- Versie
- Downloaden 87
- Bestandsgrootte 594.47 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 6 – 81ste jaargang 2009 – november/december
Tijdschrift voor verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november 2009 – Allerheiligen
inleiding F. Zwarts;preekvoorbeeld A. Blommerde
2 november 2009 – Allerzielen
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld M. van der Post
8 november 2009 – Tweeëndertigste zondag door het jaar
inleiding H. Bloem; preekvoorbeeld P. Verheijen
15 november 2009 – Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding H. Lammers;preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
22 november 2009 – Christus Koning
inleiding E. Ottenheijm; preekvoorbeeld R. Nijendijk-Cnossen
Boeteviering voor Advent – A. Govaart
29 november 2009 – Eerste zondag van de Advent
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld M. Berends-van Hoek
6 december 2009 – Tweede zondag van de Advent
inleiding J. Brinkhof;preekvoorbeeld G. van Peteghem
13 december 2009 – Derde zondag van de Advent
inleiding D. Brouns-Wewerinke; preekvoorbeeld E. Henau
20 december 2009 – Vierde zondag van de Advent
inleiding S. Pinnoo; preekvoorbeeld T. Peters
24 december 2009 – Kerstnacht
inleiding J. Beckers; preekvoorbeeld N. Sales
25 december 2009 – Kerstdag
inleiding K. Verdegaal; preekvoorbeeld H. Boerkamp
27 december 2009 – Heilige Familie
inleiding S. Lamberigts;preekvoorbeeld H. Thijssen
Homiletische hulplijnen 24 – Klaas Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. J.G. Beckers, Groeneweg 37, 6271 BR Gulpen
M. Berends-van Hoek, ’t Goylaan 15, 3525 AA Utrecht
H.W.G. Bloem, Korhoenlaan 52, 3704 ES Zeist
drs. A. J.M. Blommerde sm, Kerkstraat 52, 6551 ZZ Weurt
H.J. Boerkamp, Zebraspoor 373, 3605 GV Maarssen
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 CL Almelo
D. Brouns-Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 WC Berkel Enschot
drs. A. Govaart, Lawickse Allee 28, 6707 AG Wageningen
prof. dr. E. Henau, Mechelsestraatweg 82, B-1970 Wezembeek-Oppem (België)
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt (België)
J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 DC Wageningen
R.B. Nijendijk-Cnossen, Bernhardlaan 15, 8872 NS Midlum
H.L.M. Ottenheijm, Volkerakstraat 52 II, 1078 XT Amsterdam
G. van Peteghem ofm , Graaf Jansdijk 177, B-8300 Knokke-Heist (België)
drs. A.P.G.M. Peters ofm, Haagweg 13, 2321 AC Leiden
S. Pinnoo, Abdijstraat 1, B-3271 Averbode (België)
drs. M.G.J. van der Post, Edison 3094, B 1805 Eyt El Jaguël, Buenos Aires (Argentinië)
drs. A.L. Sales, Kwekerijweg 91, 6525 RZ Nijmegen
drs. H. Thijssen cp, Provincialeweg Oost 62, 2851 AG Haastrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
C.M.L. Verdegaal, Rustlandstraat 11, 4818 JM Breda
drs. P. Verheijen, Hoogstraat 25, 9101 LH Dokkum
A.L.H.M. van Wieringen, Vogelenzang 6-5, 3911 AR Rhenen
drs. F.H.J. Zwarts, Kattenbroekerweg 2, 3813 EA Amersfoort
1 november 2009
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (B-jaar)
Inleiding
De keuze van de lezingen
De lezingen vormen een helder getuigenis van de christelijke geloofstraditie. Op dit Hoogfeest reiken ze ons de visie aan op leven en toekomst. De Bergrede van Jezus is een indringend appèl tot een levenswijze gericht op wat God verlangt. De lezing uit de eerste Johannesbrief onderstreept dat deze levenswijze samenhangt met ons nieuwe leven als kinderen van God, en wel in het perspectief van het ‘zien van God zoals hij is’ (zie Mat. 5,8). De Apokalyps is het visioen over die toekomst, waarin beeldend wordt gesproken over die ontmoeting met God en het Lam. Dit laatste bijbelboek getuigt door beeld en taal van een enorm gevoel voor continuïteit in het geheel van de Schriften over de weg van God en zijn volk.
Het is belangrijk die beweging waarin we worden meegenomen van deze wereld naar de komende wereld, te herkennen. De weg daartoe is op deze aarde te gaan. Heiligen zijn ons daarin voorgegaan. De dank aan God daarvoor kleurt het Hoogfeest van Allerheiligen, maar ‘het hier en nu’ is de uitdaging aan ons. Dat accent legt de Bergrede. De lezingen grijpen helemaal terug op taal en gedachten van het Oude Testament. Zij het, dat door Jezus en zijn prediking het perspectief zich ontwikkelt tot ‘door hem en in hem en met hem.
De Bergrede
De Bergrede is een van de vijf grote redevoeringen in het evangelie van Matteüs. Een indrukwekkende compositie, waarin hij eigen accenten legt, gericht op de levenshouding, de innerlijke bewogenheid. Terwijl Matteüs die innerlijke bewogenheid benadrukt, zijn de zaligsprekingen bij Lucas in het geheel van zijn boodschap meer gericht op de concrete situatie van leefomstandigheden in armoede en beperking (Luc. 6,20-23).
Zoals alle evangelisten wil Matteüs getuigenis geven over Jezus en zijn boodschap. Dat betekent een gelaagdheid in de opbouw van zijn evangelie. Primair is het onderricht door Jezus als leraar. Vervolgens hoe Jezus handelde en wat dat teweeg heeft gebracht. Ten slotte vertelt hij hoe die ervaring en de kennis daarvan wordt tot het geloof in en het getuigenis over de betekenis van Jezus, over zijn door God gezonden zijn, over hem als Messias.
In de Bergrede gaat het vooral om zijn onderricht over de goede levenshouding.
In de verzen 1-12a beluisteren we hoe het Jezus is vergaan en hoe dat lot en die keuze ook zijn leerlingen kan/zal treffen. Vers 12b, dat niet opgenomen is in onze lezing, legt de verbinding met het lot van profeten vóór Jezus en onderstreept die bovengenoemde continuïteit.
Jezus’ boodschap, zijn evangelie, is diep verankerd in de bijbelse traditie en de geestelijke stromingen in zijn tijd, met name in de leerscholen van de Farizeeën. Het gaat om een stijl van leven in trouw aan Gods woord. Dat staat bondig verwoord in de lofzang van Zacharias: ‘God dienen in heiligheid en rechtvaardigheid al onze dagen’ (Luc. 1,74v). Voor heiligheid en rechtvaardigheid zien we ook de vertaling ‘in vroomheid en gerechtigheid’. Dit raakt aan de kern: gerichtheid op God, gerichtheid op je handelen. In de joodse geloofsbeleving heet dat de kavana, de gerichtheid van je hart, de toewijding bij godsdienstig handelen. De psalmen onder andere verwoorden dit beleven, dit verlangen naar een leven zoals God verlangt. In zijn prediking bouwt Jezus, die daar kennelijk geheel mee vertrouwd is, daarop voort. In de Bergrede maakt hij ons deelgenoot van die inspiratie. Je geluk ligt in dat verlangen en handelen. Vandaar die herhaalde zaligspreking van hen, die zo leven en doen. Het maakt de tekst ook tot een ritmisch en literair mooi geheel. In de Psalmen is 24 keer sprake van zo’n zaligspreking, ook enkele malen in Spreuken en her en der elders in de Schrift. In de Bergrede ontvangen wij dus uit die schatkamer: gelovig leven als bron van geluk.
Hoe en wat is dan dat geluk? De toon wordt gezet, zoals Psalm 1 begint: ‘Gelukkig de mens, die niet meegaat met wie kwaad doen…’ In de vertalingen komen we naast ‘gelukkig’ ook ‘zalig’ tegen. Beide gaan terug op de Hebreeuwse term voor: goed, welvarend, op de goede weg, heil, geluk. Hieronder een toelichting bij de zaligsprekingen.
‘Arm van geest’: Hier wordt gedoeld op gewone eenvoudige mensen met een ontvankelijke geest voor wat goed en recht is. De NBV vertaalt: ‘wie nederig van hart zijn.’ Men sprak van de anawim, de eenvoudigen, het volk van het land. Dat klinkt ook in het Magnificat: ‘Hij heeft oog gehad voor mij, zijn minste dienares’ (Luc. 1,48). Die aandacht voor de eenvoudigen lezen we onder andere in Jesaja 57,15 en 61,1-3. Matteüs noemt het ook in 11,2-6. We raken aan de hartslag van de Schrift.
‘De treurenden’: Denk aan Psalm 126: het volk van de ballingschap, dat troost put uit de kracht van het vertrouwen op Gods beloften. We vinden die houding alom bij de profeten, onder meer in Jesaja 61.
‘De zachtmoedigen’: Matteüs refereert hiermee aan andere uitspraken: ‘Leer van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart’ (Mat. 11,29) en het citaat in Matteüs 21,5 uit Zacharia 9,9. Daar is het ook verbonden met de landbelofte. De Heer zelf zal het volk ruimte, veiligheid en vrede geven in het land, als er gerechtigheid wordt nagestreefd. Deze zaligspreking is als Psalm 37,11.
‘Hongeren en dorsten naar gerechtigheid’: Het woord gerechtigheid is al genoemd en vormt een telkens terugkerend thema in heel de Schrift. Bij Matteüs treffen we het aan in 3,15; 5,20; 6,1.33; 21,32 en verder op vele plaatsen in de psalmen en bij de profeten. Het Godsvolk is geroepen tot gerechtigheid en zal daaraan worden getoetst.
‘De barmhartigen’: Zie Matteüs 18,33 en hoofdstuk 25 over de daden van barmhartigheid. Zoals God barmhartig is, zal ook de mens moeten leren barmhartig te zijn.
‘Zuiver van hart’: Zie Matteüs 23,26v over de innerlijke oprechtheid. Evenzo in Psalm 24,4; 51,12 en 73,1. Het perspectief van het mogen zien van God vinden we eveneens in 1 Johannes 3,2.3 en in de Apokalyps 22,4. Heden en toekomst verbinden zich met elkaar.
‘Vredestichters’: De opdracht tot vrede en het volbrengen ervan duidt op verwantschap met God. Leef in vrede, bij voorbeeld in Jakobus 3,18 in combinatie met gerechtigheid, zoals ook elders in de Schrift.
‘Om gerechtigheid vervolgd’: Het lijden omwille van de gerechtigheid is een terugkerend thema in de boodschap zoals in 1 Petrus 3,14.
‘Beschimping omwille van mij’: Hier wendt de Bergrede zich in de richting van getuigenis over Jezus en over wat hij heeft doorstaan. Zijn leerlingen en volgelingen zullen er niet van gevrijwaard blijven, maar de Heer verwijst naar beloning in de hemel, als vrucht voor wie hij gelukkig prijst.
Literatuur
Kees Waaijman, Psalmen bij het zoeken van de weg, Kampen 1982.
Preekvoorbeeld
We zetten allebei een stapje bij om niet klem te komen zitten in de grote draaideur bij de ingang van het ziekenhuis. Hém kostte die stap duidelijk moeite, hij hinkte, had zichtbaar pijn, steunde op de vrouw naast hem. Ik moet nogal meewarig of misschien net iets te nieuwsgierig naar hem hebben gekeken, want ongevraagd zei hij met enige spot in zijn stem: ‘Ja, meneer, pas als je een zere voet hebt, ga je je vrouw ineens weer waarderen.’ Ik kon nog net zeggen dat hij een waar woord had gesproken, toen hij alweer door zijn vrouw richting polikliniek werd geloodst.
Het mocht wat cynisch klinken in de mond van deze man. Maar zo gaat dat wel in het leven. Wie van ons kent niet die ervaring: in pijn, verdriet, gemis ga je dimensies van het leven zien waar je anders misschien overheen leeft. Het ziekenhuis waar we binnenstapten ligt vol met mensen die meer dan ooit beseffen wat gezondheid betekent. De ernstig zieke vrouw die ik bezocht kwam niet uitgepraat over haar dankbaarheid voor alle lieve bezorgdheid van haar kinderen.
Wie van ons kent niet die ervaring dat donkere momenten in ons leven ons gevoelig maken voor licht in het bestaan? Bij alle tranen rond oma’s sterfbed hadden ze toch ook nog gelachen en de warmte gevoeld van een hechte familieband. Bij alle zorg om het plotselinge ontslag van pa hadden ze het toch ook als een zegen ervaren dat ze meer tijd hadden voor elkaar.
‘Zalig daarom als je arm bent, als je treurt, als je vervolgd wordt.’
Natuurlijk zijn het niet de armoede, het verdriet, de pijn op zichzelf die door Jezus zalig worden geprezen. Het lijkt eerder te gaan over ervaringen als van de man in de ziekenhuisdeur, van u en van mij: juist in wat we meemaken aan pijn, verdriet en onrecht, gaan onze ogen open voor wat in het leven wérkelijk van waarde is. In armoede gaan we beseffen dat geluk niet te vinden is in bezit. In ziekte leren we dat er meer is dan lichamelijke gezondheid. In oorlog of onderdrukking ervaren we dat er waarden zijn die zelfs een dictator je niet kan ontnemen.
En Jezus zegt: wie zulke ervaringen een plaats weet te geven, wie door alle negatieve ervaringen heen gevoel krijgt voor het ware leven, die heeft geluk, die heeft mazzel, die kan ruimte maken voor God, voor de droom van zijn Rijk: die is op de goede weg.
In de taal van het feest dat wij vandaag vieren zou je zeggen: die is op de weg van de heiligheid. Nou klinkt ‘heiligheid’ in onze oren al gauw erg braaf en weinig aantrekkelijk. Meer iets voor superchristenen dan voor ons gewone stervelingen. Niettemin, vandaag ‘eren wij allen die voor eeuwig leven bij God, of zij nu heilig verklaard zijn of niet’ (altaarmissaal). Je bent geneigd te zeggen: we vieren de heiligheid van ‘gewone’ mensen, heiligheid als iets wat voor ieder van ons haalbaar is. Aan Moeder Teresa werd ooit gevraagd of ze het niet erg vervelend vond dat er al tijdens haar leven over haar gesproken werd als over een heilige. Haar verrassende antwoord was dat ze dat helemaal niet vervelend vond, want ‘we zijn als christen immers allemaal geroepen om heilig te worden.’
Inderdaad, we zijn allemaal geroepen om de weg te gaan van Gods bedoelingen met ons. Jezus zegt dat die weg begaanbaar is als er in je leven ruimte is voor de momenten waarin je menselijk gesproken met lege handen staat, maar juist dan ervaart hoe onze handen gevúld worden, gevuld met troost, met verzadiging, met barmhartigheid, met vrede. En daarom heb je geluk als je van binnenuit ontdekt hebt dat de waarde van het leven niet te vinden is in bezit, want dan ben je op de goede weg. Je hebt geluk als je in het verdriet van het leven hebt ervaren dat troost een genade is, want dan ben je op de goede weg. Je hebt geluk als je kon varen op het kompas van je intuïtie dat niet geweld vrede brengt, maar barmhartigheid en vergevingsgezindheid, want dan ben je op de goede weg.
‘Je hebt geluk, je bent op de goede weg.’ Dat is een ‘zaligspreking’, daarmee worden geprezen al degenen die zo leven. Maar het is tegelijkertijd een uitnodiging: áls je zo leeft, dan ga je de weg van God.
Vandaag beseffen wij dat velen voor ons die weg gegaan zijn, velen die hebben begrepen dat de weg van kwetsbaarheid, van pretentieloosheid, van opkomen voor recht en vrede, de weg is van het Leven, van God, de goede weg.
Als wij op onze levensweg al eens hinkend klem dreigen te geraken in de draaideuren van het leven, dan is er altijd nog ‘de menigte die niemand tellen kan’ (eerste lezing), dan zijn er die gewone ‘alledaagse’ heiligen op wie wij mogen steunen: ‘De heiligen ons voorgegaan..., zij spreken en getuigen nog om ons geloof te sterken’ (Muus Jacobse, GvL 590).
Frans Zwarts, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld
2 november 2009
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27 (B-jaar)
Inleiding
Geschriftenlezing: Wijsheid 4,7-15
Wijsheid van Salomo is ontstaan aan het begin van onze jaartelling in Alexandrië. De schrijver is een tijdgenoot van Philo en schrijft zijn werk in het Grieks. Binnen de joodse gemeenschap van Alexandrië is ook de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel ontstaan (lxx). In De Oude Geschiedenis van de Joden beschrijft Flavius Josefus dit boeiend vertaalproject (Boek XII,11-118).
De Septuagint is bestemd voor de Grieks sprekende joden en voor de niet-joden in de hellenistische cultuur. Deze vertaling vervult een belangrijke brugfunctie tussen joden en heidenen.
De schrijver van Wijsheid, die gebruik maakt van de lxx, wil een brug slaan tussen de joden en de hellenistische wereld. Hij doet een appèl op zijn Grieks sprekende broeders en zusters om trouw te blijven aan de Thora. De schrijver zet zijn werk op naam van de wijze koning Salomo (1 Kon. 5,9-14). Met het gezag van koning Salomo nodigt hij zijn lezers uit om te leven naar de Thora en trouw te blijven aan de joodse traditie, dus: ‘de gerechtigheid lief te hebben’ (1,1). Voor hem komt de heilige geest waarmee de Heer het aardrijk vervult, aan het licht in de wijsheid (1,4-7). In de wijsheid, de kunstenares van alles, is de geest met 21 (3x7) eigenschappen aanwezig (7,22-23). De wijsheid is niet aangeboren, maar een gave van God (7,27). In 1,1–6,21 doet de schrijver een oproep om niet het denk- en leefpatroon van de god-lozen over te nemen, maar de gerechtigheid lief te hebben en dus in God te geloven (1,1-2), want alleen zo kan de wijsheid haar intrek nemen. De ware wijze mens wordt getekend met de trekken van de ideale wijze koning Salomo.
Na in 1,16–2,24 uitvoerig stilgestaan te hebben bij het lot van de goddelozen, gaat de schrijver in 3,1–5,24 in op het lot van de rechtvaardigen. Terwijl de goddelozen wegkwijnen (1,16), zijn de zielen van de rechtvaardigen in Gods hand (3,1). In de Hebreeuwse bijbel staat de opvatting dat een lang en kinderrijk leven de beloning voor een rechtvaardige is en dat de onrechtvaardige, als straf voor zijn zonden, vroeg en kinderloos sterft.
Door de Makkabeese opstand tegen de hellenisten sterven veel jonge opstandelingen de martelaarsdood (2 Mak. 7). Vandaar dat de vraag opkomt of deze gangbare opvatting nog wel houdbaar is. Zo ontstaat de gedachte dat deze rechtvaardigen na de dood bij God hun beloning zullen ontvangen. In onze perikoop (4,7-15) wordt gezegd dat het beter is om als rechtvaardige te vroeg of kinderloos te sterven, dan als onrechtvaardige een lang leven te leiden of een rijke kinderschare te hebben. De juiste maatstaf voor het leven is niet het aantal jaren maar de deugd (4,7v; vgl. Spr. 16,31; Sir. 25,4-6). Een rechtvaardige is iemand die leeft volgens de Thora, gerechtigheid doet onder de mensen en in trouw wandelt met God. Hij mijdt het kwaad en leidt een deugdzaam leven. Bij een rechtvaardige gaat het niet om een kwantitatief lang leven, maar om een kwalitatief goed leven: ‘Want aanzien is niet te meten naar ouderdom of naar het aantal levensjaren.’
Inzicht geeft mensen de ware grijsheid, een zuiver leven de ware ouderdom (4,8v). Een rechtvaardige is echt een zoon van God, die het voor hem opneemt, ook door de dood heen (2,18; 4,7). Ook al is het leven van een rechtvaardige (martelaar) kort, toch is het tot volle wasdom gekomen. De Heer vindt vreugde in hem. Onmiddellijk na zijn dood ervaart hij Gods genade en barmhartigheid, blijft hij gered voor eeuwig. Van rechtvaardige martelaren (Joodse martelaren, Jezus, Dietrich Bonhoeffer) valt te leren dat een fragmentarisch leven toch veel kan laten zien van een, hoewel onvoltooid, toch vervuld leven. Bij Wijsheid valt een ontluikend geloof in de verrijzenis (van de rechtvaardigen) te bespeuren: ‘God heeft de mens immers geschapen voor de eeuwigheid, als afspiegeling van zijn eigen wezen’ (2,23; 2 Petr. 1,4). ‘Maar de rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid; de Heer zorgt voor hun loon, de Allerhoogste waakt over hun lot’ (5,15).
‘Laat de rechtvaardigen verblijven in de hoge sferen te midden van heiligen en reinen, gebonden in de bundel van het eeuwige leven.’
Joods gebed voor op het kerkhof
Evangelielezing: Johannes 11,17-27
Tegen de achtergrond van de ‘verrijzenis’ van de rechtvaardigen uit Wijsheid horen wij het gesprek tussen Jezus en Marta over de opstanding, naar aanleiding van de dood van Lazarus (11,1-44).
In Exodus 3,14 maakt JHWH aan Mozes zijn Naam bekend: ‘Ik ben die er zijn zal.’ Ik ben met jou/jullie. Verhalenderwijs komt JHWH aan het licht in levensverhalen van mensen. Heel de Schrift legt hiervan getuigenis af. In het evangelie volgens Johannes spelt Jezus de naam van JHWH en past hem op zichzelf toe in de zeven Ik-ben-woorden of zeven ‘Messiaanse iconen’ (Maria de Groot). In onze perikoop staat de vijfde icoon, die alleen in de context van de andere Ik-ben-woorden goed verstaan kan worden.
1) ‘Ik ben… het brood dat leven geeft’ (6,35);
2) ‘Ik ben… het licht voor de wereld’ (8,12);
3) ‘Ik ben… de deur voor de schapen’ (10,7);
4) ‘Ik ben… de goede herder’ (10,11);
5) ‘Ik ben… de opstanding en het leven’ (11,25);
6) ‘Ik ben… de weg, de betrouwbare ten leven’ (14,6);
7) ‘Ik ben… de ware wijnstok’ (15,1).
De eerste en de zevende ikoon lijken een ‘eucharistische’ toespeling te zijn. In de tekenen van brood en wijn komt de Goede Herder als de Verrezen Heer aan het licht als een betrouwbare weg ten leven.
