- Versie
- Downloaden 47
- Bestandsgrootte 215.12 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 18 februari 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
23 februari 2020
Zevende zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 19,1-2.17-18; Ps. 103; 1 Kor. 3,16-23; Mat. 5,38-48 (A-jaar)
Inleiding
Leviticus 19,1-2.17-18
Leviticus 19 behoort tot het tweede deel van het boek Leviticus (hoofdstuk 17–26) en handelt over heiligheid: heiligheid van de Heer en heiligheid van zijn uitverkoren volk, heiligheid ook van het leven zelf.
Als spreekbuis van de Eeuwige zegt Mozes tegen de Israëlieten: ‘Wees heilig, want Ik, de Heer uw God, ben heilig’ (19,2). Omdat de Eeuwige heilig is, kan zijn volk ook heilig zijn, in feite gaat het hier om de mens die beeld is van God (Gen. 1,26). Het hier voorkomende Hebreeuwse woord kadosj, betekent ‘heilig’ in de zin van ‘afgescheiden zijn van het profane’. Alles wat de relatie tot de Eeuwige schaadt, moet vermeden worden, vandaar dat de vele voorschriften en geboden een hulpmiddel zijn. Door deze te onderhouden is Israël gericht op God en in het verlengde daarvan op de naaste, zodat het zich onderscheidt van andere volkeren en heilig kan zijn.
In de volgende (niet gelezen) verzen wordt dit toegelicht aan de hand van een samenvatting van de Tien Woorden (eerbied voor uw vader en uw moeder; onderhouden van de sabbat; geen afgoden aanbidden, alleen de Heer uw God; zorg voor armen en vreemdelingen; niet stelen, liegen of bedriegen; de Naam niet ontheiligen; zorg voor je naaste; rechtvaardige rechtspraak; niet lasteren; niet doden; niet haatdragend zijn en geen wraak nemen op een stamgenoot (19,3-18).
Na de vele negatief geformuleerde geboden volgt nu het positief geformuleerde hoogtepunt en hart van Leviticus 19 én van de Tora: ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’ (19,18). De naaste blijkt niet alleen de stamgenoot te zijn maar ook de vreemdeling: ‘Vreemdelingen die bij u wonen hebben dezelfde rechten als een geboren Israëliet. U moet hem beminnen als uzelf, want u bent zelf vreemdeling geweest in Egypte’ (19,34; vgl. Luc. 10,25-37). Deze verzen maken duidelijk hoezeer het Nieuwe Testament geworteld is in het Oude Testament.
1 Korintiërs 3,16-23
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Matteüs 5,17-20
Matteüs 5,17-20 vormt de inleiding op de verzen 21-48, waarin zes voorbeelden van de juiste interpretatie van de Tora en de Profeten staan. In de Tora staan het woord en de wil van God opgetekend. Leven volgens de Tora betekent gerechtigheid doen. Of ook: Gods Naam heiligen, het koninkrijk van God aanwezig doen zijn en Gods wil laten gebeuren zoals in het Onze Vader (6,9b-13) wordt gevraagd.
Matteüs 5,17-20 is heel duidelijk over de bedoeling van Jezus: ‘Want ik verzeker jullie: eer hemel en aarde vergaan, zal er niet één punt of komma van de Wet afgaan voor het allemaal gebeurd zal zijn’ (5,18). Het onderricht van Jezus, zijn interpretatie van het koninkrijk der hemelen en zijn gerechtigheid, zijn geworteld in de traditie. Zelfs het kleinste gebod moet in acht worden genomen. Die overtuiging vinden we terug in Matteüs 5,21-48, de antithesen genoemd, een debat over intern-joodse halachische kwesties. Deze polemiek wordt al aangekondigd in 5,20: ‘Als jullie gerechtigheid niet méér betekent dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën, zul je het koninkrijk der hemelen zeker niet binnengaan.’ Die schokkende uitspraak van Jezus zet de toon, want de uitleg van de Tora door de schriftgeleerden werd geacht bindend te zijn. De partij van de Farizeeën bezat grote invloed en verbond in tegenstelling tot de hier niet genoemde Sadduceeën de schriftelijke uitleg van de Tora met de mondelinge traditie.
