- Versie
- Downloaden 78
- Bestandsgrootte 307.38 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 18 februari 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
22 maart 2020
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 1 Sam. 16,1b.6-7.10-13a; Ps.23; Ef. 5,8-14; Joh. 9,1(.6-9.13-17.34-38)-41(A-jaar)
Inleiding
1 Samuël 16,1b.6-7.10-13a
Samuël was profeet en rechter over Israël, maar toen hij oud geworden was en zijn zonen niet het rechte pad bewandelden, wilde het volk zoals andere volkeren een koning hebben (1 Sam. 8,5). Samuël was daar fel op tegen, maar op last van de Heer zalft hij Saul tot koning (10,1.17-27). Wanneer Saul in de ogen van Samuël en ook van God ongehoorzaam is, wordt hij door God verworpen (15,23). 1 Samuël 15,35 eindigt met de woorden dat ‘Samuël om Saul bleef treuren, omdat het de Heer berouwd had dat hij Saul tot koning over Israël had aangesteld.’
Onze lezing sluit direct aan bij dit laatste vers. De Heer zegt tegen Samuël dat hij niet langer moet treuren om Saul. Hij moet naar Isaï in Betlehem gaan, ‘want één van zijn zonen heb ik als koning voor mij gezien’; die moet hij zalven. Dat is voor Samuël een riskante onderneming, want Saul is nog steeds koning.
Isaï heeft acht zonen, de jongste is niet thuis, hij weidt de schapen. Niet de oudste zoon, ook al lijkt hij qua voorkomen en gestalte geschikt, heeft de Heer gekozen, want ‘God ziet niet zoals een mens ziet; een mens kijkt naar het uiterlijk, maar de Heer kijkt naar het hart’ (16,7) en evenmin zijn andere aanwezige broers. David, de jongste, de herder en hoeder van schapen is in de ogen van de Heer geschikt om zijn volk te hoeden. En ook al kijkt de Heer naar het hart, David wordt beschreven als een rossige jongen met mooie ogen en een prettig voorkomen. Samuël zalft hem ‘en vanaf die dag was de geest van de Heer over David.’
Met Saul gaat het niet goed: ‘Van Saul was de geest van de Heer geweken en een boze geest die door de Heer gezonden was, kwelde hem’ (16,14).
In het vervolg van hoofdstuk 16 wordt beschreven hoe Saul op aandringen van een knecht David in dienst neem, ‘hij is dapper, een echte krijgsman, welbespraakt en met een knap uiterlijk; de Heer is met Hem’ (16,18). Door zijn citerspel weet hij telkens weer de boze geest te verdrijven en Saul te kalmeren.
De brief aan de Efeziërs 5,8-14
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 9
Al het eerste vers van het evangelie van vandaag is prachtig en trekt de aandacht, zeker als je het letterlijk vertaalt: ‘En voorbijgaande zag Jezus een mens die blind was vanaf zijn geboorte’ (Joh. 9,1).
Jan Nieuwenhuis merkt in zijn mooie commentaar op het evangelie van Johannes (blz. 188) op dat de voorbijgang het teken is van jhwh, die in de nacht van de bevrijding uit Egypte de huizen van de Israëlieten voorbijging en hen verloste van de slavernij; het is de signatuur van de bevrijdende God (Ex. 12,11v). Die verwijzing wordt nog versterkt door het woord ‘zag’, want ‘zien’ herinnert aan Exodus 3,7: ‘Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien; ja, Ik ken zijn lijden.’ Het is een zien dat niet alleen maar opmerken is, waarnemen, maar dat begaan is met wie of wat gezien wordt, betrokkenheid van God (Ex. 2,24).