Zoals het in Wijsheid 4,7-15 gaat om de (vroegtijdige) dood en opstanding van een rechtvaardige, zo gaat het in onze perikoop over de dood en opstanding van Lazarus (= God helpt).
Het verhaal over Lazarus is een voorafbeelding van de vroegtijdige dood en opstanding van Jezus. De opwekking van Lazarus is de onmiddellijke reden voor Jezus’ eigen dood (11,45-54).
Jezus houdt veel van Marta, Maria en Lazarus (11,5). Toch gaat hij niet meteen naar hen toe, wanneer Marta en Maria hem laten weten dat zijn vriend Lazarus ziek is. Pas nadat Lazarus gestorven is gaat Jezus met zijn leerlingen naar hem toe (11,6-16).
Volgens Marta sterft er niemand in tegenwoordigheid van Jezus. Jezus en de dood zijn onverenigbare grootheden. Jezus en de dood verdragen elkaar niet: ‘Als u hier was geweest, Heer, zou mijn broer niet gestorven zijn.’ (11,21.32). Uit het vervolg blijkt dat Jezus en Marta het geloof in de opstanding delen (11,22-24). Dan spelt Jezus dé naam van God, die alles zal geven wat hij aan hem vraagt: ‘Ik ben… de opstanding en het leven. Wie in mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft, en ieder die leeft en in mij gelooft zal nooit sterven’ (11,25v).
Op Jezus’ vraag of zij dit gelooft, belijdt Marta (zoals bij de synoptici Petrus): ‘Ik geloof dat u de messias bent, de Zoon van God die naar de wereld zou komen’ (11,27). Met deze belijdenis geeft Marta een samenvatting van het evangelie volgens Johannes: ‘Jezus heeft nog veel meer wondertekenen voor zijn leerlingen gedaan, die niet in dit boek staan, maar deze zijn opgeschreven opdat u gelooft dat Jezus de messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leeft door zijn naam’ (20,30v).
Uit het vervolg blijkt dat God inderdaad trouw is aan de rechtvaardige Lazarus (11,28-45). Met Marta en Maria gaat Jezus naar het graf, waarin de dode Lazarus al vier dagen ligt. Het opstaan op de derde dag is voor Lazarus niet opgegaan (Hos. 6,2). Hij is dus morsdood en stinkt al. Maar Jezus gelooft in Gods grootheid en trouw aan de rechtvaardigen. Hij bidt tot zijn Vader: ‘Vader, ik dank u dat u mij hebt verhoord. U verhoort mij altijd, dat weet ik, maar ik zeg dit ter wille van al die mensen hier, opdat ze zullen geloven dat u mij gezonden hebt.’ (11,41v).
Op zijn roepstem komt Lazarus uit het graf tevoorschijn. Zoals de rechtvaardigen uit Israël is Lazarus uit de dood opgewekt ten leven. Inderdaad, ‘deze ziekte loopt niet uit op de dood, maar op de eer van God, zodat de Zoon van God geëerd zal worden’ (11,4).
Wees geprezen, mijn Heer,
door onze zuster de lichamelijke dood,
die geen levend mens kan ontvluchten.
Wee hen die in doodzonde sterven;
gelukkig wie zij in uw allerheiligste wil vindt,
want de tweede dood zal hun geen kwaad doen.
Prijs en zegen mijn Heer,
en dank en dien Hem in grote nederigheid.
Franciscus, Zonnelied 12-14
Het gedenken van de overledenen
Kijk, in mijn handpalmen heb ik uw naam geschreven,
uw naam staat mij voortdurend voor ogen! (Jes.49,16).
Na het lezen van onderstaand gedicht kunnen de namen van de overledenen genoemd worden en kaarsjes worden ontstoken bij de Paaskaars.
DE MENSEN VAN VOORBIJ
De mensen van voorbij
Wij noemen ze hier samen.
De mensen van voorbij
Wij noemen ze bij namen.
zo vlinderen ze binnen
In woorden en in zinnen
En zijn wij even bij elkaar
Aan ’t einde van het jaar.
De mensen van voorbij
ze blijven met ons leven.
De mensen van voorbij
Ze zijn met ons verweven
In liefde, in verhalen,
Die wij zo graag herhalen,
In bloemengeuren, in een lied
Dat opklinkt uit verdriet.
De mensen van voorbij
Zij worden niet vergeten.
De mensen van voorbij
zijn in een ander weten.
Bij God mogen ze wonen
Daar waar geen pijn kan komen.
De mensen van voorbij
Zijn in het licht, zijn vrij.
Hanna Lam
Literatuur
P. Beentjes, Wijsheid van Salomo, Boxtel 1987.
De Bijbel Literair, Zoetermeer/Kapellen 2003, 463-474.
H. Janssen ofm, ‘Ouderdom, zegen en vloek’ in: Franciscaans Leven 4, 79 (aug. 1996) 159-164.
Preekvoorbeeld
Een mens moeten verliezen geeft verdriet. Velen van u hebben dat in het afgelopen jaar aan den lijve ondervonden. Een steun en toeverlaat valt weg. Of iemand die er altijd geweest is in ons leven, zo vertrouwd als het leven zelf. Of iemand voor wie we lange tijd gezorgd hebben: nauwelijks voor te stellen dat die zorg opeens ophoudt. Door de dood van een nabij iemand kan ons leven radicaal veranderen. We kunnen geconfronteerd worden met een gevoel van verbijstering: wat is het dat een leven zomaar ophoudt? Waar blijft hij of zij? Waar kan ik nog in geloven?
Bijna ieder van ons heeft een eigen verhaal over verdriet om de dood, of het nu iemand betreft uit het afgelopen jaar of al van langer geleden. En we hebben ook een verhaal over hoe het verder ging. Hoe het verdriet langzamerhand niet meer ieder moment van de dag beheerste, hoe er weer ruimte kwam voor nieuwe dingen, voor nieuwe mensen in ons leven, en over hoe we misschien veranderd zijn door het verlies van onze dierbare.
Bij iedere uitvaart worden bij het verse verdriet om het verlies, verhalen uit de Bijbel gelezen die spreken over hoop, vertrouwen en nieuw uitzicht. Dat heeft iets gewaagds, want er is sprake van een groot contrast: aan de ene kant het verdriet, en daar direct tegenover de hoop. De spanning daartussen mag niet te snel opgeheven worden, want dan gaan de woorden uit de bijbel klinken als een doekje voor het bloeden: je hoeft geen verdriet te hebben want God heeft hem of haar opgenomen in zijn heerlijkheid. Ik geloof echter stellig dat God ons verdriet nooit onbelangrijk vindt. God laat alle ruimte voor ons gevoel. Een mens hoeft zich niet te forceren, hoeft niet na x weken weer monter en sterk te zijn, omdat de omgeving dat nu eenmaal verwacht. Maar toch spreekt God tot ons in bijbelse verhalen van hoop en vertrouwen. Hij wil ons nabij zijn in ons verdriet en er ook antwoord op geven, zo goed als hij dat wilde bij degenen die ons de Schriftwoorden hebben nagelaten. Laten we eens kijken naar de lezingen van vandaag.
Het fragment uit het boek Wijsheid lijkt te zijn geschreven naar aanleiding van de voortijdige dood van een geliefd persoon. Toentertijd was het tamelijk gewoon om te denken dat zo iemand, vanwege zijn vroege overlijden, door God gestraft werd. De opvatting was immers dat God de rechtvaardigen beloont met een lang leven en de onrechtvaardigen straft met een vroege dood?
De gemeenschap waaruit het boek Wijsheid is voortgekomen, durfde echter in te gaan tegen die gedachte, want ze had een andere ervaring van God. Als je goed en rechtvaardig bent en je tijdens je leven de nabijheid van God ervaart, dan kan het niet zijn dat bij een vroegtijdige dood alles opeens een leugen blijkt. God vindt vreugde in zo iemand en moet hem wel vasthouden, ook na zijn dood.
In het evangelieverhaal treffen we de gemeenschap waarin Marta en Maria zo te zien een leidende rol spelen, in rouw aan vanwege het overlijden van Lazarus. We mogen dit beeld van de overleden broer wel opvatten als een teken dat de gemeenschap in diepe crisis verkeerde, als het ware door de dood overmand was. Is hier een uitweg mogelijk? Marta trekt erop uit, op zoek naar Jezus, want ze had gehoord dat hij naar hen onderweg was. ‘Ik ben de opstanding en het leven,’ zegt Jezus tegen haar. In dit antwoord spreekt hij namens God, zijn vader, die toentertijd bij de braamstruik tot Mozes op een soortgelijke manier over zichzelf had gesproken: ‘Ik ben JHWH.’ ‘Ik ben die er is met jullie’, betekent dat. ‘Ik zal jullie, die leven in de slavernij van Egypte, niet in de steek laten.’
‘Wie in mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft,’ vervolgt Jezus tegen Marta. God zal Lazarus en de gehele gemeenschap niet loslaten. De dood zal niet het einde zijn voor Lazarus, en de gemeenschap is niet ten dode opgeschreven. Wie durft te geloven als Jezus, wie zoals Marta erop durft te vertrouwen dat God nabij is zoals Jezus vlak voor haar stond, die hoeft niet aangetast te worden door malaise en moedeloosheid. Die mag hopen dat er door en na het verdriet een weg is die naar nieuw leven leidt. ‘Ik ben de opstanding en het leven.’
Ik wens u allen toe dat u op de weg die u moet gaan diezelfde troostende nabijheid van God mag ervaren, en dat het een weg is die tot nieuw leven leidt. Amen.
Henk Janssen ofm, inleiding
Marc van der Post, preekvoorbeeld
8 november 2009
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 17,10-16; Ps. 146; Heb. 9,24-28; Mar. 12,38(41)-44 (B-jaar)
Inleiding
1 Koningen 17,10-16
Elia (Mijn God is Jahweh) begint zijn acties tegen het Baälisme (Baäl = Heer) met de aankondiging van een driejarige droogte. Zelf kan hij de eerste tijd nog drinken uit de beek en raven brengen hem, op Gods bevel, voedsel. Maar als de droogte blijft aanhouden, droogt de beek op en blijven de vogels weg. Dan zorgt de Heer – ‘in wiens dienst ik sta’ (v. 1) – voor hem door hem het adres te geven van een weduwe in Sarefat, die hij opgedragen heeft om net als de raven Elia van voedsel te voorzien.
Elia is werkelijk dienaar van de Heer
Hij treft de weduwe bij de stadspoort. Ze sprokkelt hout om eten te koken, en hij vraagt haar te drinken. Dorst is erger dan honger! Als hij vervolgens ook brood vraagt, bezweert ze: ‘Zowaar de Heer ùw God leeft’, ùw, als erkenning dat Elia ‘in dienst van de Heer’ (vers 1) staat, en ook als onderstreping van haar eigen niet-joodse afkomst (zie ook Luc. 4,26). Ze zegt dat ze nog net een beetje meel en olie heeft voor een laatste maal – daarna wacht haar en haar zoon de hongerdood.
Elia stelt haar gerust. ‘Vrees niet,’ zegt hij, woorden die ons bekend voorkomen in de nabijheid van Gods naam of Gods aanwezigheid. Vervolgens herhaalt hij zijn vraag, nu bijna in de vorm van een opdracht, dat zij van haar laatste restje, eerst een klein (wat is hij bescheiden!) broodje voor hem maakt – daarna kan ze voor haar zoon en zichzelf zorgen. En dit laatste is niet cynisch of onverschillig gemeend. Zijn opdracht krijgt het gezag mee van een woord Gods (‘Zo spreekt de Heer’) dat het restje meel en olie dat er nog is, duurzaam zal zijn, niet zal opraken totdat diezelfde Heer het weer laat regenen. De vrouw vertrouwt deze toezegging van de God van Israël en stelt haar eigen leven – want het was al wat ze had – in de waagschaal. En waarachtig, het meel en de olie blijken onuitputtelijk. Overduidelijk blijkt nu dat Elia inderdaad een man Gods is, in diens naam kan spreken; dat hij ‘in zijn dienst staat’ (v. 1). Dat wordt verderop in vers 24, na het tweede wonder van Elia, uitdrukkelijk door de weduwe uitgesproken en erkend. En tevens blijkt dat de God van Israël, de Heer is van de regen en de vruchtbaarheid – en niet Baäl om wie een welige vruchtbaarheidscultus tierde.
In de tempel te Jeruzalem
In Marcus 11,11 komt Jezus in Jeruzalem, in de tempel aan. Hij komt en hij gaat weer weg. Tot tweemaal toe. Hij vindt ’t er niet! Vanaf 11,27 is hij weer in de tempel. Het is het terrein van de joodse leiders: de hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten (11,27–12,12), van de Farizeeën en Herodianen (12,13-17), van de Sadduceeën (12,18-27). Hij ondervindt er veel oppositie maar ook oprechte openheid en geloof (12,28-34). Hij onderricht in de tempel. Niet abstract, theoretisch, maar sluit aan bij datgene wat er gebeurt en te zien is in de tempel. Zo gaat hij, na het gesprek met een schriftgeleerde over het grootste gebod, die van Jezus een pluimpje meekrijgt, in 12,35-37 door met een verwonderde vraag over een theologisch standpunt van de schriftgeleerden, en een uitbrander aan hun adres over hun praal en eerzucht die ten koste van de armen gaat. En ook zijn onderricht over de kwantiteit en de kwaliteit van het geven, het offeren, sluit aan op wat er te zien en te horen is op het tempelplein. Het is een soort aanschouwelijk onderwijs.
De weduwe
‘Veel rijken gooiden er veel in’ klinkt in het Grieks veel mooier: polloi plousioi eballon polla. Een zin met veel alliteraties van allemaal ellen en oo’s! Probeer maar – dat maakt een hele protserige mond vol. De tegenstelling met de ene weduwe die twee kleine muntjes in het offerblok doet, kan bijna niet groter – volledig onopvallend en oninteressant.
Hij roept zijn leerlingen erbij en drukt hen er met de neus bovenop. Dít is wat ze moeten zien; meer dan de pronkende, ruisende schriftgeleerden in hun prachtige gewaden. Hij roept hen erbij om ze te laten zien wat ze anders helemaal niet gezien zouden hebben. Laat hen het verschil tussen kwantiteit en kwaliteit beseffen, het verschil tussen geven waar je niks van merkt en geven waar je eigen ziel, je hele persoon in meekomt. De een geeft van wat hij heeft, uit voorraad. De ander houdt niets terug geeft allebei de muntjes en daarmee zichzelf – ‘alles waar ze van leven moest.’ En daarmee raakt deze ene weduwe – het prototype van de arme – aan de kern van wat de tempel is, van wat godsdienst is. Dat is, zoals die ene schriftgeleerde net gezegd had: ‘de Enige liefhebben met heel ons hart en heel ons inzicht en heel onze kracht en onze naaste liefhebben als onszelf is veel meer dan alle brand- en slachtoffers’ (12,33). Meer dan alle dure, opzichtige offers. Voor Jezus is het niet alleen onderricht óver iets, over een thema. Hij zal het zelf daadwerkelijk waarmaken – zijn leven geven.
Preekvoorbeeld
Vlak voor de evangelietekst die we vandaag hebben gehoord staat er: De talrijke aanwezigen luisterden graag naar Hem (Mar. 12,37). Waarom? Dat lijkt me een overbodige vraag. Datzelfde geldt immers voor óns! We luisteren met volle aandacht naar mensen die werkelijk iets te zeggen hebben. Holle woorden en lege rituelen, ook als het om godsdienstige zaken gaat, boeien niet. Verkiezingsretoriek, we hebben het dit jaar rond de Europese verkiezingen weer meegemaakt: politici die dwars door anderen heen proberen te schreeuwen, die absoluut niet van plan zijn om te luisteren naar hun concurrenten. Het lijkt dan alsof je op punten gewonnen hebt, maar uit kijkcijfers bleek dat de meeste televisiekijkers allang naar een andere zender gegaan waren. Nee, wat wij écht nodig hebben zijn woorden die je raken tot in je hart. Wat we écht nodig hebben zijn mensen die naar ons willen luisteren. Mensen die in ons leven en onze zorgen geïnteresseerd zijn. En je voelt al op een afstand dat zulks bij Jezus het geval is. Hij geeft zelfs zijn leven voor mensen. Naar het Evangelie luisteren, ja er zelfs gráág naar luisteren, dát is van werkelijke waarde voor ons leven. Al in het oudtestamentische boek Jezus Sirach wordt vermeld: Luister met genoegen naar elk gesprek over God (Sir. 6,35). Alleen zó kan Gods woord rijke vruchten voortbrengen!
Het kan geen toeval zijn dat de evangelist Marcus die luisterbereidheid opmerkt op dít moment van het leven van Jezus. Hij nadert het einde van de reis naar Jeruzalem. De twisten met de schriftgeleerden en de Farizeeën lopen steeds hoger op. Marcus wil ons het verschil in houding laten zien van de menigte luisteraars en de geestelijke stand. Uitzonderingen zijn er natuurlijk altijd. Vorige week hebben we nog gehoord hoe tegen een schriftgeleerde werd gezegd: Gij zijt niet ver af van het koninkrijk van God (Mar. 12,34). Bij Jezus worden nooit hele groepen mensen afgeschreven, ook zijn tegenstanders niet. Bij hem draait het om het hart van mensen, of je openstaat voor het Woord.
Jezus voelt de vragen van de menigte aan. Hij kent hun noden en hij wil hen niet aan hun lot overlaten. Al te lang waren ze overgeleverd geweest aan slechte herders die weinig gaven om hun kudde en des te meer om de handhaving van de regels en wetten. Onverschillige herders. Ze lopen graag in kleding van de laatste modeshows uit Parijs en Milaan. Ze zitten het liefst helemaal vooraan als er iets te doen is. Ze willen vooral ook gezien worden, in rtl-boulevard of de roddelbladen. Zij weten ons precies weten te vertellen wat we moeten geloven en wat niet! En dat brengen ze met een overtuiging die geen enkele ruimte voor twijfel laat! Ze zijn de ware meesters van het leven, de smaakmakers van onze maatschappij! En dan heb ik het heus niet alleen over mensen die religieus zijn. Eerder gaat het over hen die niets met religie of kerk hebben, die de gelovigen beschouwen als museumstukken uit een andere tijd. Er staan hun machtige middelen ter beschikking, net als de schriftgeleerden uit de tijd van Jezus. Hij bekritiseert hen omdat ze zware, ondraaglijke lasten op de schouders van de mensen legden. Jezus is de goede herder!
Ze slokken de huizen van de weduwen op terwijl ze voor de schijn lange gebeden verrichten (Mar. 12,40). Met de weduwen worden bedoeld de mensen voor wie niemand in de bres springt. Dat zijn er velen tot op de dag van vandaag. Soms gaat het om een heel werelddeel, zoals Afrika bijvoorbeeld. Ja, er zijn vele weduwen zoals de vrouw uit Sarefat van wie we in de eerste lezing hoorden. Velen van hen moeten ook zeggen: Ik heb geen brood meer; alleen nog maar een handvol meel in de pot en een beetje olie in de kruik. Ik sprokkel nu wat hout, en ga dadelijk naar huis om voor mij en mijn zoon voor het laatst eten klaar te maken; daarna wacht ons de dood (1 Kon. 17,12). Voor hoeveel mensen is dat geen dagelijkse werkelijkheid? En wie zorgt er voor hen? Wie laat ten minste de ogen voor éven op hen rusten?
Dat doet Jezus! Hij kijkt naar hen zoals hij vandaag in het Evangelie kijkt naar de weduwe die haar bijdrage in de collecte deed. Twee penningen, ter waarde van een cent. Niemand die op haar let! Ze is immers geen voornaam persoon, deze weduwe. Van haar zijn er geen belastingvrije donaties van vele euro’s te verwachten. Je zou er zelfs schande van kunnen spreken: één cent! Hoe durft iemand dat in de offerkist of het collectemandje te gooien!
Maar deze onbeduidende vrouw wordt door Jezus met liefde en bewondering aangekeken. Je ziet het vóór je hoe hij zijn leerlingen bij zich roept om eens goed op te letten! Leerlingen, die net zo verstrooid zijn als wij, véél meer oog voor belangrijke mensen, voor grote giften van bedrijven bij een televisieactie voor het goede doel. Jezus leert hen om met aandacht en liefde te leven. Hij zegt: Voorwaar, Ik zeg u: die arme weduwe heeft het meest geofferd van allen die iets in de offerkist wierpen; allen wierpen ze er iets in van hun overvloed maar zij offerde van haar armoe al wat ze bezat, alles waar ze van leven moest (v. 43-44). Zíj heeft God bemind met heel haar ziel en al haar krachten door alles te geven wat ze had!
Wat een les voor ons die zich eerder bekommeren om hoe de graaiende bankiers van vóór de crisis worden gestraft, dan om de mensen die hun werk en hun inkomen kwijt raken door diezelfde crisis. Mensen die nu al helemaal geen oog meer hebben voor een heel werelddeel als Afrika, waar mensen sterven omdat ze nog maar een handvol meel hebben en een beetje olie in de kruik voor de dag van morgen. In tegenstelling tot de rijke jongeman die triest heenging omdat hij vele goederen bezat die hij niet kon loslaten, gaat deze weduwe, die alles gaf wat ze bezat vol vreugde weg. Zíj leert ons hoe we God en zijn Blijde Boodschap kunnen beminnen. Eigenlijk een rijke vrouw dus, al zal niemand van ons haar benijden. Maar op haar heeft Jezus vol liefde gelet. En dat kan ook voor óns zo zijn wanneer we ons hart aan God durven geven en minder vastzitten aan onze materiële rijkdom! Vertrouwen: daarom ging het ook in de eerste lezing. Tegen alle schijn in durven te vertrouwen. Niet op het woord van schriftgeleerden, maar op het ware woord dat alle honger stilt: het Evangelie.
Henk Bloem, inleiding
Paul Verheijen, preekvoorbeeld
15 november 2009
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Dan. 12,1-3; Ps. 16; Heb. 10,11-14.18; Mar. 13,24-32 (B-jaar)
Inleiding
Teksten uit de verdrukking
De lezingen uit het Eerste en Tweede Testament zouden de titel ‘teksten uit de verdrukking’ (Dan. 12,1; Mar. 13,24) kunnen dragen. Ze zijn ontstaan in tijden van onderdrukking en vervolging: van joden onder het bewind van Antiochus Epifanes (175-164 voor de gewone jaartelling; Daniël) en van joodse christenen ten tijde van de Joodse Oorlog (66-74 gewone jaartelling; Marcus). De passages maken deel uit van grotere gehelen die getypeerd kunnen worden als historische apocalyps. Dergelijke visionaire teksten waren bedoeld om groepen in de verdrukking te troosten en te bemoedigen. Men werd daarin opgeroepen vol te houden met het oog op het ingrijpen van Godswege aan het nabije einde der tijden. De historische apocalyps bestaat op de eerste plaats uit een profetie over het verloop van de geschiedenis ex eventu, d.w.z. de geschiedenis wordt gepresenteerd als iets wat nog moet gebeuren, maar is voor de historische lezers/toehoorders al verleden tijd. Hierdoor was de betrouwbaarheid van de profetie bewezen en mocht dus verwacht worden dat wat nog meer voorspeld was en nog niet in vervulling gegaan, ook zou plaatsvinden. Dat nog niet in vervulling gegane vormt het tweede vaste onderdeel, de eschatologische profetie, waarin sprake is van tekenen die het einde aanduiden, een einde dat gepaard gaat met oordeel, redding en/of verderf. De historische apocalypsen in Daniël 10,1–12,13 en Marcus 13,1-37 hebben bovendien met elkaar gemeen:
- dat de onthulling aan de voorspelde gebeurtenissen voorafgaat, zodat men het zal herkennen: ‘begrijpen’ (Dan. 10,14) of ‘weten’ (Mar. 13,29, vgl. v. 23) als het zover is (en zich daar dus op kan instellen);
- dat de komst van een hemels wezen (Michaël, Dan. 12,1; de Mensenzoon, Mar. 13,26) het einde der tijden inluidt en redding betekent voor de ‘uitverkorenen’ (Dan. 12,1b; Mar. 13,27).
Laten we nu de beide historische apocalypsen afzonderlijk nader bekijken.
Daniël 12,1-3
Het hemelse wezen dat aan Daniël de loop van de geschiedenis openbaart, doet dat volgens de tekst ten tijde van de Perzische koning Cyrus (10,1). Uit de beschrijving van die geschiedenis (11,2-45) blijkt dat de auteur deze vrij gedetailleerd kent. Het enige wat historisch niet juist is, betreffen de omstandigheden waaronder Antiochus Epifanes aan zijn einde komt (11,45). Bovendien wordt de herinwijding van de tempel, 3 jaar na de ontheiliging ervan door deze koning (11,31), niet vermeld. Daarmee kan het ontstaan van deze tekst vrij precies worden gedateerd: tussen eind 167 en eind 164 voor de gewone jaartelling, d.w.z. drie-en-een-halve eeuw later dan de tekst het voorstelt.
De laatste jaren onder Antiochus Epifanes werden getekend door zware onderdrukking en vervolgingen van joden die de geboden van de Thora trouw bleven. Het joodse verzet werd nog heviger nadat de koning de tempel had ontwijd door er een altaar voor Zeus Olympus op te richten, hetgeen werd aangeduid met de term ‘gruwel der verwoesting’ (11,33-35; vgl. 1 Mak.1,54-64; 2 Mak. 6-7; Dan. 9,27; 12,11; Mar. 13,14). Hen die trouw blijven aan de Thora wordt moed ingesproken door de verwijzing naar de eindtijd. Deze vangt aan met de komst van de grote vorst Michaël, die het joodse volk zal bijstaan (12,1) in een tijd van nood zoals die er nog niet eerder is geweest (vgl. Mar. 13,19!). De Thora-getrouwen zullen dan gered worden, omdat zij ingeschreven staan in ‘het boek’ (12,1). In een gebedstekst gevonden in Qumran treffen we een interessante parallel aan: ‘O Heer, … bevrijd uw volk Israël uit alle landen, ver weg en dichtbij, waarnaar u hen hebt verbannen, allen die opgeschreven zijn in het boek van de levenden…’ (4Q Dibre Ha-Me’orot: Woorden van de lichtenden; van een dergelijk ‘boek des levens’ is veelvuldig sprake in een andere apocalyps, het boek Openbaring; b.v. 3,5).
De redding geldt niet alleen de dan nog levenden, maar ook de getrouwen die gestorven zijn en slapen in het land van het stof (12,2; vgl. Jes. 26,19). Zij zullen ontwaken om deel te krijgen aan het eeuwige leven, de afvalligen valt vernedering en eeuwige afschuw (vgl. Jes. 66,24 waar precies hetzelfde woord wordt gebruikt) ten deel. We hebben hier te maken met de eerste expliciete visie op de opstanding van de doden en het daaropvolgende oordeel dat geveld wordt over individuen, en wel op basis van hun trouw aan God. Een bijzondere vermelding krijgen tenslotte zij die ‘inzicht hebben’, de wijzen die velen tot rechtvaardigen hebben gemaakt (12,3; vgl. Jes. 53,11). Zij zullen glanzen als sterren aan de hemel, d.w.z. ze krijgen een hemelse status.
Marcus 13,24-32
Deze passage begint met de voorspelling van Jezus, bij het verlaten van de tempel, dat ‘hier geen steen op de andere zal blijven’ (Mar. 13,2). Daarmee wordt overduidelijk gezinspeeld op de verwoesting van de tempel in het jaar 70. Onder exegeten wordt heftig gediscussieerd over de vraag of de tekst voor of na de verwoesting van het heiligdom zijn huidige vorm heeft gekregen. Hoe het ook zij, in elk geval is het waarschijnlijk dat de tekst ontstaan is ten tijde van de Joodse opstand tegen de Romeinen en dat er op z’n minst rekening werd gehouden met de verovering van Jeruzalem en een daaropvolgende verwoesting van de stad door de vijand. In 13,5-13 voorspelt Jezus de loop van de geschiedenis die voor de lezers van Marcus ex eventu is. Zo is uit verschillende bronnen bekend dat er in de christengemeenten profeten optraden die zich identificeerden met formules als ‘Ik ben de Zoon van God’ of ‘Ik ben de Vader en de Zoon en de heilige Geest.’ (v. 6) en allerhande eindtijdsvoorspellingen deden. De oorlogen waarover vers 7 spreekt, waarin ‘volk tegen volk opstaat’ (v. 8) duiden ten eerste op de oorlog tussen Herodes Antipas en de Nabateese koning Aretas in het jaar 36-37. Daarbij leed Antipas een grote nederlaag. Aanleiding voor de oorlog was dat Antipas van zijn vrouw, de dochter van Aretas, wilde scheiden om te kunnen trouwen met Herodias, de vrouw van zijn halfbroer. De nederlaag van Antipas werd opgevat als teken, een straf van God voor het terechtstellen van Johannes de Doper die het handelen van de koning had bekritiseerd (Mar. 6,14-29). Andere oorlogen waarvan ‘men gehoord had’ werden door de Romeinen gevoerd rond het jaar 64 tegen de Parthen en de Armeniërs. In het jaar 37 werd Antiochië getroffen door een aardbeving (vgl. v. 8).
Al deze gebeurtenissen noemt Jezus ‘het begin van de weeën’ (v. 8). Vanaf vers 9 worden gebeurtenissen vermeld die speciaal joodse christenen troffen. Zij werden vervolgd onder koning Herodes Agrippa I (41-44), waarbij o.a. Jakobus, de broer van Johannes, werd terechtgesteld (Hand. 12,3) en onder keizer Nero in het jaar 64, toen christenen uit eenzelfde familie elkaar soms aangaven om aan marteling te ontkomen (v. 12). Vanaf vers 14 begint de periode van ‘de verschrikking’ (vv. 19.24) met een verwijzing naar de ‘gruwel van de verwoesting’, die de herinnering aan de zware vervolgingen in de laatste jaren onder Antiochus Epifanes oproept. Omwille van de uitverkorenen wordt die periode ingekort, waarna het einde ingeluid wordt door grote tekens aan de hemel: zon en maan zullen verduisterd worden, de sterren van de hemel vallen en de hemelse machten (blijkbaar heeft de aardse strijd een hemelse parallel, vgl. Dan. 10,13.20) zullen aan het wankelen worden gebracht (vv. 24v; vgl. Jes. 13,10; 34,4; Joel 2,1v). Dan verschijnt de Mensenzoon ‘in de wolken’ (Matteüs heeft hier ‘op de wolken’ van gemaakt, Mat. 24,30) met ‘macht en veel heerlijkheid’, attributen die zijn goddelijke status benadrukken (Ps. 63,3; 1 Kron. 29,11). Vanwege dat laatste kan hij de engelen uitzenden (zie ook Mar. 8,38) om de uitverkorenen te verzamelen uit alle windstreken (vgl. Zach. 2,10). Dit verzamelen is het beeld waarmee de redding wordt weergegeven en stond bekend als een taak van de Messias: ‘Zij worden verzameld uit hun ballingschap, zij zullen zitten in de schaduw van hun Messias, de doden zullen leven en het goede zal talrijk zijn op aarde’ (Targum op Hos. 14,8).
Vanaf vers 28 richt Jezus zich weer op de tekenen die – zoals het uitlopen van de takken en de bladeren van de vijgenboom de zomer aankondigen – aangeven dat het einde der tijden voor de deur staat (vv. 28v). Jezus verwacht dat deze gebeurtenissen binnen een generatie hun beslag zullen krijgen (vgl. 9,1). Ook al weet alleen de Vader wanneer dat precies zal gebeuren (v. 32), waar het om gaat is Jezus’ woorden ter harte te nemen. Deze zijn – net als de Thora – woorden van de Eeuwige (vgl. Mat. 5,18); je kunt je er dus op verlaten. Het komt er nu op aan te volharden en waakzaam te zijn (Mar. 13,33-37).
Preekvoorbeeld
Niemand van ons kan in de toekomst kijken, we kunnen er echter wel tegenaan kijken.
Sommigen van ons kijken er optimistisch tegenaan, anderen somber of pessimistisch. De optimist zegt: ‘uiteindelijk zal het allemaal beter gaan, kijk maar om je heen, er is meer vrijheid dan ooit tevoren, in de meeste landen hebben we een democratie, er komen wereldwijde afspraken om ons milieu te beschermen. Er zijn vredesbesprekingen gaande, moeizaam dat wel, maar ze zijn er. Door betere medicijnen en behandelingen hebben kankerpatiënten een veel hogere overlevingskans, kortom: Al met al wordt de wereld, met stukjes en beetjes, door scha en schande en vaak gelouterd door verdriet, er beter op. Verlost van het kwade.
Anderen kijken pessimistischer tegen de toekomst aan. Voor hen wordt het er alleen maar slechter op: volkeren staan op tegen volkeren, etnische zuiveringen jagen honderdduizenden op de vlucht, asielzoekers zijn niet langer welkom, de criminaliteit groeit, pasgeboren kinderen en hun moeders sterven nog steeds aan aids, corruptie tiert welig, het weer wordt extremer: al met al wordt de wereld er niet beter op. Het kwaad krijgt een steeds grotere greep op onze wereld, geen verlossing brengt redding, we gaan met ons allen naar de knoppen, het einde is nabij.
Het verhaal van Marcus dat we vandaag horen gaat over het einde van de wereld. Hij beschrijft – zo op het eerste gezicht – een pessimistisch scenario: de krachten der hemelen zullen geschokt worden, de zon zal verduisteren en de sterren van de hemel vallen...
Marcus schreef zijn evangelie net in de tijd, dat er voor de Joden ook weinig reden tot optimisme was. De tempel van Jeruzalem, symbool van nationale trots en het centrum van het religieuze leven, is verwoest. Binnen het jonge christendom doen zich de eerste hevige conflicten voor: Jood of heiden, wel of geen besnijdenis, Petrus of Paulus en dat ten tijde van bloedige vervolging. De mensen van de Jezus‑beweging zijn hun leven niet zeker en moeten vluchten.En in deze situatie schrijft Marcus: ‘Let op de vijgenboom, vaak oud en knoestig. De boom die in de lente het langst kaal blijft. Let op de vijgenboom aan het eind van de winter: zijn twijgen worden zacht, hij begint uit te botten, de zomer komt eraan!’
Kijk om je heen, maar vergis je niet. Temidden van al deze angstaanjagende zaken, die je bijna doen geloven dat het eind van alles nabij is, temidden van dit alles, gaat het er niet om of je een pessimist of optimist bent, maar gaat het er om dat je de tekenen op de juiste wijze verstaat.
Kijk om je heen, maar verkijk je er niet op. Stond God niet aan het begin van de schepping? Aan het begin van de wereld en de mens, waarvan God zei dat het heel goed was? Mens en wereld in diepste wezen goed? Kijk om je heen, maar verkijk je er niet op. Kijk met een andere blik, vanuit een ander perspectief. Kijk met gelovige ogen!
Ons bestaan hangt niet zomaar in de lucht, is niet overgeleverd aan de willekeur van het moment. Nee, ons bestaan is ingebed. Aan het begin staat God en aan het eind staat God.
De psalmist zegt het zo: ‘Omdat Gij het zijt, groter dan ons hart, die mij hebt gezien, eer ik werd geboren’. Met God is het begonnen, samen met God zijn we op weg gegaan; zijn aanwezigheid diep in onze ziel verankerd, zijn liefde in ons hart neergelegd. Onze God zal ons ook tot voltooiing brengen of zoals we net in Psalm 16 zongen: ‘Die ik mijn Heer noem, staat mij voor ogen, ik wankel niet: zijn hand houdt mij vast!’ Het einde is geen vallen in het niets, geen vernietiging, geen uitzichtloze ramp. Nee, het einde is voltooiing, want het speelt zich af onder Gods hoede, in Gods licht!
Kijk om je heen, maar vergis je niet. Al lijkt onze wereld, al lijkt ons leven op een knoestige oude vijgenboom, waar alle leven uit lijkt te zijn geweken, al is er verdriet, haat en nijd, woede en vernietiging, kijk om je heen, maar verkijk je er niet op. Kijk als een gelovige, kijk met de ogen van God. Aan diezelfde boom zitten jonge, zachte twijgen. Twijgen van Gods aanwezigheid onder ons, twijgen van goedheid, van mensen die elkaar erdoorheen slepen. Twijgen van volharding, liefde en trouw.
Laten we het durven, kijken met andere ogen en speuren naar die twijgen die reeds zacht geworden zijn. Als je leeft met Gods aanwezigheid in je hart en zijn liefde in je ziel, dan zie je het anders. Dan kijk je met andere ogen. Dan lukt het je om midden in de kale winter te blijven geloven in de volle zomer!
Hans Lammers, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
22 november 2009
Christus Koning
Lezingen: Dan. 7,13-14; Ps. 93; Apok. 1,5-8; Joh. 18,33b-37 (B-jaar)
Inleiding
‘Christus Koning’ is ingesteld in 1925 door Pius XI, mede als reactie op de ondergang van de Europese vorstenhuizen na 1917. Mijn oude missaal vermeldt nog ‘algemeen koningschap over de wereld.’ Dat was na de maanreizen blijkbaar niet meer voldoende, vandaar ‘Christus Koning van het heelal.’ Deze dag is een leerschool van bijbels koningschap, van messianisme in relatie tot onze actuele politieke en existentiële situatie. De gehele bijbelse literatuur gaat er over hoe en wanneer God Koning is in Sion, hoe zijn Koningschap gestalte krijgt, eerst over Israël, dan ook over de volkeren (Jes. 52,7; vgl. 40,9 en 42,3-4).
Maar wat behelst dat? Het menselijke koningschap is in de Schriften van oudsher een omstreden zaak. Israël wenst een koning ‘zoals de volkeren’, en God stemt hier uiteindelijk in toe. Saul wordt een mislukking, David wordt achteraf geïdealiseerd maar is behept met machtsmisbruik. Vanaf Salomo gaat het van kwaad tot erger (uitgezonderd Josia, Hiskia misschien), althans in de ogen van de bijbelse vertellers. Koningen als Achab en Omri zouden in de ogen van de royalty- en economische pers een uitstekende reputatie hebben genoten.
Des te frappanter is het, dat na de ballingschap de droom van een vernieuwd en uiteraard ideaal koningschap blijft. Maar er verschuift ook iets: dit ideale koningschap trekt andere functies naar zich toe, profetische en priesterlijke, en fungeert als symbool voor de verhoopte verlossing van de vernederingen Israël toegedaan door de Grieken, de Seleuciden en, later, de Romeinen. De identiteit van de koning in dat verhoopte koninkrijk wordt in het jodendom en in het Nieuwe Testament steeds messiaanser van aard en het verhoopte Koninkrijk wordt een theocratie.
Daniël 7,13-14 (tip: lees 1-14!)
Daniël behoort tot het genre van de apocalyptiek, een mythologiserende variant van de profetie, en is een van de laatst geschreven boeken van het Oude Testament. Het boek is te dateren vlak voor de Makkabeese opstand (167 v. Chr.). In de apocalyptische literatuur hult de politieke worsteling van het Joodse volk zich in een kosmisch drama. Daniël symboliseert deze worsteling door de vier dieren, die evenzovele rijken duiden. Dat gebruik van dieren als metafoor voor wereldrijken is zeker schatplichtig aan de Umwelt (Assyrische en Egyptische afbeeldingen van dieren duiden op politieke heerschappij), maar we vinden het eveneens al terug in Hosea 13,7v.
Bijbels theologisch duidt dit motief op een omkering van de scheppingsorde: de mens is immers geschapen om over de dieren te heersen (Gen. 1,28), niet andersom. Inderdaad, na het visioen van de vier dieren volgt een gestalte ‘als een mensenzoon’ die komt ‘met de wolken’. De Aramese term ‘mensenzoon’ is identiek aan ‘mens’. Deze mensengestalte komt overigens pas nadat door een ‘hoogbejaarde’ een oordeel is geveld over het laatste dier. Dat dier is zeer waarschijnlijk een verwijzing naar de vervolgingen onder Antiochus IV Epifanes. De identiteit van die ‘mensenzoon’ is eigenlijk minder van belang, de tekst zelf suggereert ofwel een collectief, de gemeenschap van de heiligen (vv. 18.22.27) ofwel een politieke leider. Maar de ‘mens’ kan pas in beeld komen wanneer het oordeel over de dieren is geveld en de ontmenselijkende politiek van de wereldrijken is gebroken. In die zin is schepping verlossing en verlossing (her)schepping. Het beeld van de ‘wolken’ is een subtiele verwijzing naar de wolken die een oordeel vellen in de bloedige strijd tussen Elia en de Baälsprofeten (1 Kon. 18,43-44). Wolken brengen regen en regen brengt leven in het steppeklimaat van Erets Israël. Oordeel en troost, de aankondiging van nieuw leven, gaan hier dan ook hand in hand. Gods Koningschap is hier een verkoelend regenbuitje, een plots bloeiende steppe.
Apokalyps 1,5-8
Het boek Apokalyps is geschreven voor gemeenten in Klein-Azië, van oudsher een streek met een sterke joodse en christelijke aanwezigheid. Het is te dateren aan het einde van de eerste eeuw, als reactie op de vervolgingen onder Nero (64) of Domitianus (94-98). De schrijver, volgens de traditie de evangelist Johannes, herneemt de apocalyptische traditie van Daniël, al weeft hij zeven brieven in zijn profetische visioenen. Hij identificeert de mensenzoon van Daniël met Jezus. Hier gaan apocalyptiek en messianisme hand in hand. De heerschappij van het lam biedt een fraai tegenbeeld van de in de tijd van de auteur in opkomst zijnde keizerscultus. Niet de verpersoonlijking van Rome’s militaire en destructieve keizerlijke macht maar haar slachtoffers bevinden zich bij Gods troon. Inderdaad, de Tempel in Jeruzalem is verwoest, christenen zijn vervolgd. Daarom zal het lam het beest (Nero) oordelen.
Jezus ‘die doorstoken is’, zal komen ‘met de wolken’, niet op de wolken! Ook hier weer het wolkenmotief zoals we dat bij Daniël zagen. Messiaans koningschap is het oordeel over politieke, religieus gesanctioneerde terreur.
Johannes 18,33b-37 (tip: lees van 33-38)
Waar Jezus in gesprek gaat met een enkeling (Samaritaanse vrouw, Nicodemus enz.) daar ontspint zich tegelijk een discussie van de auteur met de impliciete lezer. De vragen en argumenten dienen dan ook minder als een historisch bericht en meer als een uitdaging en instructie voor de lezer, alles vanuit de vraag: wie is deze Jezus? In het gesprek met Pilatus gaat het om Jezus’ koningschap. Anders dan bij de synoptici, waar het Koninkrijk der hemelen de kern is van Jezus’ verkondiging, kent Johannes een scherpe tegenstelling tussen de hemelen en de aarde, tussen waarheid en leugen, licht en duisternis. Die tegenstelling is een voortzetting van vroegjoods dualisme (Qumran), maar in Johannes verbindt die zich met een vorm van gnostiek: het is noodzakelijk de juiste opvatting te hebben omtrent Jezus, zijn afkomst en hoedanigheid, wil je althans deel hebben aan ‘eeuwig leven’.
In dat licht verschijnt Jezus’ vraag aan Pilatus: vraag je dit uit jezelf of vanwege anderen? Jezus’ koningschap is het getuigen van de ‘waarheid’ (37b), een waarheid die niet van deze wereld is. Het messiaanse koningschap krijgt in Johannes een bij uitstek geestelijke gestalte en is verbonden met de geheel eigen, hoge christologie.
Pilatus, volgens historische bronnen een politiek incompetente wreedaard, verschijnt hier als een filosofische waarheidszoeker. Een voorlopig hoogtepunt (?) van de vroegchristelijke herlezing van zijn rol bij de terechtstelling. Niettemin noteert Johannes dat hij een onschuldige (v. 38) uitlevert om de situatie rustig te houden, ongetwijfeld een authentiek historisch element. Die positieve herlezing van Pilatus gaat al vroeg samen met de demonisering van het Joodse volk: de Joden verschijnen in Johannes massief als Jezus’ tegenstanders, hetgeen alles zegt over de verhouding van de gemeente van Johannes tot het jodendom. Koningschap in Johannes is delen in een absolute ‘waarheid’ en als zodanig een geestelijke werkelijkheid.
Messianisme is een perspectief waarin de contouren van een andere werkelijkheid doorschemeren in het hier en nu. Messiaans koningschap schemert door waar politieke patstellingen en dictaturen worden doorbroken en de hoop op nieuwe mogelijkheden levend blijft. Let wel: schemert, niet per se al volop gerealiseerd. Zowel het joodse als het christelijke messianisme funderen dat perspectief in het lot van de slachtoffers, omdat zij het vaak onzichtbare geweld van de status quo ondergaan en het in hun lijden openbaren. Het koningschap van God is de horizon die richting geeft aan ons gaan en die op haar beurt steeds weer wijkt. Hoe zou je anders door kunnen gaan?
Preekvoorbeeld
Wit fonkelt het Griekse klooster tegen de blauwe lucht. Het is klein en het hangt bijna aan de rotswand. Onder je voeten bruist de zee, de wind neemt je te pakken en de vakantieganger heeft weinig fantasie nodig om te beseffen hoe kolkend en gevaarlijk het hier is als de herfststormen losbreken. Mijn oog valt op de plaquette aan de rotswand, in het Grieks en in het Engels, maar mijn hart begint Nederlands te zingen: ‘Geweldiger dan water en dan wind is in de hoogte God die overwint. Uw troon staat van de aanvang af gesteld op vaste pijlers in het oergeweld.’ De psalmwoorden van vandaag, mij zomaar overweldigend toegezongen uit wind en water: Het is God die overwint!
In het woelen van de tijden – de eerste wereldoorlog is voorbij, tronen wankelen, koninkrijken storten ineen, een hele generatie jonge mannen is gesneuveld op de slachtvelden – noemt paus Pius XI deze zondag het feest van Christus Koning. Want als de grond onder ons kolkt, als de machten wankelen, waarop kunnen we ons dan richten?
De hemel rolt open. De profeet Daniël ontwaart in een visioen de wrede machten van zijn tijd. Beestachtig zijn ze, maar ze delven het onderspit. Ze worden geoordeeld en de Wijze Grijze (wij bespeuren daarin de Eeuwige), geeft de macht en heerschappij aan ‘de mens, die komt met de wolken des hemels.’
Eeuwen later: weer een tijd van vervolging en geweld, weer beestachtige, bloeddorstige heersers en weer rolt de hemel open. Johannes, verbannen op Patmos, ziet en schrijft aan zijn vervolgde gelovigen: ‘De beesten hebben niet het laatste woord, ze zullen vallen. Genade en Vrede vallen ons toe in Jezus Christus.’ Johannes herkent in die mens met de wolken zijn lijdende Heer. God heeft hem de macht gegeven, ter wille van alle vervolgden en geslagenen.
Waarop zullen we ons richten, als de wereld wankelt? Wie is de waarachtig betrouwbare heerser, machtiger dan kolkende waterstromen, vlammende steden of duikelende beurzen? Waar ligt voor ons redding en waarheid? Christus is Koning, belijden we op deze zondag.
Dat is niet vanzelfsprekend. Pilatus ziet een vals beschuldigde sloeber voor zich. ‘Bent u de koning van de joden?’, klinkt het schamper. Kalm antwoordt Jezus, dat zijn koningschap niet rust op oorlog en geweld, het is van een andere orde, van de ‘waarheid’. Pilatus komt met een vaag filosofisch excuus: ‘Wat is waarheid?’ Maar wie in Israël woont weet drommels goed, dat het bijbelse woord waarheid niet gaat over filosofische bespiegelingen of over wetenschappelijke bewijzen. Het bijbelse woord waarheid duidt op waarachtig, betrouwbaar handelen en betrouwbaar zijn in alle stormen van tijd en wereld. De enige die daarin staande blijft, betrouwbaar blijkt, is God en wie God tot koning heeft verkoren. ‘Ik zag op de hemelse troon, Jezus onze Heer, als een lam dat was geslacht’, schrijft Johannes.
Aan mijn muur hangt de reproductie van een middeleeuws schilderij, Het laatste oordeel van Rogier van der Weijden. Het is gemaakt voor een middeleeuws ziekenhuis. Genezing konden ze daar meestal niet bieden, maar wel rolt het schilderij als het ware de hemel voor je open. Omringd door wolken, gezeten op de regenboog, troont Christus. Hem is gegeven alle macht, aan hem kun je je toevertrouwen, in leven en in sterven, in tijd en eeuwigheid.
Maar niet enkel voor stervenden is Christus Koning. Hij zit op de regenboog. De regenboog staat voor Gods trouw aan de aarde. Christus is de betrouwbare Koning voor deze aarde. Dat machten wankelen en dat nieuwe machten opstaan is zo oud als de mensheid. Maar hoe onderscheid ik de machten, hoe weet ik nou of ik een ‘onbetrouwbaar beest’ volg of ‘de betrouwbare koning Gods’? ‘Let op,’ zegt de schilder, ‘zie je de kroonjuwelen van Christus koning? Ik heb ze geschilderd in de bovenpanelen: het kruis, de speer, de geselpaal. De waarachtige koning herken je aan de lijdenstekenen van Christus.’
‘Ik zag de Heer, als het Lam dat is geslacht’, schrijft Johannes. ‘Mijn koningschap gaat niet op de manier van de machthebbers van deze wereld,’ zegt Jezus.
Welke macht is betrouwbaar in onze tijd? Wie niet uit is op eigen gewin, maar bereid is ter wille van lijdende mensen zelf lijden te dragen. De lijdende Messias blijkt de koning naar Gods hart. Dat betekent niet de slappeling, de kwezel, de onnozele hals. Betrouwbare machten weten van zelfdiscipline, van doorzetten bij marteling. Ze rechten hun rug en gaan weer door.
Ons leven, onze wereld is van machten vergeven. Slechts weinigen kunnen de toets van het messiaans koningschap doorstaan. Op het wereldtoneel springen Gandhi, Mandela nog steeds als betrouwbare voorbeelden in het oog, met grote discipline en volharding, getoetst door lijden. In de financiële crisis bleken de kleine banken van microkrediet, die niet allereerst uit zijn op eigen gewin, meer solide dan de Wereldbanken. In de machtswereld van politiek en regeren, maar ook in de wereld van hulpverlening, zorg en ziekenhuis, in de wereld van onderwijs, handel en verkeer, in ónze wereld, vergt het veel van bestuurders en werkers om de weg van de lijdende koning te gaan. En toch, het feest van Christus Koning betuigt dat het in het woelen van de machten slechts de betrouwbaarheid Gods is die staande blijft en waaraan we ons kunnen toevertrouwen. Niet de krachtpatser, maar de lijdende is Heer. Dat is de Christustoets, die aan een ieder van ons voorgehouden wordt. Christus Koning, een visioen en een opdracht.
Erik Ottenheijm, inleiding
Rinske Nijendijk, preekvoorbeeld
Boeteviering in de Advent
Liturgie ter inkeer in de tijd voor Kerstmis
Opening
De gelovigen verzamelen zich bij de ingang van de kerk bij het wijwatervat of bij een schaal met wijwater die klaargezet is.
Groet
v/a Onze hulp is in de naam van de Heer,
die hemel en aarde gemaakt heeft,
die trouw is tot in eeuwigheid
en nooit laat varen het werk van zijn handen.
Gebaar
De voorganger nodigt de aanwezigen uit zich te bekruisen met wijwater
of hij/zij besprenkelt hen met het water.
Intussen wordt gezongen Asperges me
of ‘O Heiland open wijd de poort’ GvL 510
of het Rorate of een bewerking ervan GvL 843 of…
Inleiding
Allen staan nog verzameld rond het wijwater
v Het is goed stil te staan bij onze tekortkomingen.
We zijn hier samen omdat we ons willen voorbereiden op het kerstfeest.
Misschien kom je omdat je onder ogen wilt zien welke fouten je hebt gemaakt,
misschien zoek je de rust om de onrust die je met je meedraagt achter je te laten,
misschien zeg je gewoon, nuchter: zonder inkeer geen feest,
misschien voel je je onderdeel van een samenleving die schuldig is,
misschien…
Ieder heeft eigen redenen om stil te staan bij de schaduwkanten van ons bestaan.
We doen dat als gelóvigen en dat geeft ruimte.
We geloven dat de vergeving van de Barmhartige aan ons belijden vooraf gaat.
Anders gezegd: Gods barmhartigheid hangt niet af van ons belijden.
We kunnen onze fouten juist uitspreken omdat we leven van Gods erbarmen.
Daarom hebben we ons bekruist, zijn we besprenkeld met levend water.
Dit samenkomen rond ons tekort,
rond de gebrekkigheid van ons samenleven,
rond het kwaad met al zijn gezichten
is niet bedoeld om ons neer te drukken of te kleineren.
Juist door elkaar en de Eeuwige te bekennen
dat het vaak niet echt lukt mens te zijn zoals God ons heeft bedoeld,
juist dat geeft ruimte om vergeving te vragen en opnieuw te beginnen.
Dan kun je weer in de spiegel kijken, dan kun je elkaar weer onder ogen komen.
‘O Heer God erbarmend’ GvL 399
Laten we onze zitplaatsen opzoeken
Psalm 51 gebeden
Uit de profeet Hosea 14,2-4
Overweging en inkeer
Door je misdaden ben je gestruikeld, zegt de profeet Hosea.
De profeet, een mens die kijkt met Gods ogen,
een man die in Gods naam de waarheid zegt,
de profeet heeft dat goed gezien.
Op een of andere duistere manier keren vaak de fouten de je maakt,
de zonden die je begaat, zich tegen jou.
Praten over anderen, roddelen, iemands naam door het slijk halen.
Het kan onschuldig lijken, maar je kunt er veel kwaad mee aanrichten.
Maar uiteindelijk komt de roddelaar alleen te staan,
geen mens durft je meer iets toe te vertrouwen..
Door je misdaden struikel je.
Of de uitsluitende gerichtheid op jezelf, ikke, ikke, ikke…
Het gebrek aan aandacht voor anderen,
geen inlevingsvermogen in een ander leven dan dat van jou.
Waarschijnlijk breekt het je een keer op,
want leven wordt vlak en saai en eenduidig.
De levenshouding die er van uitgaat dat heel de aarde ons ter beschikking staat.
Eindeloos bomen hakken, gif in de grond stoppen of in het water of de lucht
of dumpen in Verweggistan.
Maar tenslotte keert het zich tegen ons
Het leven is vergiftigd en dat is zuur.
Door je misdaden struikel je.
Geef je fouten toe en keer terug naar je Schepper.
Kunnen we dat,
kunnen we erkennen dat wij niet ons zelf gemaakt hebben,
maar dat we geschapen zijn?
Keer terug naar je Schepper, wend je tot God.
Dus niet naar de machten die claimen ons gelukkig te maken,
niet naar de god van bezit, een bankstel maakt niet gelukkig, een bank ook niet.
Wend je niet tot de macht van pracht en praal en aanzien.
Met uiterlijk vertoon bouw je geen rijk van vrede.
Wend je niet tot de macht van de gewapende onderdrukking,
van de knellende economische banden die de arme landen gijzelen.
Wend je niet tot de macht van economische groei, van grotere winsten.
Het zijn afgoden, on-machten die zich tegen ons keren.
Als we ons tot onze Schepper keren,
weten we ineens weer dat we gemaakt zijn naar Gods beeld en gelijkenis.
Dat is onze opdracht, dat is onze bestemming.
Misschien is het goed om nu te knielen
om in te keren en je kleinheid te ervaren
Ik reik u een paar gedachten aan
en in de stilte kunnen we ze overdenken.
v Ik kan zo moeilijk toegeven dat ik tekort schiet,
dat ik me ontrok aan mijn verantwoordelijkheid.
Ik durf niet onder ogen te zien, dat ik een mens in de kou liet staan…
a God, geef ons de moed ons tot U te keren,
ontferm U over ons.
v We doen mee aan de verkwisting van grondstoffen, persoonlijk of structureel
we leggen ons neer bij de wetten van vraag en aanbod,
we komen niet in opstand tegen onrecht en uitbuiting…
a God, geef ons de moed ons tot U te keren,
ontferm U over ons.
v Ik bleef hard toen om nabijheid werd gevraagd,
onbewogen toen werd gesmeekt om vergiffenis,
negeerde de hand die mij werd gereikt…
a God, geef ons de moed ons tot U te keren,
ontferm U over ons.
v Ik durf vaak niet te geloven in de kracht van vergeving,
te dromen van een nieuwe wereld van recht en vrede,
ik durf niet te geloven in Gods rijk dat komende is…
a God, geef ons de moed ons tot U te keren,
ontferm U over ons.
‘O Heer God erbarmend’ GvL 399
Gebed en schuldbelijdenis
v Goede God,
U bent een God van falende mensen,
het is goed onze fouten uit te spreken.
Wij hebben onze ogen gesloten, onze oren dichtgestopt,
we hebben gezwegen waar een woord werd gevraagd.
Wij wilden niet weten welk onrecht gebeurt,
in wiens naam en waar.
Wij durven niet te waken bij de onderdrukten.
Steeds weer leggen wij uw opdracht naast ons neer,
de opdracht te werken aan een bewoonbare aarde voor allen.
Goede God,
U begint steeds opnieuw met ons,
soms in een mens die wij niet kennen,
midden onder ons, soms in een kind.
Omwille van uw zoon Jezus, de gezalfde
kunnen wij onze schuld belijden
en durven wij vergeving te vragen.
a Ik belijd voor de almachtige God
en voor U allen,
dat ik gezondigd heb
in woord en gedachte,
in doen en laten,
door mijn schuld, door mijn schuld,
door mijn grote schuld.
Daarom smeek de heilige Maria altijd maagd,
alle engelen en heiligen
en u, broeders en zusters,
voor mij te bidden tot de Heer, onze God.
v Laten we gaan staan als mensen die hun verantwoordelijkheid op zich nemen,
die antwoord geven op hun roeping, die durven zeggen: hier ben ik.
Laten we gaan staan als opgerichte mensen, als oprechte mensen.
Laten we gaan staan, mensen tussen hemel en aarde,
gegrond in de aarde, gericht op de hemel.
Laten we gaan staan en bidden om Gods vergeving.
Bede om vergeving
a Moge de rechtvaardige God
een barmhartige God zijn;
moge God onze belijdenis aanvaarden.
God geve ons de kracht
het woord van vergeving te ontvangen.
v God vergeve ons onze zonde
en neme de schuld van ons af,
opdat wij leven.
‘O Heer God erbarmend’ GvL 399
Uit de profeet Hosea 14,5-10
Voorbede & Onze Vader
‘Roept God een mens tot leven’ GvL 517
Wegzending en zegebede
Andries Govaart
29 november 2009
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jer. 33,14-16; Ps. 25; 1 Tess. 3,12–4,2; Luc. 21,25-28.34-36 (C-jaar)
Inleiding
Jeremia 33,14-16
Profeten treden op in de periode van de jahwistische monarchie. Het volk Gods kent in deze fase een koningschap, waarvan de eigenlijke koning de Heer is; de koning is slechts koning bij de gratie van de Heer Koning. De jahwistische monarchie echter blijkt niet te functioneren, maar ontwikkelt zich van ontaarding naar ontaarding. Eerst breekt het grote Davidische koninkrijk onder Salomo’s opvolger Rechabeam in twee rijken uiteen: een Noordrijk Israël en een Zuidrijk Juda. Daarna komen deze rijken zelfs in een onderlinge oorlogsrelatie tot elkaar te staan (deze oorlog staat bekend onder de naam Syro-Efraïmitische oorlog ten tijde van de Judese koning Achaz). Uiteindelijk culmineert de ontaarding in ballingschap: het Noordrijk wordt door de Assyriërs weggevoerd (begin van de Assyrische ballingschap in 722 v. Chr.), het Zuidrijk, decennia later, door de Babyloniërs (begin van de Babylonische ballingschap in 586 v. Chr.).
Uiteraard is de ontaarding van het koningschap een directe bedreiging voor het Godsgeloof. Profeten hebben daarom als taak om de verstrengeling van geloof in de Heer God en de monarchie los te maken, opdat, bij de ondergang van het koningschap, het geloof in de Heer God over de crisis heen getild kan worden. Het Godsgeloof moet behouden blijven en zo gecontinueerd worden. En inderdaad, wanneer de crisis van de Babylonische ballingschap in 538 v. Chr. eindigt, kan het geloof gecontinueerd worden in de nieuwe fase van het jodendom na de ballingschap.
Om de brug over de crisis heen te kunnen slaan ontwikkelen de profeten een nieuw theologisch begrip: nieuw. Met het theologische begrip ‘nieuw’ duiden de profeten aan dat er sprake is van continuïteit, van een opnieuw, uiteindelijk over de crisis heen. Dit ‘nieuw’ wordt door hen toegepast op reeds bestaande theologieën. Zo spreken profeten van een ‘nieuwe exodus’. De reeds bestaande exodus, uit Egypteland, wordt voortgezet in een exodus maar nu uit het ballingschapland. De zee van water is een zee van zand geworden, maar de weg is dezelfde; of anders geformuleerd, in profetische terminologie: een nieuwe weg (zie bijvoorbeeld: Jes. 43,16-19).
De profetische theologie ‘nieuw’ wordt ook toegepast op de Davidstheologie. Zo komt een ‘nieuwe David’ in het vizier. Hij is niet alleen een tegenhanger van de falende Davidische koning, maar tevens uitdrukking van de theologische nieuwheid die de profeten voorstaan.
Bij de profeet Jeremia wordt deze nieuwe David zichtbaar in een nieuwe afstammeling van David die een bestuur van recht en rechtvaardigheid draagt (zie ook: 23,1-8). Bij de profeet Jesaja bijvoorbeeld zullen in dit kader de beelden verschijnen van de Immanu-El (7,1-17), het Kind dat geboren wordt (8,23b–9,6 = eerste lezing in de Kerstnacht) en het twijgje aan de stronk van Isaï (10,33–11,10).
Jeruzalem verwerft zo ook een nieuwe naam: ‘de Heer onze gerechtigheid’ (zie ook: 23,1-8). Deze naam duidt niet alleen aan waar de God van Israël voor staat, maar heeft wederom een contrastfunctie tot het falende Jeruzalem waar recht en gerechtigheid ver te zoeken was geraakt. Daarin klinkt mee de kritiek van de profeten op de sociale misstanden, die de ontaarding van de monarchie kenmerkten.
De realisatie van deze nieuwheid wordt evenwel binnen de profetenboeken zelf niet bereikt. Zo vindt de implementatie van de nieuwe David en de nieuwe Jeruzalem naam ook niet binnen het boek Jeremia plaats. De nieuwtestamentische auteurs maken hiervan gebruik door de open verwoordingen van de profetische nieuwheid te hergebruiken voor de komst in gerechtigheid van Jezus de Messias.
1 Tessalonicenzen 3,12–4,2 en Lucas 21,25-28.34-36
In de Advent staat, gebaseerd op de Schriften, de tweevoudige komst van de Messias centraal: zijn komst in het verborgene en zijn komst in heerlijkheid. De komst in het verborgene begint haar realisatie met de geboorte van Jezus in Betlehem; de komst in heerlijkheid staat nog open en roept op tot verwachting en waakzaamheid. Deze twee zijn evenwel zeer met elkaar verbonden: de ene komst roept de andere op.
De directe ervaring van de komst in heerlijkheid spreekt uit de eerste brief van Paulus aan de gemeente in Tessalonica, het oudste nieuwtestamentische geschrift. De tot geloof gekomen gemeente in de Heer Jezus bestaat tevens bij de gratie van het verlangende uitzicht van de op handen zijnde komst in heerlijkheid.
Voor Paulus en de gemeente van Tessalonica was deze komst een nabije werkelijkheid. Daardoor ontstond in de gemeente de vraag naar de positie van de overleden gemeenteleden. Paulus legt in zijn brief uit dat heel de gemeente deel heeft aan deze komst. Ten aanzien van hen die reeds overleden zijn, behoeft niemand bang te zijn dat zij net te vroeg gestorven zijn en nu buiten de boot dreigen te vallen.
Hand in hand met het zicht op de komst van de Messias gaat de levenspraktijk van gerechtigheid. De trouwvolle verwachting wordt gerealiseerd in een trouwvolle praktijk, aangenaam aan God, zoals Jezus God aangenaam was.
In de tweede brief aan de Tessalonicenzen, die niet van Paulus zelf is, maar uit de paulijnse traditie voortkomt, vindt in zekere zin een correctie plaats ten opzichte van de eerste brief daar waar blijkt dat de komst in heerlijkheid, de parousie, op zich laatwachten. Het uitstel mag niet beleefd worden als afstel, maar de directe betrokkenheid op elkaar van Jezus’ optreden en de gloriekomst moet gehandhaafd blijven.
Ook bij Jezus zelf bestaat de directe toekomstervaring. Deze wordt in het Lucasevangelie verwoord in 21,5-36. Het gaat daarbij niet zomaar om een eschatologische rede, alsof Jezus zaken bespreekt in een verre toekomst, over ‘laatste dingen’ waarvan de hoorder/lezer zou kunnen denken dat hij deze toch niet meemaakt. De eschatologie die Jezus oproept, heeft evenwel direct op hemzelf betrekking. Jezus spreekt, in Jeruzalem, vlak vóór zijn Pasen: de ondergang en redding die hij voorziet, zijn tevens zijn eigen ondergang en redding.
Jezus maakt daarbij gebruik van het beeld van de Mensenzoon. Deze figuur ontleent hij aan het apocalyptische boek Daniël (7,13-14). De Mensenzoon is een oordeelsfiguur die op de wolken des hemels neerdaalt op de aarde. Jezus ziet zijn eigen toekomst gerealiseerd in de komst van de Mensenzoon. Het oordeel betekent beide: een ondergang van oorlogvoerenden, dronkaards en afgestompten, maar ook redding van onderdrukten, van hen die trouw zijn gebleven aan de Heer God, die standhouden voor het aangezicht van de Mensenzoon. Het oordeel is daarom niet alleen iets angstaanjagends en schrikvols, maar is tevens vertrouwvol te verwachten, omdat het de verlossing naderbij brengt.
Preekvoorbeeld
Vanaf de eerste zondag van Advent worden we geholpen om op scherp te staan. Er staat iets te gebeuren. Zijn we er wel klaar voor? Zien we wel wat er echt gebeurt? Of zijn we in slaap gedommeld, houden we ons vooral bezig met onze eigen levens die al vol genoeg zijn? Jezus roept ons op om waakzaam te zijn en waarschuwt degenen die niets zien, niets door hebben. Laten wij ons aanspreken door zijn boodschap? Dan blijft dat niet zonder consequenties. We zullen erdoor veranderd worden en de wereld evenzo.
Jezus roept ieder op om waakzaam te zijn. In de tempel voert hij gesprekken en onderwijst hij de aanwezigen. De schriftgeleerden en Sadduceeën voelen hem stevig aan de tand en leggen hem complexe kwesties voor in de hoop hem op een fout te betrappen. Maar in plaats daarvan blijkt Jezus de juiste dingen te zeggen. En hij waarschuwt zijn leerlingen voor de valse vroomheid en het uiterlijk vertoon van de schriftgeleerden, die in dure gewaden rondlopen en ereplaatsen voor zich opeisen, terwijl ze lang bidden, alleen voor de schijn. Hij zegt hen dat dit soort schriftgeleerden het strengst beoordeeld zullen worden. Het zijn de laatste gesprekken die hij voert, voordat hij overgeleverd zal worden. Jezus komt dan te spreken over de laatste dingen – de eindtijd. Hij zet alles nog een keer op scherp, zodat iedereen zijn boodschap goed zal begrijpen.
Daarvóór staat ook het verhaal van de weduwe die twee muntstukken doneert aan de tempel en waarvan Jezus zegt dat ze meer waard zijn dan de kapitalen die de rijken doneren.
Jezus hecht zo weinig aan die kapitalen die dagelijks aan de tempelschat worden toegevoegd, omdat in diezelfde tempel een weduwe zo arm kan zijn. Haar armoede is als het ware een aanklacht aan de tempelbezoekers en de tempel. Hoe kan er dan zegen rusten op de indrukwekkende giften voor Gods huis? Wat zal er van een tempel worden die met zulke waardeloze giften wordt onderhouden? De omstanders reageren op de woorden van Jezus en wijzen op de prachtige steenblokken en wijgeschenken van de tempel. Jezus doet dan de schokkende mededeling dat deze tempel tot de laatste steen zal worden afgebroken.
Hij wil zijn omstanders een ander toekomstbeeld geven. Een beeld dat niet geënt is op de tempel of kapitalen en de schijn, terwijl in diezelfde tempel geen plaats is voor weduwen op wie smalend neer wordt gekeken. De tempel is verworden tot een plek waar God niet kan wonen. Door sociale misstanden zoals met de weduwe. Misstanden die misschien wel van elke tijd zijn. De profeet Jeremia spreekt hier ook over tegen zijn luisteraars.
Jezus ziet een ondergang van oorlogvoerenden en afgestompten, maar ook redding van onderdrukten, van hen die trouw gebleven zijn aan de Heer; zij die standhouden voor het aangezicht van de Mensenzoon. Want net als Jeremia kondigt hij te midden van die scheefgegroeide wereld iets nieuws aan.
De (kosmische) machten zullen wankelen. Ze zullen van hun plaats vallen. Maar al het lijden en alle ellende daarna zullen in het teken staan van het nieuwe begin. Een hard oordeel volgt, maar ook een belofte van verlossing. Daarom roept Jezus de mensen op om waakzaam te zijn. Dit is je niet overgeven aan de waan van de dag, de alledaagse beslommeringen of de roes die ons even wegvoert. Of je overgeven aan het tijdelijke genoegen en aangename van deze wereld. Hij wil dat we uitzien naar en bezig zijn met wat eeuwigheidswaarde heeft. Hij bereidt de omstanders voor op wat te gebeuren staat. Het oordeel heeft niet het laatste woord. Het einde komt wel, lijkt hij te zeggen, maar jullie moeten je bezighouden met wat je opgedragen is. Bereid je voor op de (terug)komst van de Mensenzoon. Niet met rijkdom en uiterlijke schijn zoals de schriftgeleerden of wat er van de tempel geworden is. Zo roept Jezus de leerlingen en mensen om hem heen op tot waakzaamheid. Om niet afgestompt te raken of mee te gaan in die roes, maar te groeien in geloof. Hij roept hen op van de aarde een plaats te maken waar God kan wonen. Zodat het Koninkrijk van God, dat op doorbreken staat, ópkomt en opbloeit temidden van leven op aarde. Een koninkrijk waarin iedereen tot zijn recht zal komen, waarin vrede zal heersen en vreugde, waarin mensen elkaar het leven mogelijk zullen maken. Een nieuw Jeruzalem, zoals het bij Jeremia klinkt.
Laten de omstanders zich aanspreken en veranderen door de boodschap van Jezus? De ondergang van Jeruzalem waar Jezus over spreekt heeft ook direct betrekking op hemzelf, op zijn eigen ondergang en opgang.
Ons, christenen anno 2009, wordt deze vraag opnieuw voorgelegd. Advent staat eigenlijk voor een tijd van voorbereiding. God koos ervoor om de wereld niet op zijn beloop te laten, om alles niet bij hetzelfde te laten. Ook wij mogen ons vandaag laten gezeggen en laten veranderen door de komst van Christus. Om tussen onze dagelijkse beslommeringen heen een plaats te bereiden voor hem. Want wat hebben wij gemaakt van zijn tempel, zijn schepping? We kunnen erbij lopen als de schriftgeleerden in hun prachtige gewaden. Hebben we wel oog voor de weduwe, is er voor haar wel plaats om te leven?
Simone Gohou uit Ivoorkust is zo’n weduwe uit onze tijd. Ze verloor haar man tien jaar geleden. Als cacaoboerin kan ze haar hoofd maar net boven water houden. Haar laatste munten gaan steeds naar haar kinderen, waarvan ze hoopt dat ze een betere toekomst zullen krijgen dan zij. De prijs die ze voor haar cacao krijgt is marginaal. Net als de situatie waarin ze leeft. De winst die op haar cacaobonen gemaakt wordt komt niet in haar zwarte handen terecht. Zij is maar één van de miljoenen gezichten die zich aan ons zicht onttrekken, of waarvoor we misschien de ogen dicht doen of waarop wij smalend neerkijken. Richten we ons op vergankelijke dingen zoals die mooie tempel? Is onze wereld een plek geworden waar God nog kan wonen?
Jezus’ boodschap van waakzaamheid raakt juist hieraan. Hij wil ons wegleiden uit onze aangename situaties, om oog te krijgen voor wat zich afspeelt in het verborgene. Tekens van een nieuw Koninkrijk die zich al aandienen, en een uitnodiging om ons te verplaatsen naar de kwetsbare, soms schrale plekken waar God zou kunnen wonen, waar hij vandaag de dag geboren zou kunnen worden, zoals in die onherbergzame stal. Want in de kiem sluimert al iets wat van God komt. Hij zal komen en laat zijn wereld niet aan het lot over. Simone Gohou ervaart dat ook zo. Ondanks haar moeizame bestaan, geeft ze haar leven niet op. Ze heeft ook net kennis gemaakt via haar coöperatie met een programma van Solidaridad. Ze krijgt trainingen om op een milieuvriendelijker en veiliger manier betere kwaliteit en meer cacaobonen te verbouwen. Ze verwacht dit jaar een meerprijs voor haar cacao. ‘Cacao is mijn hoop,’ zegt ze in een interview.
Opnieuw ligt deze eerste advent de vraag voor ons: Laten we ons raken in ons hart door de boodschap van waakzaamheid van Jezus? Laten we ons echt door zijn komst veranderen?
We worden opgeroepen oog te krijgen voor wat eeuwigheidswaarde heeft. Wat niet vergaat of vergankelijk is. Liefde misschien, nabijheid. We mogen blijven hopen op een wonder en er zelf deel vanuit gaan maken. Door bijvoorbeeld eerlijke producten te kopen; eerlijke chocoladeletters zo vlak voor Sinterklaas. Door stil te staan bij de weduwen van deze tijd en ons af te vragen of er nog wel ruimte is voor hen om tot leven te komen. In de stal treffen we een kind, iemand die ons weer thuis wil brengen, in verbondenheid met God, met onze medemensen, met onze dieren en met onze natuur, onze aarde. En te midden van de moeite die we zelf ondergaan met ons leven op aarde mogen we blijven vertrouwen op de belofte van God over eeuwigdurende liefde en vrede. Hij zal bij ons zijn en blijven. Hij komt! Amen.
Deze bijdrage is geschreven door Maria Berends, die als theoloog werkzaam is voor de Stichting Solidaridad. Solidaridad is een oecumenische ontwikkelingsorganisatie die zich inzet om de wereldeconomie duurzaam en rechtvaardig te maken. Solidaridad is o.a. initiatiefnemer van Max Havelaar, Kuyichi en Oké fruit. Dit jaar voert de adventcampagne mensen mee naar de weerbarstige realiteit van de cacaoboeren en boerinnen uit Ghana en Ivoorkust, maar laat ook verhalen van hoop klinken op weg naar kerst. Het gratis materiaal bestaat uit interviews, kerkbankfolders, een liturgiemap met voorbeeldpreken en gebeden en meer. Zie voor meer informatie over de adventcampagne en de ontwikkelde materialen: www.solidaridad.nl/advent. of bel om deze kosteloos te bestellen: 030-2720313.
Archibald van Wieringen, inleiding
Maria Berends, preekvoorbeeld
6 december 2009
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Bar. 5,1-9; Ps. 126; Fil. 1,4-6.8-11; Luc. 3,1-6 (C-jaar)
Inleiding
Baruch 5,1-9
De profeet Baruch ontmoeten we alleen vandaag in de zondagsliturgie. Zijn geschrift is een bescheiden boekwerk van zes hoofdstukken, dat in zijn Griekse vorm in onze bijbel is overgeleverd. Het boek stamt uit de tweede of de laatste eeuw voor Christus, maar presenteert zichzelf alsof het geschreven is door Baruch, de secretaris van Jeremia (hij treedt op in Jeremia vanaf hoofdstuk 32) in de tijd van de ballingschap (Bar. 1,2), vijf eeuwen eerder. Dat is niet ongebruikelijk in oude literatuur. De schrijvers proberen ons niet te bedriegen. Door er de naam Baruch aan te verbinden proberen ze het belang van dit boek aan te geven – zo belangrijk dat de secretaris van Jeremia het geschreven zou kunnen hebben – en ze maken duidelijk dat het boek in een bepaalde traditie geschaard kan worden: die van de profeten van de ballingschap. Het boek Baruch is een verzameling van onderling nogal verschillende stukken tekst, waarvan het gedeelte waaruit de lezing is genomen (Bar. 4,5–5,9), dat in de profetische lijn van Jeremia en Jesaja staat.
Jeruzalem is zowel zelf aan het woord (4,5-29) als dat zij toegesproken wordt. De woorden ‘houd moed’ weerklinken als een refrein.
In de passage van deze zondag draait het vooral om de hoopvolle verwachting van een terugkeer uit de ballingschap, wanneer Jeruzalem in ere hersteld wordt door de Heer zelf. De schrijver verrast ons met bekende verzen uit met name Jesaja, als een bloemlezing opnieuw geschakeerd. Was de vrede ver weg in de treurige woorden van Jeruzalem ‘Ik heb het kleed van de vrede verwisseld voor het kleed van boete en gebed’ (4,20), nu mag dat rouwkleed afgelegd worden om met Gods stralende schoonheid en de mantel van zijn gerechtigheid gekleed te worden en zijn roemrijke kroon te dragen (5,1v; de tekst sluit hier nauw aan bij Jes. 61,10).
Deze redding van Jeruzalem en haar kinderen is een nieuwe roeping, een nieuwe geboorte. Ze krijgt opnieuw een naam: vrede-door-gerechtigheid, heil-door-godsvrucht. Vrede keert weer door gerechtigheid (zie ook Jes. 42,6vv).
Met de woorden van Jesaja 40,3v horen we hoe het onrecht tot een einde komt. Heuvels worden geslecht. God zelf draagt er zorg voor dat Israël mag toeven in de beschermende schaduw van bomen en bossen (vgl. Jes. 41,19).
Filippenzen 1,4-6.8-11
De lezing uit de brief van Paulus uit Filippi is er een die dankbaarheid en vertrouwen uitstraalt. Paulus schrijft in gevangenschap (1,12-14). Die situatie verhindert het directe contact tussen hem en Filippi, maar hij heeft zijn geloofsgenoten wel iets te zeggen. Het lijkt alsof sommigen misbruik maken van zijn afwezigheid. Paulus wil hier tegen waarschuwen en optreden. Voordat hij daar aan toe komt (1,15; 3,1vv), benadrukt Paulus in zijn openingswoord de eenheid tussen hem en de lezers. Voor die eenheid in Jezus Christus is Paulus dankbaar. Dat die verbondenheid genade is, in God ontvangen, mag duidelijk zijn uit het feit dat Paulus dit stuk van zijn betoog schrijft in termen van dank en gebed. Gebed dat er op gericht is dat de Filippenzen kunnen onderscheiden (1,9v). Het is dit vermogen tot onderscheiden dat ze nodig zullen hebben om de waarheid te zien waar het gaat om verkondigers die een slaatje uit de prediking slaan (1,15.17) en zij die dat uit liefde doen (1,16).
Lucas 3,1-6
Het zal niemand ontgaan dat de evangelietekst, net als Baruch, de woorden van Jesaja actualiseert: ‘Elk dal moet worden gevuld, elke berg of heuvel geslecht worden’. Lucas is daarmee uitvoeriger dan zowel Marcus als Matteüs, die vooral verwijzen naar het rechtmaken van de weg van de heer (Mat. 3,3; Mar. 1,3). De evangelisten verbinden deze verkondiging van Jesaja aan het optreden van Johannes de Doper. Hij staat zo getekend als een wegbereider, voorloper van Jezus.
Al in de geboorteverhalen van Johannes en Jezus tekent zich bij Lucas deze thematiek af. In die verhalen begint hij steeds met Johannes, om over Jezus iets vergelijkbaars te vertellen, maar in een overtreffende trap. Johannes wordt geboren uit oudere ouders en aan zijn vader wordt gezegd dat hij in de moederschoot zal worden vervuld met de heilige Geest; Jezus wordt geboren uit Heilige Geest en de kracht van de Allerhoogste. Aan Maria wordt gezegd dat haar kind ‘Zoon van God’ zal worden genoemd, terwijl Zacharias zijn zoon ‘profeet van de Allerhoogste’ noemt. Bij de aankondiging van de geboorte van Johannes wordt op bescheiden wijze de joodse historische context gememoreerd: de dagen van koning Herodes, koning van Juda. Bij de geboorte van Jezus wordt geschiedenis van de hele wereld ten tonele gevoerd in de persoon van keizer Augustus.
Deze geboorteverhalen worden gevolgd door wat Lucas over het optreden van Johannes, en na hem Jezus, vertelt. Bij het optreden van Johannes en Jezus lijken we in zowel de nationale als internationale machtsverhoudingen te worden ingevoerd: inmiddels heerst Tiberius als keizer en een zoon van de koning Herodes uit de beginverhalen is tetrarch geworden. Bovendien horen we wie de hogepriesters zijn. Deze conventie sluit duidelijk aan bij de manier waarop veel profeten worden geïntroduceerd in de Schrift (zie bijvoorbeeld Jes. 1,1; Jer. 1,2; Mi. 1,2 en Hos. 1,1). Bovendien etaleert ze bij Lucas een duidelijke universele oriëntatie, die verder tot uitdrukking komt in het door Lucas geciteerde vers van Jesaja: ‘Alle mensen zullen de redding zien’ (Luc. 3,6 vgl. Jes. 40,5). Het getuigen van Jezus tot aan de uiteinden van de aarde, zoals in Handelingen 1,8 nadrukkelijk als opdracht aan de leerlingen gegeven wordt, begint hier in het optreden van Johannes.
Met de zinsnede ‘Toen kwam het woord van God tot Johannes’ (Luc. 3,2), sluit Lucas opnieuw nauw aan bij de profetische traditie. Dat Johannes een ‘doop van bekering’ verkondigt (3,3), is de invulling van zijn opdracht door zijn vader verwoord (‘wegbereider... gered... door de vergeving van hun zonden’ Luc. 1,76v). Wat die doop van bekering inhoudt komt in het vervolg van Lucas 3 aan de orde: wat je dubbel hebt delen, en niet meer vragen dan waar je recht op hebt. Allen laten zich dopen. Handelingen 1,22 laat het optreden van Jezus beginnen met de doop van Johannes en ook Handelingen 13,24v noemt de verkondiging door Johannes vóór het optreden van Jezus. De verkondiging van Johannes van een doop tot vergeving is een doop die het leven van de gelovigen verandert. Deze doop, die voor allen is bedoeld, is, naast de opstanding van Jezus (Hand. 2,24), hét thema in de verkondiging in Handelingen, meer nog dan de inhoud van de verkondiging door Jezus (zie Hand. 2,38-47).
Preekvoorbeeld
Ik vrees dat de evangelist Lucas ons op het verkeerde been zet, wanneer hij uitvoerig de mensen opnoemt die in de begintijd van Jezus’ openbare leven de plak zwaaiden. Je zou denken dat hij dit doet om het tijdstip duidelijk vast te leggen waarop ‘…het Woord van God tot Johannes kwam’. (In de Nieuwe Bijbelvertaling staat ‘…wanneer God zich … tot Johannes richtte,’ wat niet zo plechtig klinkt maar tenminste iets duidelijker is.)
Maar gezien de bedenkelijke reputatie van al die ‘grote’ mannen van toen, heeft dit een averechts effect. Inderdaad: God laat zijn Woord komen niet in een keizerlijk paleis, niet in een tempel of een instituut, niet bij ‘machtigen’ (zoals je misschien zou verwachten bij al die gezagdragende figuren) – neen, dat gebeurt ‘in de woestijn’, plaats van verlatenheid en soberheid, en daar dan nog specifiek tot een ‘kleine’ mens, Johannes, een volksprofeet, die de gewone burgers oproept zich te bekeren, anders te gaan leven, kortom: te komen tot een mentaliteitsverandering. En daarvoor doopt hij hen, doet hij hen opstaan uit het verwoestende water, uit hun bezwaard verleden, om recht te komen en een nieuw leven te beginnen.
Hij actualiseert op zijn eigen manier de woorden van Jesaja ‘…eerst moeten de paden recht gemaakt worden, de heuvels geslecht en de ravijnen gevuld worden’. Voorbereidend werk dus, om de komst van Gods Woord (Jezus) mogelijk te maken.
De profeet Baruch (in de eerste lezing) had eenzelfde voorwaarde gesteld om tot verandering te kunnen komen: terugkeer uit de ballingschap was toen ook slechts mogelijk indien er ‘vrede door gerechtigheid’ gerealiseerd zou zijn. Ook hij sprak van ‘…heuvels slechten, dalen opvullen, barrières doorbreken…’
Is dat voorbereidende werk dan zo belangrijk? Blijkbaar wel. Vooraleer je open te stellen voor het nieuwe en het goede, moeten sommige heilige huisjes worden afgebroken, sommige slechte gewoonten moeten losgelaten worden, en bepaalde verkeerde opvattingen moeten recht gezet worden. Dán pas is de tijd rijp voor vernieuwing. Zo is Johannes letterlijk de ‘wegbereider’, de ‘voorloper van Jezus, diegene die ten dienste staat van hem die komen zou.
We zien trouwens bij Lucas altijd opnieuw hoe Johannes toch altijd een trapje lager staat dan Jezus. Denk bijvoorbeeld maar aan de verhalen rond de geboorteaankondiging van Johannes en wat later die van Jezus: Johannes wordt ‘Profeet van de Allerhoogste’ genoemd – maar Jezus wordt aangekondigd als ‘Zoon van God’. Zo tekent Lucas Johannes duidelijk als diegene die de baan zal moeten effenen voor Jezus’ komst.
Voorbereidend werk dus – maar zo noodzakelijk – van het kleinere komen tot het grotere. Dat was zo in de tijd van Johannes en van Jezus – dat is nog altijd zo. Ook nu vraagt verbetering van onze wereld vandaag om verandering van onder uit, vanuit de basis, vanuit ons dus.
De heuvels van onbegrip tussen staatshoofden worden maar langzaam geslecht. Dat zien we dagelijks. Het gaat bijna niet vooruit. Maar wanneer wij, gewone mensen, beginnen met onderling overeen te komen, naar elkaar te luisteren en proberen de anderen te verstaan, dan maken we kans dat onze houding uitdijt en stilaan een goede gewoonte wordt voor velen, en uiteindelijk ook voor regeringen. Nog is het een droom – maar dromen helpen leven en roepen kansen op.
Ook wij kunnen ‘wegbereiders’ zijn door grachten te dempen, grachten van vooroordelen waardoor wij de mensen klasseren, in vakjes duwen en hen veroordelen om langs de andere kant van de maatschappij te blijven staan, zonder kansen tot toenadering of participatie.
Er zal vooral nog heel wat werk zijn aan onze wegen, onze kronkelwegen van onrecht, (niet-recht), aan onze uitvalswegen waardoor we proberen te ontsnappen aan de druk van buiten.
Nog veel moet rechtgetrokken of geëffend worden, vooraleer het Woord van God weer kan geboren worden in onze wereld nu.
Zo te zien is er nog veel werk aan de winkel. We krijgen nog enkele weken de tijd. Beginnen we eraan?
Joke Brinkhof, inleiding
Guido van Peteghem ofm, preekvoorbeeld
13 december 2009
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Sef. 3,14-18a; Jes. 12,2-6; Fil. 4,4-7; Luc. 3,10-18 (C-jaar)
Inleiding
Sefanja 3,14-18a
Sefanja is een profeet van tegenstellingen. Hij spreekt zowel over de meest gruwelijke verschrikkingen als over de grootst mogelijke vreugde. Het kruispunt tussen deze uitersten is gelegen in de ‘dag van de Eeuwige’ die nabij is. Dan komt alles wat verborgen was aan het licht, de bedoelingen en de daden van alle mensen worden uitgezuiverd en onrecht wordt gestraft. Voor de slachtoffers van het onrecht, voor hen die overeind blijven in de verdrukking is er enkel vreugde en geluk.
In alle toonaarden klinkt deze boodschap door in de passage van deze adventszondag. De vreugde betreft zowel het volk Israël – ook dochter Sion en dochter Jeruzalem genoemd – als God zelf. Dat is een bijzondere en belangrijke gedachte: God schept vreugde in de vreugde van mensen. De Eeuwige is aanwezig te midden van de mensen en geluk is hun deel. Niemand hoeft meer te vrezen. God bevrijdt en redt, hij schept ruimte en is met zijn volk in gemeenschap. De tekst roept op om niet te versagen, om de handen niet te laten verslappen, dat wil zeggen de moed hoog te houden. Tegen de schijn van het tegendeel in blijft God aanwezig en is het zaak daarop te vertrouwen. De zinsnede in vers 17 ‘in zijn liefde zal hij zwijgen’ kan ook worden begrepen als ‘hij zal uw overtredingen bedekken met zijn liefde’. God vernieuwt zijn liefde en vergeeft de misstappen van zijn mensen, als ze zich keren tot hem.
Jesaja 12,2-6
In deze passage komen dezelfde thema’s aan bod als in de Sefanja-tekst. God is de redder van degenen die op hem vertrouwen. Vreugde zal de boventoon voeren wanneer God opnieuw wordt ervaren als de bron van het leven. God, de Heilige van Israël, woont te midden van zijn volk. Behalve de genoemde thema’s komt hier een nieuw element ter sprake: de universaliteit van Gods reddende kracht. Aan alle volken moet verkondigd worden hoe wonderbaarlijk de daden van de Eeuwige zijn. Heel de aarde moet het weten.
Filippenzen 4,4-7
Gaudete! Blijdschap en vreugde vormen eveneens de boodschap van de verzen uit de Filippenzenbrief. Hier is de vreugde concreter ingevuld en toegespitst op de ervaring van de nabijheid van de verrezen Heer Jezus Christus. Hoewel God in deze ervaring sterk aanwezig is, gaat hij er niet volledig in op. Zijn vrede gaat alle verstand te boven en is grenzeloos. Toch is de nabijheid van God niet altijd voor iedereen te bemerken of aan te tonen.
Theo Gunkel verwoordt dit gegeven naar aanleiding van onze tekst aldus: ‘De Heer kan dichtbij zijn en toch verborgen. Het is een wijdverbreid misverstand, meestal als een stilzwijgende en vanzelfsprekende vooronderstelling, dat men de nabijheid van God zou moéten bespeuren en ervaren. Mensen zeggen vaak: “God is mij nabij” en “ik ervaar zijn aanwezigheid, zijn vreugde, zijn vrede”. Dit kan ons geschonken worden en het wordt ons geschonken als kracht op onze weg. Maar zoals de zon blijft schijnen en wij in zijn licht blijven leven, ook wanneer hij door wolken bedekt is, zo kan God ons nabij zijn terwijl wij deze nabijheid niet voelen, wanneer hij ver van ons lijkt, hetzij in lijden, in beproeving, bij innerlijke armoede en verlatenheid. Wij vragen dat ons toch iets wordt geschonken van datgene wat de apostel noemt als vrucht van deze nabijheid van de Heer: vreugde te midden van verdriet, zorgeloosheid te midden van gevaar en onzekerheid, goedheid en vriendelijkheid voor allen in een wereld waarin mensen zo vaak vijandig tegenover elkaar staan en afgunstig zijn. Dat wij in een wereld die nog altijd niet in vrede is, iets mogen vermoeden en aanvoelen van de vrede die alle begrip te boven gaat.’
Lucas 3,10-18
Deze passage staat in de context van het optreden van Johannes de Doper (Luc. 3,1-20). De evangelist Lucas plaatst dit optreden in een historisch perspectief. Tiberius is keizer van het Romeinse Rijk, Pontius Pilatus is diens waarnemend gouverneur in Judea (en Samaria) en Herodes is viervorst over Galilea (3,1). Van Herodes is opnieuw sprake in 3,19-20 waarmee de perikoop wordt afgesloten. Het citaat uit Jesaja geeft aan dat er iets staat te gebeuren, dat er een wending zichtbaar wordt in de weg van de Eeuwige (3,4-6). De mensen die massaal uitlopen en zich door Johannes willen laten dopen als voorbereiding op deze verandering, krijgen van hem te horen dat de doop geen garantie biedt voor het oordeel waarmee de omwenteling gepaard gaat (vergelijk Sefanja). Evenmin zijn ze gewaarborgd vanwege hun afstamming, door het gegeven dat ze kinderen van Abraham zijn. Hun instelling, hun levenswijze moet veranderen om te passen bij het nieuwe leven.
‘Wat moeten we doen?’ vragen ze aan Johannes. Drie keer komt deze vraag in de tekst terug, telkens afkomstig van een andere groep en telkens iets anders geformuleerd. Eerst stelt de menigte deze vraag, dan de tollenaars en ten slotte de soldaten. Johannes geeft telkens een ander antwoord. Dat betekent dat omkeer niet voor iedereen dezelfde inhoud heeft. Er is geen standaard antwoord op de vraag: ‘wat moet ik doen om vrucht te dragen?’ Afhankelijk van de positie waarin iemand verkeert, afhankelijk van de mogelijkheden die iemand heeft, krijgt het nieuwe leven gestalte. Delen wat je hebt aan voedsel en kleding met wie niks heeft, geldt voor ieder mens. De tollenaars die het belastinggeld voor de Romeinen moesten innen, adviseert Johannes om niet meer te vorderen dan is voorgeschreven. De soldaten krijgen de opdracht niemand geld af te persen en tevreden te zijn met hun soldij. Blijkbaar was dit niet de heersende praktijk van de tollenaars en van de soldaten. Van iedereen wordt gevraagd zich te gedragen volgens de code van de gerechtigheid. De doop is de bevestiging van een innerlijke omkeer. Het is een fundamentele, radicaal andere manier van denken (in 3,9 is sprake van de radix, de wortel van de boom) met als gevolg een verandering in gedrag.Wanneer de mensen zich afvragen of Johannes wellicht de verwachte Messias is, de gezalfde, wijst hij van zichzelf af naar degene die komt. Dit doet hij in heftige bewoordingen. Hij spreekt over ‘vuur’ dat zuivert, aansluitend bij het vernietigende vuur van vers 9. Het proces van uitzuivering gaat gepaard met de scheiding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Dit proces is onlosmakelijk verbonden met de verkondiging van het goede nieuws (3,18). De toon van Johannes is dezelfde profetische toon als die van Sefanja en Jesaja.
Preekvoorbeeld
Tot de gestalten die door de liturgie in de voorbereidingstijd op Kerstmis ten tonele worden gevoerd, hoort Johannes de Doper. Zijn optreden wordt door de evangelist Lucas in een historisch perspectief geplaatst. Tiberius is keizer van het Romeinse Rijk, Pontius Pilatus is diens waarnemend gouverneur in Judea en Samaria. Herodes is viervorst over Galilea. Tegen de achtergrond van dit historische panorama wordt ons ook duidelijk gemaakt wat Johannes voor ogen zweefde. Hij was ervan overtuigd dat God in de heel nabije toekomst zijn volk tegemoet zou treden. Op deze ‘dag van de Eeuwige’ zou volgens de profeet Sefanja alles wat verborgen was aan het licht treden, de bedoelingen en de daden van alle mensen zouden worden uitgezuiverd en alle onrecht zou worden bestraft. Voor de slachtoffers van het onrecht, voor hen die overeind blijven in de verdrukking is er enkel vreugde en geluk.
Intussen is de ‘dag van Eeuwige’ gekomen. Anders dan de mensen rondom de Doper hadden verwacht. De ‘Eeuwige’ is in de gestalte van een mens verschenen, in zwakheid, onopgemerkt door de groten van deze wereld, en zelfs niet eens ondubbelzinnig herkenbaar voor menselijke ogen. De voorstellingen van de Doper en zijn tijdgenoten over het komen van God werden overhoop gehaald. Wie dit komen als iets groots en imposants had verwacht, verging het als de beide landlopers Wladimir en Estragon uit het bekende theaterstuk van Samuel Becket, die beiden wachten op Godot, hun tijd verkletsen en ten slotte moeten constateren dat ze vergeefs hebben uitgezien naar hem.
Wij christenen kunnen niet doen alsof wij niet zouden weten dat God onder ons is verschenen in Jezus de Christus. Wij kunnen dus de verwachtingen van Johannes en zijn toehoorders niet nog eens ‘spelen’, zoals acteurs op het toneel. Toch blijft de figuur van Doper en zijn boodschap, waarvan wij in het evangelie brokstukken verzameld vinden ‘actueel’. Het is wellicht goed een paar aspecten ervan te belichten. Eerst en vooral verwerpt Johannes iedere rechtvaardiging op grond van afstamming of vroegere verdiensten, bijvoorbeeld het gegeven kinderen van Abraham te zijn. De boom wordt niet geoordeeld naar zijn wortels maar naar de vruchten die hij voortbrengt. Vervolgens toont Johannes aan dat leven in de overtuiging van Gods nabijheid concrete gevolgen heeft. En hierbij denkt hij niet aan een wereldvlucht of aan de navolging van zijn eigen leefwijze. Hij heeft een concrete bekering op het oog.
Wanneer eerst de menigte en vervolgens de soldaten en ten slotte de tollenaars Johannes de vraag stellen wat zij moeten doen, geeft hij een concreet antwoord: ‘wie dubbele kleding heeft, laat hij delen met wie niets heeft en wie voedsel heeft, laat hij hetzelfde doen.’ De nachten in Palestina kunnen kil zijn. Wie van Jeruzalem naar de oevers van de Jordaan trok om de Doper te zien en te horen, moest met een overnachting in de open lucht rekenen. Het is hierbij goed denkbaar dat de één rijkelijk voorzien was van voedsel en kleding, terwijl het de ander, hetzij uit armoede, hetzij uit nalatigheid, ontbrak aan beschutting tegen de kou en brood tegen de honger. Aan de tollenaars, wier eigenmachtig optreden een vorm was van oogluikend toegestane afpersing, en aan de soldaten die niet terugschrokken voor intimidatie, plundering en chantage, geeft hij hetzelfde bevel: verzaak aan de kwalen die zo vaak gepaard gaan met uw beroep. De bekering waarover Johannes het heeft, krijgt meer waarde wanneer ze omgezet wordt in concrete daden. Van iedereen wordt gevraagd zich te gedragen volgens de code van gerechtigheid. Het doopsel dat Johannes toedient is de bevestiging van een innerlijke ommekeer.
Ook hierin blijkt hij terecht een voorloper van Jezus genoemd te kunnen worden. Beide benadrukken, in de lijn overigens van de profeten, dat God slechts gediend is met concrete daden. Het kan niet de bedoeling zijn hier een soort staalkaart aan te bieden van dit soort daden. Want dit zou neerkomen op het onderschatten van ieders verbeelding. Ieder van ons kan voor zichzelf nagaan of hij of zij op de plaats waar we staan, niet verzuimt de gevolgen te trekken uit zijn geloofsovertuiging. En we zijn niet te oud om steeds opnieuw te proberen de radicaliteit van onze christelijke overtuiging gestalte te geven in het gewone dagelijkse leven.
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Ernest Henau, preekvoorbeeld
20 december 2009
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Mi. 5,1-4a; Ps. 80; Heb. 10,5-10; Luc. 1,39-45 (C-jaar)
Inleiding
Op deze vierde zondag van Advent is het niet moeilijk de rode draad door de keuze van de lezingen te ontdekken: de verwachting van de komst van Jezus, in wie christenen de Messias erkennen.
Micha 5,1-4a
De eerste lezing is een korte passage uit de profeet Micha, een van de twaalf ‘kleine’ profeten. De tekst is genomen uit het vijfde hoofdstuk, waarin we Micha’s visie op het komen van de Messias aantreffen.
Het is belangrijk de messiaanse verwachting in het Oude Testament – en ook in het boek Micha – in een juist perspectief te zien. We dienen daarbij voor ogen te houden dat Israël eerder uitkeek naar een heilstijd dan naar een bepaald heilbrengend individu: de persoon van de Messias is als dusdanig secundair in deze verwachting. Over wat voor iemand de Messias (of vaak ook meerdere messiassen) concreet zal zijn, lopen de verschillende geschriften uiteen.
De messiaanse verwachting van Micha ontspringt aan zijn rotsvast geloof dat God zijn belofte jegens de dynastie van David gestand zal doen, ook al moet het tegenwoordige ‘huis van David’ verdwijnen uit Jeruzalem: in het nabijgelegen Betlehem, de geboorteplaats van koning David, zal de Heer een nieuw begin maken.
In het kader van de liturgie wordt deze tekst van Micha voorgesteld als een voorzegging van de komst van Jezus als de Messias. Het gaat hierbij om een christelijke re-lecture of herlezing van de oudtestamentische tekst volgens een bijzondere manier van schriftuitleg (de pesjer) die rond het begin van onze jaartelling in het jodendom bijzonder populair was en die door het vroege christendom werd overgenomen. Hierbij worden teksten van het Oude Testament toegepast op de actuele situatie (in dit geval: het geloof dat Jezus de Messias is), ook al krijgt de tekst daardoor soms een heel andere betekenis. Ook het uitsnijden van dit fragment uit de ruimere profetie van het vijfde hoofdstuk brengt op zich reeds een bepaalde interpretatie met zich mee.
Christenen uit alle tijden worden uitgedaagd om twee verschillende betekenissen van de tekst levend te houden: de oorspronkelijke betekenis en de christelijke herinterpretatie waar ook de evangeliën naar verwijzen. Het is juist door in deze spanning te gaan staan dat de volle dynamiek van de verwachting van de Messias tot zijn recht kan komen.
Hebreeën 10,5-10
De Hebreeënbrief presenteert zich als een literair geschrift waarin uitleg en appel elkaar afwisselen. De tweede lezing, genomen uit het tiende hoofdstuk, behoort tot de slotgedachten van de laatste eenheid met uitleg, die reeds in het zevende hoofdstuk begonnen is. Deze zeer lange eenheid weidt uit over de Zoon als hogepriester van het nieuwe verbond, en de kerngedachte van onze passage is dat na Jezus’ offer geen andere offers meer nodig zijn. De auteur wil onderstrepen dat de ‘wet’ – waarmee hij de cultus bedoelt zoals die in het Oude Testament wordt voorgeschreven – slechts een ‘schaduw’ is van wat met de dienst van Christus is gekomen (v. 1).
Om zijn punt duidelijk te maken doet de schrijver een beroep op Psalm 40,7-9. Hierin wordt vooreerst bevestigd dat God geen offers vraagt van de Zoon. Daarna worden de woorden ‘Ik ben gekomen om uw wil te doen’ op Christus toegepast. Ten slotte volgt dan de eigen conclusie van de auteur: Christus schaft het eerste (de cultus van het Oude Testament) af om het tweede (Gods wil doen) te laten gelden.
Net als bij de eerste lezing hebben we dus te maken met een christelijke herlezing van een oudtestamentische tekst. Hierbij komt nog de verwikkeling dat de auteur zich niet baseerde op de Hebreeuwse psalmtekst, maar op een Griekse vertaling: de Hebreeuwse tekst spreekt in vers 7 van ‘oren’, maar de Griekse heeft het (in de belangrijkste handschriften) inderdaad over een ‘lichaam’, waarin de auteur een toespeling op de menswording herkent.
De keuze van deze lezing voor de vierde adventszondag is eenvoudig te verklaren: op deze zondag waarop de verwachting van Jezus’ komst bijzonder wordt gethematiseerd, laat deze tekst de Zoon zelf aan het woord om te zeggen: ‘Gij hebt mij een lichaam bereid’ en ‘Ik ben gekomen om uw wil te doen.’
Lucas 1,39-45
Het evangelie van deze adventszondag vertelt over Maria’s bezoek aan Elisabet. Maria’s lofzang bij deze gelegenheid, het Magnificat, wordt ditmaal niet in de evangelielezing opgenomen: alle aandacht gaat uit naar de blijde verwachting van de komst van de Messias, en het Magnificat zou ons in de liturgie kunnen afleiden van dit thema.
De perikoop van Maria’s bezoek maakt deel uit van een zeer nauwkeurig opgezette structuur in Lucas’ kindsheidsevangelie. Typisch voor Lucas zijn de parallellen tussen twee of meer personages of gebeurtenissen, en dit treffen we ook in de ouverture van zijn evangelie aan. Hij begint met een eerste tweeluik: de aankondiging van Johannes’ geboorte (Luc. 1,5-25) en die van Jezus’ geboorte (Luc. 1,26-38). Ook na Maria’s bezoek aan Elisabet volgt er een tweeluik: de geboorte, besnijdenis en naamgeving van Johannes (Luc. 1,57-80) en die van Jezus (Luc. 2,1-21). De lezing van deze zondag zit dus als het ware geprangd tussen beide panelen, die elk de eigen rol van Jezus en Johannes willen verduidelijken.
Het middenpaneel dat we zo bekomen, is heel bijzonder. Het schetst een intieme, huiselijke sfeer waarin twee zwangere vrouwen aan het woord komen en over hun ‘verwachting’ spreken. Opvallend is ook dat ze allebei spreken over de bijzondere positie van Maria. Zij wordt ‘de gezegende onder de vrouwen’ genoemd, een titel die in de Bijbel verder alleen wordt toegekend aan de heldinnen Jaël (Re. 5,24) en Judit (Judit 13,18).
Een opvallend detail in deze vertelling is dat Elisabets kind opspringt in haar schoot zodra zij de groet van Maria hoort. Dit is een mogelijke allusie aan Genesis 25,22-23, waarin we lezen hoe de twee kinderen van Rebekka, Esau en Jakob, al in de moederschoot tegen elkaar ‘stoten’: het begin van een lange rivaliteit die uiteindelijk in het voordeel van de jongste zal beslecht worden. Ook bij Lucas gaat het over twee kinderen, maar dan wel met verschillende moeders. En ook hier zal de jongste de oudste overtreffen. Het moge duidelijk zijn: de vertelling is geheel op Maria en háár kind gericht, op degene die als ‘mijn Heer’ erkend wordt en op zijn moeder als model van geloof.
Literatuur
J. Fokkelman en W. Weren (Red.), De bijbel literair. Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties, Meinema–Pelckmans, Zoetermeer–Kapellen, 2003, 767 pp.
E. Eynikel e.a. (Red.), Internationaal Commentaar op de bijbel, Kampen–Averbode, 2001, 2 vol., 2244 pp.
Preekvoorbeeld
Wachten kan soms erg lang duren. Het is al laat in de avond. Je hebt de bus of trein gemist. En nu maar wachten op de volgende. Er gebeurt wel het een en ander om je heen. Iedere beweging zie je: zou daar de bus of trein komen? Maar verder: wachten.
Anders wordt het als je weet dat er iemand thuis op je zit te wachten: je man, je vrouw, je ouders verwachten je om zo en zo laat thuis en je komt maar niet opdagen. Ze worden thuis wat gespannen. Er zal toch niets gebeurd zijn?
Twee manieren van wachten, of eigenlijk: in het ene geval is het een gewoon wachten, je neerleggen bij de feiten. In het andere geval is er veel meer sprake van ‘verwachting’, je legt je er niet zonder meer bij neer. Verwachting heeft te maken met hoop, met hoop op een goede afloop. Verwachten heeft te maken met geloof, geloof in de toekomst, geloof in een betere wereld.
De lezingen uit de Bijbel die we zojuist gehoord hebben moeten we – denk ik – in dit licht verstaan. Wat zegt de profeet Micha? Hij spreekt zijn verwachting in de toekomst uit, op grond van wat er nú aan de hand is. Hij kijkt gespannen uit naar de tijd van heil en zegen. Hij wacht niet lijdzaam af, hij zegt niet: ‘ik zal wel zien’, of: ‘het zal mijn tijd wel duren’, nee, hij zegt: er zal heil komen voor het gehele volk. God doet zijn belofte gestand. De stammen van Israël, verstrooid in ballingschap, zullen weer samenkomen. En die verwachting koppelt de profeet aan de geboorte van een kind. En: als er kinderen worden geboren, is er toekomst. En zeker als in dat kind gaandeweg de Messias is herkend.
Dezelfde gedachten hoorden we ook in het evangelie. wanneer de twee vrouwen, Elisabet en Maria, elkaar ontmoeten. Beide vrouwen zijn in blijde verwachting van het kind dat uit hen geboren zal worden. En ook bij hen is het geen lijdzaam afwachten, nee: ze zijn er vol van, zo zelfs dat zij elkaar opzoeken om met elkaar te spreken over die toekomst. Zij verstaan daarin de vervulling van Gods belofte en durven zich daaraan toe te vertrouwen. Zo zegt het Elisabet over Maria: ‘Zalig zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer gezegd is’.
Weet u, een oud Nederlands woord voor ‘verwachten’ is ‘verbeiden’. En wist u dat het woord ‘verbeiden’ ook de betekenis heeft van ‘vertrouwen’? Verwachten is zo: vol vertrouwen uitzien, een in vertrouwen stilstaan bij de dingen die te gebeuren staan, is vertrouwen in de toekomst, is geloven in de toekomst.
Wat kunnen deze woorden uit de Bijbel ons vandaag de dag te zeggen hebben? Wij staan enkele dagen voor Kerstmis. Dan – met Kerstmis – vieren we de geboorte van Jezus, van Gods Zoon, van degene van wie Maria in verwachting is. De vraag is dan nu scherper: Wat verwachten wij? Verwachten wij, zijn wij ook in verwachting van hetgeen we gaan vieren?
Of nog meer aansluitend bij de lezingen van vandaag: verwachten ook wij een goede toekomst? Zien wij vol verwachting uit naar die geboorte die ons heil en zegen kan brengen;
die de wereld vernieuwen kan, kan maken tot een betere wereld, waarin er geluk is voor iedereen?
Als je zo om je heen kijkt, als je je oor te luisteren legt, als je ziet wat er allemaal in onze wereld aan de gang is, dan zou je misschien geneigd zijn te zeggen: ik zie weinig toekomst, ik geloof er niet meer in, ik wacht wel af. Wel, ik geloof dat het anders kan, dat het anders móet. De lezingen uit de Bijbel geven mij, geven ons daartoe aanleiding. Zij weerhouden ons ervan om fatalistisch te worden, integendeel: zij roepen ons op opnieuw op weg te gaan, steeds maar weer op weg te gaan, vol geloof in een betere toekomst.
De profeet Micha zegt dat het anders kan. De ontmoeting van Elisabet en Maria laat zien dat het anders kan. En ook de lezing uit de brief aan de Hebreeën van vandaag laat dat horen: door de komst van de Messias worden wij geheiligd.
De geboorte van Jezus, die wij gaan vieren, bewijst dat het anders kan. Bovendien: wij weten en geloven dat het kind, wiens geboorte wij gaan vieren, in zijn verdere leven heeft laten zien dat het anders kan. Hij heeft zich zijn leven lang ingezet voor iedereen en met name voor verschoppelingen in de maatschappij: zieken, armen, gevangenen, mensen die met de nek werden aangekeken en zo ... hun heeft hij toekomst geboden. Ja, uiteindelijk heeft hij zijn leven er voor gegeven. Hij is de weg van geloof in een goede toekomst tot het uiterste gegaan. Vandaag dan, horen we iets van hoe die weg begonnen is, van hoe mensen geloven in zijn leven én in zijn sterven. Ze zeggen: iemand die zó leeft, sterft en verrijst, die moet door God zélf op weg zijn gezet.
Steven Pinnoo, inleiding
Ton Peters ofm, preekvoorbeeld
24 december 2009
Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (C-jaar)
Inleiding
Lucas 2,1-14
Met de perikoop voor deze nacht bereiken we het hoogtepunt van het kindheidsevangelie van Lucas. In sobere stijl horen we achter elkaar een opeenvolging van personen en handelingen, die stuk voor stuk puntjes van ijsbergen zijn. Want onder elke naam en plaats gaat een verhaal schuil, dat we kennen uit het voorafgaande, of dat vooruit wijst naar wat nog komen gaat.
Ieder goed sprookje opent met de standaardzin : ‘Er was eens ...’. Zo begint ook ons verhaal met een standaardzin: ‘En het geschiedde in die dagen dat ...’. Helaas wordt die zin, in zowel de Willibrordvertaling als de Nieuwe Bijbelvertaling, consequent afgevlakt en weg vertaald. En dat is heel jammer, want het is zo’n refreinzin, waarmee Lucas heel zijn evangelie en met name de eerste twee hoofdstukken structureert (vgl. Luc. 1,5.8.41.59; 2,1.6.15 etc).
Bovendien, in vergelijking met de openingszin van het sprookje zien we een verschil door de overgang van onbepaald – ‘er was eens ...’ – naar zeer bepaald: ‘En het geschiedde in die dagen, dat ...’ Zo situeert Lucas persoon en handeling in tijd en in ruimte en plaatst hij het gebeuren dat volgt, in de concrete geschiedenis van mensen, die het verloop ervan mede bepalen en al of niet beamen (vgl. Luc. 1,34.38; 2,15).
Want met de naam van Augustus zitten we midden in de politieke realiteit van die dagen. Het land is bezet door de Romeinen, de keizer is aan de macht. Hij besluit tot een volkstelling. Hoezeer hij daarmee de grenzen van zijn macht overschrijdt, is in Israël genoegzaam bekend (vgl. 2 Sam. 24,1-17; 1 Kron. 21,1-17). En wanneer in deze realiteit echo’s klinken van de lofzangen van Maria en Zacharias, dan kunnen we die verstaan als verzetsliederen pur sang! (vgl. Luc. 1,47-55.69-79).
De naam van Jozef voert ons naar de oorsprong én de bestemming van het komende Kind. Als de Toegevoegde – dat is de betekenis van de naam Jozef – staat hij borg voor de stad en het huis van David, het Huis van het Brood, Betlehem (v. 4, vgl. Luc. 1,27.32.34; vgl. ook v. 11!). Maar oorsprong en bestemming zijn meervoudig. Het noemen van de zwangerschap van Maria plaatst heel de boodschap van Gabriël weer in het centrum. Dit Kind is Zoon van de Allerhoogste én troonopvolger van zijn vader David, om koning te zijn over het huis van Jakob zonder einde (vgl. de aankondiging: Luc. 1,31-33; vgl. de lofzang van Maria en van Zacharias: Luc. 1,47-55.68-79; vgl. opnieuw ook vers 11). Ook de intredezang voor de liturgie van deze nacht is een toespeling op de koningszoon, die ‘heden verwekt wordt’ als Zoon van de Allerhoogste (Ps. 2,7).
Uiterst sober en compact verhaalt Lucas de geboorte. Opnieuw het betekenisvolle ‘en het geschiedde’ (v. 6). Vervolgens: ‘zij baarde ... wikkelde ... en legde ... omdat ...’ (v. 7). En opnieuw confronteert Lucas ons met de voorbije en komende werkelijkheid. Het woord ‘kribbe’, één van de zoveel besproken woorden in de Nieuwe Bijbelvertaling, roept een citaat op uit de profeet Jesaja. ‘Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip, mijn volk geen inzicht’ (Jes. 1,3). Dat verklaart niet alleen de herkomst van de os en ezel in onze kerststalletjes – Franciscus van Assisi is daar ooit mee begonnen. Het citaat maakt ook duidelijk waarom er geen plaats is in de herberg. Het volk van Israël is in ‘deze meester’ niet geïnteresseerd! Het ‘wikkelen in doeken’ en ‘leggen in een kribbe’ wijzen bovendien vooruit naar de graflegging van de gekruisigde (vgl. Luc. 23,53) en het woord ‘herberg’ (kataluma) naar de bovenzaal van het laatste avondmaal (vgl. Luc. 22,11). Met een paar woorden spant Lucas de boog van het begin van zijn evangelie naar het einde.
Zo sober en eenvoudig als het relaas tot nu toe neergezet is, zo eclatant en groots wordt het vervolg. De herders vormen in hun eenvoud de schakel (v. 8). De kleine luiden, de randfiguren, maar ook de wachters, die waken over het heil van de kudde. En met de figuur van de herder en de wachter zijn de verwijzingen naar de psalmen dan ook schier eindeloos (Ps. 23; 74; 77; 78; 79; 80; 95; 127; 130).
We naderen de apotheose van het verhaal (v. 9-13). Zoals het evangelie begon met de komst van een engel, eerst voor Zacharias (Luc. 1,11) en later voor Maria (v.26), zo verschijnt er nu opnieuw een engel, deze keer omstraald met de heerlijkheid des Heren. Ook dit is een gebeuren waar we niet voor hoeven te vrezen. Integendeel, grote blijdschap wordt ons verkondigd, die heel het volk ten deel zal vallen. ‘Heden is ons de Heiland geboren, Christus de Heer, in de stad van David’ (v. 11). En opnieuw is het gewikkeld zijn in doeken en het liggen in de kribbe, het bepalende teken voor dit Kind, in al zijn gelaagdheid (v. 12).
En plots is er een grote hemelse schare, die de lofzang aanheft: ‘Eer zij God in de hoge en vrede op aarde aan de mensen van het welbehagen’ (v. 14). Een deel van dezelfde woorden zal niet door engelen, maar door de menigte van zijn leerlingen gezongen worden bij de intocht van Jezus in die andere stad van David, Jeruzalem (Luc. 19,37-40; vgl. 13,31-35). Dat is de stad, waar het geheim van de oorsprong en de bestemming van dit Kind eerst ten volle ontvouwd zal worden.
Titus 2,11-14
Noemt Lucas in de aankondiging van de engel Christus ‘Heiland’ (Luc. 2,11), Paulus maakt ons hier in de brief aan Titus duidelijk wat de implicaties van die naam zijn. Hij heeft zichzelf gegeven om ons los te maken van alle ongerechtigheid en ons te reinigen tot zijn eigen volk, ijverend om goede werken te doen (v. 14). Zelfgave en reiniging roepen grote teksten op uit het Oude Verbond. De zelfgave van de Knecht wordt ons verteld door Jesaja (52,13–53,12). De reiniging van het volk wordt voltrokken door de hogepriester op Grote Verzoendag (Lev. 16). Zo maakt God Israël tot zijn volk (vgl. Ex. 19,5 en Deut. 4,20).
Wordt Jezus daarmee God? De Willibrordvertaling en de NBG suggereren van wel. De Griekse tekst daarentegen brengt een subtiel onderscheid aan: ‘...verwachtende ... de verschijning der heerlijkheid van de grote God en van onze Heiland Christus Jezus’ (zo het Grieks, zo ook de Nieuwe Bijbelvertaling). Het is God, die de Christus als zijn Zoon en onze Heiland verwekt (vgl. de intredezang van deze nacht, Ps. 2,7; vgl. Tit. 1,3.4. Zo is Jezus aan ons verschenen: als de Genade van God en als Redder voor alle mensen (v. 11).
Jesaja 9,1-6
Jesaja 9,1-6 is één van de bronnen, waaruit Lucas voor zijn kindheidsevangelie rijkelijk heeft geput. Een globale vergelijking met de lofzang van Zacharias maakt dat duidelijk (vgl. Luc. 1,68-79).
De verwijzing naar het volk dat gezeten is in duisternis treffen we ook aan in Lucas 1,79. We zien het volk bovendien weerspiegeld in de herders, als representanten, wakend in de duisternis van de nacht (Luc. 2,8). Over hen gaat een groot licht op (vgl. Luc. 1,78 en 2,9).
Duisternis is de metafoor voor onderdrukking. Die is van alle tijden, of dat nu Midjan is (v. 3), Egypte of Assur, Babel of Rome. God zal zijn volk eruit redden (vgl. Luc. 1,71-75). En dat is reden voor grote vreugde! (v. 2; vgl. Luc. 1,68). Want een Kind wordt ons geboren! Wonderbare Raadsman is zijn naam, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst! (v. 5; vgl. Luc. 1,31-33.35; vgl. Luc. 1,76 voor het kind, dat Profeet van de Allerhoogste genoemd zal worden). Eindeloos zal de vrede zijn op de troon van David! (v. 6; vgl. Luc. 1,32v; 1,69; 2,11; vgl. 2 Sam. 7, magna charta voor de opvolging van David).
Preekvoorbeeld
‘Vandaag is voor jullie een redder geboren.’ Deze vreugdeboodschap is wel de kern van het geboorteverhaal: er is een redder, een bevrijder voor jullie. Hebben wij dan bevrijding nodig? Kunnen we het alleen niet redden?
Het gaat hier over bevrijding van alles wat je belemmert om echt mens te zijn: de bevrijding van angst die vaak verhindert om te doen, wat je moet doen; bevrijding van wantrouwen die samenwerken onmogelijk maakt; soms zijn we in de ban geraakt van steeds meer te willen hebben. Hebben we dan geen bevrijding nodig?
Als je bij jezelf eens nagaat wat je dwars zit en waar je graag van bevrijd wilt zijn! Waarschijnlijk zal het van persoon tot persoon verschillen. Voor de een is het misschien een relatie die vastgelopen is. ‘Ruzie met mijn vrouw heb ik nooit,’ vertelde iemand, ‘maar we zeggen elkaar zo weinig.’ Nu kan samen stil zijn een uiting van echte verbondenheid zijn, maar dat was bij hen niet het geval. ‘We hebben geen echt contact met elkaar, maar wat doe je eraan. Ik leef er maar mee’ – terwijl hij er zo naar verlangde dat het zou veranderen.
Voor een ander zijn het misschien de gevolgen van de economische crisis. Je dreigt ontslagen te worden, of diep in de schulden terecht te komen en je huis kwijt te raken. Of misschien ben je getroffen door een groot verlies en weet je niet hoe verder, of je bent in een isolement geraakt, en verlang je hevig naar bevrijding.
Net zoals de mensen tot wie de profeet Jesaja zich richt: een volk dat in duisternis ronddwaalde, omdat ze in verdrukking verkeerden. Stampende laarzen van de bezetters, bloedig geweld. Maar er komt een keer in hun lot. De profeet bezingt het al in een danklied.
Die in het donker zitten zien een schitterend licht. Want er komt een nieuwe koning: een kind is ons geboren, een zoon ons geschonken. Die zal zijn kracht vinden in God en een goddelijke held genoemd worden. Een wonder van beleid zal hij heten, en blijvende vrede tot stand brengen, want zijn werk steunt op recht en gerechtigheid.
In een kind begroet ons een wereld van licht, van rechtvaardigheid en liefde. De herders in het veld worden ook omstraald door licht, en dat is ook een ander licht dan dat van schijnwerpers, of van maan en sterren. Het is het schitterende licht van God, de afstraling van zijn macht, zijn glorie en eer waar de engelen over zingen.
‘Wees niet bang,’ krijgen de hevig geschrokken herders te horen, ‘vandaag is er voor jullie een redder, een bevrijder geboren, hij is de Messias, de Heer.’ Een vreugdeboodschap van bevrijding. Er is redding voor heel het volk, er is redding voor heel de mensheid. Er is redding voor jou, wie je ook bent.
Het evangelie vertelt hoe Jezus redding brengt en die redding telkens tot een ‘vandaag‘ maakt.’ Door oog te hebben voor de armen, voor mensen die in verdrukking leven, voor mensen die gekleineerd worden. Met zijn passie voor gerechtigheid neemt hij het voor hen op, en geeft hij hun menselijke waardigheid terug.
We kennen het verhaal over Zacheüs, een hoofd van de Romeinse belastingdienst, die zich in een boom verscholen had om te zien wie Jezus is, en die roept hem naar beneden en wil hem ontmoeten. Zacheüs wordt er een ander mens van, en Jezus zegt hem: vandaag is jou redding ten deel gevallen.
Hij is een redder van zondaars, mensen die in de fout gegaan zijn. Wat er ook gebeurd is in je leven, er is een terug. Als je bij God aanklopt, gaat de deur open – ja, de vader staat al op de uitkijk, vertelt Jezus in de gelijkenis van de verloren zoon – en een stroom van barmhartigheid komt je tegemoet. Bevrijdend! Een nieuw begin.
Bevrijding wordt ook ‘vandaag’ voor ons, er is redding voor ieder van ons nu. Het wordt ons gegeven, het is genade, maar je moet er ook iets voor doen. Met de herders op zoek gaan naar dat kind in de voederbak, en daar bij stilstaan, weg van alle drukte en lawaai, proberen stil te worden en tot jezelf te komen.
In die stilte gaat er natuurlijk van alles door je heen, en komt er van alles in je op wat je dwars zit, waardoor je je bedreigd voelt, het verlies dat je geleden hebt, de ergernis aan wat er gebeurd is. De realiteit waarin we leven kan zo hard zijn als een voederbak.
Maar als je stil wordt in die realiteit, hoor je dat er meer is, en dat je alles wat je beklemt los kunt laten, en maar moet laten zijn, proberen stil te worden van binnen, en ruimte te maken in jezelf, om het kind te ontmoeten dat ons verbindt met de bron van leven.
‘Die er is,’ zo is de naam van God bekend gemaakt aan mensen die uit onderdrukking bevrijd zijn. Ik ben er voor jullie, ik ben er voor jou, en ik wil dat jij er bent en als een innerlijk bevrijd mens kunt leven. Het kind in de voederbak is een teken van Gods hartstochtelijke liefde voor ons mensen.
Als je van iemand houdt, wil je bij hem of haar zijn, dan wil je één worden met die ander. Zo houdt God van ons. Hij wil bij ons zijn. Hij wil in ieder van ons zijn, als een bron van leven, als een bron van kracht in jou; zijn licht doorstraalt jou.
Hij maakt ons tot mensen die ook kunnen liefhebben, en voor anderen een bron van kracht, van inspiratie en vreugde kunnen zijn, een nieuw begin. In een kind wordt het diepste en het liefste wat in mensen leeft, vlees en bloed.
Jo Beckers, inleiding
Nol Sales, preekvoorbeeld
25 december 2009
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (C-jaar)
Inleiding
Algemene inleiding
Onder theologen en religiewetenschappers bestaat er een fundamenteel meningsverschil over het moment waarop het jodendom ontstaan zou zijn. Sommigen menen dat men pas kan spreken over ‘jodendom’ als het christendom, oorspronkelijk een beweging van aanhangers van de rabbi Jezus uit Nazaret binnen het jodendom, duidelijk zijn eigen weg is gegaan, met andere woorden, in de loop van de eerste eeuw en eigenlijk pas aan het einde van die eeuw.
Anderen zijn van mening dat het jodendom ontstaan is bij het begin van de Babylonische ballingschap in 587 voor het begin van onze jaartelling, dus bijna zo’n zeven eeuwen eerder. Juda was onder de voet gelopen, de stad Jeruzalem en de tempel waren verwoest en na de eerste deportatie van een deel van de elite tien jaar eerder werd nu het grootste deel van de bevolking in ballingschap naar het Mesopotamische deltagebied en met name naar Babel gevoerd. Op dat moment had niet alleen het volk van Juda een nederlaag ervaren, maar ook de God van Israël zelf had in feite een echec geleden: geen tempel, geen eigen stad, dus geen verblijfplaats meer. Van een te lokaliseren godheid wordt de God van Israël – noodgedwongen zou men kunnen zeggen – een universele God, schepper van hemel en aarde, hetgeen in die tijd expliciet geformuleerd wordt in Genesis 1,1–2,4a. In die periode krijgt de Thora al min of meer zijn huidige vorm en wordt deze als het ware een tempel die men bij zich kan dragen. God is aanwezig in de Thora. Dan lijkt hetgeen men nu als jodendom aanduidt te zijn ontstaan, ook al zal de tempel weer herbouwd worden.
Anderzijds kan men redeneren dat het jodendom pas zijn vorm gevonden heeft als de tempel in het jaar 70 voor de tweede maal verwoest wordt. Het jaar van de verwoesting is niet alleen cruciaal voor het jodendom maar tevens voor het latere christendom.
Ook kan men zich – op een vergelijkbare manier, maar dan met betrekking tot een veel beperktere periode – met name op een dag als Kerstmis afvragen wanneer het christendom ontstaan is. Begint het christendom bij de geboorte van Jezus van Nazaret, zo rond het begin van onze jaartelling, of ontstaat het wanneer de eerste getuigenissen over zijn geboorte, leven en dood op schrift gesteld worden in de brieven van Paulus en de synoptische evangelies? Of dient men het ontstaan van het christendom te plaatsen aan het eind van de eerste eeuw, als in de proloog van het Johannesevangelie Jezus van Nazaret als een pre-existente hypostase van de God van Israël beschreven wordt? Zijn aardse aanwezigheid komt wel duidelijk aan bod als hij in het vervolg van dit zwaar geladen theologische evangelie eveneens de wonderdoende rabbi blijkt te zijn zoals in de andere evangelies.
Beide ontstaansvragen zijn niet eenduidig te beantwoorden, maar de verschillende visies verhelderen veel over zowel het jodendom als het christendom, dat meer dan schatplichtig is aan dat jodendom. Al te gemakkelijk raakt buiten ons gezichtsveld de werkelijkheid dat Jezus van Nazaret een joodse rabbi was, geboren in een joods milieu van wellicht Farizeeën, een ‘middenstandsmilieu’. Ondanks het lichtelijk vertekende beeld van deze groep in de evangelies, stond deze open voor de mondelinge Thora, het instrument voor de herinterpretatie van de Tenach naar aanleiding van zich wijzigende situaties.
Jesaja 52,7-10: De vreugdebode
In de loop van de geschiedenis van het volk Israël hebben in de Mesopotamische delta belangrijke machtswisselingen plaatsgevonden. Het oorspronkelijk uit zelfstandige stadstaten bestaande gebied werd vanaf de achtste eeuw door een van die steden overheerst. Bij zo’n verovering werd een beeld van de belangrijkste godheid van de stadstaat in processie naar het veroverde gebied gevoerd en als een soort oppergod van het pantheon in de tempel van de overwonnen stad opgesteld. Deze inauguratie van de godheid was als een joyeuse entrée van de zegevierende koning in de tweede helft van de middeleeuwen van ons West-Europa. Zo breidde in Mesopotamië de stadstaat niet alleen zijn gebied uit, maar werd – mede omdat het deze verovering te danken had aan een god als bijvoorbeeld Marduk – ook het territorium van deze god uitgebreid.
Deze overheersende stadstaat probeerde – met de hulp van de aan haar onderworpen stadstaten – ook zijn invloed buiten de grenzen van de delta uit te breiden. Zo werd het zogenaamde Noordrijk, met als hoofdstad Samaria, in 721 door de Assyriërs van de kaart geveegd. Deze Assyriërs, bewoners van de stad Assur, hadden in die periode de macht. Zo’n anderhalve eeuw later werd hun positie overgenomen door de Babyloniërs. Zij versterkten vanaf het begin van de zesde eeuw hun buitenlandse machtspositie mede door de onwillige staat Juda, het zuidelijke rijk, bestaande uit het gebied van de twee overbleven stammen , op de knieën te dwingen door de hoofdstad Jeruzalem te verwoesten en de bevolking weg te voeren.
Toen de Judeeërs door deze deportatie in Babel en omstreken belandden, bleek duidelijk dat de God van Israël een echec had geleden: geen tempel, geen stad; als het ware van de wereld weggevaagd. Dit noopte de Judeeërs ertoe na te denken over de positie van JHWH te midden van de Goden. Aan beelden van JHWH ontbrak het hun. Het was verboden hem op welke manier dan ook af te beelden. Zijn aanwezigheid kwam alleen nog tot uiting in hun geschriften. Die hadden ze mee kunnen nemen. Maar daardoor kon hun trouw aan JHWH stand houden, overleven. Zij droegen hem in de Thora en de geschriften van de profeten mee. Daarmee werd de brug geslagen voor de terugkeer naar Sion, die in de onderhavige passage aan de orde is. Een vreugdebode kondigt de terugkeer van de als universele God bestempelde JHWH naar zijn woonplaats aan: ‘JHWH toont zijn heilige arm aan de ogen van alle volken, en de verste hoeken van de aarde hebben het heil gezien dat van onze God komt’. De God van Israël keert na zijn emigratie terug naar zijn woonplaats, maar is intussen God van alle volken geworden. In Psalm 98 wordt die universaliteit van de God van Israël gevierd: JHWH is koning van de hele wereld.
De vroege christenen – en velen na hen – zouden teksten als deze uit Deutero-Jesaja en het boek van de Psalmen, ontstaan in de ballingschapperiode, beschouwen als vooraankondigingen voor de komst van de Messias, Jezus van Nazaret, die het heil voor allen verkondigt. Hij wordt als een koninklijke Messias, een gezalfde van koninklijke komaf, beschreven.
Johannes 1,1(-5.9-14)-18: Het Woord mens geworden
De proloog van het Johannesevangelie is eigenlijk niets anders dan een eigenzinnig geboorteverhaal. Terwijl Matteüs en Lucas ieder op hun eigen wijze de geboorte van Jezus van Nazaret verhalen, plaatst de johanneïsche traditie het optreden van Jezus in een heel duidelijk theologisch kader. Het gaat hier om het bevestigen van zijn goddelijke komaf. Hij is de mensenzoon bij uitstek. Het evangelie stelt ook heel duidelijk, dat het om een menswording gaat (v. 14). In het vervolg wordt immers zijn introductie door Johannes de Doper als het begin van zijn optreden vermeld. De voorlopersrol van de Doper, misschien wel een lid van de Qumrangemeenschap die zich teruggetrokken had in de woestijn, vindt zijn climax in de uitspraak: ‘… Ik heb het gezien en mijn getuigenis luidt: dit is de zoon van God.’ Met dit ‘letterlijke’ citaat wil de evangelist de toon van zijn evangelie zetten.
Preekvoorbeeld
Menswording
Bij het lezen en herlezen van het evangelie bleef ik steeds hangen bij het zinnetje: Het woord is vlees geworden, het heeft onder ons gewoond. Of met andere woorden: Met Kerstmis vieren we dat God mens geworden is, geboren als een kind ergens achteraf in een stal. Toen ik daar verder over nadacht vroeg ik me af: Waarom is God als een kind geboren, als de minste der mensen. Waarom niet als een almachtige koning?
Ik ben tot de conclusie gekomen dat God als een kind op de wereld kwam omdat je door je knieën moet om de diepgang te bevatten. Door je knieën, zoals opa’s en oma’s door de knieën gaan als hun kleinkind eerste stapjes zet, zoals herders door de knieën gaan als ze een pasgeboren kind zien. Om God te zien moet je door je knieën, klein worden als een kind.
Vervolgens vroeg ik me af: Waarom dan niet geboren in een paleis? Ik ben tot de conclusie gekomen dat herders en al die andere eenvoudige mensen zich nooit in een paleis zouden thuis voelen, laat staan dat ze er toegelaten zouden worden.
Daarom: in een stal kan iedereen zich thuis voelen, koning en herder, zwerver en directeur, en als het goed is gaat iedereen spontaan door de knieën voor het wonder van leven. In een kind wordt God mens. Hij laat zich in een kind zien opdat iedereen er bij kan en opdat iedereen geraakt wordt.
Het is niet voor niets dat Jezus zelf later zegt: Als je niet wordt als kinderen, zul je nooit iets van God begrijpen, laat staan dat je iets van God zult zien. Met andere woorden: Kinderen laten ons het goddelijke licht zien.
Om dit te doorgronden wil ik u drie korte kinderverhalen vertellen. Ze geven ons inzicht in het goddelijk licht dat in de wereld gekomen is. Het gaat over menswording. Voor mij zijn het drie kerstverhalen.
Het eerste verhaal gaat over Ernesto. Hij is verpleger op een kinderafdeling in een klein ziekenhuisje in Mexico. Het is kerstavond. Zijn dienst zit er bijna op. De klokken luiden voor de nachtmis van 12 uur. Hij verheugt zich om samen met zijn familie Kerst te vieren. Hij maakt nog een keer de ronde langs de zalen met kinderen. Als hij om half 12 naar de uitgang loopt hoort hij voetstappen achter zich, voetstappen als watten. Hij draait zich om en ziet Claudio, een jongetje van 8 zonder ouders. Hij is ernstig ziek. De dood is al in zijn ogen. Het jongetje kijkt hem aan, grijpt zijn hand en zegt met een gebroken stem: Zeg tegen iemand dat ik hier ben.
Zeg tegen iemand dat ik hier ben. Hier stopt het verhaal en tegelijk begint het hier, want voor zo’n jongen ga je toch door de knieën…
Toen ik dit verhaal opschreef ging er zoveel door me heen…en uiteindelijk dacht ik: voor dit jongetje is God mens geworden. Opdat hij niet alleen is. En ik dacht aan zoveel andere mensen die niemand hebben. ‘Zeg tegen iemand dat ik hier ben.’
Het gaat je door je ziel omdat je ook merkt dat je armen op zoveel momenten te kort zijn, dat je handen te kort schieten. Juist op een dag als vandaag.
Ik weet niet wat Ernesto uiteindelijk gedaan heeft. Misschien heeft hij Claudio in zijn armen genomen en is hij gebleven, misschien heeft hij anderen ingeschakeld, misschien heeft hij midden in de nacht een kaars aangestoken en gebeden met stamelende woorden: ‘God, wees er als er niemand is. Want dat is toch uw naam.’
‘Ik ben er’, dat is het eerste woord als het gaat om dat zinnetje uit het evangelie: het woord is vlees geworden.
Het tweede verhaal, het tweede kerstverhaal gaat over een standbeeldje in Canada. De kunstenaar heeft een meisje gebeeldhouwd met een jongetje op haar rug.
Het verhaal gaat dat het meisje haar gehandicapte broertje iedere morgen op haar rug naar school brengt. Een uur heen en een uur terug. Mensen zeggen tegen haar: Dat is toch veel te zwaar voor jou. Het meisje zegt met ogen vol verbazing: ‘Te zwaar? Nee hoor want het is mijn broer’.
Het is een ontroerend verhaal omdat het onze ziel raakt. In de verbaasde ogen van het meisje en haar woorden: ‘Te zwaar? Nee hoor want het is mijn broer!’ daar voel je als het ware dat hier God vlees en bloed wordt. Hier gaat het om in een mensenleven. Het is bijna goddelijk. God wordt in dat meisje mens.
Gedragen worden in het leven, dat is het kostbaarste geschenk wat je kan overkomen. En daaraan kun je toevoegen het ‘soms even zeker weten, dat God je draagt als mensenhanden het niet meer kunnen.’ Dat is de kern van solidariteit tussen God en mensen. Om dat te laten zien, daarvoor is onze God mens geworden.
Gedragen worden, dat is het tweede kernwoord als het gaat om die zin uit het evangelie: het woord is vlees geworden.
Ten slotte het derde verhaal. Het gaat om een jongen die een zusje heeft dat niet lang meer kan leven vanwege een ernstige nierafwijking. Haar broertje van 8 jaar kan haar leven redden door een nier af te staan. Ze leggen hem de situatie uit en na enige momenten van nadenken gaat hij akkoord. Ze opereren hem, alles gaat goed, maar als het jongetje bijkomt uit de narcose is hij zeer verbaasd dat hij nog leeft. Langzaam komen ze erachter dat de jongen gedacht heeft dat men hem vroeg zijn leven te geven voor zijn zusje. Dat hij sterven zou opdat zijn zusje zou leven.
Je leven geven voor je naaste, dat is het derde kernwoord als het gaat om menswording.
In drie kinderverhalen wordt de menswording van God samengebald. De drie verhalen zijn terug te brengen tot drie zinnen, namelijk
- Ik ben er
- Ik draag je
- Ik geef mijn leven voor jou.
Dat is de samenvatting van het leven van Jezus, van de menswording van God. Van het woord dat vlees geworden is. Je moet door je knieën en worden als een kind om het te zien.
Wij leven in de schaduw van het verhaal van ‘God met ons’, maar soms even mogen we het zien en ervaren dat God mens wordt. In die zin wens ik u een zalig kerstfeest.
Kees Verdegaal,inleiding
Hans Boerkamp, preekvoorbeeld
27 december 2009
Heilige Familie
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Luc. 2,41-52 (C-jaar)
Inleiding
Sirach 3,2-6.12-14
Het deuterocanonieke boek van Jezus Sirach kan men het best typeren als een poging de joden ervan te weerhouden over te stappen naar het hellenisme, dat rond 200 voor Christus met de Seleuciden in Palestina definitief zijn intrede deed en grote aantrekkingskracht uitoefende. De auteur geeft hen richtlijnen, goede raad en praktische tips mee: hoe men zich tegenover God moet gedragen, hoe men de regels van de Bijbel moet toepassen, hoe men zich moet gedragen bij banketten en hooggeplaatsten, hoe men echte vrienden kan herkennen, hoe men handel moet drijven en met geld omgaan, hoe men met zijn kinderen en met slaven moet omgaan.
De passage 3,1-16, waaruit de eerste lezing werd genomen, is een uitvoerig commentaar op het gebod om eerbied te tonen voor vader en moeder (Ex. 20,12; Deut. 5,16). Wie zijn ouders eert maakt zijn zonden goed, is als iemand die schatten verzamelt, wordt verhoord in zijn gebeden en zal lang leven. Wie zijn ouders niet eert, slaat de fundamenten stuk en moet zich schamen. Vooral in hun oude dag moeten kinderen hun ouders tot steun zijn; als zij dement worden moeten zij begrip hebben voor hen. Kinderen die hun ouders in de steek laten worden door God vervloekt. In vers 6 wordt het eren van de ouders trouwens uitdrukkelijk verbonden met ontzag hebben voor de Heer. Terecht, want dit gebod hoort thuis op de eerste tafel van de Tien Geboden, waar het hoofdzakelijk gaat over de verhouding van de mens tot God. Het eren van vader en moeder heeft alles te maken met het eren van God.
We mogen onze ouders, die hun leven lang voor ons gewerkt hebben, niet afschrijven of als oud vuil behandelen. We moeten hen verzorgen zoals zij ons verzorgd hebben.
Voor ouderen gebeurt er op onze dagen al heel veel: verzorgingsflats, bejaardentehuizen, reducties bij openbaar vervoer en culturele activiteiten. Toch moeten we ons regelmatig afvragen of zij echt een eervolle plaats hebben in ons midden. Krijgen zij voldoende bezoek in hun bejaardenhuis? Behandelen we hen zo dat zij het gevoel hebben er nog helemaal bij te horen? Verklaren we hen niet al te vlug als te oud en te ouderwets om nog mee te praten?
In deze tekst worden blijkbaar ideale ouders bedoeld, maar dat is niet altijd het geval. Dit gebod is daarom ook voor de ouders zelf bestemd. Zij moeten de eer van hun kinderen ook waard zijn. Dat zijn ze niet als ze niet goed zijn voor hun kinderen, als ze niet het goede voorbeeld geven, als ze zomaar blindelings gehoorzaamheid eisen, alleen maar om zichzelf te poneren en te handhaven, maar zonder rekening te houden met de droom die God over hun kinderen heeft gedroomd. Goede ouders zijn daarom bereid om ook zelf te luisteren naar en te leren van hun kinderen.
Dit gebod zegt ook iets over de verhouding tussen de generaties en over de waardering van de geschiedenis. God is de God van alle generaties. Hij spreekt ook vandaag nog door mensen van gisteren en eergisteren. Het verleden is niet synoniem met ellende en domheid. Integendeel. We kunnen er veel van leren. We mogen geen generatie zonder navelstreng, geen vaderloze maatschappij worden.
Kolossenzen 3,12-21
Dat de vrouwen hun man onderdanig moeten zijn en dat kinderen hun ouders in alles moeten gehoorzamen, roept vandaag sterke weerstanden op. Het wordt wel wat verzacht door de toevoeging dat de mannen hun vrouw moeten liefhebben en niet humeurig mogen zijn tegen haar en dat de vaders hun kinderen niet mogen tergen zodat zij de moed verliezen. Het spreekt vanzelf dat we deze uitspraken vandaag moeten nuanceren. De relaties tussen man en vrouw zijn vandaag immers grondig veranderd. De onderdanigheid van de vrouw past daar niet meer in. Man en vrouw zijn twee evenwaardige mensen, ieder met hun eigen persoonlijkheid en verlangen naar menselijke ontplooiing. Onderdanigheid tussen gehuwden moet op zijn minst wederzijds zijn. Huwelijksleven is vandaag ook niet meer op de eerste plaats: kinderen krijgen en opvoeden, maar ook en vooral: met en aan elkaar groeien in volledig en zelfstandig mens zijn, ook op het gebied van de seksualiteit. Hetzelfde geldt voor de kinderen: zij moeten van hun ouders de kans krijgen om zichzelf te worden en de droom van God over hun leven werkelijkheid te laten worden.
Lucas 2,41-52
Jezus blijft in Jeruzalem achter. Pas na drie dagen vinden zijn ouders hem terug. Zij waren ontdaan: ‘Kind, wat heb je ons aangedaan?’ Jezus antwoordde: ‘“Wist u niet dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn?” Maar zij begrepen niet wat hij tegen hen zei.’ Vele ouders zullen zich hierin herkennen. Hun kinderen gaan hun eigen weg. Zoals ook Jezus zijn eigen weg ging. Ouders moeten aanvaarden dat hun kinderen eigenlijk niet hun kinderen zijn. Zij komen wel door hen, maar zij zijn niet van hen.
‘Zij zijn de bogen waarmee hun kinderen als levende pijlen worden weggeschoten. Alleen de Boogschutter (God) ziet het doel op de weg van het oneindige en buigt de ouders met zijn kracht, opdat zijn pijlen snel en ver zullen vliegen. Laat het gebogen worden door de hand van de Boogschutter een vreugde voor u zijn. Want zoals hij de vliegende pijl (de kinderen) liefheeft, zo heeft hij ook de boog lief als die standvastig is’ (Kahlil Gibran).
Preekvoorbeeld
Normaal worden mensen geboren in een gezin of familie. Een enkele keer niet, helaas, want dan missen ze vaak de beschutting en geborgenheid van een aantal mensen om hen heen. De warmte en liefde van een vader en moeder kunnen een kind een gelukkige jeugd geven. En als je kunt terugkijken op zulke jeugdjaren, is dat een reden tot grote dankbaarheid. Soms hoor je verhalen over mensen die in hun latere jaren ontspoord raken. Vaak wordt dan de oorzaak gezocht in het ontbreken van echte geborgenheid in de kinderjaren, het gemis van het gevoel dat ze echt welkom waren.
In een goed gezin of familie (in het verre verleden was een gezin altijd ingebed in een groter familieverband met opa en oma en andere verwanten er omheen) leerde je lopen, praten en hoe je met anderen samen moest leven. Je leerde om te gaan met je gevoelens, je leerde wanneer je moest praten en wanneer je beter kon zwijgen. Heel dat ingewikkelde spel, dat het gedrag van mensen onder elkaar is, kon je spelenderwijs inoefenen. Je kon leren oplettend te zijn en dankbaar.
Zo zal het ook wel gegaan zijn bij het gezin van Jozef en Maria, waarin Jezus werd geboren.
We weten niet veel over de gang van zaken in dit gezin, of er de gewone strubbelingen en misverstanden zijn voorgekomen Waarschijnlijk wel. In het evangelie dat we gelezen hebben, horen we ervan. Maar hoe de opvoeding van Jezus en de andere kinderen eruit zag, daarvan weten we niets. Een beetje meer weten we over de opvoeding van joodse kinderen in het algemeen binnen een gezin van die tijd. Meisjes werden vrijwel geheel door de moeder opgevoed, maar jongens kwamen op zeker moment meer onder de hoede van hun vader te staan. Als het mogelijk was, bracht de vader een jongen de beginselen bij van het joodse geloof. Vaak gebeurde dat door lezen in de bijbel. Het kwam voor dat een joodse jongen aan de hand van de bijbel leerde lezen.
Als Maria haar bezorgde hart lucht: ‘Kind, waarom heb je ons dat aangedaan? Je vader en ik hebben je met angst gezocht’, zegt Jezus heel zelfverzekerd: ‘Wist je dan niet dat ik moet zijn in de dingen van mijn Vader?’ Deze zin is de kern van het verhaal. Soms wordt vertaald in het huis van mijn vader, maar eigenlijk staat er in ‘de dingen’ van mijn Vader. Wat zijn de dingen van zijn vader? Zijn het soms de dingen, die Jezus heeft geleerd van Jozef, die zijn zoon wegwijs heeft gemaakt in de joodse schriften? Of heeft hij die van de hemelse Vader? Waarschijnlijk is dat geen tegenstelling. De dingen die Jozef hem heeft geleerd, zijn dezelfde dingen die God wil met de mens. En toen Jezus 12 jaar was geworden, de leeftijd waarop een joodse jongen volwassen werd en ‘zoon van de wet’ kon worden, heeft Jozef hem meegenomen naar Jeruzalem, waar zijn zoon zo geboeid raakte door ‘de dingen van God’ dat hij met de leraren in de tempel in discussie raakte.
Jezus heeft in elk geval een degelijke religieuze opvoeding gekregen. Het is dáárom, denk ik, dat de kerk ons ieder jaar weer het beeld van de heilige familie voorhoudt, een beetje als model. In onze tijd is de religieuze opvoeding echter heel wat moeilijker geworden dan in Jezus’ tijd, vermoed ik. In onze westerse samenleving is geloofsopvoeding minder vanzelfsprekend geworden en wordt die opvoeding vaak nog bemoeilijkt doordat kinderen moeten leven in gebroken gezinnen of de sterke invloed van buiten ondervinden.
Hoe zou een christelijke opvoeding in onze tijd eruit moeten zien? Wat zou een kind thuis moeten leren? Naast de hoogachting en zorg voor de ouders waarover de eerste lezing spreekt, zou het kind binnen een gezin allereerst ‘de liefde’ moeten leren. Dat is wat Jezus centraal stelde in zijn onderricht. Ouders moeten proberen over te brengen dat dit het fundamentele punt is van Jezus’ leer. Zij moeten kinderen leren hun agressiviteit om te turnen tot verzoening, tot praten met elkaar en samenwerken. Zij moeten proberen over te brengen dat Jezus de wet van de sterkste heeft vervangen door het recht van de zwakste. Een heel moeilijke stap. Soms houdt dat vergeven in en opnieuw beginnen.
Zij moeten kinderen bijbrengen dat het leven en heel de schepping een gave van God zijn. Dat vraagt om verwondering en dankbaarheid tegenover God, de Gever. Zij moeten spreken over hun eigen geloof in God en hun kinderen leren spreken met God, bidden op een manier die vol vertrouwen is en tegelijk realistisch.
Het is ook goed dat kinderen iets leren over de godsdienst, waarvoor de ouders hebben gekozen. Zij moeten iets weten over dat geloof en het eigene daarvan, over het gemeenschappelijk geheugen van de katholieke gemeenschap waartoe ze behoren. Hierbij kunnen ouders natuurlijk de hulp inroepen van anderen. Maar de voornaamste eis is altijd dat de houding van de ouders oprechtheid uitstraalt en dat het echt is wat kinderen zien en horen en niet gespeeld. Kinderen voelen dondersgoed aan of de ouders hun geloof zelf als iets bijzonder waardevols beschouwen of als een traditionele bijkomstigheid.
Opvoeding is nooit af, ook niet de christelijke opvoeding. Mensen moeten alles leren. Dieren lijken het in vergelijking met ons gemakkelijker te hebben. ‘Zij weten vanaf hun eerste dag wat ze moeten doen, en hoe. Het veulen dat pas uit de moederschoot is gevallen, staat al gauw op zijn poten en probeert te lopen, kipjes die uit het ei kruipen, gaan direct aan het dribbelen, en geen vis moest ooit leren zwemmen – terwijl mensenkinderen maandenlang in hun wieg liggen te spartelen alvorens zich voorzichtig aan hun eerste stapjes te wagen. De mens moet alles leren, steeds bijleren, en het mooiste van het spel is dat hij dat heel zijn leven moet blijven doen’ (L. Vanderkerken). Wij zijn pas uitgeleerd, wanneer we het definitieve huis van onze hemelse Vader hebben bereikt.
Sylvester Lamberigts, inleiding
Herman Thijssen cp, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 24
Detail
Predikanten bedienen zich graag van beeldende taal. Dat is niet alleen maar gunstig. Beeldspraak neigt naar het algemene: ‘Kinderen van één Vader zijn wij allemaal.’ Typologie (Adam – Christus; Eva – Maria; Abrahams drie gasten en de Triniteit) legt traditionele rollen van man en vrouw vast, fixeert gevestigde betekenissen, staat andere interpretatiemogelijkheden in de weg. Allegorie is bijna altijd seksistisch, racistisch en antisemitisch. Een aan de bijbel ontleende uitdrukking: dat iets ‘naar de Filistijnen’ gaat, is niet zonder repercussies voor ons beeld van de Palestijnen. Staande uitdrukkingen veralgemeniseren de werkelijkheid. Iconen worden idolen zodra ze goed en kwaad, recht en slecht in schema’s onderbrengen.
Bloemrijke taal ontaardt gemakkelijk in mooipraterij als de predikant geen oog heeft voor het detail; vooral het storende detail is onmisbaar! Het is een compliment als van een predikant gezegd wordt: ‘Hij zat er wel goed in, maar kwam er niet goed uit.’ Een preek die van begin tot eind klopt – geen speld tussen te krijgen – is propagandistisch. Ideologie klopt als een bus, zulks in gelukzalige tegenspraak tot de godsdienst.
In de preek hebben wij oog voor de werkelijkheid. Symbooltaal construeert overeenkomsten. Spreekwoorden hebben algemene geldigheid. Wij preken echter over wat verschil uitmaakt. Met iedere anekdote, die alleen maar illustreert wat de predikant bedoelt, wordt een preek in feite stilgezet. Er is geen voortgang meer. Veel van die verhaaltjes zijn nogal zouteloos en voorspelbaar omdat ze niet meer zijn dan een middel dat de predikant inzet om zijn doel te bereiken.
Het verhaaltje als vehikel van een instrumentele strategie, verraadt zichzelf doordat er geen angel aan zit, niet een los eindje om over te struikelen, geen onvoorziene implicatie die tegenspraak oproept. Hetzelfde geldt voor een liedkeuze die de beminde gelovigen alleen coupletjes met meer van hetzelfde te zingen geeft. Alsof zingen niets meer is dan inprenting. Wat de preek nodig heeft, is het plezier om de anekdote zelf, die altijd meer zegt dan wat de predikant gebruiken kan. Wat de liturgie behoeft, is de vervoering van een lied dat de ruimte krijgt.
In het Engels geeft het woord redundant een mate van teveel aan: overdadig, overtollig, tautologisch, barok. In de homiletiek echter duidt ‘redundantie’ op het nódige overbodige, op alles wat meer is dan de outline. Redundantie is niet slechts ‘de verpakking’ maar het geheel van de communicatie dat het gesproken woord onderscheidt van een leestekst.
Grote concepten zijn niet mededeelbaar, misschien wel in een intensieve leergang, maar niet in de liturgie. Het behoort tot de competentie van de predikant dat hij als systematisch theoloog in grote concepten zijn weg vindt. Die competentie verleent aan zijn preken relevantie en consistentie.
De hoorder echter heeft aan een enkel woord genoeg: de uitleg van een bijzonderheid in de lezing, de ontvouwing van één aspect van het credo, een blijk van herkenning bij een levensvraag. Conceptuele helderheid is daarbij geboden, maar wat communiceert, is niet het concept maar het detail, niet de grote gedachte maar de finesse. De homiletiek leeft bij de hartstochtelijke overtuiging dat het eindige het oneindige kan bevatten (finitum capax infiniti).
Het detail brengt creativiteit aan in onze algemene concepten van God en gebod. Differentiatie behoedt ons voor gemoraliseer dat altijd op de loer ligt. Homiletisch beschouwd is het aspect dat niet mee wil, geen spelbreker.
Klaas Touwen