De zes antithesen (5,21-26; 27-30; 31v; 33-37; 38-42 en 43-48) zijn steeds volgens een bepaald schema opgebouwd. Zij beginnen in 5,21 met de vaststelling: ‘Jullie hebben gehoord dat tot de ouden gezegd is’, gevolgd door een verbod of gebod. Daarop volgt: ‘En ik zeg jullie’ ter inleiding op de veel verdergaande interpretatie die Jezus zelf aan het genoemde gebod of verbod geeft. Het hier gebruikte Griekse voegwoord de duidt juist vanwege de context (5,17-20) niet zozeer een tegenstelling aan (‘maar’), het is juist een verbindend element (‘en’). De term antithesen is in mijn ogen dan ook niet juist. Jezus verzet zich immers zeker niet tegen de schriftelijke Tora. Ook staat zijn interpretatie van de diverse verboden en geboden niet haaks op de traditie, maar hij continueert die juist. Eerder is zijn interpretatie te verklaren vanuit de gewoonte om voorschriften rond de Tora te bouwen – de zogeheten haag om de Wet – ter voorkoming van een mogelijke overtreding en ter bescherming van de Tora zelf (mAvot 1,1). Tegelijkertijd wil Matteüs door zijn presentatie van Jezus als de leraar bij uitstek en als de nieuwe Mozes duidelijk maken dat de uitleg van Jezus beantwoordt aan de eigenlijke en diepste bedoelingen van de Tora en dat zijn uitleg de enig juiste is.
De vijfde ‘antithese’ (5,38-42) handelt over het gebod ‘oog om oog, tand om tand’ (Ex. 21, 24v; Lev. 24,20; Deut. 19,21). Met dit gebod is in bijbelse zin geen vergelding of wraakneming bedoeld, maar het wil het mechanisme van wraak en wederwraak een halt toeroepen (Ex. 21,22-27). De woorden van Lamech, afstammeling van Kaïn, zijn in dit verband helder: ‘Word ik gewond, dan dood ik een man; krijg ik een schram, dan neem ik een kind. Wordt Kaïn zevenvoudig gewroken, Lamech zevenenzeventigvoudig!’ (Gen. 4,23v)
Het was juist de bedoeling een rechtvaardige oplossing te vinden voor een conflict en een einde te maken aan de geweldsspiraal. Er is hier sprake van een ‘langzame ethische revolutie’ door op ‘onrecht met recht te antwoorden.’ Het gaat om het zogeheten ius talionis, ‘het recht op evenredige vergoeding van geleden onrecht’ (Peter Schmidt, 167, 170).
Jezus gaat dan nog een stap verder door vragen te stellen bij deze houding van berekening en vergelijking van geleden onrecht en in plaats daarvan met liefde te antwoorden op ondervonden liefdeloosheid.
Deze ‘antithese’ is als volgt opgebouwd: na de inleidende formule (‘Jullie hebben gehoord dat er gezegd is…’) komt de negatief geformuleerde stelling (5,39b), een persoonlijk gericht appel met betrekking tot het eigen gedrag in vijf verschillende situaties (5,39c-42). In 5,39b is sprake van ‘de boze’, dat is hier iemand die een klap uitdeelt of die een geding aanspant, die een ander dwingt één mijl met hem te gaan, die aan een ander iets vraagt of van hem wil lenen. Jezus adviseert om de tegenpartij te weerstaan door kwaad met goed te vergelden. Wanneer in 5,40 gevraagd wordt de mantel te geven ook al is ‘slechts’ het hemd gevraagd, is dat een teken van overvloedige vrijgevigheid (vgl. LXX Deut. 24,13).