Johannes maakt duidelijk dat Jezus in zijn doen en laten sprekend zijn Vader is. Dat doet hij aan de hand van zijn verhaal over een mens die blind was vanaf zijn geboorte. De naam van deze mens wordt nergens genoemd en de vraag rijst dan ook of hij soms symbool staat voor het volk Gods zoals ook de aangeboren blindheid niet enkel fysiek is maar een typisch johanneïsche dubbele bodem heeft: het volk Gods dat niet heeft willen zien. Of in de woorden van Jesaja: ‘Wij gaan als blinden tastend langs de muur, tastend als mensen zonder ogen; wij struikelen op klaarlichte dag, als op een donkere avond, en in volle gezondheid zijn wij aan doden gelijk’ (59,10).
Over zien en niet-zien, de ogen openen en blind zijn, over licht en nacht, zondaar zijn, de werken van God die openbaar worden in die blinde mens en over Jezus als het licht van de wereld gaat deze tekst zoals dat ook al in de voorgaande hoofdstukken het geval was. In Johannes 8,12 zegt Jezus: ‘Ik ben het licht van de wereld. Wie mij volgt, gaat zijn weg niet in de duisternis, maar zal het ware levenslicht bezitten’ (verder de genezing van de lamme in Joh. 5 etc.).
Een belangrijke rode draad is ook het thema ‘weten’ en 'niet-weten’ dat uitmondt in het weten van de genezen blinde: 'één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie!’ (Joh. 9,25)
Johannes 9 is opgebouwd uit de volgende scènes:
- Jezus en de blinde (9,1-7)
- de genezen blinde, buren en mensen die hem van zien kenden (9,8-12)
- de Farizeeën en de genezen blinde (9,13-17)
- Judeeërs en de ouders van de genezen blinde (9,18-23)
- Judeeërs en de genezen blinde (9,24-34)
- Jezus en de genezen blinde (9,35-38)
- Jezus en de Farizeeën (9,39-41)
In de eerste scène zag Jezus een blinde mens die bedelend aan de kost moest komen en beschouwd werd als zondaar (of als hij het zelf niet was, dan toch minstens zijn ouders (Joh. 9,2). De idee dat blindheid in verband staat met zondigheid zoals ook de leerlingen menen, wordt door Jezus meteen ontkracht, er bestaat geen oorzakelijk verband. Hij vraagt dan ook niet naar de schuld, maar zijn ‘zien’ laat hem deze jammerlijke situatie ten goede keren tot eer van God. Want dat is zijn zending en de tijd is kostbaar.
Jezus (de Gezondene, de Gezalfde) zalft zoals er letterlijk staat, de ogen van de blinde met speeksel en slijk en stuurt hem naar de Siloam om zich te wassen; de blinde gaat en geneest. Het water van de Siloam (de gezondene) geneest, maakt ziende (Joh. 7,37vv). Vele eeuwen vóór Johannes schreef Jesaja al dat met de komst en verlossing door God onder meer de ogen van de blinden worden geopend en de oren van de doven worden geopend (Jes. 35,5).
De genezing van de blinde loopt in eerste instantie uit op de vraag naar diens identiteit (scène 2). Sommigen denken terecht dat hij de vroeger blinde man was die bedelend langs de weg zat, anderen menen dat hij er alleen maar op lijkt. Hij helpt hen zelf uit de droom. Tot drie keer toe getuigt hij van zijn genezing, die ook de vraag oproept naar de identiteit van Jezus. Wie is hij? De genezen blinde weet dat hij Jezus heet, waar hij op dat moment is, weet hij niet.
De Farizeeën zijn het niet eens over de vraag of Jezus een man van God is of juist niet, want hij heeft zich in hun ogen niet aan de sabbat gehouden. Als zij het de genezen blinde vragen, noemt die hem een profeet.
De Judeeërs weten dat Jezus een zondaar is, de genezen mens gaat daar niet op in en zegt: ‘één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie!’ (Joh. 9,25). De Judeeërs weten niet vanwaar Jezus is. Sarcastisch noemt de nu ziende mens het merkwaardig dat uitgerekend zij dat niet weten. Zij moeten toch weten dat God niet naar zondaars luistert. Het kan niet anders of hij is een man Gods.
Als de nu ziende man uiteindelijk de toegang tot de synagoge is ontzegd en hij daarmee nog meer een outsider wordt dan hij al was, vindt Jezus hem en maakt zich aan hem bekend als de Mensenzoon. Hij zegt: ‘Heer, ik geloof’, en knielt voor Jezus. Zo heeft hij in een aantal stappen de weg naar het ware zien afgelegd, het licht van Jezus toegelaten in zijn hart en is niet enkel zijn fysieke, maar ook geestelijke blindheid verdwenen.
Zo langzamerhand zien we een zich steeds sterker aftekenende confrontatie tussen de gemeente van Johannes en de synagoge en daarvan is deze discussie een weerspiegeling. Zo noemen de Judeeërs, dat wil zeggen, Farizeeën zich leerlingen van Mozes, die weten dat God tot Mozes heeft gesproken, maar niet weten waar Jezus vandaan komt. Ze willen Jezus als het licht van de wereld niet zien. Duidelijk blijkt dit ook uit de (niet gelezen) verzen 39-41 waarin Jezus zegt dat hij tot een oordeel in de wereld is gekomen.
Wie zich echter herkent in de blindgeborene en zich zoals hij door Jezus laat raken, worden de ogen geopend. Hij gaat steeds helderder zien wie Jezus is als de Mensenzoon, de mens bij uitstek, de mens die sprekend lijkt op zijn hemelse Vader.
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004, 187-194
Preekvoorbeeld Kijken en zien
Stel, je bent een jaar of vijftien, zestien. Je hebt leuke vriendinnen. Jullie kunnen goed praten; lol maken ook. Door de week houd je met wisselend succes je cijferlijst op niveau en in het weekend zit je achter de kassa, want het leven is duur.
Maar thuis heb je nog zeven oudere zussen. Echt dijken van meiden. De eerste is begonnen aan een zakencarrière, de tweede gaat studeren aan een topuniversiteit in Amerika, de derde is een succesvol makelaar, de vierde heeft een basisplaats in het Nederlandse Vrouwen Volleybalteam, de vijfde…
Nou ja, tussen al die mantelpakjes ben jij de achtste... Maar dan, op een dag…
Als je nu terugdenkt aan dat verhaal van David. Dan kom je bijna in zo’n tafereel terecht. Binnen zitten je vader, je oudere broers samen met de profeet Samuël aan een uitgebreide maaltijd. En jij… Jij past op het vee, buiten.
Wat is de situatie? De profeet Samuël moet een nieuwe koning zoeken. Hij gaat daarvoor naar Isaï in Betlehem, laat een mooie maaltijd bereiden en zegt meteen tegen Isaï: ‘Neem al je zonen mee…’
En dus toonde Isaï, dat staat er, al zijn zéven zonen aan Samuël. Als in de Bijbel het woord ‘zeven’ genoemd wordt, dan gaat het om iets dat compleet, volmaakt is. Hier staan dus stuk voor stuk jonge mannen die er mogen zijn. Ook qua houding en uitstraling sterke, krachtige figuren. En toch, elke keer als Samuël zo’n veelbelovende jongeman ziet, hoort hij ‘Nee, Samuël, deze niet.’
Gaandeweg begrijpt Samuël dat hij anders moet kijken. Niet gericht op het uiterlijk, maar meer naar wat er innerlijk leeft, naar wat iemand bezielt. Als hij ze alle zeven gezien heeft, vraagt hij dan ook of dit echt alle zonen zijn. Isaï, misschien wel wat verbouwereerd: Nou nee, er is er inderdaad nog wel één; beste jongen hoor, niks mis mee, Je kan hem echt het vee wel een poosje toevertrouwen, maar…
Hij wordt gehaald. De profeet wil ’m zien. Leuke jongen, mooie bos haar, sprekende ogen. Maar wel de achtste. Degene, die niet in tel was. Maar hij wordt het wél: Koning David.
De weg van de oude koning, koning Saul loopt dood. Er moest een ander komen. Niet iemand die weer uit zou zijn op macht, pracht en praal, maar die andere perspectieven zou kunnen ontwikkelen.
Samuël moest dus anders leren kijken. Dat is lastig, buiten je eigen denkpatronen treden en open staan voor het nieuwe dat zich in iemand aan je voordoet. Ook bij Samuël ging dat niet vanzelf. Maar áls je anders kijkt, dan vallen er andere zaken op. Dan zie je bijvoorbeeld een laatste, een achtste die de eerste wordt; dan zie je een herdersjongen die koning wordt.
Laten we die laatste gedachte vasthouden. Het is een bijbelse gedachte. Hier in het Oude Testament, maar ook weer belangrijk in het verhaal van Jezus en de blinde man.
Ook zo’n boeiend verhaal, waarin veel gebeurt. Als we het zouden uitspelen, zouden we heel wat typisch menselijke gedragspatronen ontdekken. Misschien ook wel van onszelf. Kijk alleen maar eens naar de rollen:
Natuurlijk Jezus, die is er vooral aan het begin en aan het eind. De discipelen zijn er eigenlijk alleen echt aan het begin. En natuurlijk de blinde man, een hoofdrol, die komt in alle scènes voor. Maar er zijn nog meer mensen die meedoen.
Na zijn genezing komen eerst de buren langs: is dít die man uit onze straat?! Wat is er met hem gebeurd? Wij kennen hem als bedelaar. Z’n vroegere vrienden: Nee hij lijkt erop, maar het kan ‘m niet zijn.
Hij gaat naar de Farizeeën: Jij was toch die blinde? Hoe kan dit? En die man die jou genezen heeft, wat is dat voor iemand? Hij houdt zich niet aan de regels. Het was sabbat en dan doe je zoiets niet. En als je je niet aan de sabbat houdt, dan komt dit in ieder geval niet bij God vandaan.
De Farizeeën nemen hem vervolgens mee naar z’n ouders: is dit uw kind? Wat vindt u daar nu van? Maar die ouders zeggen niet, wat zij willen horen. En dus gaan ze weer naar die man terug: vertel nog eens in je eigen woorden, wat is er nu gebeurd? En door dat alles heen speelt de vraag: wie is toch die Jezus? Wat moeten we van hem denken? Wat kan je in hem zien?
En net zoals David van herdersjongen koning werd, zo wordt die man van een blinde een ziener, iemand die in Jezus ziet wat de anderen ontgaat, dat hij de Mensenzoon moet zijn.
De woorden ‘duisternis, licht en zien’ zijn hier belangrijk. Blijven wij even staan bij het woord ‘zien’. Het begint met Jezus, die een man ziet, die blind is. De discipelen zien hem ook, maar die zien in hem vooral een theologische discussie, die wij overigens wel kunnen plaatsen. Waar komt het lijden van de mensen vandaan? Ook toen was dat een groot punt. Er waren mensen die dachten, als zoiets met je gebeurt, dan is dat een straf van God. Dan moet er ergens in je leven of in dat van je ouders een grote misstap geweest zijn. Dat is trouwens een harde visie. Mensen worden dan dubbel gepakt. Je hebt al een beperking en dan word je er ook nog eens zó op vast gepind.
De discipelen zien die man en willen over dat moeilijke vraagstuk een gesprek met Jezus: Wat denkt u hier nou van? Maar als er in de evangeliën aan Jezus gevraagd wordt of er verband is tussen het onheil dat iemand treft en een straf van God, valt steeds op, dat hij die denkrichting direct afkapt.
