- Versie
- Downloaden 73
- Bestandsgrootte 490.26 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 1 – 82ste jaargang 2010 – januari/februari
Tijdschrift voor verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 januari 2010 – H. Maria, Moeder van God
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld V. Bulthuis
3 januari 2010 – Openbaring des Heren
inleiding D. de Jong; preekvoorbeeld A. Wester
10 januari 2010 – Doop van de Heer
inleiding L. van den Bogaard; preekvoorbeeld A. Zegveld
17 januari 2010 – Tweede zondag door het jaar
inleiding T. de Lange; preekvoorbeeld L. Geurts
24 januari 2010 – Derde zondag door het jaar
inleiding W. Reedijk; preekvoorbeeld P. Swinnen
31 januari 2010 – Vierde zondag door het jaar
inleiding M. Brinkhuis;preekvoorbeeld T. de Wit
7 februari 2010 – Vijfde zondag door het jaar
inleiding B. Tieman; preekvoorbeeld G. van Peteghem
14 februari 2010 – Zesde zondag door het jaar
inleiding M. van de Wiel; preekvoorbeeld G. Wijnhoven
17 februari 2010 - Aswoensdag
inleiding W. van Stiphout; preekvoorbeeld J. Moriaux
21 februari 2010 – Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
28 februari 2010 – Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding Th. van Adrichem; preekvoorbeeld M. Wisse
Homiletische hulplijnen – K. Touwen
namen van de medewerkers
drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm, Jodenbreestraat 164, 1011 NS Amsterdam
drs. L.W.F.P. van den Bogaard, Postbus 191, 5280 AD Boxtel
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
drs. V.J.W. Bulthuis, Hoofdstraat 52, 8162 AK Epe
drs. L. Geurts, Stationsstraat 13, 7311 NL Apeldoorn
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
D.M. de Jong, Mekelenkamplaan 18, 5345 GL Oss
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout , Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
C.C.M. de Lange, Katholieke Raad voor Israël, Postbus 13049, 3507 LA Utrecht
J. Moriaux ofm, Waterstraat 98, B-3300 Vissenaken (België)
G. van Peteghem ofm, Graaf Jansdijk 177, B-8300 Knokke-Heist (België)
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 RS Nieuwegein
W.H.J. van Stiphout, Larikslaan 142, 3053 LE Rotterdam
P. Swinnen, Minderbroedersstraat 5, B-3800 Sint-Truiden (België)
drs. H.J.J.M. Tacken, Raadhuislaan 6, 3641 EH Mijdrecht
Tieman, Rosmolenstraat 75, 3833 KB Leusden
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
A.C. Wester ofm, Dorpsstraat 1, 5761 BL Bakel
drs. M.G.L. van de Wiel, Gasthuisring 54, 5041 DT Tilburg
A.W. Wijnhoven ofm, Raamstraat 78, 2613 SE Delft
M. Wisse, Postbus 85500, 3508 GA Utrecht
drs. T. de Wit, Johan van Oldenbarneveldlaan 7, 3581 XZ Utrecht
Zegveld, Gravenallee 10, 7591 PE Denekamp
TvV-1/2010
REDACTIONALE
‘Toen Ik nog bij jullie was, heb ik tegen jullie gezegd
dat alles wat in de Thora van Mozes, bij de Profeten
en in de Psalmen over mij geschreven staat
in vervulling moest gaan.
Daarop maakte Hij hun verstand ontvankelijk
voor het begrijpen van de Schriften.
Hij zei tegen hen:
Er staat geschreven
dat de messias zal lijden en sterven,
maar dat Hij op de derde dag
zal opstaan uit de dood.’
(Luc. 24,44-46)
Geachte abonnees,
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de tweeëntachtigste, wens ik u, namens de redactie, een zalig en gezegend 2010 toe. Op de eerste zondag van de Advent is dit C-jaar liturgisch al begonnen.
Aan de hand van Thora, Profeten en Geschriften gaan wij vooral in de leer bij de evangelist Lucas. Door te luisteren naar Mozes en de Profeten en het bidden van de Psalmen, kunnen wij tot omkeer komen en ontdekken dat in Jezus van Nazaret, een rechtvaardige, een profeet krachtig in daad en woord, de Messias aan het licht komt. Moge zijn Geest ons inspireren bij het ontsluiten van de Schriften. Hopelijk breken wij het woord zo voor elkaar dat heden het Schriftwoord tot zegen van de hoorders in vervulling gaat (Luc. 4,21).
De epistellezingen op de groene ‘zondagen door het jaar’ worden in deze jaargang niet belicht. Voor een uitgebreide inleiding tot en exegese van de epistels verwijzen wij graag naar de extra bijdragen in jaargang 2008.
Met deze nieuwe jaargang start de redactie met een serie thematische nummers voor bijzondere gelegenheden. Dankzij de besturen van de Nederlandse en de Vlaamse provincie van de Orde der Minderbroeders Franciscanen ontvangt u per jaargang een extra nummer van Tijdschrift voor Verkondiging, een THEMA-nummer. Als eerste uitgave ontvangt u het Themanummer HET DOOPSEL. Hopelijk helpt dit themanummer u bij de voorbereiding en viering van het sacrament van het Doopsel.
In dit Lucas-jaar kunnen de drie boeken Lucas/Acta 1-3 van predikant Jos de Heer goede diensten bewijzen (Zoetermeer 2006-2008).
Gerard Ris ofm publiceerde het boek De zegen van Aäron. Een woord voor onderweg (Nijmegen 2009). Bij het afscheid van Leo van den Bogaard van de K.B.S. verscheen het boek Beter méér dan één… de Bijbel in het Nederlands, onder redactie van Philippe van Heusden e.a. (’s-Hertogenbosch/Mechelen 2009).
Over een muzische omgang met de Schrift gaan de onderstaande publicaties:
Andries Govaart (Red.), De kunst van het zien. Kunst in de geloofscommunicatie, ’s-Hertogenbosch 2008 (met cd-rom)
Marcel Barnard & Gerda van de Haar (Red.), De Bijbel cultureel. De Bijbel in de kunsten van de twintigste eeuw (Zoetermeer/Kapellen 2009)
De redactie hoopt ook dit jaar weer met Exegetische inleidingen, Preekvoorbeelden, Homiletische hulplijnen en bijzondere bijdragen, aan u, pastores, predikanten en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en de verkondiging van Gods blijde boodschap.
Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor hun bijdragen. Suggesties ter verbetering van Tijdschrift voor Verkondiging (met extra themanummer) zijn van harte welkom.
De redactie wens u een vruchtbaar gebruik van ons tijdschrift toe in uw dienst van de verkondiging van de Schrift tot zegen van de mensen.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen ofm, hoofdredacteur
Arnhem, JONAS, feest van de H. Franciscus 2009
Besproken perikopen in de 81e jaargang (2009)
Oude Testament
112 Gen. 1,1(26-31a)-2,2
282 Gen. 2,18-25
71 Gen. 9,8-15
278 Gen. 12,1-3
76 Gen. 22,1-2.9a.10-13.15-18
101 Ex. 12,1-8.11-14
113 Ex. 14,15-15,1
227 Ex. 16,2-4.12-15
81 Ex. 20,1-(-3.7-8.12-)-17
176 Ex. 24,3-8
54 Lev. 13.1-2.44-46
7 Num. 6,22-27
273 Num. 11,25-29
249 Deut. 4,1-2.6-8
172 Deut. 4,32-34.39-40
41 Deut. 18,15-20
244 Joz. 24,1-2a.15-17.18b
281 Sam. 3,3b-10.19
322 1Kon. 17,10-16
231 1 Kon. 19,4-8
222 2 Kon. 4,42-44
872 Kron. 36,14-16.19-23
48 Job 7,1-4.6-7
182 Job 38,1.8-11
134 Ps. 4
124 Ps. 16
183 Ps. 107
120 Ps. 118
303 Ps. 126
239 Spr. 9,1-6
186 Wijsh. 1,13-15; 2,23-24
268 Wijsh. 2,12.17-20
316 Wijsh. 4,7-15
290 Wijsh. 7,7-11
375 Sir. 3,2-6.12-14
366 Jes. 9,1-6
354 Jes. 12,2-6
259 Jes. 35,4-7a
59 Jes. 43,14-28
264 Jes. 50,5-9
370 Jes. 52,7-10
106 Jes. 52,13–53,12
295 Jes. 53,10-11
18 Jes. 55,1-11
12 Jes. 60,1-6
516 Jer. 23,1-6
302 Jer. 31,7-9
91 Jer. 31,31-34
343 Jer. 33,14-16
349 Bar. 5,1-9
203 Ez. 2,2-5
332 Dan. 7,13-14
327 Dan. 12,1-3
236 Hosea 2,16.17b.21-22
209 Am. 7,10-17
35 Jona 3,1-10
359 Mi. 5,1-4a
354 Sef. 3,14-18a
Nieuwe Testament
14 Mat. 2,1-12
311 Mat. 5,1-12a
194 Mat. 16,13-19
280 Mat. 16,24
124 Mat. 28,8-15
172 Mat. 28,16-20
279 Mat. 19,16-29
19 Mar. 1,7-11
72 Mar. 1,12-15
36 Mar. 1,14-20
43 Mar. 1,21-28
49 Mar. 1,29-39
55 Mar. 1,40-45
59 Mar. 2,1-12
182 Mar. 4,35-41
187 Mar. 5,21-43(24.35-)43
204 Mar. 6,1-6
212 Mar. 6,7-13
218 Mar. 6,30-34
250 Mar. 7,1-8.14-15.21-23
259 Mar. 7,31-37
265 Mar. 8,27-35
78 Mar. 9,2-10
269 Mar. 9,30-37
275 Mar. 9,38-43.45.47-48
283 Mar. 10,1-12
291 Mar. 10,17-30
296 Mar. 10,35-42
304 Mar. 10,46-52
97 Mar. 11,1-10
323 Mar. 12,38(41)-44
328 Mar. 13,24-32
176 Mar. 14,12-16.22-26
113 Mar. 16,1-8
158 Mar. 16,15-20
360 Luc. 1,39-45
364 Luc. 2,1-14
8 Luc. 2,16-21
376 Luc. 2,41-52
350 Luc. 3,1-6
355 Luc. 3,10-18
344 Luc. 21,25-28.34-36
135 Luc. 24,35-48
371 Joh. 1,1(-5.9-14)-18
29 Joh. 1,35-42
82 Joh. 2,13-25
87 Joh. 3,14-21
223 Joh. 6,1-15
227 Joh. 6,24-35
232 Joh. 6,41-512
239 Joh. 6,51-58
246 Joh. 6,60-69
144 Joh. 10,11-18
318 Joh. 11,17-27
98 Joh. 12,12-16
93 Joh. 12,20-33
101 Joh. 13,1-15
149 Joh. 15,1-8
238 Joh. 15,4-10
154 Joh. 15,9-17
168 Joh. 15,26-27; 16,12-15
162 Joh. 17,11b-19
107 Joh. 18,1-19,42
334 Joh. 18,33b-37
119 Joh. 20,1-9
130 Joh. 20,19-31
157 Hand. 1,1-11
167 Hand. 2,1-11
125 Hand. 2,14.22-32
134 Hand. 3,13-15.17-19
143 Hand. 4,8-12
129 Hand. 4,32-35
148 Hand. 9,26-31
153 Hand. 10,25-26.34-35.44-48
120 Hand. 10,34a.37-43
193 Hand. 12,1-11 1
101 1 Kor. 11,23-26
8 Gal. 4,4-7
158 Ef. 1,17-23
350 Fil. 1,4-6.8-11
355 Fil. 4,4-7
376 Kol. 3,12-21
72 1 Petr. 3,18-22
344 1 Tess. 3,12–4,2
366 Tit. 2,11-14
106 Heb. 4,14-16; 5,7-9
360 Heb. 10,5-10
135 1 Joh. 2,1-5a
129 1 Joh. 5,1-6
333 Apok. 1,5-8
311 Apok. 7,2-4.9-14
1 januari 2010
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (C-jaar)
Inleiding
Nieuwjaarsdag is de ‘octaafdag’ van Kerstmis (‘de achtste dag’ – zie Luc. 2,21). Grootse gebeurtenissen moeten groots gevierd worden, zo weet de kerk van alle eeuwen. Liturgisch gesproken is de vreugde om de geboorte van het Christuskind op deze achtste dag nog duidelijk bespeurbaar. De blijdschap van de herders op het veld die huiswaarts keren (Luc. 2,8.20) geeft zo kleur aan deze eerste dag van het nieuwe jaar. Toch is de aandacht nu niet meer zo exclusief gericht op de grootse gebeurtenis van Jezus’ geboorte. Op deze dag wordt immers ook stil gestaan bij Maria, de Moeder van God, én bij de Dag van de Vrede. Het zijn de Schriftlezingen die ons ook op dit spoor brengen. De priesterlijke zegen uit Numeri, zeer gebruikelijk in de traditie van de Reformatie bij de afsluiting van de kerkdienst, noemt de vrede uitdrukkelijk een gave van God, en zowel de apostel Paulus als de evangelist Lucas benadrukken de rol en de betekenis van Maria in het mysterie van de Menswording. De Zoon van God is geboren uit een vrouw, schrijft Paulus (Gal. 4,4), en Lucas weet te melden dat Maria al de woorden van de herders over Jezus in haar hart bewaarde (Luc. 2,19).
Hoe romantisch het Kerstfeest ook (geworden) mag zijn, de lezingen uit de Schrift roepen ons op om niet te lang over de kribbe gebogen te blijven staan, maar om oog te krijgen voor de betekenis en de uitstraling van het kerstmysterie.
Numeri 6,22-27 ofwel: de zegen van God
De verzen 24-26 van deze lezing staan bekend als de Priesterlijke (of: Aäronitische) zegen, in het Hebreeuws: Birkat Kohaniem. De priesterlijke zegen heeft zich op enig moment een vaste plaats verworven in de liturgie van de joodse feestdagen. Met opgeheven handen spreken de Kohaniem de tekst als een zegening over de gemeente uit, terwijl de gemeente antwoordt met enige welgekozen Schriftverzen die steeds een bepaald aspect van de zegening nader toelichten (bijv. bij Num. 6,25a wordt de tekst van Ps. 67,2 aangehaald).
Het gebruik van deze tekst als liturgische formule heeft zeer oude papieren. Een belangrijk bewijs voor dit vermoeden kan men sinds de tweede helft van de jaren tachtig van de vorige eeuw in het Israël Museum te Jeruzalem met eigen ogen aanschouwen. Daar worden nu twee ‘silver scrolls’ tentoongesteld, geprepareerde zilveren plaatjes van gering formaat (resp. 97 x 27 mm en 39 x 11 mm), in 1979 in opgerolde vorm opgegraven in een grot van Ketef Hinnom (het Gehenna-dal) ten zuidwesten van de Oude Stad. Na de vondst had men nog zo’n drie jaar nodig voor het vinden van een geschikte methode om deze amuletten (want dat zijn het waarschijnlijk; ze maakten deel uit van de inventaris van een graf) te kunnen ontrollen. Na enig archeologisch en taalkundig onderzoek identificeerde men de inscriptie op het kleinste van de twee plaatjes (KH2) als een belangrijk gedeelte van de priesterlijke zegen uit Numeri 6. Als datering van de zilveren plaatjes wordt wel het einde van de Eerste Tempelperiode aangenomen (= einde van de zevende eeuw voor de gewone jaartelling). De vondst veroorzaakte in archeologische kringen de nodige opwinding, want daarmee werd de priesterlijke zegen uit Numeri de oudste gevonden bijbeltekst, toch gauw zo’n 400 à 500 jaar ouder dan de oudste rollen van de Qumran-gemeenschap aan de Dode Zee!
De eigenlijke zegenspreuk beslaat de verzen 24-26. De verzen 22 en 23, waarin verteld wordt dat Mozes aan Aäron en aan zijn zonen een opdracht moet geven, zijn duidelijk bedoeld als inleiding; in vers 27 wordt deze opdracht aan Aäron en aan zijn zonen afgesloten. Sleutelwoord in de kernverzen van de lezing is onmiskenbaar het werkwoord b-r-k (zegenen): het staat behalve reeds in vers 23 aan het begin van vers 24 én aan het einde van vers 27. Men kan in de verzen 24-26 duidelijk drie zegenspreuken onderscheiden die een sublieme opbouw vertonen. Ga maar na. Ieder vers telt twee zinsdelen, welzeker bedoeld als parallel van elkaar (vgl. het parallelismus membrorum, het gedachtenrijm, in de Psalter). Het tweede woord van elk vers is steeds de Godsnaam JHWH. Dit hier is de enige plaats in de Hebreeuwse Bijbel waar JHWH in drie opeenvolgende verzen voorkomt! Het eerste vers (24) telt drie woorden bestaande uit vijftien consonanten, het middelste (25) heeft vijf woorden met vijftien consonanten en het laatste vers (26) telt zeven woorden met twintig consonanten. Het zevende (getal van de volheid!) en laatste woord van de derde en laatste zegenspreuk is dus sjâlom, dat als zelfstandig naamwoord afgeleid is van de wortel s-l-m, dat iets uitdrukt van: heel zijn, volmaakt, volledig, harmonieus, ‘gaaf’. Men kan dus stellen dat de zegen als geheel uitloopt op de sjâlom, de door God gegeven ‘vrede’ (als gebrekkige weergave van het Hebreeuwse woord). De ‘uitbreiding’ van het aantal woorden over de drie verzen vertoont eveneens een bepaalde logische regelmaat: in het tweede vers krijgt het eerste zinsdeel er twee woorden bij (3 + 2 = 5); in het derde vers krijgt bovendien het tweede zinsdeel er twee woorden bij (5 + 2 = 7). Verder heeft men ook wel geopperd dat de twaalf stammen van Israël in de tekst verborgen zitten, namelijk als men van het totaal aantal woorden (vijftien) de driemaal voorkomende Godsnaam jhwh aftrekt. In ieder geval mag het duidelijk zijn dat we hier te maken hebben met een knap geconstrueerde tekst die in vertaling helaas veel van zijn schoonheid prijs moet geven…
Lucas 2,16-21 – ofwel: de boodschap van het heil
Het gekozen gedeelte uit Lucas 2 sluit direct aan op de bekendmaking van het goede nieuws door de Engel van de Heer (2,10 euangelizomai) aan de herders in het open veld. De reactie van deze herders op de aankondiging zoals verhaald in 2,16 laat aan duidelijkheid maar weinig te wensen over. Ze haasten zich (speusantes) naar Betlehem om daar met eigen ogen het goede nieuws te aanschouwen. Daarmee worden ze ooggetuigen, iets waar de evangelist vanaf het begin veel waarde aan hecht (1,2). Ook de uitkomst van de zoekactie door de herders pleit voor de eenheid van de perikoop als geheel (2,8-20): vergelijk vers 12 met vers 16 – (an)euriskô = vinden; brephos = kind; keimenon en (tei) phatnei = liggend in een/de voederbak. Tenslotte wijst ook vers 17 in deze richting: de inhoud van de boodschap die de herders over dit kind te horen hebben gekregen (1. de aankondiging zelf; 2. het tekenkarakter van wat zij zullen aantreffen; 3. de ‘theologische’ en ‘antropologische’ implicaties van de gebeurtenis volgens vers 14) brengen zij op hun beurt als boodschappers aan Maria en Jozef over. Het Hebreeuwse woord mal’ach betekent allereerst: bode, boodschapper, vandaar ook: engel. Het laatste vers 21 valt – strikt genomen – buiten de hierboven afgebakende perikoop. Er vindt nu een wisseling plaats van tijd (acht dagen later) én van acteurs (eklèthè to onoma autou Ièsous – ‘Zijn naam wordt geroepen Jezus’: de passieve vorm kan betekenen dat de naam niet door mensen maar door God gegeven wordt; zie 1,31). Evenals dat het geval was bij Johannes (1,59), wordt Jezus door het ritueel van de besnijdenis en de naamgeving kort na de geboorte opgenomen in de religieuze traditie van het Joodse volk. Voor Lucas bestaat er geen twijfel over dat Maria en Jozef wetsgetrouwe mensen waren die de voorschriften van de Thora stipt ten uitvoer brachten (zie vooral 1,39).
Veel is er in de loop van de tijd geschreven over de betekenis van het feit dat het herders zijn die als eerste het goede nieuws van Jezus’ geboorte vernemen. Men heeft wel gewezen op hun weinig florissante maatschappelijke positie in die tijd. Herders waren mensen van gering aanzien, ze trokken zich weinig aan van wet of traditie (denk aan de woorden van Joh. 7,49 over ‘het volk dat de Wet niet kent’) en vaak ook waren ze niet te vertrouwen. In enkele rabbijnse teksten is inderdaad sprake van een negatieve beoordeling van het beroep van herder, waar zij voor rovers en bedriegers worden aangezien, bijv. in een midrasj waar gesteld wordt dat er geen beroep zo verachtelijk is als dat van herder. Uitgerekend aan deze mensen die zich ten gevolge van allerlei vooroordelen aan de marge van de samenleving bevonden, wordt het goede nieuws als eerste bekendgemaakt. Daarmee wordt ook als het ware de toon gezet voor Jezus’ latere voorkeursoptie voor armen en gemarginaliseerden. Aldus een veelgehoorde interpretatie.
Toch is het nog de vraag of de aanwezigheid van de herders in het kerstverhaal vooral tegen deze achtergrond geïnterpreteerd moet worden. Kunnen zulke negatieve connotaties zomaar op hen overgebracht worden, waardoor ze bijna als vanzelf gebombardeerd worden tot exponenten van de primaire doelgroep van Jezus? Er zijn tenminste twee redenen aan te geven op grond waarvan dit toch echt serieus betwijfeld kan worden. Allereerst: tegenover enkele teksten waarin op geringschattende wijze over herders gesproken wordt, staat een respectabel aantal teksten uit de Schriften en uit de buitenbijbelse én rabbijnse literatuur waarin juist op een positieve wijze over herders gesproken wordt. Denk alleen maar aan Jesaja 40,11 of Psalm 23,2. De tweede reden is gegeven met het feit dat het Nieuwe Testament zich eigenlijk nergens expliciet distantieert van het vermeende negatieve imago van de herder. Vergelijk in dit verband eens de kritische benadering van de Schriftgeleerden, Farizeeën en Sadduceeën – het volk dat de Wet wél kent! Integendeel, zou je bijna denken: ook Jezus gebruikt later welbewust het beeld van de herder om zijn boodschap en zijn bedoelingen te verduidelijken, en zeker niet in contrastvorm!
Het zou dus wel eens kunnen zijn dat het vooral romantische motieven zijn geweest die bijgedragen hebben aan het beeld van de gemarginaliseerde herders in het Kerstverhaal. Een andere niet ondenkbare verklaring voor hun aanwezigheid betrekt de betekenis van Betlehem als Stad van David (2,4.11) in de beschouwing. In de nabijheid van herders en schapen komt Jezus in de Stad van David ter wereld. Verderop in het evangelie wordt dezelfde Jezus ook Zoon van David genoemd (18,38; vgl. ook 20,41-44). En was David, voordat hij koning over Israël werd, ook geen herder (1 Sam. 16,11)? Lucas lijkt volgens deze interpretatie met de vermelding van de herders in het Kerstverhaal vooruit te willen grijpen op de latere taak van Jezus om een herder voor mensen te zijn (zie bijv. ook 15,4). De Redder, Christus de Heer, wordt geboren in een messiaans-davidisch milieu!
Literatuur
Gerard Ris ofm, De zegen van Aaron. Een woord voor onderweg, Valkhof Nijmegen 2009.
Preekvoorbeeld
De cabaretier Herman Finkers geniet van ogenschijnlijke ongerijmdheden in het katholieke geloof en drijft ze met liefde op de spits. ‘God heeft alles gemaakt en voor God was er niets, en Maria is zijn moeder. Fantastisch. Maria is de moeder van God, Christus is de zoon van God, dus Maria is de oma van Christus: ze heeft haar eigen kleinkind gebaard, en haar zoon was daarvan de verwekker. Ik vind dat heerlijke dingen, alles buitelt door elkaar. Maar ze zijn meer dan alleen maar een grapje. Dogma’s zijn mooie poëzie.’
Finkers raakt aan een gevoelig punt. De mariologie, de theologie rond Maria, is voor veel mensen – niet-gelovig en gelovig – inderdaad een verzameling ongerijmdheden. Theotokos, mater Dei, kortom Moeder van God – en niet alleen de moeder van Jezus van Nazaret. Onbevlekt ontvangen, dus vrij van de erfzonde het levenslicht gezien. Een kind ter wereld gebracht en toch maagd gebleven. En tenslotte met ziel en lichaam ten hemel opgenomen.
De liturgie maakt het er ook al niet begrijpelijker op. In de Maria-antifoon van de kersttijd, het Alma Redemptoris Mater, wordt Maria toegezongen als ‘u die tot verbazing van de natuur uw heilige Schepper hebt gebaard.’ Hoe kan een aardse vrouw de Schepper baren die ook haar heeft voortgebracht? Troebelheid troef.
Helpt het als we dogma’s inderdaad beschouwen als mooie poëzie? In ieder geval bevindt Herman Finkers zich met die gedachte in goed gezelschap. De Australische dichter Les Murray zegt in zijn beroemde gedicht Poëzie en religie dat religies gedichten zijn. Religies maken het bestaan compleet: ze brengen alle aspecten van het menszijn bij elkaar in ‘het enige hele denken: poëzie.’ En God, die wordt in de religie ‘opgevangen, niet gevangen.’ Hij wordt slechts in de religie weerspiegeld, en daarom is religie net als poëzie ‘een wet tegen afbakeningen.’ Aldus de dichter. Met andere woorden: religie en poëzie putten het mysterie niet uit, maar bewaken het.
Is dat zo? Zijn dogma’s niet juist afbakeningen van geloofsgeheimen? Zijn de dogma’s rond Maria geen beperkingen van het mysterie rond haar persoon? En bovendien: zijn ze niet strijdig met het gezond verstand?
Alles is afhankelijk van hoe we dogma’s benaderen. Herman Finkers’ uitleg van het dogma van het moederschap van Maria leidt natuurlijk tot absurde conclusies. Maria is natuurlijk geen moeder van God de Vader, maar moeder van God de Zoon: Jezus Christus, Gods mens geworden Woord. En dat ze moeder van de Schepper wordt genoemd, is alleen maar te begrijpen in het licht van wat Paulus schrijft over de Zoon: ‘Alles is door Hem en voor Hem geschapen. Hij bestaat vóór alles en alles bestaat in Hem.’ (1 Kol. 16-17)
Natuurlijk is hiermee niet alles gezegd. Maar dat wil de dogmatiek rond Maria ook niet. Zij wil niet zozeer een terrein afbakenen, als wel een ruimte openen waarin het mysterie van God incarneert in mensentaal, in het besef dat woorden tegelijk tekortschieten om de volheid ervan tot uitdrukking te brengen. Daarom blijft er altijd ruimte voor verwondering, en dus voor poëzie.
De verwondering, de poëzie rond het geheim van Maria’s moederschap komen we op het spoor in het evangelie van vandaag. Daar lezen we hoe de herders zich haasten naar Betlehem om daar het kind te zien, en dat ze daar aan Maria en Jozef en anderen die zich daar bevinden, vertellen wat de engelen hun over dit kind hebben verteld. Verbazing alom, en niet zonder reden: wat hier gebeurt, tart elke beschrijving. Maria lijkt het meest verwonderd van allemaal, want ze bewaart alle woorden in haar hart en denkt erover na. Het mysterie van haar moederschap is ook voor haarzelf dan nog een onvatbaar geheim.
Zal ze bij haar overwegingen ook die wonderbaarlijke zegenspreuk van de engel Gabriël hebben betrokken, waarmee het voor haar allemaal begon? De woorden daarvan doen denken aan de drievoudige zegenspreuk uit het boek Numeri:
‘Verheug je, begenadigde, de Heer is met je.’ – ‘Moge de Heer je zegenen en behoeden.’
‘Je hebt genade gevonden bij God.’ – ‘Moge de Heer de glans van zijn gelaat over je spreiden en je genadig zijn.’
‘Heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je overdekken.’ – ‘Moge de Heer zijn gelaat naar je keren en je vrede schenken.’
Maria weet zich gezegend. En als poëzie het enige hele denken is, is zegenen het enige hele spreken, omdat God hier zelf stem krijgt en sjalom schenkt. Geen lieve vrede, want Maria’s moederschap zal behalve een levensweg ook een lijdensweg zijn. Verwondering zal voor haar soms omslaan in verbijstering. Wellicht dat we daarom zelfs moeten leven met ongerijmdheden rond haar persoon, omdat de geschiedenis van God met mensen op zich zoveel ongerijmdheden lijkt te bevatten: een onaanzienlijk meisje dat moeder wordt en een Gods Zoon ter wereld brengt die ons mensen dwars door afwijzing, lijden en dood bij God brengt. De heilsgeschiedenis is op zich al een wet tegen afbakeningen. En ons, ons rest de verbazing hierover – en het bewaren en overwegen van alle woorden die eraan gewijd zijn.
Harry Tacken, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
3 januari 2010
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Op 6 januari (of de zondag daar dichtbij) wordt Matteüs 2 gelezen, het verhaal van de magiërs uit het oosten. De andere lezingen van deze zondag, Jesaja 60 en het epistel, en ook de psalm, geven dat verhaal kleur en betekenis. Zo werden de magiërs koningen.
Profetenlezing
Jesaja 60 stamt uit de periode na de ballingschap en bezingt de toekomst van Jeruzalem. Verlicht door de verschijning van de Enige is ze zelf een licht voor de volken. De ballingschap is voorbij en de vernedering van Jeruzalem slaat om in verering door de volken van de God van Israël. Beelden die we wellicht kennen uit de Apokalyps stammen uit deze profetische droom (vgl. b.v. Jes. 60,11 en 19 met Apok. 21,25 en 22,5). Hoopvolle woorden uit een grauwe tijd van moeizaam herstel.
Deze grootse verwachting voor Jeruzalem wordt door de kerkelijke traditie herkend in het verhaal van Matteüs over de Messias, geboren in Betlehem. Verbindende motieven zijn het licht en de komst van koningen en volken.
Psalm
Psalm 72 is een voorbede voor de koning. Hij wordt bezongen met woorden die de daden van God aanduiden: zorg om de armen, gerechtigheid en vrede. De welvaart van het hele land en de zorg om de zwakke gaan hand in hand. Er worden hoge verwachtingen verwoord, hoger dan een koning kan waarmaken. De psalm kan dan ook motief zijn de contemporaine koning kritisch te bejegenen. Tegelijk wordt er een verwachting mee gekoesterd en bewaard waaraan latere generaties het woord ‘Messiaans’ hebben verbonden.
Als opmaat voor het verhaal van Matteüs legt Psalm 72 de vraag in het midden wie nu eigenlijk de echte koning is. Herodes of dat kind, de ‘Koning van de joden die geboren is’, zoals de magiërs hem noemen.
Evangelie
Twee koningen. Vanuit Matteüs 2 zou de benaming ‘Driekoningen’ voor deze zondag beter kunnen worden vervangen door ‘Tweekoningen.’ Koning Herodes hoort dat er een andere koning geboren is. Bijna een oud-en-nieuwmotief: de gaande en de komende koning.
Magiërs. Sterrenwichelaars worden in het Eerste Testament nogal eens verguisd. Toch komen ze op hun eigen manier meespelen in het verhaal (vgl. ook de profeet Bileam in Num. 24). Er heeft zich aan de sterrenhemel een opmerkelijk fenomeen voorgedaan. Matteüs kan hebben gebruikt gemaakt van herinneringen aan het verschijnen van de komeet van Halley. Hoe dan ook, hun is een licht opgegaan. Zij komen uit het land van de ‘(zons)opgang’ om deze ‘opgang’ (vgl. Lucas 1,78) te begroeten. Er ontstaat in Jeruzalem grote opschudding.
Tijd en plaats. De zittende koning, Herodes de Grote, bekend om zijn achterdocht jegens potentiële concurrenten, reageert zoals je van hem zou verwachten. Hij organiseert zijn eigen deskundigen, die nu – uiteraard – niet de sterrenhemel maar de Schriften lezen, en niet het moment maar wel de locatie kunnen aanduiden. Inzicht valt deze Herodes trouwens niet te ontzeggen: hij formuleert zijn vraag heel precies: ‘waar de Messias geboren zou worden.’ Hij heeft dus zelf al begrepen dat de koning die de magiërs komen zoeken, de Messias moet zijn!
Betlehem is de stad waar volgens de profeet Micha de heerser vandaan zal komen, een David opnieuw: de herder die het volk weidt. Dit citaat past prachtig in Matteüs’ wijze van vertellen over de betekenis van Jezus: de verwachting van de profeten komt in hem tot bestemming. De omschrijving contrasteert anderzijds scherp met wat Matteüs verder van Herodes vertelt. Zijn koningschap wordt aan zijn eigen hof gespiegeld aan de profetische verwachting.
De ster. Nu gaat Herodes in het geheim verder. De magiërs moeten zijn informanten worden. Want uiteraard wil ook hij het kind eer bewijzen. Dat de ster weer ‘opgaat’, vervult de magiërs met grote vreugde (vgl. Luc. 2,10). En nu blijkt bovendien dat de ster hun voorgaat en de plaats wijst waar ze moeten zijn. Ze gaan het huis binnen en vinden het kind en zijn moeder. Maria wordt met name genoemd.
Geschenken. Goud en wierook zijn de geschenken die naar luide van Jesaja 60 Jeruzalem (!) worden aangeboden. In de traditie zijn de drie geschenken van de magiërs wel verbonden met Jezus’ titels Koning, God en Heelmeester. De mirre valt wat uit de toon maar wordt ook wel – in zekere zin analoog aan Matteüs 26,6-13 – verbonden met Jezus’ dood en opstanding (vgl. Joh. 19,39: een van de middelen waarmee Jezus’ lichaam wordt gebalsemd). Als het nog de vraag was wie de ware koning is in dit verhaal, dan maken de magiërs hier hun keuze duidelijk. Zo laat Matteüs vreemdelingen voorgaan in de erkenning van Jezus. Net zoals aan het einde van zijn evangelie de wereld van de volken het perspectief van de boodschap is.
Een andere associatieve interpretatie van de geschenken is denkbaar. Ze brengen iets van hun rijkdom, hun rituelen en hun geneesmiddelen mee. Hoe meer we ons als hoorders vereenzelvigen met deze vertegenwoordigers van de ‘volken’, des te meer kunnen de geschenken ook individueel aanknopingspunten vormen voor de meditatie.
Jozef. Van vader Jozef, die verder in Matteüs’ geboorteverhaal zo belangrijk was, is hier geen spoor. Je zou kunnen zeggen dat zijn rol als zoon van David en dus belichaming van de oorsprong van Jezus in de messiaanse verwachting, wordt vervuld door het profetische citaat uit Micha en door de locatie: Betlehem.
Herodes’ reactie. De magiërs worden net als Jozef in een droom aangesproken. Ze verdwijnen stilletjes uit het verhaal. Langs een andere weg: deze ontmoeting heeft – zo zou je kunnen mediteren – bij hen veel teweeggebracht. De tegenstellingen worden op de spits gedreven als Herodes deze verdwijning opvat als spotten. Het gebruikte werkwoord betekent zoveel als een spelletje spelen met, bij de neus nemen; grappig genoeg afgeleid van hetzelfde woord ‘kind’ waarmee in vers 8, 9 en 11 Jezus wordt aangeduid. Wie dit kind als koning eert, zet de andere koning dus voor joker. De gruwelijke reactie van Herodes is bekend, en Jozef neemt Maria en het kind mee op de vlucht.
Alle volken. In de loop van de middeleeuwen zijn de namen, afkomst en zelfs leeftijden van de magiërs uitgekristalliseerd, zodanig dat ze drie werelddelen en drie leeftijdscategorieën konden representeren, uiteindelijk zelfs letterlijk de veelkleurigheid van de volkenwereld. In hen hebben de volken zichzelf herkend die de Messias van de joden hun eer komen bewijzen.
Epistel
In zowel Psalm 72 als Jesaja 60 komen vertegenwoordigers van de volken met geschenken. Matteüs heeft de magiërs in die rol in zijn evangelie opgenomen. Zo duidt hij reeds hier aan welk belang de volken uiteindelijk hebben (vgl. Luc. 2,32). Ze delen in de blijdschap om de verschijning van de Messias.
Precies op dat punt speelt zich de missie van Paulus af. De epistellezing benoemt dat. Wel is de situatie dan gewijzigd. Efeze is waarschijnlijk geschreven in de tijd na Paulus’ eigen optreden. Dan is het nodig de ‘volken’, die inmiddels de meerderheid uitmaken in de gemeente van Jezus, eraan te herinneren dat zij degenen zijn die erbij zijn gekomen. Ze zijn deel gaan uitmaken van een gemeenschap rond de God van Israël. De term ‘mede’ of ‘samen met’, die in het Grieks driemaal wordt gebruikt, dringt aan op de bescheidenheid en dankbaarheid die dat besef met zich mee zou moeten brengen.
Preekvoorbeeld
Op 6 januari trekken door Spaanse steden en dorpen de drie koningen. Ze doen dat op prachtig versierde praalwagens, beladen met cadeaus. Hun knechten strooien rijkelijk snoepjes en ander lekkers naar de kinderen langs de route. Die kinderen hebben enkele weken tevoren hun verlanglijstje met cadeaus kunnen afgeven bij de speciale ambassadeurs, die namens de drie koningen zitting hebben in het plaatselijk gemeentehuis of in de grote warenhuizen. De geschenken worden in de nacht van Driekoningen door knechten thuis gebracht. De morgen na het feest van Driekoningen zijn de kinderen al vroeg wakker om te zien wat de drie koningen hen gebracht hebben.
Zoals u hoort is het feest van Driekoningen in Spanje te vergelijken met het Sint-Nicolaasfeest in ons land. Maar kwam Sint Nicolaas niet uit Spanje? Heeft hij misschien de traditie van Driekoningen naar ons land gebracht, maar nu onder eigen vlag?
Het antwoord op deze vraag is niet van belang. Belangrijker is dat het komen van de drie Koningen gepaard gaat met het brengen van geschenken.
Dat doen ze ook in het evangelieverhaal. Zij brengen het pasgeboren Kind van Betlehem hun hulde, en overladen hem met geschenken: goud, mirre en wierook.
Het geven van cadeaus is een goed gebruik onder mensen. In zijn boekje Een parel in Gods ogen beschrijft Henri Nouwen hoe hij als kind uren in een winkel rondneusde om een verjaardagscadeautje te zoeken voor zijn vader of moeder. ‘Ik vond het heerlijk’ – zegt hij – ‘dat ik hun iets kon geven. In het geven komt onze menselijkheid tot volle bloei. Het doet er niet toe wat je geeft: een lach, een handdruk, een kus, een omhelzing, een liefdevolle opmerking, een cadeau, een deel van je leven, misschien wel je hele leven; als je het geeft zonder bijbedoelingen, laat je je als mens van je mooiste kant zien.’
Toch wordt vaak opgemerkt als we iets van iemand krijgen: ‘Dat had niet gehoeven, dat had je niet moeten doen…’ Het lijkt soms dat we ons verlegen voelen met een geschenk.
En als we de kans even krijgen, trekken we het weer snel recht door zelf iets terug te geven.
Dan staan we weer quitte. Het plezier om te geven om niets dreigen we te verleren. We leven alsof ons geluk afhangt van wat we hebben. Maar bezit heeft weinig mensen nog echt gelukkig gemaakt. Het grootste geluk bestaat erin dat je jezelf geeft aan anderen. Een gelukkig leven bestaat in het leven voor de ander.
Om die reden is een trouwdag een hoogtepunt in het leven van mensen. Op die dag geven zij zich aan elkaar, ten overstaan van iedereen die er getuige van is. ‘Ik geef je mijn liefde, ik beloof je mijn trouw, heel mijn leven leg ik in jouw hand.’ Daarmee geven zij het beste van zichzelf aan de ander.
De drie koningen waren wijs genoeg om te beseffen dat hun gaven slechts van materiële aard waren. Rijker en hartelijker dan hun geschenken, waren hun belangstelling en hun aandacht, hun liefde en hun komen naar die eenvoudige stal om het Kind eer te brengen. Niet de mirre, het goud of de wierook waren van belang, hun aanwezigheid, hun vriendschap, hun blijdschap, waren de kostbaarste geschenken die zij het Kind gaven.
Dat geldt ook voor ons. Niet wat we te bieden hebben is van belang, niet de materiële dingen noch onze talenten, onze kennis of kunde zijn van belang, belangrijk is wie je bent.
Natuurlijk is het fantastisch wanneer je voor je buurman de dakgoot kunt repareren, wanneer je iemand met raad en daad kunt bijstaan, maar het mooiste geschenk is, dat we in alles wat we voor een ander doen, onszelf geven. Er is niets mooiers dan je eigen levensvreugde doorgeven aan anderen, niet mooiers dan vrede te brengen waar ruzie of twisten zijn, niets mooiers dan rust en stilte te brengen waar het lawaai van de wereld onze contacten overschreeuwt.
De drie koningen waren zich er terdege van bewust, dat hun gaven van mirre, goud en wierook, in geen enkele verhouding stond met wat zij op hun beurt die dag als een Godsgeschenk mochten ontvangen. In het pasgeboren Kind van Betlehem leerden zij de liefde kennen van God die Mens werd omwille van ons. In de geringheid van dit kleine Kind zagen zij de menslievendheid van onze God, die zich het lot der mensen aantrekt, die begaan is met hun wel en wee, en die alles in het werk zal stellen om liefdevol en barmhartig zijn mensenkinderen tegemoet te komen. Die ervaring was voor de drie koningen zoveel rijker dan de materiële gaven die zij meebrachten.
En zo is het eigenlijk nog steeds. Een mens kan in zijn leven geen groter goed ervaren dan te ontdekken dat Gods liefde zichtbaar is geworden in mensen. Geen geschenk is van groter waarde dan de ontmoeting met God in en door anderen.
Die rijkdom wordt ons vandaag nog eens duidelijk gemaakt door wijze mensen uit het Oosten.
Literatuur
Henri Nouwen: Een parel in Gods ogen, Lannoo Tielt 1999
Dick de Jong, inleiding
Arie Wester ofm, preekvoorbeeld
10 januari 2010
Doop van de Heer
Lezingen: Jes. 42,1-4.6-7; Ps. 29; Hand. 10,34-38; Luc. 3,15-16.21-22 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 42,1-4.6-7
Na Gods bittere klacht en vraag om een rechtsgeding (41,21-29), waarin hij uitspreekt hoe veel hij heeft gedaan en hoe weinig de mensen – met name de heidenvolkeren – hebben gedaan, presenteert hij zijn ‘knecht’. Deze zal Gods beleid ten uitvoer leggen. Daartoe heeft God hem zijn geest gegeven, zoals in Jesaja 11,2 aan de messiaanse koning (vgl. 61,1). Met deze goddelijke geest (roeach) bekleed, is hij de grootste opponent van de afgoden en hun beelden die ‘wind en vormeloosheid’ (roeach watohoe) zijn (zie ook v. 8).
God presenteert een dienaar die aan de volkeren het recht bekend (openbaar)* maakt. Dit is enerzijds troost voor het volk Israël in de ballingschap, maar anderzijds een dreigement aan het adres van de volkeren. Het recht, misjpat is meer dan het uitspreken van een rechtsbesluit, een vonnis; het is het resultaat ervan, de concrete rechtsorde. Het belang van deze door Gods geest geïnstigeerde bekendmaking van het recht wordt onderstreept door de bijna letterlijke herhaling aan het eind van vers 3. En in vers 4 staat dat dit werk voltooid zal worden: ‘totdat hij het recht op aarde gevestigd zal hebben.’ In het Lectionarium en de Willibrordvertaling is dit ‘totdat’ in de vertaling helaas niet te herkennen (Lect.: ‘Onvermoeid en ongebroken zal hij op aarde recht laten zegevieren’; Wv.: ‘… maar vestigt het recht …’). De ‘eilanden der aarde’ (d.i. de verre kusten en eilanden) wachten hierop. Met ‘de volken’ in vers 1vormt dit een insluitingsfiguur die de alomvattendheid van de rechtsorde onderstreept.
De tekst spreekt opvallend veel (zevenmaal) in negatieve termen over hetgeen de knecht doet: hij roept niet en schreeuwt niet, hij laat zijn stem niet horen op straat, hij zal het gekwetste riet niet breken en hij blaast de kwijnende vlaspit niet uit, hij(zelf) zal niet kwijnen en niet worden gekwetst. Zijn passiviteit overheerst zijn activiteit.
De eerste van deze eigenschappen sluiten nauw aan bij ‘hij zal het recht openbaren.’ Het recht wordt dus met zachte stem geopenbaard, in contrast met de sfeer van oorlog, geweld en onderdrukking die de ballingschap kenmerkt. Zo is de knecht de representant bij uitstek van het geknechte volk, dat immers geen vuist kon maken tegen zijn onderdrukkers. Desondanks zegt God de heidenvolkeren aan dat zijn knecht zal slagen (zie ook v. 4).
Handelingen 10,34-38
Voorafgaand aan de perikoop die vandaag gelezen wordt, is verteld dat Petrus door een visioen ontvankelijk was geworden voor de gedachte dat hij – als jood – wel degelijk contact mocht onderhouden met niet-joden. Bovendien was de heiden Cornelius er – eveneens in een visioen – toe aangezet Simon Petrus vanuit Joppe bij zich te ontbieden. Het gaat om twee tegengestelde mensen: Petrus die geen contact onderhoudt met niet-joden, de centurio Cornelius die tot de godvrezenden behoort (v. 2); hij voelt zich dus juist tot de joodse godsdienst aangetrokken, en is bij heel de Joodse bevolking te goeder naam en faam bekend (v. 22).
Als Petrus eenmaal bij Cornelius is, verklaart hij het aanwezige gezelschap waarom hij, een jood, naar hen toe gekomen is, ondanks het verbod op omgang met niet-joden. Bij God is namelijk niemand onrein of onzuiver (10,15.28). Na Petrus’ vraag waarom Cornelius hem had laten roepen, beschrijft Cornelius zijn visioen (30-32; zie ook v. 3-6). En hij verzoekt Petrus vervolgens hem en alle aanwezigen te vertellen wat hem door de Heer is opgedragen. Dan ziet Petrus het verband met zijn eigen visioen en verklaart dat ‘God niet partijdig is.’ Hij kiest niet uitsluitend partij voor zijn uitverkoren volk, maar ook voor de heidenen. Het is hier belangrijk op te merken dat niet Petrus in zijn visioen de opdracht heeft gekregen naar Cornelius te gaan, maar dat Cornelius de opdracht heeft gekregen Simon Petrus te laten halen – en hij kreeg zijn visioen eerder dan Petrus.
Hierna verkondigt Petrus kort de essentie van Jezus’ leven. En hij vervolgt met wat hij als getuige te verkondigen heeft over Jezus’ leven, dood en opstanding. Hier stopt de lezing, waarschijnlijk om te accentueren ‘dat God Jezus uit Nazaret zalfde met heilige Geest en kracht’, vergelijkbaar met de knecht uit de eerste lezing.
Maar Petrus vervolgt zijn vertoog. En dan voltrekt zich een nieuw Pinksterwonder (vv. 44-46).
Hierop besluit Petrus tot de doop van heidenen (v. 45.47-48). Het lijkt aannemelijk dat voor deze heidenen geldt: ‘Van Hem getuigen alle profeten dat ieder die in Hem gelooft, door zijn naam vergeving van zonden verkrijgt’ (v. 43). Deze formulering lijkt sterk op de omschrijving van de doop van Johannes in Marcus 1,4 en Lucas 3,3.
Later (11,16) zal Petrus met een beroep op Hand. 1,5 (vgl. Luc. 3,16) verklaren dat hij ‘moest denken aan het woord dat de Heer gesproken heeft: ‘Johannes doopte in water, maar jullie zullen gedoopt worden in heilige Geest.’ Hier zien we dat de heilige Geest eerst kwam en de mensen daarna met water gedoopt werden.
Lucas 3,15-16.21-22
In de tijd van de eerste eeuw van onze jaartelling leefde men in de verwachting van massiaanse gestalten, gezalfden. Hij zou Israël, dat verdrukt werd door de Romeinen, herstellen, of zelfs een nieuw Israël oprichten. In dit licht werden de messiaanse teksten van de ballingschapsprofeten herlezen. Ze pasten als een sleutel op een slot: de grote belofte dat de messias een eind aan de ballingschap zou maken, leek opnieuw te gelden voor het eind aan de Romeinse overheersing. Bij deze herlezing nam de knecht van jhwh een bijzondere plaats in. Dat is hoorbaar in de passages waar Jezus gevraagd wordt of hij de messias is. Als Jezus zijn leerlingen vraagt wie hij is, zegt Petrus: ‘U bent de christos (‘gezalfde’; Hebr.: masjiach).’ Maar Jezus verbiedt dat dit bekend wordt, waarschijnlijk uit angst dat mensen met een verkeerd messiasbeeld hem voor hun karretje willen spannen.
In de sfeer van het uitzien naar de komst van de messias wordt ook aan een belangwekkende persoonlijkheid als Johannes de Doper gevraagd of hij de messias is. Hij antwoordt ronduit dat hij het niet is. Anderen hebben gezegd dat zij het wél waren, maar zij waren het niet.
Na zijn ontkenning geeft Johannes – weliswaar met gebruikmaking van metaforen – een heldere beschrijving van de messias, eerst wat betreft de wijze waarop hij doopt en vervolgens meer in het algemeen (v. 17). Zijn daden worden de goede boodschap genoemd (v. 18). De twee volgende verzen sluiten aan bij het grotere kader van de beschrijving van Johannes’ activiteit als doper.
Hierna laat heel het volk zich dopen, en ook Jezus. Als hij aan het bidden is, opent de hemel zich en daalt de heilige Geest in lijfelijke gedaante als een duif op hem neer.
Als de drie evangeliën (Mat. 3,13-17; Mar. 1,9-11; Luc. 3,21-22; vgl. Joh. 1,32-33) over Jezus’ doop vertellen, vermelden zij alle de nederdaling van de heilige Geest. De manifestatie van de heilige Geest verbindt de evangelielezing met de twee andere lezingen, zoals dat ook het geval is met het element van de zending tot de heidenen.
Vanuit verschillende invalshoeken krijgen wij zo een beeld van de werking van de Geest, waarbij de woorden over de passieve knecht (Jes. 42,2-4a) sterk contrasteren met de woorden over de messiaanse doper als krachtfiguur die het kaf zal verbranden (Luc. 3,17). Misschien verraden de metaforen die Johannes gebruikt dat het om een paradox gaat: de kracht waarmee Jezus te werk gaat, heeft niets met geweld te maken.
* In plaats van ‘bekendmaken’ of ‘openbaar maken’ heeft het Lectionarium de vertaling ‘laten stralen’. Het is mij onduidelijk waarom; is het soms een foutieve vertaling van het Engelse ‘to bring to light’ (= ‘aan het licht brengen’), opgevat als ‘tot ontbranding brengen’, ‘laten verlichten’?
Preekvoorbeeld
Met de gedachtenis van de doop van Jezus sluiten we de kersttijd af. Heel die tijd vierden we hoe de glans van God zelf in de gestalte van de mens Jezus zichtbaar is geworden, voor wie en waartoe. Doop van de Heer: wat is er bij de doop met Jezus gebeurd? Wat is de betekenis van onze eigen doop, niet toen wij pasgeboren en onwetend op gezag van anderen werden gedoopt, maar nu? Wie zijn we eigenlijk? Want gedoopt worden en je laten dopen heeft daarmee te maken, met die levensvraag: wie ben ik eígenlijk? En dan verder: waartoe ben ik, zijn we op aarde? En waarom gaat het altijd zoals het gaat: de mensen met de langste ellebogen steeds op de beste plaatsen, massa’s mensen vermalen door de grote raderen van de geschiedenis, leven als een woestijn? Vragen. In die vragen komt een verlangen aan de oppervlakte, het verlangen naar een land vol beloften, naar een wereld die ánders is, die is zoals God die oorspronkelijk voor ogen heeft gestaan: waar, hoe, wanneer?
Aan de grens van dat beloofde land, bij de Jordaan, staat Johannes de Doper, een vreemde en eigenzinnige figuur die vanuit de woestijn dreigend en waarschuwend zijn stem verheft, een profeet die wijst naar en door te wijzen oproept tot omkeer. Drommen mensen komen op hem af, allerlei soorten mensen. Het zijn mensen op zoek, vol verwachting en met een diep verlangen: het moet anders, maar hoe? Ze laten zich dopen. Ze doen symbolisch de intocht, van ooit in het beloofde land over, maar nu zélf: een geloofsbelijdenis, een heroriëntatie, een nieuw begin. En ze vragen zich af: zou Johannes niet de heraut zijn over wie de profeten het hebben gehad, de Messias in en door wie God zelf definitief een keer in alles brengt? Maar Johannes ontkent het: ik niet, want hier is enkel water; wanneer het echt gebeurt, zal het gaan met het vuur van Gods eigen Geest.
Ook Jezus gaat naar Johannes de Doper. Hij is niet alléén op weg, hij maakt deel uit van een volk, niet enkel fysiek maar ook en vooral spiritueel. De vragen en verwachtingen, de verlangens en de hoop van al die mensen zijn ook de zijne. Hij voelt zich solidair met hen. Als één van de velen staat hij gewoon in de rij en wordt als één van de velen gedoopt. Maar als hij daarna biddend in zichzelf keert en tot zich wil laten doordringen wat deze symbolische doortocht voor hem betekent, gebeurt het. Dit is niet enkel een rite, dit is een keerpunt, een alles beslissend moment. Hij die tot dan toe onbekend en door niemand opgemerkt in een obscuur gehucht had geleefd en zich nergens op had voorbereid, weet zich bekleed met een zending van Godswege, en begint het goede nieuws te verkondigen: ‘Hier en nu, God is dichterbij dan je denkt.’ Een omwenteling, uniek en onvoorzien. Wat is er gebeurd?
Door zich bij de anderen aan te sluiten, in de rij te gaan staan, door de rite van de doop aan zich te laten voltrekken en zich biddend open te stellen voor wat het geheim van dit teken hem te zeggen heeft, ontdekt hij zijn diepste grond, ontdekt hij wie hij is en hoe hij voortaan zijn wil. Gods werkelijke nabijheid strijkt in hem neer, lichtvoetig en zacht als een duif. Er gaat in hem een unieke relatie met God open. En als uit de eigen mond van God hoort hij het zeggen, in zijn ziel: ‘Jíj, jij bent het, mijn geliefd en enigst kind.’ Een omwenteling. Vanaf dat moment presenteert Jezus zich niet enkel als profeet, wijzend naar, maar zelfbewust als degene aan wie God alles in handen heeft gegeven: Messias. En hij weet: God is anders, God is lichter, weerlozer en nederiger dan mensen ooit gedacht of vermoed hebben.
Op de bodem van zijn ziel ziet hij de hemel opengaan, Gods eigen domein, en weet hij zijn naam geschreven in Gods hart, enig en uniek. Maar hij is niet alléén. Wat in hem opengaat, is er voor alle mensen, grenzeloos. De liefdevolle hartstocht van God voor elk mensenkind, de vurige Geest van Gods liefde voor hen, begint in hem te branden, niet dreigend of beschuldigend, maar zoals ooit bij Elia, als de stem van een tere stilte die beschroomd wacht om gehoord te worden. Eindelijk de Messias die in levenden lijve Gods nabijheid is, niet door luid te roepen of op straat te schreeuwen, niet door geknakte mensen nog verder te breken of wat in mensen sluimert met geweld te doven, maar door naar de mensen te gaan en hun naaste te zijn. Elk mensenkind moet het daarom horen: ‘God is dichterbij dan je denkt. Jij, ook jij bent Gods enigst kind.’ Jezus herkent zijn roeping: ik bén er om dit te verkondigen door mensen uitzicht te geven in hun leven en te bevrijden van de ketenen die hen beletten tot leven te komen. Hoe? Door te zijn zoals God die van zichzelf afziet om anderen het leven mogelijk te maken. ‘Niemand heeft groter liefde dan wie zijn leven geeft.’ En dat gaat nooit via geweld, dwang of onderdrukking. Wat echt leven is, leven van goddelijke signatuur, wordt met zachte stem en enkel op de wijze van aanbod geboden. Zó komt God naderbij: door plaats te maken voor elk mensenkind. Dat is de vurige kracht van Gods Geest.
Bij de herdenking van Jezus’ doop denken we ook aan onze eigen doop en aan de doop van onze kinderen. Door in de rij te gaan staan, ontdekte Jezus zijn levensweg. Achter hem vormde zich een nieuwe rij, een rij van mensen die wilden leven en zijn zoals hij. Een rij die ‘kerk’ heet en die doorloopt tot hier en heden. Doopvieringen worden vaak versimpeld tot een soort familiefeestjes, met veel plek voor de kindertjes die moeten kunnen spelen en zingen en die vooral alles goed moeten kunnen zien. Er wordt gefotografeerd en voor het plakboek vastgelegd, samen met de plaatjes van de bruiloft en het eerste tandje. Door al die vertedering heen dreigt uit het zich te raken waar het bij de doop echt om gaat. Het gaat om roeping, de roeping van het kind dat gedoopt wordt, onze eigen roeping: dat de mens wiens geboorte wij met Kerstmis vieren ook in ons geboren wordt: Messias. En dat dus het geheim van het leven en het sterven van die mens in ons vlees en bloed wordt, het geheim van dood en opstanding.
‘Jíj, jij bent het: jij bent er om met heel je hart, heel je ziel en al je krachten voor anderen díe mens van God te zijn, het teken van Gods verbondenheid met ieder mensenkind.’ Wat betekent het nu voor ons, voor mij dat ik Gods geliefde ben? Geloof ik dat echt? Leef ik uit dat geloof, heb ik daar alles voor over? En wil ik dát geloof aan mijn kind doorgeven: de weg die Jezus ooit is ingeslagen, de weg van sterven en verrijzen, de doop met zijn dood, om eindelijk op te staan? Want wat baat het een mens als hij, gedoopt en al, de hele wereld wint maar aan het waaien van het vuur van Gods Geest in zijn ziel voorbijhoort: ‘Jij, jíj bent het’? Mogen we horen en ernaar leven. Amen.
Leo van den Bogaard, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld
17 januari 2010
Tweede zondag door het jaar, Dag van het Jodendom
Lezingen: Jes. 62,1-5; Ps. 96; 1 Kor. 12,4-11; Joh. 2,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 62,1-5
De eerste lezing komt uit een van de laatste hoofdstukken van het boek Jesaja, het deel dat aangeduid wordt als Trito-Jesaja (56-66). Deze auteur schrijft in de traditie van zijn voorgangers. Dat is allereerst de naamgever van het hele boek, Jesaja, die leefde in de achtste eeuw voor Christus en aan wie Jesaja 1-39 toegeschreven wordt. Op hem bouwt een tweede auteur (of auteurs?) voort, die we aanduiden als Deutero-Jesaja (Jes. 40-55). Trito-Jesaja neemt hun beider motieven op en interpreteert ze opnieuw, als antwoord op de omstandigheden na de Babylonische ballingschap. Jeruzalem is een puinhoop, het land ligt grotendeels braak. De profeet wil hoop schenken: aan verwoesting en woestenij komt een eind, dat belooft God.
Deze belofte is gebaseerd op het verbond tussen God en het volk Israël. Dit verbond houdt in dat er tussen de partijen een relatie bestaat die wederkerig en onverbrekelijk is. JHWH heeft weliswaar het initiatief genomen tot dit verbond, er kan pas echt sprake zijn van een verbond als het volk antwoordt en blijft antwoorden. Dan zal JHWH God van het volk zijn (Gen. 17,7; Ex. 6,7) en zij het volk van JHWH (Lev. 26,12). En dat laatste betekent: je houden aan de Thora, je inzetten voor gerechtigheid. Uit de Tenach weten we dat het volk en zijn leiders herhaaldelijk moeite hebben zich aan de verbondsafspraken te houden. Dan zien we profeten optreden, die hen in kritische bewoordingen oproepen het verbond met JHWH trouw te blijven. Daartoe gebruiken ze een scala aan beelden, tot de meest intiem-menselijke toe. De profeet Hosea beschrijft het verbond tussen JHWH en Israël bijvoorbeeld als de relatie tussen een zorgende ouder en zijn/haar kind (Hos. 11,1-4), de crisis tussen volk en God als een stukgelopen huwelijk (Hos. 2-3).
Het beeld van het verbond als huwelijk vinden we ook in de tekst van de eerste lezing van vandaag. Daarin is niet Israël, maar Sion/Jeruzalem de aangesprokene. In deze perikoop herneemt de schrijver motieven uit Jesaja 54, vooral uit Jesaja 54,1.4-8; ik kom daar zo op terug. Hij schildert de hoopvolle toekomst die Sion te wachten staat: de stad zal stralen door haar gerechtigheid en bevrijding (62,1), een schitterende kroon en koninklijk hoofdtooi zijn in JHWH’s hand (62,3). Deze verzen omringen de beschrijving van Sions toekomstige faam: de volken zullen haar gerechtigheid zien, alle koningen haar heerlijkheid, ze zal genoemd worden met een nieuwe naam, door JHWH bepaald (62,3).
In 62,4a-b krijgen we dan de nieuwe namen voor stad en land te horen: ‘Verlatene wordt ‘Mijn verlangen’, ‘Eenzame’ wordt ‘Mijn bruid’. Cruciaal in deze beeldspraak is dat de bruid geen prille jonge vrouw is, maar een in de steek gelaten rijpere vrouw. Net als in Jes. 54,1, de tekst die als basis gediend heeft voor de onze, krijgt de versmade vrouw weer toekomst. Het vroegere verbond wordt niet vervangen, maar hernomen, bevestigd, het krijgt nieuwe glans. De relatie is weer als in het begin. Het is alsof een jongeman met een meisje trouwt (v. 5). ‘Zoals een jongeman een meisje tot vrouw neemt, zo zullen jouw zonen (Hebreeuws: banaich) jou ten huwelijk nemen,’ lezen we in de Masoretentekst. De woorden ‘jouw zonen’ doen in deze context wat merkwaardig aan. Om deze reden verkiest een aantal vertalers, onder wie Buber/Rosenzweig en de samenstellers van het Romeins missaal, een andere lezing: ‘zo zal je bouwer’ (Hebreeuws: bonaich) je ten huwelijk nemen.’ Zij baseren zich daarbij op parallellen in Jesaja 54,5 (‘want je maker neemt je tot vrouw’) en Psalm 147,2 (‘de maker van Jeruzalem, dat is JHWH’).
Johannes 2,1-11
Ook in de evangelietekst van vandaag is sprake van een huwelijk. Wat vorm betreft is het verhaal over de bruiloft in Kana een klassiek wonderverhaal: eerst wordt de noodsituatie beschreven (Joh. 2,2-3), vervolgens de redding (2,4-8), tenslotte de reactie van de betrokkenen (2,10). Aan het eigenlijke verhaal gaat nog een introductie vooraf (2,1), waarin de evangelist plaats, tijd en hoofdpersonen noemt. De perikoop wordt afgesloten met een conclusie (2,11).
Een aantal elementen in het verhaal roept vragen op. Allereerst begint de introductie (Joh. 2,1) met de woorden ‘op de derde dag’. Dit is een verwijzing naar eerdere gebeurtenissen. Onze perikoop maakt deel uit van een serie van vijf scènes (1,19-2,11) die gaan over de eerste getuigenissen over en leerlingen van Jezus. De gebeurtenissen in Kana vormen de slotakte. De tijdsaanduiding ‘op de derde dag’ is echter meer dan een scharnierstuk. Ze heeft ook theologische betekenis. In deze woorden weerklinkt Exodus 19, de verbondssluiting op de berg Sinai, waar God zich op de derde dag openbaart (19,16). Voor we goed en wel in Kana zijn, laat de evangelist ons al weten dat God zich in wat komen gaat zal laten zien. Allereerst aan de leerlingen die Jezus in Johannes 1,40-51 geroepen heeft. Jezus’ belofte aan Natanaël dat hij ‘nog grotere dingen zal zien’ (1,50) wordt in Kana bewaarheid. De leerlingen zijn getuigen van het wonder van de wijn, het eerste teken van Jezus’ heerlijkheid, opdat zij (blijvend) in hem geloven (2,11).
De beschrijving van de bruiloft zelf is schetsmatig. De bruid wordt niet eens genoemd, de bruidegom heeft slechts een bijrol (Joh. 2,9-10), zijn identiteit blijft onhelder. De bruiloft staat hier, net als in Jesaja 62, voor het verbond tussen God en Zijn volk. De evangelist treedt wel in details over de omvang van het wonder: er staan zes waterkruiken, met een inhoud van 80 of 120 liter elk, bestemd voor de joodse reinigingsrituelen (2,6). Op last van Jezus worden de kruiken gevuld met water (2,7) en als de ceremoniemeester komt en van het reinigingswater schept, is het geworden tot een overvloed (op zijn minst zo’n 500 liter!) aan uitstekende wijn (2,9). Overvloed aan wijn komt in de Tenach voor in teksten als Jesaja 25,6, Joël 4,18 en Amos 9,13-14, die verwijzen naar de tijd waarin God koning zal zijn op aarde. Over reiniging wordt gesproken in Exodus 19,10.14-15, het verbond op de Sinai. De bruiloft te Kana is de plaats waar de leerlingen getuigen zijn van de bevestiging van het verbond, de openbaring dat Gods rijk in Jezus aanwezig is. Een openbaring die zonder het eerste, telkens hernieuwde verbond (zie de eerste lezing) ondenkbaar en onhoudbaar is.
Preekvoorbeeld
Toen de minister van sociale zaken, Marga Klompé, de wetgeving afrondde voor de sociale werkplaatsen, noemde ze deze plekken de parel op de kroon van de sociale zekerheid. In onze maatschappij zou niet alleen recht worden gedaan aan allen die van harte op de arbeidsmarkt werden ontvangen, maar ook aan hen die door handicap uitgesloten leken van arbeid. De sociale werkplaats was de plek waar solidariteit en gerechtigheid hand in hand zouden gaan.
Maar het zou nog veertig jaar duren voordat we gingen spreken over ‘mensen met mogelijkheden’ i.p.v. mensen met een handicap.
Gerechtigheid, dat is de kroon waaraan Jeruzalem gekend en herkend wordt onder de volken. Dat houdt de profeet Jesaja zijn landgenoten en medegelovigen voor, in de ballingschap en bij hun terugkomst in het verwoeste land. Een grote groep berooide gelukszoekers die terugkeerden, die hun zekerheden loslieten om de droom van het verleden weer waar te maken op de plek waar de droom was ontstaan. Een stad van vrede, een land van gerechtigheid, een samenleving die zich verbonden wist met als omheining de Thora. En dit alles in diepe verbondenheid met God die hen had weggeroepen. Ja, zij voelden zich de ‘Verlatene’, maar zelfs dat wees op de innige verbondsrelatie tussen God en zijn volk.
Maar het was hard werken en ze ondervonden veel teleurstellingen, die eerste nieuwe bouwers. Het was bijna vechten tegen de bierkaai van onverschilligheid van hun landgenoten, tegen de aanvallen van de nieuwste bewoners die hun idealen niet deelden, tegen het harde en arme leven op een plek die zou moeten schitteren. En zo werd het een oefenplaats voor echte gerechtigheid. Dat is niet: iedereen hetzelfde. Bijbelse gerechtigheid wil zeggen: hoe kom jij tot je recht met je mogelijkheden en met je handicaps, hoe doe jij recht aan de verdrietige, aan de verlatene? Dat is hard werken, dat is telkens attent zijn op, dat is durven ontvangen. Je hoeft je niet te bewijzen, neem de veiligheid maar aan. De profeet brengt dat in verschillende woorden onder de aandacht: met God ben je verbonden en hij laat je niet los. Gehuwde, Mijn Welbehagen… dat zijn de koosnamen die God gebruikt voor hen die zich met hem verbonden weten.
Gerechtigheid, dat is hard werken, nog steeds zowel in ons land als daarbuiten. In het Midden-Oostenconflict zien we vaak door de bomen het bos niet meer. Er is zoveel dat meespeelt, er is geen enkel gezin zonder slachtoffers en er is ontzettend veel ongerechtigheid. Een joodse leraar zei eens bij wijze van grap: Als het in Jeruzalem vrede is, is er ook vrede in de rest van de wereld. Het maakt pijnlijk duidelijk hoe veel moeite echte gerechtigheid kost, hoezeer opnieuw Jeruzalem een oefenplaats is voor Joden en Palestijnen daar ter plekke, maar ook voor ons op afstand. Jeruzalem, de plek waar Jezus geleden heeft en verrezen is, is ook voor ons een thema in de dialoog met joden en het Jodendom. Het is toch onze gezamenlijke plaats van gerechtigheid en solidariteit? Het maakt ons voorzichtig in onze oordelen.
Hard werken, dat was het ook voor de bedienden in ons evangelieverhaal. Jezus had gemakkelijk praten: ‘Doe die kruiken maar vol...’ En omdat zij zijn moeder vertrouwden, deden zij dat. Er wordt ons niet verteld waar al dat water, 600 liter, vandaan kwam. Hoeveel de bedienden moesten lopen, waar de bron of de cistern was, en hoe groot de kruiken waren waarin zij dat water vervoerden. Het lijkt vanzelfsprekend, maar voor een echt wonder is het onontbeerlijk. De vele vrijwilligers in onze kerken, de talloze mantelzorgers, de vredesactivisten in alle kampen… het lijkt vanzelfsprekend, maar het is hard werken en onontbeerlijk voor de wonderen die geschieden. Mensen die handelen in vertrouwen, die dienstbaar willen zijn en vaak anoniem volhouden. ‘Doe de kruiken maar vol…’ zegt Jezus tegen hen, en tegen ons. Niet om ijver en prestaties te bevorderen, want dan wordt het een wedstrijd waar God niet in gelooft. Doe maar wat je moet doen, wat je in vol vertrouwen samen kunt doen. Uiteindelijk is het een ander die de gerechtigheid en de solidariteit tot een succes maakt. Soms is het de derde dag, de dag van het verbond, de dag van Pasen, waarop net als op de vijftigste dag, de Geest waait en het gewone heel bijzonder wordt. Waar hemel en aarde elkaar even raken en het verbond tussen de Eeuwige en zijn volk oplicht. Weet dat je daar bij hoort.
Tineke de Lange, inleiding
Leo Geurts, preekvoorbeeld
24 januari 2010
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Neh. 8,2-4a.5-6.8-10; Ps.19; 1 Kor. 12,12-(14-27)30; Luc. 1,1-4; 4,14-21 (C-jaar)
Inleiding
Nehemia behoort niet tot de bekendste bijbelboeken. Toch is het meer dan de moeite waard om het in zijn geheel te lezen. Het is bovendien heel spannend. Het boek vertelt hoe Nehemia, een jood in ballingschap, door zijn broer en een gezantschap uit Judea, op de hoogte gebracht wordt van de toestand waarin de achtergeblevenen in Jeruzalem verkeren. Wanneer hij van hun deplorabele situatie verneemt, breekt hij in tranen uit. De neerslachtige stemming waarin hij terechtkomt, ontgaat de alerte Perzische koning Artachsasta niet. Op diens vraag wat Nehemia schort, komt het hoge woord eruit. De koning mandateert Nehemia de muren en stadspoorten van Jeruzalem te herstellen. Nehemia wordt voorzien van brieven die zijn opdracht bevestigen, en hij krijgt bouwmateriaal uit de koninklijke werkplaatsen mee. Hij vertrekt uit Susan en komt in Jeruzalem aan. Onthutst neemt hij de omvang van de verwoesting in zich op en gaat vervolgens aan het werk. Buitengewoon spannend wordt het als het verzet tegen de herbouw groeit. Er zijn allerlei mensen die geen belang hebben bij deze herbouw. De bouwers gaan niettemin door, ook al is dat met een troffel in de ene hand en een spies, om zich tegen onverhoedse aanvallen te weren, in de andere hand. Ook wordt beschreven hoe men Nehemia psychologisch onder druk zet, en zelfs met de dood bedreigt. Maar hij weet stand te houden, als mens en als bestuurder. Daarna is er ruimte om scheefgegroeide verhoudingen onder het volk recht te trekken. Nehemia neemt het op voor wie uit armoede alles moest verpanden. Met een beroep op de Wet ziet hij erop toe dat bezittingen weer naar de oorspronkelijke eigenaren, ‘onze broeders’, terugkeren. Om te laten zien dat aan zijn integriteit niet getwijfeld mag worden, zweert hij in het openbaar dat hij zich in zijn hoedanigheid als stadhouder geen bezittingen van anderen heeft toegeëigend noch anderen op enigerlei wijze benadeeld of schade berokkend heeft (Neh. 5,14). Ten slotte wordt de muur in 52 dagen tijd geheel opgebouwd (6,15). De herbouw van de stad blijkt, en dat heeft Nehemia destijds in ballingschap goed ingeschat, de materiële voorwaarde voor het volk om in veiligheid volgens de Wet te kunnen leven. Pas als dat gegarandeerd is, kan aan de naleving van de Torah serieus gehoor worden gegeven.
In dat kader valt nu de lezing van deze zondag waarin het hele volk zich opstelt op het plein voor de Waterpoort om de lezing van de Wet te horen. Wie iets verder doorleest ziet dat deze voorlezing zich over meer dagen uitstrekt. Er staat dat dit iedere dag van het loofhuttenfeest plaatsvindt (8,18). Daarmee lijkt de voorlezing geheel in te stemmen met een regel uit Deuteronomium waarin staat dat om de zeven jaar op loofhuttenfeest, ‘ten tijde van het jaar van de vrijlating’, dus elk sabbatsjaar, de Wet voor heel Israël zal worden voorgelezen (Deut. 31,10v). Dat met ‘heel Israël’ zowel de mannen als de vrouwen én de kinderen worden bedoeld, maakt Nehemia duidelijk in ons gedeelte. Overigens wordt de aanwezigheid van vrouwen en kinderen op meer plaatsen genoemd, zoals in Nehemia 10,29v waar het volk zich onder ede verplicht zich aan de wet te houden, en nadrukkelijk gesproken wordt dat die eed ook de vrouwen en kinderen insluit (zie eveneens Deut. 31,12v).
Het Lectionarium heeft in het te lezen gedeelte de namen van de Levieten die rondom de voorlezende Ezra staan, weggelaten. Alleen missen we dan in vers 7 net een belangrijk detail, namelijk dat deze Levieten aan het volk de door Ezra voorgelezen Thora uitleggen. De bijbel lezen is niet genoeg. En vanaf vers 11 zien we ook op de volgende dagen dat men samen met Ezra en de Levieten verder studeert op de tekst. Zo worden ontdekkingen gedaan in de tekst. Hier wordt een prachtig model aangereikt voor een vierende, horende en studerende Kerk die begrijpt wat Lernen is, waarover Franz Rosenzweig en Martin Buber spraken als kenmerkend voor het joodse leren. Alleen in een voortgaand lees- en leerproces komt de Schrift tot leven. Niet onbelangrijk is dat het initiatief van het voorlezen niet van Ezra of Nehemia of zelfs de Levieten komt, maar van het volk (8,1). Een zeldzaam gelukkig moment waarop de vox populi de openbarende kracht van de vox dei heeft. Hier beseffen de hoofden van het volk dat zij het niet zonder de inbreng van het volk redden. Een thema waar de epistellezing uit 1 Korintiërs 12 prachtig bij aansluit.
Net als in Nehemia horen we hoe in Lucas 4 naar de Schrift wordt geluisterd. Men ziet op Sabbat aandachtig toe hoe Jezus de profeet Jesaja opent en leest. In beide lezingen zien we dat op de Schriftlezing uitleg volgt. Een andere overeenkomst zit in de gespannen verwachtingen bij de hoorders. Men verwacht iets belangrijks te zullen horen. De betekenis wordt als significant en relevant beschouwd, anders liep men er wel voor weg. De beide lezingen bieden dus nog al wat aanknopingspunten om het belang van de Schriftlezing te belichten. De aandacht voor de Schrift in een publieke setting; en ook het belang van de herhaling. Oude teksten krijgen een betekenis voor elke tijd en generatie hoorders: ‘Heden wordt dit Schriftwoord in uw oren waar!’ Maar de evangelietekst laat ook zien dat de woorden erkenning kunnen krijgen zonder dat ze wortel schieten. Wie doorleest in Lucas na vers 21 ziet dat Jezus’ eigen stad hem niet erkent als de door Gods geest gezalfde die Gods genadejaar komt proclameren. De snelle omslag van bijval voor de woorden van Jesaja naar ongeloof over de actualisering, toont hoe onvoorspelbaar de uitkomst van de verkondiging is.
Eigenlijk is het een groot goed dat wij in ons land in staat zijn om de Bijbel in principe elk moment van ons leven te kunnen opslaan. Dat we erover kunnen horen elke zondag in de liturgie. Dat kunnen we een van de verworvenheden noemen van de boekdrukkunst. We hoeven in principe niet meer de deur uit om de Schrift te raadplegen. Terwijl in de Thora nog gerekend wordt met een openbare voorlezing over zeven dagen, elk zevende jaar. Toen was de lezing van de Thora een uitzonderlijk gebeuren. Daar moest je dan ook bij zijn. Niemand uitgezonderd. Maar de voorwaarde was dan ook optimaal. Het gebeurde immers in het sabbatsjaar. Niemand hoefde thuis te blijven vanwege werkverplichtingen. Men was vrij om naar Jeruzalem op te trekken. Er was tijd om naar de Wet te horen en die te doen. En wie ontdekte dat hij het had laten sloffen, kreeg nu weer de gelegenheid met een schone lei te beginnen (Neh. 8,9v).
Preekvoorbeeld
Vandaag bijbelzondag bij uitstek. Een hoogdag van het woord. Zowel de eerste lezing als het evangelie doen verslag van wat het voorlezen van de Schrift bewerkt. Het woord moet beluisterd worden, want het geloof is uit het gehoor. Jezus gaat naar de synagoge in zijn geboortedorp en men reikt hem de rol van Jesaja aan. De inwoners van Nazaret, een kleine groep, zijn daar samengekomen. De priester Ezra leest van de dageraad tot de middag voor uit het Boek. Zeven dagen lang, heel de Schrift. Zo deed men het elk zevende jaar, het sabbatsjaar. En heel het volk was aanwezig bij deze feestelijke gebeurtenis, want iedereen was vrij. Zo is ook de zondagsrust een ideale, materiële voorwaarde om het Woord van God te beluisteren. En dan vooral met een vrij hart.
Het woord van God doet wat het zegt. Het is een daad. ‘Want zoals de regen en de sneeuw’, lezen we bij Jesaja, ‘uit de hemel neerdalen en pas daarheen terugkeren wanneer zij de aarde hebben gedrenkt, haar hebben bevrucht en met planten bedekt, wanneer zij zaad hebben gegeven aan de zaaier, en brood aan de eter, zo zal het ook gaan met mijn woord. Het komt voort uit mijn mond; het keert niet vruchteloos naar mij terug, maar pas wanneer het heeft gedaan wat mij behaagt, en alles heeft volvoerd, waartoe ik het heb gezonden.’ (Jes. 55,10-11) En wij belijden ook dat Gods woord is mens geworden in Jezus. Het woord is vlees geworden. God deelt zichzelf mee in zijn woord, in Jezus.
Het woord van God raakt mensen. Het laat hen hoe dan ook niet onverschillig. Al roept het bij mensen een hele reeks reacties op, van uiterste, vijandige afwijzing tot de meest ontroerende aanvaarding. Maar dit woord moeten wij ook nog op ons leven leggen. Zoals ook Jezus het woord vlees en bloed laat worden in zijn leven. ‘Het Schriftwoord dat gij zojuist gehoord hebt, is vandaag in vervulling gegaan.’ Hij actualiseert het woord en legt het uit. De uitleg volgt op de voorlezing en het beluisteren en verklaart de diepe zin ervan en betekenis voor ons leven nu. Bijbellezing is geen vrijblijvend gebeuren. Vandaar dat de mensen in Nazaret Jezus’ woord ook afwijzen. Het gaat hen te ver. Dit geldt niet enkel voor hen. Ook wij herkennen dit in ons leven en ook wij zeggen niet op ieder woord: Amen, Amen.
Het woord van God raakt mensen. En waar ze het nederig aanvaarden zoals Maria, raken ze in verwachting. Ze ontvangen leven en brengen leven voort.
Het woord van God raakt mensen. Het volk, zo horen we, was in tranen uitgebarsten. Het overkomt ons ook wel – dat hoop ik althans – dat wij wenen. Dit kan gebeuren om verschillende redenen. Als we heel erg ongelukkig zijn, ontgoocheld, gekwetst of vernederd worden. Maar evenzeer als wij diep gelukkig zijn. Een mens kan wenen van dankbaarheid en als hij getroost wordt. Wie is het nog niet overkomen als je een woord leest of hoort lezen, zelfs in de kerk. Of als iemand je bemoedigend toespreekt. Het juiste woord, het is als zachte regen, als milde dauw. Het dringt door tot ons hart en tranen wellen op. Echte troost die raakt ons ten diepste en dan worden we bewogen.
Er staan veel troostende woorden in de Schrift, naast andere woorden. Neem en lees en je vindt zeker een woord dat je raakt, je bemoedigt, je troost. Misschien heb je zo’n woord al gevonden en koester je het. Een woord dat je smaakt en proeft als goede wijn en dat je hart verheugt. ‘Wees niet bedroefd, maar de vreugde die de Heer u schenkt zij uw kracht.’
De Heer kondigt een genadejaar af. Blinden zullen zien, gevangenen worden vrijgelaten, verdrukten gaan heen in vrijheid. Ook deze woorden mogen geen woorden blijven. Het woord moet gedaan worden. Deel met wie niets heeft, zo luidt het in de eerste lezing. Het is aan ons nu, vandaag om het woord dat we gehoord hebben in vervulling te doen gaan.
Wim Reedijk, inleiding
Pol Swinnen ofm, preekvoorbeeld
31 januari 2010
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 1,4-5.17-19; Ps. 71; 1 Kor. 12,31(13,4)–13,13; Luc. 4,21-30 (C-jaar)
Inleiding
Roeping en verwerping zijn de centrale thema’s uit de eerste lezing en het evangelie van deze zondag. Profeet-zijn roept als vanzelf weerstand op. Hoe dichter bij de profeet, des te groter de weerstand, lijkt het wel. Of andersom: voor een profeet is het moeilijker om als de vreemde van God zijn boodschap te verkondigen naarmate mensen hem beter als medemens kennen.
Jeremia 1,4-5.17-19
De profeet Jeremia geeft inzicht in zijn roepinggeschiedenis. Hij vertelt ons niet wanneer of waar het gebeurde, maar wil de kern van zijn roeping naar voren brengen. Zijn roeping betreft zijn hele persoon; het is geen functie of een rol die hij af en toe op zich neemt. God is al met hem bezig voor zijn conceptie. Toen ‘kende’ hij Jeremia al. Het bijbelse kennen is een intieme vertrouwdheid. Al voor zijn geboorte heeft God hem voor zich voorbehouden of bestemd. Het bijbelse woord kan ook vertaald worden met ‘heiligen voor zichzelf’: Jeremia’s hele leven staat in dienst van God. In zijn profetieën richt Jeremia zich tegen de volkeren rond Juda en tot Juda zelf. In vers 5 worden de volken genoemd, Juda zelf in vers 18. De perikoop van deze zondag slaat vervolgens een groot stuk van de roepinggeschiedenis over (1,6-16). Hierin beschrijft Jeremia zijn onmacht om zijn profeetschap op zich te nemen: hij kan niet spreken en is te jong (v. 6). JHWH maakt hem duidelijk dat hij zijn taak wel op zich moet en kan nemen. God zelf is immers bij hem (v. 8). Dit loopt uit op de verzen 17-19 waarin God Jeremia de opdracht geeft om te gaan profeteren. Jeremia moet zijn lendenen omgorden: het kleed wordt tot op de knieën omhoog gesjord en door een gordel tegengehouden, waardoor er meer bewegingsvrijheid is – een veelgebruikt beeld voor het in actie komen. God geeft hem de opdracht onverschrokken te gaan profeteren. Hijzelf zal hem daartoe sterk maken en gebruikt hiervoor de beeldspraak van een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur. Jeremia hoeft niet te vrezen; hij wordt bijna onaantastbaar gemaakt. Overigens zal de profeet in de loop van zijn optreden de nodige tegenstand en bedreigingen te verduren krijgen.
Lucas 4,21-30
Het gelezen deel van het evangelie vormt in feite een geheel met Lucas 4,16-20 dat vorige week deel uitmaakte van de evangelieperikoop. Het sleutelvers 21 werd toen ook al gelezen. Lucas 4,16-30 vormt in feite het eerste openbare optreden van Jezus dat de evangelist beschrijft. De inzet is hoog. Als Jezus na het voorlezen van de messiaanse passage uit de profeet Jesaja (61,1 en verder) in de synagoge van Nazaret beweert dat het Schriftwoord thans in vervulling is gegaan, komt dat dicht in de buurt van de bewering dat hij de langverwachte messias is. De bezoekers van de synagoge zijn enthousiast: ze betuigen hem hun instemming (v. 22). Deze bijval blijkt even later in het tegendeel te zijn veranderd als ze woedend worden. Hoe is die snelle ommekeer te verklaren? Wat gebeurt er, dat Jezus’ stadsgenoten zo van opvatting veranderen? Begint het al met het besef dat hij een van hen is: ‘Is dat dan niet de zoon van Jozef?’ De messiaanse tijd mag wel doorbreken, maar het is onvoorstelbaar dat het door toedoen van een van hen gebeurt. Jezus neemt het woord. In zijn woorden veronderstelt hij de reactie van zijn toehoorders. Alleen via hem horen we waarom de synagogebezoekers twijfelen aan zijn aspiraties. Tegelijk wordt de woede mede door zijn woorden bepaald. Een selffulfilling prophecy?
Jezus verwijst naar zijn optreden in Kafarnaüm waar hij blijkbaar al de nodige wonderen en genezingen verricht heeft. Dit is overigens eerder in het evangelie niet door Lucas verteld, maar enigszins af te leiden uit Lucas 4,14-15 en uit de bewering van Jezus in de verzen 4,18-21. Het spreekwoord ‘geneesheer, genees uzelf’ heeft dan ook betrekking op Nazaret: genees in je eigen ‘huis’. Jezus geeft dan antwoord op de door hemzelf geformuleerde reactie van de toehoorders: geen profeet wordt aanvaard in zijn eigen vaderstad (24). Lucas gebruikt hier voor ‘aanvaard’ een woord dat verschillende vertalingen toelaat: welkom, welgevallig, aangenaam. Er zijn zelfs exegeten die het actief vertalen: geen profeet brengt heil in zijn eigen vaderstad. Of de oorzaak nu eerder bij de stadsgenoten of bij de profeet gezocht moet worden, in ieder geval kan een profeet niet tot zijn recht komen in zijn eigen stad. Jezus staaft dit met twee voorbeelden uit de boeken Koningen. Wie het wil nalezen: het verhaal van Elia staat in 1 Koningen 17, dat van Elisa in 2 Koningen 5. In de voorbeelden wordt de actieve interpretatie ondersteund. Elia en Elisa genezen mensen die niet tot Israël behoren. Hoewel Jezus nadrukkelijk veel genezingen doet in Israël, is het duidelijk dat zijn opdracht verder gaat dan alleen Israël en ook dat zijn optreden binnen Israël steeds meer op weerstand zal stuiten. Zo past deze perikoop (4,16-30) nog goed in de eerste hoofdstukken van het evangelie, waar de missie van Jezus programmatisch wordt weergegeven.
Het relaas van Jezus vervult alle bezoekers van de synagoge met woede. Het leidt er zelfs toe dat ze Jezus in de afgrond willen gooien, waarschijnlijk met de bedoeling hem te doden. De verwerping van Jezus is een belangrijk thema in het Nieuwe Testament en heeft lange wortels tot in het Oude Testament, waar het volk telkens weer afdwaalt van Gods wegen en profeten negeert die het volk weer tot God willen doen terugkeren. Johannes heeft het in zijn proloog samengebald in de zin: ‘In zijn eigen huis is Hij gekomen, en zijn eigen mensen hebben Hem niet opgenomen’ (Joh. 1,11). Hoewel het om een terugkerend patroon gaat, betreft het telkens concrete mensen in concrete situaties. Het schema van joden die Christus verworpen hebben en heidenen die hem aanvaard hebben is een gevaarlijke simplificatie. De verwerping van Gods heilsaanbod, of voorzichtiger uitgedrukt de weerstand die Gods boodschap oproept, is een terugkerend fenomeen. Wellicht zou je het een repeterende breuk kunnen noemen die uiteindelijk ook onszelf kan raken. Het is daarbij de keerzijde van Gods niet aflatende inzet om ons met zijn liefde te bereiken.
Jezus redt zich uit zijn benarde situatie en gaat midden tussen de mensen door. Blijkbaar gaat er een kracht van hem uit waardoor de mensen uiteen wijken en hem niet meer kunnen of willen belagen. Zou er nu iets beginnen te dagen dat die bekende zoon van Jozef ook de onbekende Zoon van God is?
Preekvoorbeeld
Het evangelieverhaal dat we zojuist hoorden, is maar een half verhaal. Het is de helft van het verhaal over het optreden van Jezus in de synagoge van Nazaret. Vorige week hoorden we het eerste gedeelte, waarin Jezus zijn levensprogram aankondigde: ‘De geest van God is over mij gekomen, zei hij, Hij heeft me gezalfd en gezonden. Er zullen vele wonderlijke dingen gebeuren. Het Jubeljaar waarover Jezus in Nazaret spreekt, zal werkelijkheid worden.’
Het zou echt een Jubeljaar kunnen worden. Wat het betekende, wisten de Joden wel. In een jubeljaar zou recht worden gedaan aan de arme kant van het volk Israël. Dat is altijd een oude droom van het volk geweest. Ze hebben het ooit vastgelegd, een droom die ze in heel hun geschiedenis hebben meegenomen. Elke vijftig jaar zou er een Jubeljaar worden gehouden.
Ze hebben gemerkt dat na vijftig jaar de grond waarvan ze moeten leven niet meer eerlijk is verdeeld. Heel wat mensen hebben in die periode door de droogte of door pech of door ziekte zich gedwongen gevoeld hun land te verkopen aan anderen, die meer geluk hebben gehad en wie het voor de wind is gegaan. Zij bleven wél gezond, hebben flink kunnen werken of ze zijn slimmer geweest. Zo is er na een aantal jaren een oneerlijke verdeling ontstaan. Sommigen zijn rijk geworden: anderen zijn hun land kwijt geraakt en zijn aan de onderkant van de samenleving terechtgekomen, hebben zich vaak als slaaf in dienst moeten stellen van de rijken. Een onrechtvaardige samenleving, waarin de kinderen van de bovenlaag de rijkdom van hun ouders erven zonder enige verdienste. De kinderen van de armen en slaven erven slechts armoede en onvrijheid.
In Brazilië, maar ook elders in de wereld zie je dat nog steeds gebeuren: kleine boertjes die het niet redden, hun land moeten verkopen en dan naar de stad trekken, waar ze alleen maar dakloos of in krotten in armoede verder moeten leven: geen toekomst voor hen zelf en hun kinderen. Ze zijn niet meer in staat om uit de cirkel van de armoede te ontsnappen.
Zoiets is er ook aan de hand bij het Joodse volk. Daarom is het in Israël een oude droom om elke 50 jaar die verhoudingen recht te trekken: slaven hun vrijheid terug te geven en hen zo in de gelegenheid te stellen om weer opnieuw te beginnen. Het land wordt dan opnieuw verdeeld.
Een prachtige gedachte van rechtvaardigheid en solidariteit. Wel moeten we constateren dat deze oude droom nooit echt is gelukt; soms wel op kleine schaal, maar nooit voor het hele volk. De vrije mensen en de rijken konden gemakkelijker hun belangen verdedigen dan de armen en de slaven. De uitvoering werd daardoor geblokkeerd.
Jezus kondigt bij zijn optreden in de synagoge aan dat het NU werkelijkheid zal worden. In het evangeliegedeelte van deze zondag horen we de reactie van de toehoorders op de boodschap van Jezus, op zijn levensprogramma. Ze zijn enthousiast dat een gewone jongen uit hun dorp, de zoon van Jozef, die ze allemaal kennen, zulke begaafdheden bezit gevangenen bevrijden, geboeiden uit hun donkere cel in het licht brengen en de armen uit de cirkel van hun ellende halen.
Zo iemand kan goed van pas komen. In tijden van hongersnood kan hij voor brood zorgen. Hij kan zieken genezen en doden ten leven wekken. Wat wil je nog meer als je dorpsgenoot dat allemaal kan? Ze zijn er verbaasd over: ‘En hij is nog wel iemand van ons.’
Maar hun enthousiasme slaat om in boosheid wanneer hij zegt dat een profeet door God wordt gezonden om over de grenzen heen te kijken, zich niet kan en mag beperken tot eigenbelang. Dat is altijd zo geweest, zegt Jezus. Kijk maar naar de oude verhalen van onze geschiedenis: Elia en Elisa, twee profeten, hebben hun aandacht hoofdzakelijk gericht op de nood in andere landen en de ellende van vreemdelingen. Ze werden immers geroepen om over de grenzen heen te kijken: Gods heil en zijn genade zijn niet alleen bestemd voor ons, voor ons eigen volk, voor ons eigen land, maar zijn bestemd voor heel de wereld.
De mensen in de synagoge worden woedend, want ze denken in de trant van ‘Eigen volk eerst.’
Ze hebben een kring getrokken om hun eigen stad, hun eigen belangen en ze proberen Jezus binnen de cirkel te houden. Woedend zijn ze dat Jezus niet meedoet met de bescherming van eigen belangen. Integendeel, hij daagt hen uit om op te komen voor de belangen van anderen, elders in de wereld, ver weg misschien, of heel dichtbij met een andere huidskleur, op te komen voor de mensen die geen deel hebben aan de rijkdom van de aarde.
Jezus is een profeet die ergens voor staat en daar voor uitkomt. Hij wil de cirkel van eigen belang, van bekrompen denken, van benauwde begrenzing doorbreken. Het wordt hem niet in dank afgenomen en ze gooien hem de stad uit. Mensen met zulke revolutionaire ideeën moeten over de rand geschoven worden: weg ermee! In de hoop dat ze samen met hun ideeën te pletter vallen in de afgrond en in het niets terechtkomen.
Nu hoeven we onszelf geen profeet te vinden, maar we kunnen wel idealen hebben, ergens voor staan, opkomen voor belangen. Voor de mensen aan de onderkant van de samenleving. Voor zwerfkinderen in de vele steden van de wereld. Voor thuislozen en daklozen in eigen land. Voor de asielzoekers die radeloos op zoek zijn naar een nieuwe toekomst, dobberend op wankele bootjes in de hoop ergens toegelaten te worden. We kunnen meeleven met kinderen, hier geboren en opgegroeid,voor wie toch geen plaats blijkt te zijn in ons land. Je wilt iets bereiken dat hen ten goede komt, je doet mee aan acties en bewegingen.
Natuurlijk, er zullen altijd mensen zijn die ons blijven toeroepen ‘Eigen Volk Eerst. Verdeling van rijkdom, verdeling van land, verdeling van welvaart heeft geen zin.’
Het kan best gebeuren dat je eigen idealen gaan wankelen, als je denkt:
‘Ze hebben zelf hun documenten weggemaakt.’
‘Ze willen toch niet werken.’
‘In hun eigen land is het voor hen beter; daar vinden ze hun eigen cultuur.’
‘Wordt ontwikkelingsgeld wel goed besteed?’
‘Voor ons is er geen huis, voor de buitenlanders wel.’
En natuurlijk gebeuren er ook onverkwikkelijke dingen waar we ons over verbazen of ons over ergeren. En dan denk je: ‘Vergis ik me misschien?’
Op zulke momenten is het moeilijk je idealen hoog te houden en trouw te blijven aan onze zending, die over grenzen heen reikt. Misschien ontbreekt ons de mogelijkheid om in de huid te kunnen kruipen van degenen die hun leven zien instorten en geen toekomst meer zien.
Dezelfde argwaan bemerken we ook bij de moeizame gang naar solidariteit in Europa, waar nationale politieke leiders vooral hun eigen economieën willen veiligstellen.
Mensen die in de beweging van Jezus willen staan hebben een zending naar álle mensen die hunkeren naar een uitgestoken hand, die hopen op een meelevend hart, uitzien naar iemand die geneest of bevrijdt en toekomst aanreikt en hen meeneemt op de weg. Zo zouden we te midden van alle materiële belangen een ziel kunnen geven die begeesterend en sociaal is. Dat kan een Jubeljaar zijn, een periode van genade.
Marc Brinkhuis, inleiding
Theo de Wit, preekvoorbeeld
7 februari 2010
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 6,1-2a.3-8; Ps. 138; 1 Kor. 15,1(3-8.)-11; Luc. 5,1-11 (C-jaar)
Inleiding
De ontmoeting met het goddelijke leidt tot angst of minstens ontzag en het besef van zonde. Daar moet iets aan gebeuren, want met God in aanraking zijn en zondig zijn kan niet samengaan. Angst is niet nodig, want God maakt het in orde voor wie beseft dat hij dat nodig heeft en erom vraagt. Een seraf reinigt Jesaja de lippen. Jezus bemoedigt Simon: ‘Wees niet bevreesd.’ Dan kan Jesaja zijn opdracht op zich nemen en kan Simon als volgeling van Jezus ‘mensenvanger’ worden.
Jesaja 6
Jesaja heeft een visioen dat uitmondt in een opdracht. Hij ziet de heerlijkheid van JHWH, maar beschrijft deze indirect: zijn verhevenheid, zijn mantel. Seraf betekent elders slang, vaak giftig, soms als vliegend wezen voorgesteld. Dit is de enige tekst waar serafs voorkomen als wezens met 3 paar vleugels en mensachtige eigenschappen. Pas veel later deelt men Serafs in onder de engelen zoals wij dat nu kennen, net als de Cherubs, vanwege hun rol als boodschappers. Weggelaten is, dat zij (uit eerbied) het gezicht en het onderlijf bedekken. Hun drievoudig ‘Heilig’ en de werkwoordsvormen geven de indruk van een permanente toestand. De woorden in vers 4 zijn deels onduidelijk. Overduidelijk is wel, dat de aanwezigheid van JHWH met ontzagwekkende verschijnselen gepaard gaat, zoals zo vaak in de bijbel. De uitdrukking JHWH van de machten (of JHWH Sebaot), die we vooral bij Jesaja en Jeremia vinden, is moeilijk te begrijpen. Grammaticaal wringt het en wat voor machten het betreft is onhelder.
Angst en ontzag spreken uit de reactie. Binnen het visioen benadert Jesaja dit als een werkelijkheid. Voor contact met God, zoals tempeldienst en gebed, moet je rein zijn. Dit contact gaat verder: zien met eigen ogen. De serafs hebben hun gezicht bedekt; Elia had dat ook en Mozes zag JHWH alleen van achteren. ‘Ik ben onrein, maar mijn ogen hebben JWHW gezien! Dat kan niet goed gaan!’
Het woord ‘onrein’ is een cultisch woord. Dat staat los van ‘vies’ en ‘moreel onjuist’, al zijn de voorschriften wel ontleend aan hygiëne en ethiek. Rituele reinheid is een toestand van eerbied die losgemaakt is van het dagelijkse. Daarom o.a. passende kleding, schone handen en voeten. Toch speelt ethiek ook mee. Juist bij de profeten komt sterk naar voren dat je niet voor God kunt verschijnen als er kwaad aan je kleeft. Dat moet eerst weggenomen worden; jouw individuele kwaad en dat wat je meedraagt als deel van het grotere geheel, de volksgemeenschap. Daarom moet hier iets gebeuren: zijn zonde (daden) moet afgewend en zijn ongerechtigheid (toestand) verzoend worden. Zijn angst was onnodig: God maakt hem rein. Dan kan het contact pas plaatsvinden; dan kan de vraag gesteld worden en kan Jesaja zich aanmelden voor deze zware taak. Opvallend genoeg gaat het alleen over reinheid van lippen, van spreken; niet van handen of voeten. De aanraking van Jesaja’s lippen met een gloeiende kool is overigens geen bekend ritueel.
Lucas 5
Jezus staat aan het begin van zijn optreden. In Nazaret vindt hij geen waardering, in Kafarnaüm wel. Men is onder de indruk van zijn preken en genezingen, waaronder de schoonmoeder van Simon, wil hem daar houden, maar hij gaat rondtrekken, aanvankelijk alleen. Al gauw komen er veel mensen naar hem toe. Lucas legt hier en elders veel nadruk op de grote drommen die op Jezus afkomen waardoor hij in de verdrukking komt. Daarom de praktische oplossing met de boot. Uit de vissers kiest hij zijn naaste leerlingen. Tot aan de ‘Veldrede’ komt de inhoud van Jezus’ leer niet naar voren. Lucas spreekt hier alleen over het woord van God. Die term gebruikt hij in Handelingen veel om de christelijke boodschap aan te duiden.
Na de boodschap komt het wonder. We zouden wellicht andersom verwachten. Het valt op, dat vaak expliciet gezegd wordt, dat er eerst geloof nodig is, voordat een wonder kan gebeuren: zoals bij de melaatse (5,12), de lamme (5,20), de knecht van de honderdman, (7,7), de vrouw met bloedvloeiingen (8,48), de dochter van Jaïrus (8,50). Dat hoeft niet eens altijd het geloof te zijn van degene die genezen wordt. Hier doet Simon op de uitspraak van Jezus wat zinloos lijkt en het wonder voltrekt zich. Zo zie je: Wie geloof schenkt wordt bevestigd in geloof. Er is overvloed voor wie luistert naar of werkt voor het woord van God, net als bij de spijziging van de 5000 en de uitzending van de 12 en de 72. De netten zijn overigens al aan het scheuren. Veel vertalingen willen daar niet aan, wellicht met Johannes 21 in het achterhoofd.
Simon valt Jezus te voet, zoals een smekeling dat doet. Hij vraagt Jezus te vertrekken. Het is ook ‘uitgaan’, zoals demonen uit mensen gaan, maar niet zoals Jezus zowel de duivel als Petrus toevoegt bij Matteüs en Marcus: ‘Ga weg!’
Simon weet zich een zondige mens, net als de tollenaar in de parabel van de Farizeeër en de tollenaar. Hij is ontzet, verbaasd. Dat is wat anders dan bang. Jezus antwoordt wel met ‘Vrees niet.’ Dat kennen we van vele bijbelgedeelten waarin mensen contact met God ervaren, bijvoorbeeld als er engelen verschijnen. Het klinkt ook als het om een levenshouding gaat: Voor God heb je ontzag; geen angst. Wie leeft in geloof heeft geen reden tot angst, om levensonderhoud, voor vervolgers, of voor wat dan ook. Simon en de anderen kunnen nu de eerste volgelingen van Jezus worden. Als je vissen vangt gaan ze dood, maar voor ‘mensen vangen’ treffen we hier een woord aan dat ‘levend vangen’ betekent.
Preekvoorbeeld
Voortaan zul je mensen vangen.
Wanneer ik dit zinnetje lees of hoor moet ik denken aan wat elke woensdag de markt zo boeiend maakt: verkopers die hun gadgets aanprijzen ‘… het werkt zo vlot, het is zo eenvoudig… kijk eens!’ - maar als je thuis komt kan je er niets mee aanvangen. En zo ‘vangen’ ze argeloze klanten. Mensen ‘strikken’ noem je dat, ‘vangen’ als iets negatiefs.
‘Voortaan zul je mensen vangen’, zegt Jezus. Maar dan is het helemaal anders bedoeld, in positieve zin. Hij wil niemand foppen of bedriegen. Godsdienst in het algemeen trouwens wil niemand vangen, bedriegen, klein houden, dood doen. Integendeel.
Het woord dat Lucas hier bewust gebruikt betekent letterlijk: levend binnenbrengen, ten leven vangen, op-vangen dus.
Opvangen wil zeggen: uit de put halen, warm ontvangen, openstaan voor, luisteren, om zo te komen tot volop léven, in de rijkste zin van het woord.
En dát kunnen is op zich al een wonder. Zoals het ver-wonder-lijk is hoe iemand een ander tot méns kan laten worden, gelukkig kán maken. Ook al weet hij zeer goed dat hij/zijzelf maar heel eenvoudig, onmachtig en klein is.
Gevoelig zijn voor het wonder van het leven doet een mens open staan voor wonderen zonder meer.
Dat is wat er gebeurde met Petrus. Hij zag wondere dingen: een gelukte visvangst op een plaats die het minst geschikt leek, het diepe; een overweldigend succes, honderddrieënvijftig stuks… En dat alles op de simpele aanwijzing door Jezus. Je zou van minder staan kijken, zeker als visser met jaren ondervinding. Zijn eerste reactie was er dan ook een van schrik. ‘Wat gebeurt hier? Wie is die Jezus eigenlijk? – Ga weg!...’ Hij was ontzet, verbaasd. Maar daarop volgde een spontane uiting van geloof en ontzag. Hij voelde zich klein bij die wondere visvangst. En daarom stond hij ook open voor een nieuwe opdracht: visser van mensen worden, met Gods hulp!
Iets gelijkaardigs was ook gebeurd met Jesaja – we hoorden het in de eerste lezing.
Jesaja wist dat hij niet zomaar tegenover JHWH kon staan, hij was te klein, te onwaardig, had ‘onreine lippen’ zei hij. Daarmee bedoelde hij dat hij niet voor God kon verschijnen noch in zijn naam spreken, zolang er nog kwaad aan hem kleefde. En dat kwaad kon alleen door God weggenomen worden. Wat dan ook gebeurde via serafs, een soort goddelijke boodschappers of engelen. Beelden om duidelijk te maken dat je voor God geen angst moet hebben. Voor God heb je ontzag, geen angst. Hij maakt rein, als je maar, ondanks je kleinheid en onmacht, in hem gelooft en op hem durft vertrouwen.
Pas dán kan met God contact worden gelegd en kan Jesaja als profeet zijn taak opnemen en spreken in naam van JHWH.
Mooie verhalen! Maar wat kunnen ze betekenen voor mij, voor ons? In ieder geval dit:
Als wij ons bewust zijn van onze eigen kleinheid, van onze onmacht, van onze beperktheid op vele gebieden, worden we gevoelig voor de wonderen rondom ons. Dan zien we pas goed hoeveel positieve dingen er gebeuren: mensen die levenslang trouw blijven aan elkaar, mensen die verantwoordelijkheid kunnen dragen en volhouden, mensen die zich vrijwillig inzetten voor zieken of bejaarden, die oog hebben voor de stille wensen van zwakken in onze maatschappij, die begrip opbrengen voor noden van uitgeprocedeerde asielzoekers, jongeren die zich engageren in de jeugdbeweging, zij die consequent hun dagelijkse plichten opnemen, of die zomaar iemand een pleziertje doen… Kortom: de vele mensen die mekaar helpen naar een menswaardig bestaan.
Zie je het gebeuren?
Is dat zo vanzelfsprekend?
Sta je er niet even bij stil?
En dan hadden we het nog niet over die andere wonderen: van de natuur, van de wetenschap, de ontdekkingen, de technische realisaties waartoe de mens in staat is vandaag… Soms toch wel ver-wonder-lijk, is het niet?!
Maar evengoed is het een wonder hoe mensen nog kunnen geloven in God en er voor durven uitkomen, niet beschaamd zijn zich christen te noemen. Te be-wonder-en zijn mensen die, gegrepen door het evangelie, kunnen vergeven en anderen uitnodigen tot verzoening. Is dat niet wonder-baar?
Wie zulke wonderen ziet en er zich klein bij weet, staat klaar voor zijn/haar persoonlijke taak: mensen op-vangen uit de verzwelgende zee van het kwaad en mee bouwen aan een Rijk Gods met een menselijk gezicht.
Doe je mee?
Bart Tieman, inleiding
Guido van Peteghem ofm, preekvoorbeeld
14 februari 2010
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 17,5-8; Ps. 1; 1 Kor. 15,12.16-20; Luc. 6,17.20-26 (C-jaar)
Inleiding
Jeremia 17,5-8
Binnen het eerste deel van Jeremia, dat voornamelijk bestaat uit profetieën tegen Israël, Juda en Jeruzalem, vormen de verzen 5-8 uit hoofdstuk 17 een groep wijsheidsspreuken waarin een man die op mensen vertrouwt wordt vervloekt en een man die op JHWH vertrouwt wordt gezegend. Hierbij maakt deze spreukengroep gebruik van een zegen-en-vloek-schema dat in het Oude Nabije Oosten een verbondssluiting begeleidt. Aangezien wijsheidsspreuken tijdloos zijn, kan deze tekst van algemeen vertrouwen op een ieder van toepassing zijn, inclusief de profeet Jeremia zelf.
De in vers 5 op mensen vertrouwende man wordt vervloekt en in vers 6 vergeleken met een kale struik in de steppe. Gewoonlijk wordt deze ‘kale struik’ vereenzelvigd met een jeneverbessoort, zoals de Stekelige jeneverbes, een boom die slechts naalden en schubben heeft en geen bladeren. Het Hebreeuwse woord ‘steppe’ of ‘dor land’ (arābāh) wordt over het algemeen gebruikt voor de hete kloof van Jordaan en Dode Zee. In dit gebied, en met name ten zuiden van de Dode Zee, laten hoge temperaturen en zeer geringe neerslag weinig spontane groei toe, waardoor de streek dunbevolkt is. Personen zo gezien, die enkel op andere mensen vertrouwen, menselijke zwakheden tot hun kracht maken en hun hart afkeren van God, zijn te vergelijken met die jeneverbessoort in dat dorre land. Zoals de jeneverbes moet overleven in een vijandig, droog, heet en dor gebied, zo moet die mens zonder God als levende bron, alleen en in eenzaamheid het lot van de ‘jeneverbes’ ondergaan.
De man echter die op JHWH vertrouwt wordt gezegend en in vers 8 vergeleken met een boom geplant aan het water. Zoals een loofboom geplant aan het water ook in tijden van hitte en droogte vrucht draagt, komen personen die op JHWH vertrouwen hun ‘droge’ periodes door omdat zij God hebben als bron van alle leven.
Psalm 1
Psalm 1 brengt een thema onder woorden dat niet alleen een introductie is op maar ook een samenvatting van het hele boek Psalmen. De drie strofen brengen op verschillende wijze de betrekking tussen de rechtvaardige en goddeloze ter sprake, als ook hun beider verhouding tot God.
In de verzen 1-2 wordt in bondige bewoordingen het geluk van de man, die zich in de Wet van God verdiept, geplaatst tegenover de mensen, die hun geluk elders zoeken. De psalmist wenst de rechtvaardige het geluk niet toe, maar stelt het als een feit vast, omdat hij de juiste weg gaat, de Goddelijke weg, tegen de verdrukking in. De man wordt op grond van zijn daden gelukkig geprezen.
In de verzen 3-4 wordt met het beeld van de boom en het kaf de rechtvaardige opnieuw tegenover de goddelozen geplaatst. De vergelijking van een gelovige met een groene en vruchtdragende boom is een bijbels beeld voor een rechtvaardige die een vruchtdragend leven leidt. Het al dan niet vrucht dragen van een boom hangt gedeeltelijk samen met de plaats waar hij staat. Zoals de rechtvaardige zijn plaats weet bij de Wet van God, zo is deze boom ge- of verplant bij water. Wat Gods woord voor de gelovige is, is water voor de boom. De goddelozen daarentegen worden gelijkgesteld met het vruchtloze kaf, dat door het wannen van de dorsvloer wegstuift. Dit beeld van het vruchtloze kaf is een van de beelden voor de vijanden van de Israëlieten.
In de verzen 5-6 wordt uit de tegenover elkaar geplaatste beelden van boom en kaf de conclusie getrokken: de goddelozen zullen zich op hun weg niet staande kunnen houden, terwijl de rechtvaardigen hun weg weten te vinden, daar zij door God gekend zijn.
Lucas 6,17.20-26
Binnen het kader van zijn openbaar optreden in Galilea (4,14–9,50) houdt Jezus in hoofdstuk 6 een toespraak tot de Twaalf, zijn leerlingen en een grote volksmenigte.
Lucas begint Jezus’ rede met vier zaligsprekingen die hij direct betrekt op zijn toehoorders.
Als eerste groep worden de armen genoemd. Volgens de evangelist voltrekt zich op dit moment hetgeen onder andere de profeet Jesaja gezegd heeft over de verbrijzelde en nederige van geest (o.a. Jes. 61,1; 66,2). In de woorden van Jezus wordt wat toen geprofeteerd werd in het hier en nu werkelijkheid. Zo gezien worden met de armen niet de sociaal zwakken van de samenleving bedoeld, maar een groep mensen die in bijzondere mate geestelijk openstaan voor God.
Zo ook de hongerenden. De oudtestamentische belofte van God dat in de heilstijd de armen niet langer zullen hongeren en dorsten (o.a. Jes. 49,10) brengt Jezus, daar met hem de heilstijd is aangebroken, tot vervulling.
De volgende groep zijn de wenenden. In het Oude Testament wenen zij die zich bijvoorbeeld alleen gelaten wanen en zich in hun verdriet wenden tot God (o.a. Ps. 137,1). Zo ook de armen uit vers 20. Zij wenden zich tot God omdat zij zich door anderen opzij gezet voelen. Van hem verwachten zij hun heil.
De laatste groep zijn zij die ter wille van de Mensenzoon gehaat en uitgestoten worden. Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de vervolgingen die de leerlingen te wachten staan, en/of reeds aan het ondergaan zijn. Deze vervolgingen zullen niet alleen resulteren in het verbreken van het contact in de godsdienstige (joodse) gemeente, maar ook van elk sociaal contact.
Hiermee corresponderen als antithese de vier wee-roepen uit de verzen 24-26. De rijken en zij die in overvloed leven zijn mensen over wie men, in tegenstelling tot de armen en hongerenden, wel spreekt en aan wie een mentaliteit toegeschreven wordt van ‘hebben’ en ‘houden wat men heeft.’ Bij de lachers uit vers 25 wordt het lachen gezien als een uiting van een mentaliteit die zich om niets en niemand bekommert, een blijk van een in zichzelf voldaan leven. De vierde wee-roep ten slotte, heeft betrekking op die mensen die zich graag naar de mond laten praten en zich graag laten bewonderen door diegenen die hun gunst willen verwerven.
Preekvoorbeeld
De lezingen van deze zondag passen, dunkt me, niet zo goed bij de sfeer van een carnavalsweekend. Het lijkt somberheid troef. Wee u…, klinkt het viermaal achter elkaar. Als je rijk bent, als je verzadigd bent, als je lacht, als je geprezen wordt… Wee u! Het klinkt allemaal onheilspellend.
Maar zalig ben je…: als je arm bent, als je honger lijdt, als je moet huilen, als je vervolgd wordt.
Dat is nou niet direct een boodschap die overeenkomt met de uitbundige levensvreugde in het carnavalsgebeuren. Toch zijn er mijns inziens zinnige verbanden te leggen.
In de lezingen van deze zondag horen we telkens scherpe tegenstellingen. Jeremia en Psalm 1 volgen een zegen-en-vloek-schema. Gezegend de Godvrezende, gezegend de rechtvaardige…; maar waardeloos zij die op mensen vertrouwen en die God vergeten. Zij, de goeden, worden vergeleken met een boom die geplant is aan het water en die vruchten draagt, ook in dorre perioden; zo niet de slechten, die worden vergeleken met een struik in de woestijn of met kaf dat wegwaait in de wind: dat zijn de mensen die zich om God en gebod niet bekommeren.
Leef je behoorlijk, zoals God het van je vraagt, dan heeft je leven toekomst; dan draagt je leven goede vrucht. Maar leef je er maar op los, dan komt er niets van je terecht.
In het verbond van God met ons staan we voor de keuze: bij God ons heil zoeken, dan zul je ziel en zaligheid winnen; óf God en zijn gebod negeren, maar dan heeft je leven geen enkele waarde. Zegen en vloek liggen dicht bij elkaar. Maar je hebt je lot in eigen hand. Je bent zelf verantwoordelijk voor goed of kwaad.
In de apostellezing gaat het over verrijzenisgeloof óf ongeloof. De verrezen Heer is voor Paulus onze garantie voor toekomst en behoud. Als Christus niet verrezen is, dan is uw geloof waardeloos; dan zijn we nog niet verlost.
In het evangelie volgens Lucas is sprake van vier zaligsprekingen, gelukwensen, én van vier wee-klachten, onheilsdreigingen. Jezus houdt zijn toehoorders een grote tegenstelling voor. Het gaat over twee levensvisies die met elkaar in strijd zijn. De levensbeschouwing van Jezus staat haaks op de algemene opinie. Wie verlangt er nu naar om arm te zijn, behoeftig, of bedroefd, en wie wil er gehaat zijn of vervolgd worden? Spontaan zijn we liever rijk, verzadigd, vrolijk en geprezen. Blijkbaar gelden in het Rijk Gods andere normen dan in onze op onszelf gerichte maatschappij. Jezus wil ons waarschuwen voor kortzichtigheid of verblinding. Wat in onze ogen mooi en goed en waardevol is, dat kan wel eens schone schijn zijn zonder duurzaamheid. Wat in Jezus’ ogen toekomst heeft, is: Godsvertrouwen, omwille van het Godsrijk zelfbelang opzij kunnen zetten, menselijk opzicht kunnen trotseren, het durven te wagen met je geloof in hem.
Wat ons leven waarde geeft, is, aldus Lucas: barmhartigheid, dienstbaarheid, bereidheid om lijden te aanvaarden en andermans lijden te verlichten. Zijn evangelie is een heilsboodschap voor iedereen, maar niet een goedkoop recept voor succes of profijt.
Dit evangelie doet me denken aan een lied van Oosterhuis: ‘Deze wereld omgekeerd’ (GvL 428)
De wijze woorden en het groot vertoon
de goede sier van goede werken
de ijdelheden op hun pauwentroon
de luchtkastelen van de sterken
al wat hoog staat aangeschreven
zal Gods woord niet overleven
Hij wiens kracht in onze zwakheid woont
beschaamt de ogen van de sterken.
Zijn woord wil deze wereld omgekeerd:
dat lachen zullen zij die wenen,
Dat wonen zal wie hier geen woonplaats heeft
dat dorst en honger zijn verdreven…
Deze wereld omgekeerd: daartoe roepen het evangelie en de andere lezingen ons op.
Kunnen ook carnavalsvierders hier iets mee?
Dat ligt eraan hoe zij carnaval beleven. Carnaval is meer dan oppervlakkig lol maken. Carnaval is ook maatschappijkritiek, soms ook kerkkritiek. Carnaval is bespotting van de maskerade van ons dagelijks leven. Carnaval is de boel omdraaien: hooggezetenen de lachspiegel voorhouden, wat voornaam en deftig is ontdoen van onwaarachtigheid en schone schijn. Carnaval is ook verbroedering: hoog en laag zijn elkaars gelijken. Buuttereedners zijn mensen die lachen om de dwaasheid die al te vaak hoogtij viert. Een leven zonder humor is dor en droog. Het leven is te mooi om somber en ongelukkig te zijn.
Gezegend de mens die zich niet blind staart op wat slechts schijn is. Dat zeggen ons de lezingen van deze zondag. Dat is eigenlijk ook de diepere betekenis van carnaval.
Misschien is het ver gezocht om de encycliek van Paus Benedictus erbij te halen: Caritas in Veritate. Zoekt de liefde in de waarheid. Wie openstaat voor Gods liefdeboodschap, die zal waarachtig heil ontvangen en doorgeven. Het gaat uiteindelijk in het leven toch om liefde in waarachtigheid.
Max van de Wiel, inleiding
Guus Wijnhoven ofm, preekvoorbeeld
17 februari 2010
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20–6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (C-jaar)
Inleiding
De teksten uit Joël en Matteüs voor de lezingen van vandaag, Aswoensdag, zijn duidelijk bijeengezocht vanwege de term ‘vasten’, een woord dat van oudsher met de Veertigdagentijd is verbonden. Maar het vasten is slechts een van de daden van gerechtigheid. En daarmee wordt het vasten in een breder kader gezet. Dat zal in deze lezingen blijken.
Joël 2,12-18
Van de profeet Joël, ‘de Heer is God’, is als persoon zo goed als niets overgeleverd en dus weinig bekend. Uit de tekst van dit profetenboek valt te achterhalen, dat hij in de tijd na de Babylonische ballingschap moet worden gedateerd, meer precies in het begin van de vierde eeuw v. Chr. Hij is vooral actief geweest in Jeruzalem en zijn verkondiging was sterk op de cultus betrokken. Hij is kritisch t.o.v. de tempel en de uiterlijke eredienst, maar niet zo sterk als de profeten Jesaja en Amos. De perikoop is een deel van een grotere tekst waarin een nieuwe sprinkhanenplaag dreigt. Ons deel van de tekst beperkt zich slechts tot een oproep tot bekering en boetedoening.
De profeet spreekt namens God als was de Heer zelf aan het woord, en hij roept zijn volk op terug te keren tot hem met vasten, geween en rouwklachten én dat moet gebeuren met volledige instemming van het hart. Wij zouden zeggen ‘met hart en ziel.’
Het volgende vers versterkt deze oproep, door juist aan te geven, dat men zijn hart moet scheuren, een teken van de innerlijke rouw, en dat men niet zijn kleren moet scheuren. Dat laatste is slechts een teken van uiterlijke rouw. Nogmaals zegt de profeet, dat men zich tot de Heer moet bekeren. De reden hiervoor wordt met een vijftal kwalificaties van God ondersteund: God is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en tot vergeving bereid.
In deze tekst gaat het erom, dat God zijn voorgenomen vonnis over zijn volk herroept. Daartoe moet iedereen zijn of haar gewone dagelijkse bezigheden opzij zetten en in actie komen om God te bewegen zijn volk te sparen.
Matteüs 6,1-6.16-18
De tekst van de evangelielezing is een onderdeel van zogenaamde bergrede van Matteüs. De bergrede wordt beschouwd als de belangrijkste tekst waarin Jezus de leer van het koninkrijk van God ontvouwt.
In deze evangelielezing wordt een drietal manieren van christelijk handelen besproken, samengevat met het woord ‘gerechtigheid doen.’ Het gaat over liefdadigheid doen, het bidden en het vasten. Deze drie worden in een min of meer gelijke vorm beschreven. Daarbij moet worden aangetekend, dat de samenstellers van de lezingen de verzen 7 tot en met 15, waarin ook het Onze Vader is opgenomen, hebben weggelaten en vermoedelijk als een toevoeging bij de passage over het bidden hebben beschouwd.
Kijken we eerst naar de structuur van deze perikoop, dan valt de zeer strakke opbouw op; zij het dat er kleine nuances zijn.
- Vers 1 is een inleidend vers met een algemene stelling, dat men de werken van gerechtigheid niet moet doen voor het oog van de mensen en dus ten eigen bate om bij de mensen in een goed daglicht te staan.
- De verzen 2-4 werken deze stelling nader uit voor het liefdadigheid doen.
- De verzen 5-6 beschrijven de handelwijze bij het bidden.
- In de verzen 16-18 wordt het handelen bij het vasten beschreven.
Overigens zou men voor een goede analyse de verzen 19-21 er ook bij moeten betrekken. Hier staat, als samenvattende conclusie op de stelling van vers 1, hoe men juist wél moet handelen. Het gaat niet om de schatten op aarde maar om de schatten in de hemel. Vers 1 en de verzen 19-21 zijn een inclusio met een algemene strekking, waarbinnen de drie concrete handelwijzen worden uitgewerkt.
Gelet op deze structuur (zie schematische weergave), valt op dat de tekst over het bidden, een handeling op God gericht, centraal staat, geflankeerd door de tekst over het doen van liefdadigheid, een daad jegens anderen, en de tekst over het vasten, een daad jegens jezelf.
1 Algemeen: (stelling)
1a Let op, dat men gerechtigheid niet doet voor het oog van de mensen,
1b om door hen gezien te worden;
1c dan beloont de Vader je niet
2-4 Liefdadigheid doen
2a Wanneer je liefdadigheid doet
2b bazuin het niet rond
2ba zoals huichelaars doen in de synagoge en op straat
2bb om door de mensen geprezen te worden
2c Ik verzeker u: ze hebben hun loon al ontvangen
3a Als je liefdadigheid doet
3b laat je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet
4a Zo blijve je liefdadigheid in het verborgene
4b Jullie Vader, die in het verborgene ziet, zal jullie belonen
5-6 Bidden
5a Wanneer jullie bidden
5b doe (het) niet
5ba zoals de huichelaars doen in de synagoge en op straat
5bb zodat iedereen hen ziet
5c Ik verzeker u: ze hebben hun loon al ontvangen
6a Als jullie bidden
6b trek je dan in huis terug, sluit de deur
6c en bidt tot de Vader in het verborgene
6d Jullie Vader, die in het verborgene is, zal jullie belonen
[7-15 Verbindende tekst + Het Onze Vader; weggelaten]
16-18 Vasten
16a Wanneer jullie vasten
16b zet geen somber gezicht
16ba zoals de huichelaars doen
16bb want ze doen het om iedereen te laten zien, dat ze aan het vasten zijn
16c Ik verzeker jullie: ze hebben hun loon al ontvangen
17a Als jullie vasten
17b was je gezicht en wrijf je hoofd met olie
18aa zodat niemand ziet, dat je aan het vasten bent
18ab alleen je Vader die in het verborgene is
18b Jullie Vader, die in het verborgene is, zal je ervoor belonen.
19-21 Algemeen: (samenvattende conclusie op de stelling van vers 1) [weggelaten]
19a Verzamel geen schatten voor jezelf op aarde
19ba mot en roest vreten ze weg
19bb en dieven breken in om ze te stelen
20a Verzamel schatten in de hemel
20ba daar vreten geen mot en roest ze weg
20bb en daar komen ook geen dieven inbreken
21 Want waar je schat is, daar zal ook je hart zijn
Gaan we nader in op de afzonderlijke verzen.
Vers 1 begint met een algemene oproep niet te handelen voor het oog van de mensen, want dan is er geen beloning bij de Vader. Het gaat er niet om dat men door de mensen wordt gezien, maar men moet gezien worden door de Vader. Vooral dit vers 1c zet de lijnen uit naar de verzen 2c versus 4b; 5c versus 6d; 16c versus 18b. Naast de oproep om niet te handelen gelijk de huichelaars is er een duidelijke aanwijzing hoe wel te handelen. Vergelijk ook de zaligsprekingen, hoofdstuk 5,1-12 en speciaal het slot ervan in vers 12. Daar al wordt aangegeven, dat het om het loon in de hemel gaat, het loon bij de Vader.
De verzen 2-4 werken de stelling nader uit voor het doen van liefdadigheid. Vers 2 formuleert het negatief: niet als de huichelaars. In de verzen 3-4a wordt het positief geformuleerd. Het gaat erom dat men zeker liefdadigheid moet beoefenen, maar in het verborgene. Vers 4b geeft de eigenlijke intentie weer: om loon te verwerven bij de Vader. Met liefdadigheid doen wordt niet alleen het verstrekken van kleine sommen geld bedoeld, maar ook het bezoeken van zieken of gevangenen en het troosten van treurenden.
De verzen 5-6 beschrijven op bijna identiek de handelwijze bij het bidden. Vers 5b-bb formuleert het weer negatief. De verzen 6b-c beschrijven de juiste handelwijze. Vers 6d geeft de eigenlijke intentie weer, evenals 4b. Ook het bidden doet men niet voor het uiterlijke vertoon, maar bij voorkeur in een vertrek, volledig afgezonderd van de wereld om het bidden vooral een gesprek met God te laten zijn, waarbij men ook dichtbij God is.
De verzen 16-18 beschrijven het handelen bij het vasten. Vers 16b-c formuleert het weer negatief. De verzen 17b-18ab beschrijven de juiste handelwijze. Vers 18b geeft ook weer de eigenlijke intentie, waarmee men moet vasten. Zie ook Jes. 58,3-7, waar de bedoeling van het vasten expliciet wordt beschreven.
De verzen 2c, 5c en 16c, ‘ze hebben hun loon (misthos = beloning naar verdienste) al ontvangen’, doen denken aan een Egyptisch gebruik waarbij op papyrus werd vastgelegd, dat de rekening of betaling was voldaan. De zaak is afgehandeld en men hoeft niets meer te verwachten. En hier komt het perspectief al om de hoek wanneer je deze verzen plaatst naast de verzen 4b, 6d resp.18b: ‘jullie Vader zal jullie belonen.’ Wanneer je al deze daden doet, niet om gezien te worden door de mensen, maar in het verborgene, wanneer je ze voor God doet, wanneer je ze doet met de juiste intentie, met het oog op het komende koninkrijk van God, dan verzamel je loon bij de Vader in de hemel; dan heb je nog wat te verwachten.
Namelijk het loon, dat bij het Koninkrijk van God hoort. Loon, dat God bij het laatste oordeel toewijst. Vergelijk ook Jesaja 32,17: ‘Dan zal gerechtigheid vrede stichten en rust en vertrouwen brengen voor altijd.’
Met het woord ‘huichelaars’ in vers 2,5 en 18 wordt een groep mensen aangeduid, die duidelijk voor de Bühne handelen. In het woord zit een aspect van toneelspelen. Bovendien geldt voor deze mensen, dat ze hun loon al (snel) gehad hebben. Een soort van applaus, waarna de voorstelling helemaal is afgelopen.
Waarom toch steeds de vermaning van Jezus om vooral onopvallend, in het verborgene, voor het oog van de Vader te handelen? Goede daden mogen toch zeker gezien worden? Al deze daden van gerechtigheid vragen om een houding en intentie die louter op God gericht is. Wanneer men ze doet om door mensen gezien te worden leidt dit van de ware intentie af. Deze daden, met de juiste intentie verricht, bieden een blijvende beloning, een beloning gericht op het Gods Koninkrijk.
Preekvoorbeeld
Vandaag, Aswoensdag, kondigt de kerk de grote vasten af. Het woord vasten neemt ze niet zo vaak meer in de mond. Zij en wij spreken eerder over veertigdagentijd, de periode waarin we meer uitdrukkelijk dan anders onze solidariteit met de armen der aarde aanscherpen. De Kerk heeft het vasten nooit afgeschaft, maar ze organiseert het vasten niet meer. Daarin is ze kind van de tijd. Alleen nog op Aswoensdag en Goede Vrijdag verplicht ze de gelovigen tot vasten.
Misschien hebben sommigen vandaag met een dankbare welwillendheid de kerk over de komende veertigdagentijd horen spreken, een tijd om ons beperkingen op te leggen en broederlijk te delen. Waar sommige gelovigen doorheen het jaar niet slagen om een door artsen of door zichzelf opgelegd dieet na te leven en zich spijs en drank te ontzeggen, voelen ze zich nu door de kerk tijdelijk geruggesteund. We wensen dat het hen nu wel mag gelukken, maar met vasten zoals God het wil heeft dat niets van doen.
Vasten is iets tussen God en de mens. Dat leert ons overduidelijk het evangeliefragment dat we vandaag mochten beluisteren. Het komt uit de Bergrede, de eerste grote rede van Jezus, zoals opgetekend door de evangelist Matteüs. De uitdrukkelijke verwijzing naar de Bergrede is niet louter een plaatsaanduiding, ze is bedoeld om het belang van Jezus’ woorden te onderlijnen. Mensen, let op! Het staat in de Bergrede!
Jezus heeft het in het evangeliefragment over het vasten, we hoorden het zo pas voorlezen, maar in het geheel van zijn rede heeft hij het ook over liefdadigheid doen en bidden. Over de drie manieren dus van typisch christelijk handelen. Samenvattend zouden we kunnen zeggen: ‘gerechtigheid doen.’
‘Goed,’ hoorden wij Jezus zeggen, ‘als je bidt, aalmoezen geeft of vast, doe het dan niet om door de mensen gezien te worden, maar in het verborgene, waar het alleen gezien wordt door God.’ Als we ons beoefenen van gerechtigheid niet in het verborgene houden, dus voor God alleen, maar het etaleren voor de mensen – hoe verleidelijk ook –, verwacht dan geen beloning meer van God, zegt Jezus, je hebt dan je loon al ontvangen. Begrijpelijk en correct.
In de uiteenzetting van Jezus, staat het bidden centraal. Een handeling gericht op God. Vooraf gaat het over liefdadigheid doen, een daad jegens de anderen. Volgt de tekst over het vasten, een daad jegens jezelf. En precies over dat laatste gaat het vandaag. Ik en vasten.
Wat is vasten? Nico ter Linden beantwoordt deze vraag in Het verhaal gaat aldus: Vasten is je geheel of gedeeltelijk van eten en drinken onthouden, om aardse verlangens tot zwijgen te brengen en ruimte te maken voor God. Het is een daad van verootmoediging, van inkeer en berouw. Hij verduidelijkt: voor mensen in onze dagen kan vasten betekenen het bij tijd en wijle afzien van televisiekijken, kranten lezen, uithuizig zijn, of van andere prikkels die een mens kunnen afhouden van ‘het koninkrijk van God.’ Dat laatste is een must, want zonder dat blijft ons vasten iets binnenwerelds, en kunnen we ons inderdaad afvragen: waarom?
Vasten is, zoals gezegd, gaan staan in de beweging van Jezus, is doen wat Jezus deed, om het rijk Gods vooruit te helpen. En om dat te kunnen is vasten noodzakelijk. Geen luxe.
Eens vroegen de Farizeeën aan Jezus waarom zijn leerlingen niet vasten. En het antwoord van Jezus: ‘Kunnen de bruiloftsgasten soms vasten zolang de bruidegom bij hen is? Zolang ze de bruidegom bij zich hebben, kunnen ze niet vasten. Maar er zullen dagen komen dat de bruidegom van hen is weggenomen, en dan, op die dag, zullen ze vasten.’
Zolang Jezus bij hen is dragen de leerlingen geen eindverantwoordelijkheid. Jezus is er, en waar zij falen, lost hij het wel op. Een voorbeeld daarvan vinden we in het evangeliefragment waar Jezus zijn leerlingen uitzendt, als gangmakers voor zijn komst. Het gelukt hun wonderlijk. Tot op het moment dat ze één boze geest niet kunnen uitdrijven. Ze melden dat aan Jezus, die de duivel met succes uitdrijft. Op de vraag van de leerlingen waarom zij het niet konden, antwoordt Jezus: dit soort kan alleen worden uitgedreven door bidden en vasten.
Hiermee wordt door Jezus het belang van het vasten onderlijnd. Wanneer het gaat om het rijk van God, is vasten noodzakelijk. Hij die de strijd aangaat tegen het boze moet er zelf los van staan. En dat kan pas door zelftraining.
Vasten dus om vaardig te zijn om mee te werken aan een betere wereld. Zo gezien is vasten geen luxe, maar noodzaak. En het is goed dat we ons dat vandaag klaar voor de geest houden, bij de start van onze tocht naar Pasen. Aan allen een gezegende oefentijd om als volwaardige christenen Jezus’ beweging mee te dragen.
Wim van Stiphout, inleiding
Jan Moriaux ofm, preekvoorbeeld
21 februari 2010
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Deut. 26,4-10; Ps. 91; Rom. 10,8-13; Luc. 4,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Deuteronomium 26,1-11
Op de eerste zondag van de Veertigdagentijd klinkt uit de Thora de oudste geloofsbelijdenis van Israël. De belofte die JHWH aan Mozes heeft gedaan om zijn volk het veelbelovende land binnen te voeren (Ex. 3,8) staat op het punt in vervulling te gaan.
Het veelvuldig voorkomen van ‘JHWH’ en ‘geven’ onderstreept dat JHWH de gulle gever is van het land, de vruchten en alle weldaden. Deze schenkingen zijn geen bezit, maar gaven om te gebruiken (Lev. 25,23). JHWH blijft de eigenaar, Israël is zijn rentmeester. De eerste veldvruchten worden als pars pro toto aan JHWH teruggegeven (ex. 23,19) op de plaats die hij uitkiest om er zijn Naam te vestigen. De priester zal de gaven namens JHWH in ontvangst nemen (18,4; vv. 1.3a). Niet van álle vruchten hoeven de ‘eerste vruchten’ te worden gebracht, maar alleen van de vruchten waar het land in Deuteronomium 8,8 om geroemd wordt: tarwe, gerst, wijnstokken, vijgen, granaatappels, vette olijven en honingdadels. Deze eerste vruchten (bikoerim) horen tot de ‘dingen zonder maat’ waarvoor de Thora geen maat voorschrijft. ‘Dit zijn de dingen waarvoor geen maat is gesteld: het laten staan van je oogst op de hoeken van je veld voor de armen, het brengen van de eerste vruchten naar de tempel, het verschijnen in het Heiligdom, het doen van gerechtigheid en het leren van Thora’ (Misna Pea I,i).
De geloofsbelijdenis bestaat uit de verzen 3b.5b-10a; de verzen 4-5a.10-11 zijn liturgische aanwijzingen. Staande voor de priester belijdt/erkent de bidder dat hij heden in het aan zijn voorouders beloofde land is aangekomen (Gen.12,1; Ex. 3,8). Zijn dankbaarheid brengt hij tot uiting door de korf met de eerste veldvruchten aan de priester te geven; deze zet de goed gevulde korf voor het altaar van JHWH. Staande voor JHWH spreekt de bidder nu de geloofsbelijdenis uit. Te beginnen met zijn zwervende vader Jakob (Gen. 47,9) getuigt hij van de weldaden die Israël sindsdien heeft mogen ervaren. Het verblijf van Jakob en zijn familie in Egypte en hoe zij in den vreemde een groot volk werden (Gen. 12,2; Ex. 1,7; Deut. 10.22). De onderdrukking door de Egyptenaren (Ex. 1,8-14; 3,7-99; Deut. 6,21) en het gehoor vinden bij de Bevrijder (Num. 20,16). De uittocht uit Egypte (Ex. 13,14-15.21; Deut. 6,21-23) en de intocht in het goede land (Num. 16,14; Deut. 8,1-20). Het is opvallend dat de gave van de Tien Woorden op de berg Sinaï niet vermeld wordt (Ex. 19-20).
In vers 10a voegt de bidder zich in de bevrijdingsgeschiedenis van Israël: ‘Daarom breng ik …’ Hij beaamt de belijdenis en wel metterdaad: het geschonkene geeft hij aan de Gever terug.
De belijdenis wordt besloten met een feestelijke liturgische maaltijd waaraan ook de Levieten en de vreemdelingen (moeten) deelnemen (v. 11). De Levieten, die zelf geen grondbezit hebben gekregen, zijn afhankelijk van de gaven van het volk (Deut. 18,4). Israël heeft zelf aan den lijve ervaren wat het betekent om vreemdeling te zijn (Lev. 19,34; 25,23), vandaar hun gastvrijheid voor de vreemdeling. Er kan geen dankfeest ter ere van JHWH worden gevierd zonder de vreemdeling erin te laten delen. Dit komt niet voort uit weldadigheid maar uit de opdracht om recht te doen. Vandaar dat de verzen 12-15 gaan over het doen van gerechtigheid door middel van de tienden. Israëls liturgie getuigt van een ruimhartige gastvrijheid en laat zien dat liturgie en diaconie hand in hand (behoren te) gaan. Belijden van het geloof, het erkennen van de ontvangen weldaden van God, leidt tot het doen van gerechtigheid.
In de lijn van Deuteronomium 26,5b-10 zijn de Psalmen 78, 105 en 106 ook geloofsbelijdenissen.
Evangelielezing: Lucas 4,1-13
Bij de doop van Jezus klinkt er een stem uit de hemel: ‘Jij bent mijn geliefde zoon, in wie ik vreugde vind!’(3,22). Hij is de zoon van Jozef, de zoon van Adam, de zoon van God (3,22.23.39). Vol van de heilige Geest die bij de doop op Jezus is neergedaald, gaat Jezus uit eigen beweging (en niet, zoals in Mat. 4,1 en Mar. 1,12 door de Geest gedreven) naar de woestijn, waar hij niet veertig jaar zoals Israël, maar (slechts) veertig dagen wordt uitgetest of hij de weg van de geliefde zoon kan/wil gaan. Zoals Mozes veertig dagen en nachten vast op de berg Horeb (Deut. 9,9) en Elia veertig dagen en nachten zonder leeftocht is tijdens zijn tocht naar de Horeb (1 Kon. 19,8), zo vast Jezus veertig dagen en krijgt dan pas honger (vv. 1-2). De duivel, de tegenspeler van God, stelt Jezus op de proef. Terwijl Johannes in de woestijn de stem van God hoort (3,2-6) hoort Jezus daar de stem van de duivel. Deze gaat Jezus uittesten of hij de zoon van God is (Ps. 2,7), dan kan hij zeker van steen een brood maken. Met een woord uit de Thora – bron van leven – dient Jezus de duivel van repliek. Jezus herkent zich in zijn volk Israël toen het in de woestijn veertig jaren op proef werd gesteld (Deut. 8,1-6) en al doende leerde dat ‘de mens niet leeft van brood op zich, maar van alles wat uit de mond van de Barmhartige komt!’(Deut. 8,3; Ex. 16). Alleen aan de hand van de Thora wordt brood brood: voedsel om te breken en te delen. Voor zichzelf alleen wil Jezus nu geen brood. Later zal hij voor anderen het brood breken en vermeerderen tot verzadigens toe (9,10-17).
De duivel laat Jezus vanuit de hoogte alle koninkrijken van de wereld zien. Hij maakt een toespeling op de Koningspsalm 2,8: ‘Vraag en ik geef je volken in bezit, de uithoeken van de aarde krijg je in eigendom.’ Wanneer Jezus de duivel als Enige zal aanbidden zal deze hem de volmacht over al deze prachtige koninkrijken geven (Dan. 4,31; 7,14). Jezus ontmaskert de tegenspeler van God, de duivel heeft niets te vergeven. Bovendien wil hij leven volgens de Thora, waarin staat geschreven: ‘De Heer je God zul je aanbidden en hem alleen dienen!’ (Deut. 6,13; Ex. 32). Jezus is niet gekomen om te heersen, maar om te dienen: ‘Iedereen die immers zich verheft zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verheven worden’(14,11). De duivel geeft het nog niet op, hij brengt Jezus naar Jeruzalem en laat hem plaatsnemen op het dak van het tempelgebouw. De duivel nodigt Jezus uit om naar beneden te springen. Als hij de zoon van God is, zal hem toch zeker niets overkomen. Met zijn vroom gezicht houdt de duivel Jezus Psalm 91 voor: ‘Aan zijn engelen zal Hij bevelen jou te beschermen. Op hun handen zullen ze jou dragen, zodat jij aan geen steen je voet zult stoten’ (vv. 11-12). Jezus laat zich niet met losse schriftteksten om de oren slaan. Hij weet dat de Thora in haar verband gehoord dient te worden. Vanuit het hart van de Thora zegt hij: ‘Je zult de Heer je God niet op de proef stellen!’(Deut. 6,16; Ex. 17). De duivel houdt het voor gezien en wacht zijn tijd af. Via Judas zal hij Jezus te pakken nemen (22,3-6). Jezus zal later in Jeruzalem de tempel reinigen (19,45-48) en na zijn dood en opstanding zullen zijn leerlingen in de tempel God zegenen en prijzen (24,53).
Jezus heeft in de woestijn de duivel weerstaan en heeft zich niet door macht laten corrumperen, maar is staande gebleven als zoon van God, dienaar van mensen. In kracht van de Geest gaat hij terug naar Galilea en verkondigt daar metterdaad Gods blijde boodschap.
‘De gehele veertigdaagse vasten bleef Franciscus op het eilandje in het Trasimeense Meer, zonder te drinken en zonder meer te eten dan één half broodje; want de toegewijde vriend die hem op Witte Donderdag weer kwam halen, zag dat het ene broodje nog in zijn geheel over was en het andere voor de helft. En men beweert dat Franciscus die ene helft had opgegeten uit eerbied voor het vasten van Christus, die zich veertig dagen en veertig nachten van enig stoffelijk voedsel onthield. Zo behoedde hij zich met dat halve broodje voor het gif van de hoogmoed en vastte veertig dagen en nachten naar het voorbeeld van Christus’ (Fioretti VII).
De Israëliet belijdt zijn geloof metterdaad door JHWH te danken en alle eer te brengen en door recht te doen aan de Leviet en de vreemdeling (Deut. 26). Jezus, zoon van Israël, belijdt zijn geloof in de Ene door de verzoeking van de duivel te weerstaan en alleen aan God alle eer te brengen en hem te dienen (Luc. 4).
Literatuur
J. Fokkelman en W. Weren, De bijbel literair, Zoetermeer/Kapellen 2003, 529-554.
Tenachon 27, Hilversum 421-423.
J. Banard en G van de Haar, De Bijbel cultureel, Zoetermeer/Kapellen, 357-365.
Preekvoorbeeld
In de meeste mensen schuilt een latent verlangen. Een verlangen naar bewust leven, naar een leven met diepgang, met kwaliteit. We volgen een meditatiecursus of gaan hardlopen, maar een antwoord op hoe je de gewone bijna routinematige dingen van je huis-tuin en keukenleven kwaliteit meegeeft, leer je daar helaas niet.
Laatst las ik iets in een interview dat me ontroerde. Ik las over een mevrouw, die zei dat ze op een gegeven moment had besloten om van de dagelijkse dingen als autorijden, afwassen of de maaltijd klaarmaken, cadeautjes voor God te maken. ‘Kijk’, zei ze: ‘telkens als ik op een dag van handeling verander, zeg ik tegen God: dit doe ik voor jou! Ik doe daarmee als het ware een strik om het heden en geef het aan God. Ik doe nog steeds de afwas, check mijn mail en rijd auto, maar op de een of andere manier verandert er iets. De borden kletteren minder hard tegen elkaar, elk mailtje geef ik even échte aandacht en ik rijd niet meer gehaast van A naar B, maar zie prachtige wolkenluchten en de tere groene waas in de bomen die de lente aankondigt. Zo maak ik kleine cadeautjes voor de hemel, als dank voor alles wat ik iedere dag, zomaar uit de hand van God ontvang!’
Die man uit de eerste lezing heeft dit ook ontdekt.
De nieuwe oogst is binnen en hij pakt een mooie schaal. Voorzichtig doet hij zijn pas geoogste graan in de schaal, versiert het met enkele aren en gaat naar de tempel, om het geschenk aan de priester van de tempel aan te bieden. Niet omdat het nu eenmaal zo hoort of voorschrift is, maar omdat hij dat zelf bewust wil. Hij staat er voor honderd procent achter. ‘Ik’ zegt hij. ‘Ik meld heden, dat... ik deel uit maak van de geschiedenis van mijn volk. Dat mijn vader wegtrok uit Ur der Chaldeeën, dat mijn God onze stem hoorde toen wij tot hem riepen in Egypte, dat mijn vader zwierf door de woestijn en... ja, ik heb dit land gekregen van de Ene, mijn God. Ik dank hem daarvoor en geef hem iets terug, bewust. Mijn cadeautje voor de hemel!’
Vandaag staan we aan het begin van de veertigdagentijd. Een tijd die ons wordt toevertrouwd, een tijd net even anders dan die andere maanden van het jaar. Een tijd waarin we bewust toe willen leven naar de Goede Week en Pasen. Lucas neemt ons in zijn evangelie mee naar de woestijn, de plek waar Jezus ook veertig dagen verbleef. De trektocht van het Joodse volk door de woestijn resoneert op de achtergrond mee, de woestijn is de plek waar het Joodse volk leerde om Gods volk te zijn. Zoon van Israël, kind van de belofte.
Jezus heeft vlak hiervoor een stem uit de hemel gehoord: ‘Jij bent mijn zoon, in wie ik welbehagen heb.’ Zoon van God! Dat is nogal wat. Wat moet je dan zeggen, denken en doen? Hoe moet je zijn? Wat moet je dan uitstralen? Vragen waar Jezus mee worstelt.
Jezus wordt zich bewust van zijn roeping en wil er voor honderd procent voor gaan.
Dat betekent concreet dat hij beseft Thora, woorden ten leven, te willen spreken. Dat hij geen knollen voor citroenen wil verkopen, geen stenen voor brood. Dat hij Gods woord in al zijn eenvoud en volheid wil verkondigen.
Het betekent concreet dat Jezus beseft dat hij niet wil heersen, maar wil dienen. Iedere mens die hij ontmoet wil aanzien. Wie ben je? Wat wil je dat ik voor je doe? Hoe wordt Gods beeld dat in jou is neergelegd beter en meer zichtbaar?
Het betekent concreet dat Jezus beseft dat hij zich moment voor moment wil afstemmen op God. Dat zijn leven hier een cadeau is van de hemel voor de aarde. Dat hij geen wereldse macht moet nastreven, zich niet moet laten inpakken door honger naar macht of bezit. Transparant wil zijn in zijn handelen: wie hem ziet, moet de Vader zien.
Bewust worden en vandaag, in dit moment, een begin maken. Je realiseren van wie je je leven hebt gekregen, er blij mee zijn en al is het elke dag van deze veertigdagentijd maar één keer, van het heden een geschenk maken voor de hemel. Op deze manier geef je God iets terug, uit dankbaarheid. Je zult het zien: je beantwoordt – al doende – meer en meer aan hoe God je bedoeld heeft. Je zult meer en meer een kind van God worden en de mensen om je heen zullen er blij van worden.
Een goede veertigdagentijd gewenst, vol met veertigdagen-momenten. Voor U en voor mij.
Doen?
Henk Janssen ofm,inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
28 februari 2010
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)–4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Vertrouw, stel je verwachting op JHWH en vind je kracht in hem (vgl. Ps. 27,1.13-14)
De lezingen van vandaag raken aan de kern van ons geloven: In wie of wat stellen wij ons vertrouwen? Waarin vinden we onze kracht? We horen over Abram, die wel de vader van alle gelovigen wordt genoemd. We horen een aansporing van Paulus tot de jonge gemeente van Filippi om het vertrouwen te bewaren. En met een drietal leerlingen van Jezus horen we een stem uit de wolk die ons zegt te luisteren naar Jezus en ons vertrouwen te stellen in hem.
Genesis 15,5-12.17-18
In Genesis 15 is voor de eerste keer sprake van een verbond van JHWH met Abram: ‘Die dag sloot JHWH een verbond met Abram’(v. 18). Abram is al geruime tijd met God op weg (zie roeping van Abram in Genesis 12,1-4). Abram heeft het met God gewaagd en in hem zijn vertrouwen gesteld. JHWH van zijn kant heeft zich betrouwbaar getoond en hem beschermd in verschillende bedreigende omstandigheden (Gen 12,10–14,24). Maar, de beloften van land en een talrijk nageslacht (een groot volk), waarvan sprake is in Genesis 12,1- 2, zijn nog niet gerealiseerd. In alle vrijmoedigheid brengt Abram dat ter sprake bij God (Gen. 15,2-3) en zonder JHWH een verwijt te maken komt hij zelf met een oplossing: Eliëzer, een van zijn dienaren zal zijn erfgenaam worden. Abram krijgt echter de verzekering dat het een eigen kind zal zijn dat zijn bezittingen zal erven. Ja, sterker nog, zijn nakomelingen zullen net zo talrijk worden als de sterren aan de hemel (v.5).
En dan volgt een van de kernzinnen van Genesis 15: ‘Abram vertrouwde op JHWH en deze rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad.’ ‘Vertrouwen’ is een van de kernwoorden in de Schrift om de relatie tussen mens en JHWH uit te drukken. Het gaat om een levendige relatie, in wederkerigheid, met verschillende aspecten. Het Hebreeuwse woord ‘vertrouwen’ duidt zowel op een ‘aangeraakt zijn’, een ‘bewogen zijn’, dus iets wat je overkomen is. Alsmede op een actieve wil en ontvankelijkheid om in te gaan op degene die op je toekomt. Kenmerkend voor de geloofsrelatie is dat het initiatief uitgaat van JHWH, die een mens of een volk aanraakt, en dat de mens dat bevestigt, beaamt. Van de mens uit gezien heeft geloven dus zowel een passieve als een actieve kant.
Terzijde wil ik hier opmerken dat het ons bekende woord ‘amen’, vaak als afsluiting van gebeden gebruikt, terug gaat op het Hebreeuwse werkwoord ‘vertrouwen.’ Wanneer we ‘amen’ zeggen, dan zeggen we eigenlijk: ‘Daar vertrouw ik op én daar ga ik voor.’
Geloven doe je, volgens bijbels verstaan, niet in dingen of formules, maar in personen. Binnen zo’n relatie kunnen vragen en twijfels uitgesproken worden. Die hoeven het basisvertrouwen niet te schaden. Naast vertrouwen is er een hele reeks andere woorden om de relatie van een mens tot JHWH aan te duiden: ‘sterk staan’, ‘zich bergen’, ‘hopen’, ‘vrezen’, ‘erkennen’, ‘zoeken’. Heel deze rijkdom aan aanduidingen vindt ruimte binnen die basisaanduiding van ‘vertrouwen’.
Die veelkleurigheid in de relatie tussen Abram en JHWH komen we tegen in de lezing van vandaag en ook in de volgende hoofdstukken: zolang de beloften van land en nageslacht onvervuld blijven, zoekt Abram zelf naar oplossingen. Abram neemt zijn verantwoordelijkheid. En dat is goed. Maar hij wordt geprezen omdat hij zijn diepste vertrouwen niet stelt op zichzelf en zijn eigen bedenksels, maar op JHWH. Die houding van vertrouwen wordt hem toegerekend als een daad van gerechtigheid (v. 5).
In de lezing van vandaag horen we hoe God de relatie met Abram bezegelt in een verbond (v. 18). Opvallend is ook hier dat het initiatief van God uitgaat: JHWH sluit een verbond. Het verbondsritueel dat gebruikt wordt, is bekend uit de achtste tot zesde eeuw voor Christus. We komen hetzelfde ritueel tegen in Jeremia 34,18.
Abram krijgt de opdracht om een drietal dieren te nemen en die middendoor te snijden en ze in twee helften tegenover elkaar te leggen. De vogels die hij moet nemen, dient hij echter niet door te snijden. Als er roofvogels komen, weert Abram die af. Dan valt Abram in een diepe slaap en wordt overweldigd door angst. Wanneer het donker is geworden gaat er een vuur tussen de dierhelften door. Dat is het verbondsritueel.
Dit ritueel kent verschillende verklaringen. Bij Jeremia lezen we dat degenen die zich niet aan het verbond houden hetzelfde lot van de dieren zullen delen: zij zullen het loodje leggen (Jer. 34,18). Een andere duiding van dit ritueel is: zoals de twee helften van de dieren, zo horen ook de verbondspartners bijeen.
De roofvogels die op de stukken afkomen zouden een symbool zijn van allen, die die verbondsverhouding tussen jhwh en zijn volk zullen proberen te verbreken. In de lezing horen we hoe Abram de roofvogels wegjaagt. Maar wat kan hij doen wanneer de overmacht te groot wordt? Abram valt in een diepe slaap waarin angst en diepe duisternis hem overweldigen. De toekomstige bedreigingen van zijn nakomelingen ziet hij voor zich als een nachtmerrie.
Wanneer een mens slaapt, blijft God waakzaam, scheppend of reddend (vgl. Ps. 121,4). Daarop mogen we vertrouwen. Zoals God in Genesis 2,21-23 Adam in een diepe slaap laat vallen opdat hij eindelijk een gelijkwaardig medeschepsel tegenover zich zal vinden, zo zal JHWH Abram en zijn nakomelingen bewaren doorheen de verdrukkingen die hen te wachten staan in Egypte (Gen. 15,13-16: verzen die zijn weggelaten in de lezing).
Het vuur dat door de dierhelften heen trekt verwijst naar JHWH, en wel in dubbele zin. Het vuur zelf doet denken aan de vuurkolom waarin God zijn volk richting gevend voorging door de woestijn. Het ‘doorheen trekken’ verwijst naar het verhaal van de uittocht, waarin God door Egypte heen trok en de eerstgeborenen van Egypte doodde. Het is JHWH die zijn volk leidt en bewaart.
Filippenzen 3,17-4,1
Paulus schrijft aan de gemeente van Filippi in Macedonië, een gemeente die hij zelf rond het jaar 50 heeft gesticht. Hij schrijft vanuit gevangenschap. De gemeente bestaat voornamelijk uit christenen uit de heidenen. Eerder in dit hoofdstuk waarschuwt hij voor predikers uit Joodse kringen (Fil. 3,2), maar in deze verzen is wellicht een andere groep bedoeld van mensen die een bedreiging vormen voor de jonge gemeente, omdat zij zich toeleggen op ‘wereldse begeerten’ (v.19) en niet op het kruis van Christus (v.18). Volg hen niet na, zo lijkt Paulus te willen zeggen, maar richt je op hetgeen ik jullie heb voorgeleefd en op hen die dat temidden van jullie voortzetten (v.17).
Daarbij is het goed om in het oog te houden, dat ook voor Paulus het kruis van Christus niet het eindpunt is maar behoort tot de weg en er de uiterste consequentie van is. Het uiteindelijke perspectief is het verheerlijkte lichaam (v. 21). Daar is het uiteindelijk om te doen, zoals we ook zien in het evangelie van vandaag, het evangelie van de verheerlijking.
Paulus roept de Filippenzen op om standvastig te blijven in de Heer (v. 4,1). Eigenlijk zegt hij daarmee niets anders dan: vertrouw, geloof in de Heer. Zoek je kracht in hem.
Lucas 9,28-36
De lezing van vandaag, over de verheerlijking op de berg, volgt op wat wel de eerste lijdensaankondiging wordt genoemd (Luc. 9,22; de tweede vinden we in 9,44 en de derde in 18,31-24). Inderdaad spreekt Jezus over het lijden dat de Mensenzoon te wachten staat, over zijn verwerping en het feit dat hij ter dood zal worden gebracht. Maar ook dat hij op de derde dag zal worden opgewekt. Over dit uiteindelijke perspectief van de hele levensweg van Jezus, tot en met zijn verheerlijking, gaat het in het evangelie van vandaag.
Jezus gaat de berg op samen met drie leerlingen, zoals eens Mozes met een drietal anderen de Sinai opging (Ex. 24,1.9). En evenals bij Mozes (zijn gezicht glansde, omdat hij met God gesproken had, Ex. 34,29) verandert de aanblik van het gezicht van Jezus (v. 29).
Opeens zijn er twee mannen bij Jezus. Later in het evangelie bij de verrijzenis (Luc. 24,4) en bij de hemelvaart (Hand. 1,10) verschijnen er opnieuw twee mannen op het toneel. Zijn het ook dan Mozes en Elia, zij die de wet en de profeten vertegenwoordigen? Beiden zijn (ook) op een bijzondere wijze heengegaan (Deut. 34,5-6; 2 Kon. 2,11-12) en zij kennen geen graf onder de mensen.
Anders dan in de andere evangeliën horen we bij Lucas waarover deze drie spreken: over de exodus van Jezus, zijn uittocht in Jeruzalem. Daarmee wordt niet alleen gedoeld op de dood van Jezus, maar op het hele gebeuren van passie, dood, verrijzenis en hemelvaart. En we mogen het wellicht nog breder verstaan, namelijk vanaf het ‘ingaan’ van Jezus (d.w.z. ‘vanaf het begin van zijn binnentreden’, zoals er staat in Hand. 13,24) tot en met zijn ‘uitgaan’, dat wil zeggen zijn voltooiing in Jeruzalem bij zijn hemelvaart.
Het verhaal van de verheerlijking toont ons het uiteindelijke perspectief, namelijk de verheerlijking van Jezus én uiteindelijk van ieder die hem volgen. Petrus wil die situatie nu al vastleggen en drie tenten bouwen. Het omgekeerde gebeurt: een wolk (naast het vuur teken van Gods aanwezigheid bij zijn volk, onder andere tijdens de doortocht door de woestijn maar ook elders) overschaduwt hen. Het hemelse perspectief moet dus niet worden vastgelegd met menselijke bouwsels, zoals Petrus voorstelt, maar God zelf komt naar ons toe onderweg.
Er staat dat de wolk ‘hen’ overschaduwt (v. 34). Wie zijn die ‘hen’? Hoewel het alle aanwezigen op de berg zouden kunnen zijn, moeten we uit de samenhang toch opmaken dat hier Jezus, Mozes en Elia bedoeld zijn. Dan moeten we de laatste regel van dit vers aldus lezen: ‘ze (de drie leerlingen) werden bang toen de wolk hen (Jezus, Mozes en Elia) omhulde.’
Dan is ook duidelijk dat de stem uit de wolk in vers 35 gericht is tot de leerlingen. Deze woorden hoorden we eerder bij de doop van Jezus in de Jordaan (Luc. 3,22). Daar werden die woorden tot Jezus gericht: ‘Jij bent mijn Zoon’, hier zijn ze gericht tot de leerlingen: ‘Dit is mijn Zoon.’ En nu wordt er aan toegevoegd: ‘Luister naar hem.’ Daarin zit een verwijzing naar Deuteronomium 18,15 waar Mozes zegt: ‘Uit uw eigen broeders zal jhwh uw God een profeet laten opstaan zoals ik, naar wie u moet luisteren.’
De leerlingen zwegen over het voorval ‘in die tijd.’ Dat wil zeggen toen Jezus bij hen was. Later getuigen zij ervan.
Afsluiting
Het verhaal van de verheerlijking op de berg is niet zozeer een goddelijke bemoediging onderweg voor Jezus, als wel een bemoediging voor de leerlingen en voor alle toehoorders tot op vandaag. Een oproep om te luisteren naar hem: zijn weg van begin tot einde te beamen, op hem te vertrouwen en zich sterk te weten in hem. Zoals Abram vertrouwde op JHWH en zoals Paulus de Filippenzen aanspoort om standvastig te zijn in de Heer.
Preekvoorbeeld
Vandaag begin ik met u een bijzondere ervaring te vertellen. De ervaring is van schrijfster en yogalerares Rita Beintema. Zij beschrijft hem in haar boek Polariteitsoefeningen.
‘In 1942 – toen ik tien jaar was – logeerde ik in de grote vakantie op een boerderij van vrienden van mijn ouders. Deze vrienden hadden een groot gezin met alleen maar zonen. Hoe klein mijn handen ook waren, er moest wel geholpen worden. Zo leerde ik in korte tijd koeien melken, wat ik fijn vond om te doen. Het was maaitijd en ieder die kon helpen, stond bij zonsopgang op. Zo gebeurde het, dat ik op zekere ochtend – in het bijna donker – met emmer en kruk naar een koe liep, me installeerde en, met de rechter zijkant van mijn hoofd tegen het warme koeienlijf gedrukt ging melken. Zo zag ik de zon opkomen. Toen gebeurde het wonder; alles loste op in één lichtend zijn.
Hoe lang ik zo gezeten heb, weet ik niet, maar dat moment werd in mijn hele wezen geëtst. Naarmate ik ouder werd brandde die plek van heimwee in mijn hart.
Bij alle moeilijkheden in het leven, heeft dat moment mij – als een lichtend iets – nooit verlaten, en me uithoudingsvermogen gegeven om te zoeken naar wat ik toen dacht dat het iets met de zin van het leven te maken moest hebben.’*
Het is een topervaring, die Rita hier met ons deelt. Je kunt het een religieuze ervaring noemen, maar dan vul je het al te veel in: beter is te zeggen, dat Rita het onzichtbare, het onaanraakbare, het Heilige van het leven ervaren heeft. De wereld onderging voor haar een totale gedaanteverandering: ‘Alles loste op in één lichtend zijn.’ En zijzelf werd er mede door veranderd: ze was erin opgenomen en vervolgens heeft het een ongewoon krachtige doorwerking: haar leven lang put ze er op moeilijke momenten uit om te blijven zoeken naar zin.
Ik stel me voor, dat Jezus en zijn vrienden op de berg Tabor een dergelijke topervaring hadden. ‘Terwijl hij aan het bidden was, veranderde de aanblik van zijn gezicht en werd zijn kleding stralend wit.’ Voor de leerlingen is Jezus prachtig, aantrekkelijk, fascinerend. Petrus wil het moment vasthouden, nooit meer voorbij laten gaan. Tegelijkertijd is het overweldigend, en vreeswekkend. De ander, de wereld verandert van aanzien, en ook hoe je zelf reageert verandert daardoor. Uiterste schrik, opperste verwondering en fascinatie gebeuren tegelijkertijd, wanneer het totaal Andere, het Heilige, het goddelijke ons aanraakt.
Deze momenten van gedaanteverandering zijn topervaringen.
Maar er zijn evenzeer ervaringen van gedaanteverandering en transformatie, die het tegendeel zijn: het zijn dieptepunten. Heel dikwijls brengt ziek-zijn een dergelijke gedaanteverandering met zich mee – en dat is vaak een verlies. ‘Mijn lichaam laat me in de steek’, zeggen patiënten. De gedaanteverandering brengt vermoeidheid mee of misselijkheid. Of de transformatie is duidelijk zichtbaar: het missen van haren, het missen van een voet of been, of borst, het krijgen van een stoma. Deze gedaanteverandering geeft je een gevoel van rouw, van pijn, van anders zijn.
Een topervaring brengt je buiten jezelf, maar uiteindelijk brengt ze je tot jezelf en geeft je kracht, zoals Rita Beintema beschrijft. Maar een transformatie door ziekte wordt vaak ervaren als een verminking en een beroving van jezelf of van een wezenlijk stuk van jezelf.
Nu krijgt Jezus zijn topervaring niet zomaar tijdens een mooie bergtocht. Hij gaat niet zomaar de berg op met zijn vrienden. Kort ervoor is het hem onontkoombaar duidelijk geworden, dat zijn optreden hem in grote moeilijkheden gaat brengen. De religieuze leiders vinden hem niet wettisch genoeg, hij is te vrijmoedig. Jezus verkeert steeds meer in het nauw: hij moet zelfs voor zijn leven gaan vrezen, voorziet marteling en dood.
Hij zoekt het gesprek met en begrip bij zijn vrienden, maar zij doorzien niet wat er gebeurt, denken dat Jezus het wel zal gaan maken. Dat maakt Jezus alléén. Waar moet hij het zoeken, waar kracht vinden? Hoe houdt hij zich staande op deze weg?
Daarom gaat Jezus de berg op: hij wil contact zoeken met zijn God, zijn diepste drijfveer, Degene die hij Vader noemt. Hij ging wel vaker naar een eenzame plaats om te bidden. Hij zoekt bewust naar de zin van zijn weg. Hij denkt aan grote voorgangers uit zijn traditie: Mozes, die het enorme risico nam zijn volk weg te leiden uit het slavenhuis, die de twijfels en verwijten van zijn volk moest weerstaan, Elia, die schijnheilige onechte profeten bestreed en dat bijna met zijn leven moest bekopen. Mozes én Elia werden beiden op een moeilijk moment in hun leven opgenomen in een ontmoeting met de Allerhoogste – het gebeurde bij beiden op een berg: Mozes toen hij de tien tafelen ontving, Elia toen hij na donder en bliksem verrast werd door het suizen van een zachte bries. Na die topervaring konden zij weer verder.
En terwijl Jezus vraagt en zoekt in zijn traditie en bidt, overkomt hem wat zijn voorgangers gebeurde: hij wordt omhuld en vervuld van Degene, naar wie hij zoekt. Hij wordt één met de Lichtende. De Heilige zelf overkomt hem. En dat geeft hem een fundament. Dat sterkt en bevestigt hem zozeer, dat hij de moed heeft om weer af te dalen van de berg, terug naar het gewone, gevaarlijke leven, vol opgaven en vol bedreigingen. Hij zal ze niet langer uit de weg gaan.
Een eenheidservaring, zinervaring, Godservaring, valt niet op te roepen. Nooit. Ze overkomt ons.
Als je op een dieptepunt bent, lijkt ze juist soms verder weg dan ooit. Maar je kunt – net als Jezus – in gedachten de berg op gaan, zoekend naar God in je leven, afdalend in je eigen ziel: Had je ooit zelf een belevenis, zoals Rita Beintema als kind? Heb je je ooit opgenomen gevoeld in dat grote geheel van God en mensen, in het levende licht dat in alle dingen schijnt en speelt? Kun je die ervaring weer oproepen? Heeft die nog kracht?
Of zijn er Mozessen of Elia’s in jouw leven geweest, die je vertelden én voorleefden, dat de Lichtende er uiteindelijk is, wanneer je hem nodig hebt?
Als je zó de berg op gaat, zet je je ziel open.
Dan kan gebeuren, wat Rita overkwam, wat Jezus en zijn vrienden overkwam. Dat ook tegen jou gezegd wordt: ‘Jij bent mijn zoon, mijn dochter, mijn welbeminde.’
Het maakt de gedaanteverandering door je ziekte niet ongedaan. Er blijven dreiging en verdriet. Maar tegelijkertijd vindt er een andere gedaanteverandering in je plaats, een die zijn grond vindt in het zoeken naar en de ontmoeting met de Lichtende. Hijzelf zal dan in jou fundament en kracht zijn om af te dalen naar het gewone leven, en om zorgen en moeite, maar ook nieuwe vreugde niet uit de weg te gaan.
* Rita Beintema, Echt zijn, Polariteitsoefeiningen om te leren voelen en voelend te leren zien. Ankh-Hermes, Deventer 1982, 9, geciteerd in: Tjeu van den Berk, Het numineuze, Meinema, 2005, 106.
Theo van Adrichem ofm,inleiding
Marian Wisse, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 25
Resonans
‘Het ging nergens over.’ Dat is het terechte oordeel over een preek die bleef steken in binnen-bijbelse fenomenen. Niet dat exegese en homilese elkaars tegengestelden zijn. Zeker niet! De eeuwenoude tekst was ooit een zindering van hoop en wroeging, verontwaardiging en woede, angst en toevertrouwen. De exegeet hoeft het oude zinsverband alleen maar van stof en kwezelarij te ontdoen. Dat gaat niet alleen met woordenboeken en concordanties. De predikant behoeft daarbij een grammatica van de menselijke ervaring.
Bovendien is de bijbel niet het orakelboek waar alles al in staat en de predikant geen archeoloog maar een vrije dienaar van het levende woord. Hij beperkt zich niet tot een exegese e mente auctoris maar laat zich evengoed leiden door wat, een kerk- en kettergeschiedenis lang, vele lezers voor hem met de bijbel hebben uitgestaan, en in een laatste relecture beluistert hij de tekst met het oog op déze zondag, déze parochianen, déze setting.
Het gaat erom dat de tekst zal resoneren, weerklank vindt. Maar daarbij dringt zich een aantal stereotiepen op. Bekend is de anekdotiek: ‘Ik kwam laatst in de trein iemand tegen die...’ Die verhaaltjes zijn echter meestal te dun om de verkondiging te schragen. De schat wordt kleingeld, het kapitaal uitgestrooid in stuivers en centen. Hier dreigt het gevaar van de gemeenzaamheid.
Een andere veel gehoorde methode is dat de predikant verslag doet van zijn eigen ondervindingen en zieleroerselen: ‘Ik bleef steeds hangen bij het zinnetje...’ ‘Het trof me dat...’ ‘Ik raakte in verwarring toen...’ Consequent toegepast komt de parochie op deze manier meer over de predikant dan over de lezingen te weet. Het is een vorm van bemiddeling die het gehoor teveel bindt aan de persoon. Hier dreigen narcistische grensoverschrijdingen.
De meeste vrijheid wordt gewonnen als de predikant in de verhalen van de ontmoeting tussen God en zijn volk, de mogelijkheden van identificatie maximaal benut. De preek gaat niet óver een aan de bijbel ontleend onderwerp. De preek verdiept zich ìn iedere beweging die het verhaal maakt als een interactie tussen mensen. De wijze waarop de predikant de personages van het evangelie tegemoet treedt, verschilt niet van zijn ‘gewone’ pastoraat – en omgekeerd. De predikant is altijd pastor.
Een voorbeeld bij Lucas 7,11-17 – de opwekking van de jongeling te Naïn (10e zondag door het C-jaar): ‘De dode richtte zich op en begon te spreken en Jezus gaf hem terug aan zijn moeder’ (v. 15).
Zij had hem al uit handen gegeven. Hij lag daar op de baar, de mannen van de stad droegen hem. Zij kreeg hem terug, maar in een nieuwe verhouding.
Je leest gemakkelijk heen over dit detail: de dode richtte zich op en begon te spreken en Jezus gaf hem terug aan zijn moeder. Die jongen, zijn eerste woorden zijn ditmaal niet voor zijn moeder bestemd. Zijn moeder, die nog precies weet hoe het ooit was, in die prille kindertijd, zijn eerste woordjes: papa, mama, auto... Die jongen begint te spreken en in deze meest existentiële intimiteit van dood en leven, zijn de eerste woorden van deze uit de doden opgewekte zoon alleen voor Jezus bestemd.
Wat die jongen daar heeft gezegd over zijn sterven, de reis naar het dodenrijk en hoe hij nu het leven opnieuw aanvaardt, zal niemand weten, ze staan niet geschreven in de heilige Schrift, ze blijven verborgen. Alleen de Heer van dood en leven heeft dat allereigenste spreken gehoord, die eerste woorden bewaard.
Zoals ook jouw toewending tot het leven, die je misschien bij de poorten van de hel vandaan gesleept hebt: dat je je met bloed zweet en tranen opnieuw tot het leven toewendt, dat je een dikke definitieve streep hebt gezet en die achter je hebt gelaten, – jouw vloeken en zuchten en bidden daarbij, het is gehoord, het is gehoord.
De dode richtte zich op en begon te spreken en Jezus gaf hem terug aan zijn moeder. Sprekend keert de jongen terug in het leven der mensen. Zijn opwekking uit de doden wordt hier verkondigd als een herstel van communicatie. De moeder krijgt niet haar zoon terug die weer helemaal de oude is. Nee, hij is hier kennelijk helemaal de nieuwe. Zij zullen elkaar voortaan in een andere communicatie ontmoeten. Dat is de belofte die van dit evangelie uitgaat.
Ook bij dit zoeken naar resonans doen zich echter eenzijdigheden voor, die van het burgerlijke leven. De klankkast van onze individualiteit geeft te weinig ruimte aan het evangelie van het koninkrijk van God. Er zijn sociaal-politieke en economische boventonen die in deze pastorale benadering onvoldoende worden gehoord. Daarom vindt de verkondiging niet alleen in het persoonlijke gesprek maar vooral in de geloofsgemeenschap plaats. In het burgerlijke denken is een parochie met haar hemelsbrede en wereldwijde loyaliteit een weerbarstig gegeven.
Klaas Touwen