De zesde en laatste ‘antithese’ (5,43-48) handelt na de inleidende formule (‘Jullie hebben gehoord dat er gezegd is…’) over het gebod van de naastenliefde (Lev. 19,18.34), waaraan dat van de haat tot de vijand is toegevoegd. Deze toevoeging is niet in het Oude Testament te vinden; zij dient om aan Jezus’ eigen standpunt ten aanzien van het begrip ‘naaste’ meer reliëf te geven (vgl. Luc. 10,29: ‘Wie is mijn naaste?’). Wanneer je zowel je naasten als je vijanden liefhebt, vervaagt het verschil tussen vriend en vijand (vgl. 5,45).
Jezus begint zijn interpretatie met de woorden ‘En ik zeg u ...’. Daarop volgen a) een oproep om de vijand lief te hebben en te bidden voor degenen die je vervolgen; wie zo handelt, is een kind van God en spiegelt zich aan de Vader (5,44b-45); b) een motivering van het aanbevolen gedrag door een vergelijking met dat van de tollenaars (5,46); c) een motivering van het aanbevolen gedrag door een vergelijking met dat van de heidenen (5,47); d) een samenvattend appel waarin de Vader ten voorbeeld wordt gesteld (5,48).
De delen b) en c) laten een parallelle opbouw zien, driemaal komt het werkwoord poieo (‘doen’) voor. Zij worden ingekaderd door a) en d), die samen een inclusio vormen, waarin de Vader centraal staat. In b) en c) is sprake van wat de tollenaars en de heidenen doen, terwijl in a) en d) naar voren komt, wie de toegesprokenen moeten worden of wie ze moeten zijn: ‘Heb je vijanden lief en bid voor wie je vervolgen’. Dat is de opgave omdat de Vader zelf zijn vijanden liefheeft: Hij ‘laat zijn zon opgaan over slechten en goeden, en Hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’ (5,45). Verder: ‘Jullie zullen dus onverdeeld goed zijn, zoals jullie hemelse Vader onverdeeld goed is’. Ook hier gaat het om de mens als beeld van God zoals we dat eerder al zagen in Leviticus 19,2. Hier is natuurlijk, in de woorden van Peter Schmidt, ‘per definitie geen ontologische volmaaktheid bedoeld, dat wil zeggen een volmaaktheid op het niveau van ons zijn. Dat zou op zelfvergoddelijking neerkomen. Vanuit de hele context gaat het duidelijk om ‘volkomen zijn in liefde’, dat wil zeggen: fundamenteel altijd kiezend voor de liefde, tegenover gelijk wie …’ (185).
Het hier gebruikte Griekse woord teleios betekent ‘volmaakt’ of ook ‘onverdeeld goed’ (WV). Het Hebreeuwse equivalent is tamiem, dat kan worden vertaald als ‘uit één stuk zijn’, ‘met onverdeeld hart’, ‘op één doel gericht’. Feitse Boerwinkel noemt in zijn commentaar op de Bergrede Noach (Gen. 6,9), Abraham en Mozes (Deut. 18,13) die in de Schrift tamiem (LXX teleios) worden genoemd. Toch valt er van alles op hen aan te merken. Desondanks is kenmerkend voor hen dat zij ‘mensen zijn met een in wezen onverdeeld hart: hun hulp is van de Heer. … Op Hém is hun leven gericht.’ (blz. 60) Wanneer leerlingen ernaar streven om te zijn als de Vader, in zijn voetspoor te gaan, barmhartig en gerechtig, ontstaat er ondanks alle menselijke fouten een harmonie tussen de hemel en de aarde (vgl. 6,10c).
Matteüs 5,48 kan worden beschouwd als conclusie en samenvatting van de laatste ‘antithese’, maar ook van alle ‘antithesen’ tezamen. In het laatste geval vormen 5,20 en 5,48 een inclusio. Kenmerkend voor kinderen van de Vader is hun overvloedige barmhartigheid en gerechtigheid, zij gaan het rijk der hemelen binnen (vgl. de zaligsprekingen).
Literatuur
Peter Schmidt, Ongehoord. Christen zijn volgens de Bergrede, Leuven 2008, 20113, 165-188
Feitse Boerwinkel, Meer dan het gewone. Over Jezus en zijn bergrede, Baarn 1977
Preekvoorbeeld
De wet van ‘oog om oog, tand om tand’ heeft onder ons, christenen, gemiddeld een slechte naam. Toch moeten we bedenken, dat die wet al heel matigend wilde zijn. De gemiddelde wet van de gekwetsten is, wat we Lamech horen zeggen in het boek Genesis: ‘word ik gewond, dan dood ik die man; wordt Kaïn zevenmaal gewroken, Lamech zevenenzeventig keer’. We zien het woedende mensen nog steeds doen, dat ze één klap betalen met tien klappen. De oude wet schreef daarom voor: betaal maximaal met gelijke munt. Het rechtvaardigheidsgevoel vraagt terecht enig evenwicht, maar dat is iets anders dan wraakzucht.
Jezus geeft er nog een slag extra aan: dat wat redelijk is, is in zijn ogen nog te weinig. Hij gaat daarboven uit. En wat hij gebiedt en wat wij, als we eerlijk zijn, eigenlijk te gek vinden voor woorden, dat heeft hij zelf ook letterlijk gedaan. Hij heeft liever onrecht geleden dan dat hij er weerstand aan bood. Hij heeft de linkerwang gegeven aan wie hem op de rechterwang sloeg. Hij raakte onderweg naar het kruis zijn bovenkleed kwijt en na zijn dood ook nog zijn onderkleed.
Over het algemeen vinden wij dit te gek voor woorden. Waar moet het met de wereld naar toe, als iedereen dit zou doen? Zouden de misdadigers dan niet gewoon hun gang gaan? Als niemand achter je aan zit, wanneer je iets steelt, dan lok je toch diefstal uit? Het is in de geschiedenis dan ook nog nooit helemaal zo geprobeerd. Hoewel, Ghandi deed het. En Martin Luther King ook. Dan kun je zeggen: maar die zijn dan ook allebei uiteindelijk vermoord. Dat klopt. Maar je moet er iets meer bij zeggen: hoewel ze de andere wang aanboden, als ze geslagen werden, hebben ze de strijd gewonnen, die ze streden. Ghandi’s India was onafhankelijk van de Britten, toen hij gedood werd. En de rassendiscriminatie was behoorlijk aangetast, toen Martin Luther King vermoord werd. Dus je kunt niet zomaar zeggen, dat het volgen van de weg, die Jezus hier wijst, onredelijk is. Er zit misschien nog wel meer redelijkheid in dan in de wet van ‘oog om oog, tand om tand’.
En toch: we doen het niet. En wie het probeert te doen, stuit op een diepe angst. Schiet ik er op die manier niet bij in? Moet ik dan alles loslaten? Ik mag er toch ook zijn?! Nu denk ik, dat het goed is, om op die angst te stuiten. Loop daar niet voor weg. In onze cultuur lijken we wel eens bang voor de angst. En daarom verzekeren we ons voor alles en samen verzekeren we ons van wapens. Maar echt helpen doet het ook niet. En als je een keer op die weg gegaan bent van verzekeren en wapens, dan ben je binnen de kortste keren aan de wet van ‘oog om oog, tand om tand’ voorbij en sla je weer tiendubbel toe. Israël doet het met de Palestijnen en bij ons is veiligheid ook een van de grootste thema’s in de politiek. We moeten in het leven door die angst heen, willen we er samen iets van maken, dat past bij de God die ons geschapen heeft.