Hier ook: ‘Nee, zo moeten jullie niet denken’, zegt hij. Jezus praat niet van schuld of straf. Alsof dat iets zou oplossen… Alsof dat die man of z’n ouders zou helpen… Nee, Jezus zet hem niet vast op wat hij lijkt te zijn. Jezus gaat uit van wat je daarnaast óók in de ander kúnt zien. Wat heeft deze mens wél te bieden, wat je misschien wel als een geschenk van God kunt ervaren? Kijk daar nu eens naar en sluit hem niet op in z’n beperking. Er liggen, zegt hij, in die man andere mogelijkheden besloten. Laat dat aan het licht komen.
Dat is bijzonder. Een mens is meer dan z’n beperking. Door alles heen, ook door al het duister heen dat het leven soms kan brengen, blijft hij op zoek naar wie je nog meer bent. En plotseling realiseer je je dat dit echt bij Jezus hoort. Hij vertelde gelijkenissen van een koninkrijk, waarin laatsten eersten worden; waarin fraudeurs en iedereen, die in de samenleving van een etiket is voorzien en geen kans meer krijgt om daarvan vrij te komen, hoe die aan zijn tafel de beste plaatsen krijgen, omdat ze meer en anders zijn dan wat ‘men in hen ziet’.
Het verhaal is uitermate leerzaam. Zelfs als het ongelooflijke is gebeurd – de man is gaan zien – dan nog valt op hoe de buren, de vroegere vrienden, de Farizeeërs reageren. Zelfs als hij ziende voor hen staat, blijven ze hem aanspreken op z’n beperking.
Opvallend, dat ze ook Jezus zo benaderen. Zij blijven blind voor wat ze zouden kunnen zien. Ze vragen zich niet af wat Jezus kan toevoegen aan hun leven? Nee, ze blijven binnen hun eigen denkpatroon. Hij heeft dingen gedaan op de sabbat en dat hoort niet.
Het is kennelijk moeilijk voor ons mensen, om op een nieuwe open manier naar de ander te kijken. Moeilijk om je onbevangen open te stellen voor de ander. Lastig om je oordelen en je vooroordelen eens even te parkeren…
Eén reactie is trouwens anders. Die van de ouders. Zeker, zeggen ze, als de Farizeeën ernaar vragen. Zeker, hij is onze zoon en u hebt gelijk, hij is blind geboren, maar waarom komt u daarvoor bij ons? Hij is toch zelf iemand?
Kijk, dat zijn ouders, die pinnen hun kind niet vast. Natuurlijk niet. Als ouder ben je erop uit om te kijken wat er in je kind leeft aan mogelijkheden. Als ouder weet je: dit is wel mijn kind, maar er ligt nog zoveel in hem of haar besloten. Dat zíe je.
Wij zijn dus meer dan wat we op het oog zijn. Je bent meer dan dat meisje of die jongen met een beugel; en je bent meer dan je beroep, waarover iedereen wel een mening heeft; je bent meer dan je ziekte, dan je beperking, meer dan je leeftijd en dus ben je van meer betekenis en heb je meer te bieden dan wat mensen soms van je verwachten.
Zo kijken naar de ander brengt hem/haar aan het licht; geeft mensen hun eigenwaarde terug. Dat is dus wat het verhaal ons wil leren, dat we die blindheid van ons afschudden omdat anders alles altijd hetzelfde blijft en niemand een nieuwe kans krijgt.
Maar nog iets, zo kun je ook zelf naar Jezus kijken en in hem iets ontdekken dat verder reikt, dat het voor de hand liggende overstijgt.
Zoals die blinde ziende man hem zag als iemand die van God komt. De Mensenzoon, die laat zien wie wij zijn in de ogen van God. Niet vastgepind op onze fouten en tekort-komingen worden we in al onze kwetsbaarheid en tekortkomingen aangesproken als mensen met toekomst en mogelijkheden, als mensen die er mogen zijn voor God en voor elkaar.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange