‘Jij bent niet schuldig in Gods ogen, integendeel, ik groet je van Godswege.’
Gastvrijheid is een vorm van zorg, zorg van mensen voor elkaar. Die zorg is, zeker vanaf de profeten, een constant thema in de bijbel. Wij moeten aandacht hebben voor ‘de weduwe, de wees, de vreemdeling’, met andere woorden: voor allen die in die nood zijn. Over die gastvrijheid, die zorg voor anderen, spreekt Jezus ook in de tekst van Matteüs die wij vandaag lezen. ‘Wie aan één van deze kleinen een beker koud water geeft…’ De kleinen zijn de kinderen, maar ook al degenen die in onze wereld klein gehouden worden: de armen, de daklozen, de vluchtelingen, de mensen die leven in onzekerheid, in landen waar geen recht heerst, waar oorlog is…
Natuurlijk vertel ik daarover niets nieuws. Wij weten als christenen dat er eigenlijk maar één gebod bestaat: God liefhebben en de naaste. Wij kennen allemaal het verhaal van de barmhartige Samaritaan. Dat is de vlag waaronder wij varen.
Maar dat neemt niet weg dat het moeilijk kan zijn. Omdat die gastvrijheid, die naastenliefde, vecht met een heel andere neiging. Namelijk om eerst en vooral te zorgen voor mezelf. Eventueel mezelf als lid van een familie, een volk. Wat daaronder zit wordt in het evangelie aangeduid als ‘schrik hebben om zijn leven te verliezen’. Wij ervaren ons leven als kort, vluchtig, uitlopend op de dood. Die angst beïnvloedt onbewust ons gedrag. In de Bijbel wordt de mens vergeleken met het gras dat vandaag opschiet, morgen verdroogt en overmorgen verbrand wordt. Wij vechten met andere woorden tegen het gevoel van niet veel te betekenen.
Daarom worden wij aangetrokken door macht, bezit, status. Alles wat mij het gevoel kan geven dat ik iets meer ben dan de ander. Macht, bezit, status brengen verdeeldheid, zetten mensen tegen elkaar op. Ze hebben altijd hiermee te maken: wanneer ik mijzelf meer acht dan de ander, mij boven de ander geplaatst voel, dan bevestigt dat mijn gevoel van eigenwaarde. Dan ben ik iemand!
Wij hebben dan ook schrik om te gaan staan aan de kant van de armen, de verdrukten, de weerlozen, de machtelozen. Degenen waarvan men denkt en zegt dat ze niet veel betekenen. Wij willen niet met hen vereenzelvigd worden. Wij worden niet graag gezien in gezelschap van mensen met een handicap. Wij nemen snel de opinie over dat vreemdelingen en vluchtelingen lui zijn, dom, onbetrouwbaar… Wat ze natuurlijk niet meer zijn dan wij. Goed zijn voor anderen, ‘gastvrij’ zijn vraagt dikwijls dat we een barrière doorbreken.
Niet zonder reden benadrukt het Nieuw Testament (Paulus vooral) dat Jezus gekomen is als een ‘dienaar’. Hij was helemaal niet bang om zich in te laten met die mensen aan wie anderen de rug toekeerden. De mensen die maatschappelijk laag op de ladder stonden. De armen, de bedelaars, de tollenaars, zelfs de niet-Joden, mat andere woorden: de vreemdelingen. In het evangelie vandaag zegt hij nadrukkelijk: God is met hen die gastvrij zijn. Zij ‘zullen hun loon ontvangen.’
Graag wil ik er iets aan toevoegen: wie de moed heeft om zich in te laten met de mensen die aan de kant staan, met degenen die onze maatschappij wegduwt, wie dat doet zal ervaren dat hij een bron van rijkdom heeft ontdekt.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld Walter Verhelst ofm