Hetzelfde geldt van het andere gebod uit het evangelie van vandaag: dat we onze vijanden moeten beminnen. Ook dat is zo’n gebod, dat ons telkens weer vreemd is, vooral als we ontdekken, dat we een vijand hebben. Tot die tijd gaat het nog wel, maar dan... Hebben we vijanden? Dat hoeft niet iemand te zijn, die ons vreselijk haat, maar toch: het is lastig dat hij er is. Het kan een concurrent zijn in zaken, een medesollicitant die misschien zorgt dat ik de baan niet krijg, die ene die altijd weer de aandacht trekt, zodat ik weer niet opgemerkt word, dat mens met haar eeuwige gekwek, altijd kritiek. Of die moeder, die altijd alles afkeurde. Of die vader met zijn driftbuien. Of je ex, die de kinderen te grote cadeaus geeft. En beminnen hoeft dan niet te betekenen, dat je meteen de meest warme gevoelens bij al die vijanden krijgt. Het minste is, dat je ze het leven niet misgunt, dat je niet terugslaat. Iets meer is het, als je ze het goede gunt, het echte goede. Het wordt al meer, wanneer je ze ook het goede doet en geeft.
En weer, is dat realistisch van Jezus? Zullen juist je vijanden je niet misbruiken? Ze zijn toch niet voor niets je vijanden geworden? God mag toch alles van me vragen, maar dat niet... Dat je vijanden je misbruiken, dat is inderdaad één van de mogelijkheden. Dat een vijand een vriend wordt, is de andere mogelijkheid. En natuurlijk van alles ertussenin.
Maar wat beweegt Jezus, om zulke verregaande opdrachten aan ons, zijn leerlingen, te geven? Ik denk dat hij daar iets van verraadt, wanneer hij aan het eind zegt: ‘Weest dus volmaakt, zoals uw Vader in de hemel volmaakt is.’ Voor Jezus is God de Vader met het ruime hart. God geeft zichzelf helemaal weg, omdat hij liefde is en niets anders. Aan zijn liefde zijn geen grenzen. Zelfs de heftigste zondaar wordt nog bemind. De hel, dat is niet dat God ophoudt je te beminnen, maar dat jij voor eeuwig ‘nee’ zegt tegen die liefde en dat dat dus blijft botsen. Gaandeweg zijn leven is Jezus meegegroeid naar die ruimte van hart, die past bij de vertaling in mens-zijn van wat God op zijn gods is. Gaandeweg dat liefhebben is Jezus een mens geworden met een enorme ruimte, een enorme vrijheid ook. Hij kan en wil niets voor zichzelf, als hij het niet kan delen met anderen. Als een dief het pakt, is dat niet zo’n goede wijze van delen bij die dief. Als hij het gevraagd had, had hij het ook gekregen. Jezus hecht zelfs niet meer voluit aan zijn eigen leven. Hij hecht er wel aan. Er staat, dat hij vlucht uit het rijksgebied van Herodes nadat Herodes Johannes de Doper vermoord had. Maar er is iets dat belangrijker is dan zijn leven: dat is, dat God gediend wordt, dat hij in de liefde van de Vader blijft en de mensen blijft oproepen tot liefde en vrijheid, tot de vrijheid van de liefde.
Er is dus iets van de royaliteit van God in zijn leven: God is de ruimhartige koning, die de zon laat opgaan over goeden en slechten. God gunt ieder het goede. Vanuit die ruimhartigheid geeft Jezus ons zijn opdrachten. Het blijven gekke opdrachten. Wij mensen, zullen ze misschien nooit samen en allemaal volbrengen. Ook wij christenen, niet. Ook ik zelf niet, vrees ik. Maar tegelijk geldt: wie iets van die ruimte van God snapt met zijn hoofd en met zijn hart, die vindt het niet helemaal gek meer en die wil ook niet helemaal diep onder deze maat leven. Ergens wekken die woorden in ons het verlangen naar een leven uit één stuk, glanzend van die liefde en die vrijheid. En dat verlangen bidt om de Geest van de liefde, om de kracht van de liefde. Dat het er – al was het maar voor een stukje – toch van komt: dat wij mensen van vrede worden, mensen van liefde.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink