- Versie
- Downloaden 65
- Bestandsgrootte 485.83 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 2 – 82 ste jaargang 2010 – maart / april
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
7 maart 2010 – Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding N. Sales; preekvoorbeeld J. van den Eijnden
14 maart 2010 – Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld D. Brouns-Wewerinke
21 maart 2010 – Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld E.Keller-Hoonhout
28 maart 2010 – Palm- of Passiezondag
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld H. Sevenhoven
1 april 2010 – Witte Donderdag
inleiding M. Poorthuis; preekvoorbeeld J. de Lange
2 april 2010 – Goede Vrijdag
inleiding M. Beeftink; preekvoorbeeld P. van Mansfeld
3 april 2010 - Paaswake
inleiding R. Hoet;preekvoorbeeld N. Kok
4 april 2010 – Paaszondag – Verrijzenis van de Heer
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld H. Lucassen
11 april 2010 – Tweede zondag van Pasen
inleiding H. van Ogtrop; preekvoorbeeld L. Koedooder
18 april 2010 – Derde zondag van Pasen
inleiding L. van den Bogaard; preekvoorbeeld K. Touwen
25 april 2010 – Vierde zondag van Pasen
inleiding P. Kevers;preekvoorbeeld C. Broekhoff-Bosman
Homiletische hulplijnen 26 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. M. Beeftink, Meijhorst 6165, 6537 LN Nijmegen
drs. L.W.F.P. van den Bogaard, Postbus 191, 5280 AD Boxtel
M. Broekhoff-Bosman, Tjariet 3, 8032 LL Zwolle
D. Brouns-Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 WC Berkel Enschot
J. van den Eijnden ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 BJ Amsterdam
prof. dr. E.H. Hoet, Lijnwaadmarkt 18, B-2000 Antwerpen (België)
J.C.M. Holman svd, Dr. Hermansstraat 22, 3971 CK Driebergen-Rijsenburg
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
P. Kevers, Gijzelstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
drs. A.C.M. Koedooder, Steenbakker 12, 6641 GL Beuningen
N. Kok, Mosterdhof 125, 6931 AK Westervoort
prof. dr. J.J. de Lange, Boelestraat 20, 8266 DV Kampen
J.A.Th.M. Lucassen, Stationsweg 112, 6711 PZ Ede
drs. P. van Mansfeld, Beringehof 36, 6845 KB Arnhem
H.J. van Ogtrop, Deken Zondaglaan 122, 2114 EE Vogelenzang
M.J.H.M. Poorthuis, Postbus 80101, 3508 TC Utrecht
drs. A.L. Sales, Kwekerijweg 91, 6525 RZ Nijmegen
H. Sevenhoven , Bellefleur 52, 6922 AL Duiven
drs. H.J.J.M. Tacken, Raadhuislaan 6, 3641 EH Mijdrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
7 maart 2010
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 3,1-8a.13-15; Ps. 103; 1 Kor. 10,1-6.10-12; Luc. 13,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Exodus 3,1-8a en 13-15
Uit het verschillend woordgebruik en de oneffenheden valt op te maken dat de lezing uit Exodus uit verschillende tradities samengesteld moet zijn, en zeker geen precies beeld van de feitelijke gang van zaken geeft. Het verhaal brengt Israëls visie tot uitdrukking op de roeping van Mozes en de openbaring van Gods naam.
Openbaring is een gebeuren. Het vindt plaats in ontmoeting, waarin iemand aangesproken wordt, antwoord geeft, vragen stelt en antwoord krijgt. Een dialoog dus die in een persoonlijke ontmoeting plaatsvindt. Het gebeurt in zien en horen. Het werkwoord zien komt in het eerste deel van het verhaal frequent voor. In het vuur verschijnt (wordt gezien) de bode van de Heer. Mozes ziet het wonderlijke verschijnsel van de brandende doornstruik dat hem lokt. God ziet Mozes naderbij komen en spreekt tot Mozes. Mozes durft niet naar God op te zien. ‘Ik heb de ellende van mijn volk gezien.’ Toch krijgt niet het zien een centrale functie in het verhaal, maar het spreken en horen.
Een stem houdt Mozes tegen. ‘Mozes, Mozes,’ hoort hij roepen, waarop Mozes antwoordt: ‘Hier ben ik.’ Hij mag niet dichterbij komen, en moet zijn sandalen uittrekken. De grond waarop hij staat is heilig door de uitgesproken aanwezigheid van God. God maakt zich bekend als de God van zijn vader, de God van Abraham, van Isaak en van Jakob, met wie hij een verbond gesloten heeft en aan wie hij het land heeft beloofd. Wat God voor Mozes en zijn volk gaat doen, is dus een voortzetting van de leiding die hij aan de vaderen gaf. Hij geeft te kennen dat hij begaan is met het lot van het volk, dat hij hun ellendige situatie ziet, hun jammerklachten hoort, en afgedaald is om hen uit de macht van Egypte te bevrijden, maar zijn eigenlijke naam kennen zij nog niet.
Die maakt God bekend, als Mozes er naar vraagt, om zijn zending te kunnen legitimeren: ‘Als ze vragen wat is zijn naam, wat moet ik dan antwoorden?’ Naar bijbelse opvatting geeft de naam het eigene van iemand of iets aan, zijn wijze van bestaan, de functie die hij vervult, en de kracht die iemand in zich draagt. De naam is de persoon. Iemands naam kennen en respecteren betekent dat je zijn aanwezigheid en kracht kunt ervaren, ja er zelf over kunt beschikken. God waagt zich aan de mensen door zijn naam bekend te maken. ‘Ik ben die er zijn zal.’ Gods naam is verwoord met het werkwoord zijn, dat in de bijbelse taal geen statisch begrip is, maar altijd de dynamiek van ‘gericht zijn op’, van ‘worden’ en van ‘werken’ in zich heeft. Het wijst op een actueel aanwezig zijn, en brengt naargelang de context zowel verleden, als heden en toekomst tot uitdrukking. Ik ben ‘die er was’, ‘die is’, ‘die er zijn zal.’
Daarmee wordt ook de naam JHWH verklaard, die opgevat moet worden als de derde persoon van het werkwoord zijn: ‘Hij is er’, ‘Hij zal er zijn.’ Met deze naam heeft God zich voor altijd aan mensen gebonden. Tegelijk houdt deze naam vrijheid in. Hoe God er voor de mensen zal zijn, blijft een open vraag. In de loop van wat er gebeurt zal men het kunnen ervaren.
De naam wordt in de Joodse traditie niet uitgesproken, maar weergegeven met Adonai, mijn heer, of met haSjem, de naam. Ten aanzien van de Nieuwe Bijbelvertaling is veel discussie geweest over deze onvertaalbare eigennaam. Er zijn voorstellen gedaan om de masculiene vertaling ‘heer’ te vermijden. Toch is er in navolging van de joodse weergave Adonai voor heer gekozen, met de vrijheid om de naam van God op een gepaste wijze te vertalen, als de Eeuwige, de Ene, de Barmhartige, de Bevrijdende, de Rechtvaardige, de Levende, al naar gelang mensen Gods aanwezigheid in verschillende omstandigheden ervaren.
Lucas 13,1-9
De aanwezigheid van God wordt vooral een vraag wanneer lijden mensen treft. Er komen mensen bij Jezus met het bericht dat Galileeërs door Romeinse soldaten zijn neergesabeld toen zij aan het offeren waren in de tempel. ‘Waar waren zij schuldig aan? Dat hen dit overkomt, moet wel een straf zijn,’ dacht men al gauw. Jezus wijst dit af. Denk niet dat deze Galileeërs grotere zondaren waren dan anderen. En ook niet de mensen die bij de val van de Siloamtoren omgekomen zijn. Wanneer mensen kwaad doen kan dit lijden tot gevolg hebben, maar wanneer leed mensen treft mag je daar nooit uit concluderen dat het een straf van God zou zijn. Op de vraag die bij ons opkomt hoe rampen en lijden te rijmen zijn met een liefdevolle God, gaat Jezus niet in. Hij ziet het gebeuren als een aanleiding tot bekering: als jullie niet tot inkeer komen, zullen jullie op dezelfde wijze omkomen, dan zul je even onvoorbereid sterven.
Rampen en leed dienen voor ons een aanleiding tot inkeer te zijn. Blijde gebeurtenissen evengoed. Maar lijden zet mensen blijkbaar eerder aan tot nadenken en bezinning, omdat je dan voelt hoe kwetsbaar en eindig je bent. En je gaat beseffen dat het zo in één keer afgelopen kan zijn, en heb je dan gedaan wat je had willen en had moeten doen, ben je dan de mens die je zou willen zijn, en God van je verwacht?
Jezus roept op die mens te worden, en van gedachten en doen te veranderen, zó dat je vruchten voortbrengt. Hij onderstreept dit met een gelijkenis over iemand die in zijn wijngaard een vijgenboom geplant heeft, en er natuurlijk vruchten van verwacht. De wijngaardenier pleit er bij de eigenaar voor het vonnis uit te stellen en de vijgenboom nog een jaar de kans te geven. Hij wil de omstandigheden zo gunstig mogelijk maken, er alles wat mogelijk is nog aan doen. Wij mogen in de wijngaardenier Jezus herkennen. Met zijn boodschap roept hij het volk op om deze tijd (cf. Luc. 12,56) te verstaan, tot inkeer te komen, voordat het te laat is. Nu is er nog tijd, een genadejaar.
Wat houdt bekering en vrucht dragen volgens het Lucasevangelie in? Op de eerste plaats aandacht hebben voor de armen, met hen delen, rechtvaardig handelen dus, en verder: vergeven, barmhartig zijn, het goede uit je hart te voorschijn halen, je vijand niet haten, maar liefde bewijzen. Het staat allemaal in de veldrede (Luc. 6,17- 49) en op veel andere plaatsen. Het is van denken en doen veranderen. In wezen is het zich tot God en mensen bekeren. Net als de verloren zoon tot inzicht komen en terugkeren naar je vader, die al op de uitkijk staat. Wat er ook gebeurd is in je leven, er is een terug mogelijk, een stroom van ontferming komt op je af. Je wordt er een mens van die ook barmhartig kan zijn als je vader, ook zo kan geven als hij, recht kan doen aan je medemensen.
God wil het geluk en heil van alle mensen. Wij speuren zijn aanwezigheid in het goede dat ons toevalt, maar zou hij afwezig zijn in het leed dat ons treft? Jezus roept op om in leed en rampen in God te blijven geloven, ons tot hem te keren, ons toe te vertrouwen aan hem die de ellende van zijn mensen ziet, hun klachten hoort, en komt bevrijden. Niet dat dan het leed meteen van ons weggenomen wordt, maar het wordt anders. Gods aanwezigheid, zijn heilige geest, is kracht om het aan te kunnen. Het komt in een ander perspectief te staan door de weg die Jezus zelf gegaan is en die hij probeert duidelijk te maken aan de twee Emmaüsgangers die niet konden geloven dat Jezus zelf zou moeten lijden. ‘Moest de messias niet lijden en zo zijn heerlijkheid binnengaan?’ (Luc. 24,26).
Preekvoorbeeld
Waarom sommige mensen door het leven zoveel zwaarder beproefd worden dan anderen, of waarom het in het leven van de een zoveel fouter kan gaan dan in dat van de ander, is een raadsel. Een raadsel dat we niet moeten oplossen, leert ons het evangelie van vandaag, met te zeggen: wie meer door ongeluk getroffen wordt of door het gerecht veroordeeld is, staat schuldiger tegenover God en zal de straf dan ook wel meer verdiend hebben. Jezus zegt vandaag dat wij, wat betreft het schuldig staan tegenover God, veel meer aan elkaar gelijk zijn dan wij willen toegeven.
Allemaal hebben wij de neiging het kwaad van ons af te praten, om opgelucht adem te kunnen halen als wij het bij een ander hebben kunnen neerleggen: het is niet mijn schuld, maar die van haar of hem. Wij weten niet wat wij met ons kwaad en onze schuld aan moeten, als wij het maar niet bij onszelf hoeven houden!
En juist hiervoor hoeven wij niet zo bang te zijn, want zo horen wij vandaag, wij krijgen de tijd om alsnog goede vruchten voort te brengen. God neemt de tijd voor ons. Wij hoeven niet gehaast anderen onze schuld te geven om te voorkomen dat wij met onze schuld blijven zitten. Neen, wij kunnen onze schuld gerust bij onszelf laten en de tijd nemen om alsnog goed te doen, goed te worden, kortom: ons te bekeren. Alle tijd krijgen wij daarvoor, zoals de vijgenboom tijd krijgt van de wijngaardenier. Die wijngaardenier is Jezus, die bij de Heer van de wijngaard, God zelf, bepleit om die vijgenboom die maar geen vrucht wil dragen, u en ik, de tijd te geven dat alsnog te doen. Jezus heeft, om zo te zeggen, bij God tijd losgekregen, opdat wij er aan toekomen goed te doen.
En God kan wachten. Ook langer dan drie jaar en dat ene jaar extra, dat de wijngaardenier in de parabel heeft losgekregen. God wordt niet ongeduldig als het niet meteen goed gaat, als wij fouten maken; of als grote problemen en moeilijkheden ons van het rechte pad afbrengen. Maar wanneer het te erg wordt, als wij ons zo in nesten hebben gewerkt dat wij niet anders meer kunnen dan roepen om hulp, dan hoort God ons en komt hij. ‘Ik heb het geroep van mijn volk gehoord’, zegt God. ‘Ik ken zijn lijden en daal af om mijn volk te bevrijden.’
Dit betekent niet dat God er niet is als hij niet afdaalt of als wij dat niet merken. Meestal zelfs is God er op zo’n manier dat wij het niet merken. Gods aanwezigheid heeft veel weg van de aanwezigheid van een goede vriend of vriendin, die je misschien helemaal zo vaak niet ziet, maar van wie je weet dat zij heel betrokken is op hoe het met je gaat. Alleen al te weten dat zo iemand er voor je is, kan je moed geven. En ook al weet die ander niet altijd hoe jou te helpen en ook al is hij niet bij je in de buurt, als het in jouw leven hoog gaat en het je te zwaar wordt, is hij er dan toch bij, want je weet dat hij of zij naast je staat en dat je op hem of haar kunt rekenen. Hij zal je immers nooit laten vallen.
Meestal is God er op zo’n wijze. Hij is er altijd zo dat hij merkt wanneer het je niet goed gaat en je hem nodig hebt. God heeft, net als een goede vriend, in de gaten wat wij wel en niet aankunnen en of wij hulp nodig hebben om opnieuw op weg te worden gezet. En als hij dit merkt, zal hij er ook zijn. Zo heet hij immers: ‘Ik zal er zijn.’
Aldus is God geduldig en wacht God. En dit is goed. Zo zit God ons ook niet in de weg. Uiteindelijk moeten wij zelf ons leven goed maken, vruchtbaar. Dat kan God niet voor ons doen. Wat hij doet is ons ruimte geven en tijd van leven. Leven met vallen en opstaan, want een andere manier van leven is er voor ons niet. Wij hebben de tijd en de ruimte om ons leven uit te zoeken en uit te proberen; om dwaalwegen in te slaan en daar weer van terug te keren. En dit in het geloof dat God er zal zijn als wij hem roepen, wanneer wij zo in de problemen zijn gekomen dat wij voor onszelf geen uitweg, geen mogelijkheden meer zien.
Omdat wij deze ruimte en tijd gekregen hebben, hoeven wij de fouten die wij maken en de schuld die wij aan het leven oplopen ook niet onmiddellijk van ons af te praten en bij anderen neer te leggen. Alsof God geen raad met ons zou weten als wij het niet goed doen of, erger nog, niet goed blijken te zijn. Wij krijgen de tijd om tot bekering te komen en om uit te groeien tot de mens die God bedoeld heeft.
Maar dan moeten wij die tijd ook wel benutten! Erger dan het maken van fouten, dan het nemen van verkeerde beslissingen en het doen van verkeerde keuzen, is het, als je uit angst dat je iets verkeerd doet of vanwege de twijfel of het wel goed is wat je wilt gaan doen, tot niets meer komt. Of als het je niets meer kan schelen wat je daden uitrichten: of ze iets goeds bewerken of anderen juist schaden. Of, wat misschien nog wel erger is, als je denkt dat het met jou wel goed zit, omdat je tot nu voor ongeluk gespaard bent gebleven en een blanco strafblad hebt. Dan laat je kostbare tijd verloren gaan en ben je als de vijgenboom die geen vrucht draagt. Die krijgt dan nog wel een jaar, maar wie staat moet oppassen dat hij niet valt. Voor je het weet word je het volgende jaar alsnog omgehakt.
Gelukkig wordt ons weer een Veertigdagentijd gegeven – en eigenlijk duurt die langer dan een jaar, want veertig staat voor een mensenleven lang – om goede vruchten voort te brengen. En zondag aan zondag wordt hier de grond waarin ons geloof wortelt en groeit door de Wijngaardenier omgespit en bemest en vruchtbaar gemaakt door de gaven van zijn Woord en het brood en de beker van zijn leven. Dan kan het toch bijna niet anders meer, of ooit zal God ons vruchtbaar vinden. Ooit, als wij bloeien zoals eens de bomen op de zevende scheppingsdag in de Hof van Eden, of zoals die straks zullen bloeien, op de morgen van Pasen, in de Hof van Jozef van Arimatea. En dit allemaal dankzij het geduld waarmee God er voor ons is.
Nol Sales, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld
14 maart 2010
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Joz. 5,9a.10-12; Ps. 34; 2 Kor. 5,17-21; Luc. 15,1-3.11-32 (C-jaar)
Inleiding
Jozua 5,9a.10-12
Onder leiding van Jozua (‘God redt’) is het volk over de droge bedding van de Jordaan getrokken (vgl. de doortocht door de Rietzee in Ex. 14) en gearriveerd in het land van melk en honing. De smaad van de slavernij in Egypte behoort definitief tot het verleden, God heeft zijn belofte waargemaakt. Het begin van de vrijheid in het beloofde land wordt in Gilgal (‘afwenteling’ [van de smaad]) gevierd met het Pesachfeest dat veertig jaar eerder ook het begin van de uittocht uit Egypte markeerde. De dag na Pesach begint het feest van het Ongedesemde brood (Ex. 12,8.15-20). De Israëlieten eten ‘ongezuurd brood en geroosterd graan’ dat afkomstig is uit het nieuwe land. Het manna houdt op (Ex. 16,35), want het volk kan nu leven van de vruchten van het land. Daarmee is ook de woestijntijd afgesloten.
2 Korintiërs 5,17-21
Deze lezing sluit nauw aan bij het evangelie en begint met de bemoedigende woorden: ‘Want al wie één met Christus is, is een nieuwe schepping; al het oude is voorbijgegaan, zie het is nieuw geworden!’ (vgl. Jes. 43,19). ‘Nieuw’, want ongeacht de misstappen uit het verleden staat de eenheid met Christus borg voor de juiste, de goede relatie met God. Paulus is tot de conclusie gekomen dat God ons door de dood van Christus – de dood van een rechtvaardige – met zich verzoend heeft en de relatie tussen God en mens heeft hersteld.
Verzoening beperkt zich niet tot de (door zonden gebroken) relatie tussen God en mens, maar betreft ook de relatie tussen mensen onderling: ‘God heeft ons de dienst (diakone) van de verzoening gegeven’, de opdracht tot verzoenen (v. 18). Het sleutelwoord in deze lezing is dan ook ‘verzoenen/verzoening.’ Paulus spreekt zelfs over het woord, de boodschap van de verzoening.
Lucas 15, 1-3.11-32
De gesprekspartners van Jezus zijn de Farizeeën en schriftgeleerden. Hun kritiek op zijn omgang met tollenaars en zondaars beantwoordt Jezus met de gelijkenis van het verloren schaap en die van de verloren drachme (vv. 3-10). Daarop volgt de geschiedenis van de man die twee zonen had.
Telkens weer staat de vreugde over het gevondene respectievelijk over de tot inkeer gekomen zondaar centraal. Iedereen is genodigd en wordt zelfs geroepen om te delen in die vreugde. In het evangelie wordt als uiting van die vreugde een feestmaal gehouden, waaraan de oudste zoon tot verdriet van de vader niet wil deelnemen.
Ook treffen we dezelfde sleutelwoorden aan: zondaar en verloren zijn, tot inkeer komen, gezocht en gevonden worden, vreugde. In vers 24 worden de termen ‘verloren’ en ‘gevonden’ nog toegelicht: mijn zoon was dood en is weer tot leven gekomen. Of ook: ‘dood-zijn’ betekent zondigen, terwijl tot inkeer komen, berouw hebben ‘leven’ betekent. In vers 32 wordt die toelichting herhaald, maar nu staat er niet ‘mijn zoon’, maar ‘jouw broer.’ Op basis van deze herhaling wordt de gelijkenis wel als volgt ingedeeld:
- 15,11-12a inleiding
- 15,12b-24 de jongste zoon
- 15,25-32 de oudste zoon.
Een indeling rondom de drie personages uit het verhaal is eveneens mogelijk (vv. 11-12a; 12b-20a ;20b-24 en 25-32).
Alsof zijn vader al dood is, vraagt de jongste zoon hem het erfdeel dat hem toekomt. De vader verdeelt het ‘leven’ (bios) zoals er letterlijk staat, het levensonderhoud (vv. 12 en 30; vgl. Sir. 33,20-21.24) onder zijn zonen.
De jongste trekt ver weg, verkwist alles en als er een hongersnood uitbreekt, raakt hij aan de bedelstaf. Varkenshoeder wordt hij, in dienst van niet-joden, het kan nauwelijks duidelijker gezegd worden hoezeer hij aan lagerwal is geraakt. Door honger gedreven komt hij tot zichzelf, hij denkt aan zijn vader, bij wie zelfs dagloners brood in overvloed hebben. Hij bereidt zijn terugkomst weldoordacht voor: hij zal opstaan (!) en naar zijn vader gaan om vergeving te vragen. Hij ziet in dat hij na al wat er gebeurd is, niet langer zijn zoon kan zijn, maar hopelijk wel zijn dagloner; ook dan is hij zeker van brood. Hij staat op en gaat op weg.
Wat een opluchting (en schaamte) moet de ontvangst door zijn vader bij de jongste zoon teweeggebracht hebben. Die ziet hem al van verre, krijgt medelijden, rent hem tegemoet en smoort de woorden van berouw in zijn omhelzing. Hoewel hij nergens recht op heeft, krijgt hij mooie kleren, een ring en een feestmaal (vgl. v. 2) toebedeeld; de blijdschap van de vader is grenzeloos (vgl. de knecht in v. 27).
De oudste zoon keert terug van het land van zijn vader. Als hij de reden van de feestvreugde hoort, wil hij niet binnenkomen. Nu gaat zijn vader hém zoeken, hij roept hem om te delen in de vreugde. Hij weigert. Verbittering, jaloezie nemen de overhand, nooit heeft zijn vader voor hém een kalf geslacht, niet eens een bokje kon er af. Ook de liefdevolle reactie van de vader – kind, jij bent altijd bij mij en alles wat van mij is, is van jou (wat juridisch juist is) – verandert daar niets in, voor hem geen vreugde.
Wie zou er geen begrip hebben voor zijn ergernis? En indirect ook voor de Farizeeën en schriftgeleerden, de gesprekspartners van Jezus, voor wie de wet net als voor hemzelf, heilig is (vv. 2.29)?
Het is opmerkelijk dat het zinnetje ‘Een man heeft twee zonen’ (v. 11) formeel een relatie uitdrukt tussen de zonen en de man – hij is hun vader – maar niets zegt over het inhoudelijk aspect van die relatie. Ook al spreken de vader en de knecht over ‘je broer’, de zonen zelf noemen elkaar nergens ‘broer.’ De oudste zoon spreekt tegenover zijn vader zelfs over ‘die zoon van u die uw levensonderhoud (bios) met hoeren verkwistte’ (v. 30), een teken dat hij hem niet als broer beschouwt vanwege zijn verleden. De vraag is dan hoe zijn relatie tot ‘de man’ is, ook al heeft hijzelf nooit een gebod overtreden; nergens spreekt hij hem in tegenstelling tot zijn ‘broer’ direct als ‘vader’ aan. Mag hij hem überhaupt ‘vader’ noemen, gezien zijn relatie tot zijn broer?
Hoe word je dan een broer, een naaste? De vader gaf het voorbeeld: zien, je laten raken en je hart laten spreken, dan komt de vreugde vanzelf. Die vreugde is ‘evangelie.’
Tot slot: Er zijn legio verhalen in de bijbel over twee zonen, te beginnen met Kaïn en Abel, waarbij onderlinge rivaliteit het broer- of naaste-zijn in de weg staat. ‘Je kunt je afvragen: zijn dat twee mannen buiten ons, of twee mensen in ons? En wie van de twee zal het dan winnen…?’ (Carel ter Linden, Een vader had twee zonen, Baarn 2002, 91)
Preekvoorbeeld
Iemand had twee zonen. Zo begint het verhaal dat Jezus vertelt aan de Farizeeën en de schriftgeleerden, die hun ongenoegen over Jezus’ vrijmoedige omgang met zondaars niet onder stoelen of banken steken. Dit soort verhalen kennen ze, de joodse traditie is een traditie van verhalen en gelijkenissen. Ook het thema van de vergevende vader is bekend, de vader als beeld van een God die zijn kinderen tegemoet komt, hoe ver ze ook van hem verwijderd zijn. Ze luisteren, nieuwsgierig naar de afloop, ze zijn benieuwd naar wat het verhaal hun te zeggen heeft. Voor wie hebben ze de meeste sympathie? In welk personage herkennen ze zich?
De gedachten van de oudste zoon
Altijd heeft hij gesappeld, altijd zijn best gedaan, nooit zijn verantwoordelijkheid ontlopen, zodat er tenminste íemand overbleef om het werk te doen. En wat gebeurt er vandaag? Hij komt van zijn werk op het veld en hoort muziek alsof het feest is.Wat is er aan de hand? De knecht vertelt het hem: ‘Uw broer is thuisgekomen.’ Je houdt het niet voor mogelijk, zijn broer thuisgekomen, na al die tijd! Hij wordt woedend. Hij voelt wrok opkomen, kwaadheid, jaloezie. Zijn hele leven verlangde hij naar aandacht, naar waardering, naar liefde. Zijn vader vond het heel vanzelfsprekend dat hij hard werkte en nooit iets voor zichzelf vroeg. En nu, wat blijft er voor hem over, nu alle aandacht naar zijn broer gaat. Zijn broer? Hij voelt geen verwantschap met die klaploper, die losbol, die… Hij stikt bijna in zijn woede. En dan komt zijn vader naar buiten.
De gevoelens van de vader
Toen zijn jongste vroeg om hem zijn erfdeel te geven, om zijn eigen weg te kunnen gaan, heeft hij hem laten gaan. Dat kostte hem veel moeite en veel pijn. Sindsdien is er geen dag voorbijgegaan dat hij niet aan zijn kind gedacht heeft. Het is of een deel van hemzelf is afgescheurd, het is alsof hijzelf voor een stuk dood is, omdat zijn kind weg is, verloren, dood. Die wond is nooit helemaal genezen, al wordt de pijn iets minder. Gelukkig dat zijn oudste bij hem bleef, anders zou hij helemaal geen leven meer voelen. Elke dag keek hij in de richting waarin zijn kind is vertrokken, elke dag werd hij teleurgesteld.
En vandaag, de dag waarop alles verandert, ziet hij zijn jongste van verre aankomen. Hij voelt de ontroering in zijn ingewanden, hij rent hem tegemoet en valt hem om de hals.
Feest moet er zijn, want de zoon die verloren was, is teruggevonden. Het deel van hemzelf dat pijn deed, dat dood aanvoelde, is weer levend. Hij gaat weer naar buiten, nu om zijn oudste zoon binnen te roepen, zijn oudste die van het veld komt.
De jongste zoon op de terugweg
Heeft hij echt berouw? Ziet hij in hoe ver hij verwijderd is van zijn oorsprong? Keert hij daarom op zijn schreden terug? Hij beseft dat hij het niet redt als hij op deze heilloze weg verder zou gaan, vervreemd van zichzelf, moederziel alleen. Hij hoorde iemand zeggen, of was het zijn eigen stem: ‘Kom tot jezelf.’ Er zit niets anders op dan het hoofd te buigen en zijn vader om vergeving te vragen. En zijn broer, wat zal die zeggen? Hopelijk is die niet óók vertrokken, net als hij. Elke stap brengt hem dichter bij huis, elke stap is lichter en tegelijkertijd zwaarder. Ze zullen hem aan zien komen.
In zijn boek Eindelijk thuis verbindt Henri Nouwen het verhaal van de twee zonen met zijn eigen levenservaringen naar aanleiding van het schilderij van Rembrandt: ‘De terugkeer van de verloren zoon.’ Hij merkt op dat de vader op het schilderij twee verschillende handen heeft, een vrouwenhand en een mannenhand. God wordt voorgesteld als vader en als moeder, als Degene die de mens sterkt en troost tegelijk. Nouwen herkent zich lange tijd in de opstandige jongste zoon, daarna in de gebelgde oudste zoon, maar hij weet dat hij uiteindelijk geroepen is om de vader te worden. Vergevend, zegenend, elk mens liefdevol tegemoet tredend.
Om terug te komen moet je eerst weggaan. Om te weten wat thuis is, moet je eerst van huis gaan. De meeste mensen zullen niet zo ver van huis gaan als de jongste zoon. Maar juist in deze Veertigdagentijd kunnen we ons afvragen hoe ver we van ons eigenlijke thuis, van onszelf verwijderd zijn. Om dan te merken dat we vaak een omweg maken terwijl we zo dichtbij zijn. En om te horen: Kind, jij bent altijd bij me en al het mijne is van jou.
Literatuur
Henri Nouwen, Eindelijk thuis. Gedachten bij Rembrandts ‘De terugkeer van de verloren zoon’, Lannoo, Tielt 2006.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Door Brouns-Wewerinke, preekvoorbeeld
21 maart 2010
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jes. 43,16-21; Ps. 126; Fil. 3,8-14; Joh. 8,1-11 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jes. 43,16-21
Want Hizkia had gedaan wat de Heer goed vindt,
hij hield krachtig vast aan de levenswijze van zijn voorvader David,
zoals de profeet Jesaja hem had voorgeschreven –
groot was die en betrouwbaar in zijn visioenen.
In zijn tijd ging de zon achteruit
en werd het leven van de koning verlengd.
Met zijn grote geest zag hij de laatste dingen
en sprak hij de treurenden van Sion moed in.
Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.
(Sirach 48,22-25)
Blijf niet staren op wat vroeger was.
Sta niet stil in het verleden.
Ik, zegt hij, ga iets nieuws beginnen.
Het is al begonnen, merk je het niet?
(GvL 409)
Tijdens de Babylonische ballingschap bemoedigt een tempelzangerscollectief (U. Berges) namens God, de herder, zijn volk: aan de ballingschap komt een einde (40,1-11; vgl. Klaagl. 1,2). Er is voor Israël een weg door de woestijn, een terugkeer naar Jeruzalem (42,14–43,21).
JHWH is weer Israëls bevrijder (losser = rechtverschaffer, de naaste verwant die het voor Israël opneemt), de Heilige van Israël (Lev. 19,1-2) hun schepper en koning. JHWH die zich met deze krachtdadige namen manifesteert, zendt de Perzische koning Cyrus, zijn gezalfde (45,1), naar Babel om zijn volk van de Chaldeeën te bevrijden (vv. 14v).
Zoals JHWH eertijds de Israëlieten uit Egypte bevrijdde (Ex. 14,1–15,21), zo zal hij hen nu uit Babel bevrijden (vv. 16v).
Het gedenken van deze eerste uittocht mag Israël niet verhinderen om geen oog te hebben voor de nieuwe uittocht die aan het ontkiemen is: ‘Blijf niet staan bij wat eertijds is gebeurd, laat het verleden rusten. Zie, ik ga iets nieuws verrichten, nu ontkiemt het – heb je het nog niet gemerkt?’ (vv. 18v) Deze nieuwe uittocht zal grootser zijn dan de eerste: JHWH baant een weg door de woestijn, zodat Israël niet 40 jaar hoeft te zwerven door de woestijn. En hij zorgt volop voor water. Zelfs de wilde dieren zullen er van meegenieten (vv. 18-20).
Zo zal Israël, het volk dat JHWH heeft uitgekozen en gevormd, weer aan zijn opdracht kunnen beantwoorden: Gods lof verkondigen (v. 21; 48,20-21), met andere woorden: met vreugde van God getuigen: ‘Mijn getuige zijn jullie – spreekt JHWH –, mijn dienaar, die ik uitgekozen heb opdat jullie mij zouden kennen en vertrouwen, en zouden inzien dat ik het ben. Vóór mij is er geen god gevormd, en na mij zal er geen zijn. Ik, ík ben de Bevrijder! Buiten mij is er niemand die redt. Ik heb redding aangekondigd en redding gebracht, jullie hoorden het van mij, niet van een vreemde. Jullie zijn mijn getuige – spreekt JHWH –, dat ik werkelijk God ben en dat ik blijf wat ik ben. Niemand kan zich aan mijn macht onttrekken. Wat mijn hand doet, wie maakt het ongedaan?’ (vv. 10-13; Ps. 123,2)
Israël zal ‘mijn dienaar’ (Israël als collectieve Godsknecht) kunnen zijn en blijven, wanneer hij Gods woord blijft lernen en creatief interpreteren: ‘De Heer heeft mij als leerlingen leren spreken om met het woord de vermoeide te kunnen ondersteunen. Hij wekt mij, elke morgen wekt hij mijn oor opdat ik hoor zoals leerlingen doen’ (50,4; vgl. Sir. 39,1-7).
‘Als jullie mijn getuigen zijn, ben ik God, en wanneer jullie niet mijn getuigen zijn, ben ik geen God meer.’ (Midrasj Tehellim bij Ps. 123,2)
Evangelielezing: Johannes 8,1-11
Gelukkig de mens
die zijn naaste in diens broosheid draagt,
zoals hij door hem gedragen wil worden,
als hij in een soortgelijke situatie verkeert.
(Franciscus, Wijsheidsspreuken 18,1)
Terwijl Jezus in het tempelgebouw te midden van heel het volk zit te lernen (een leerhuis houdt; vgl. Sir. 51,23-30), brengen enige schriftgeleerden en Farizeeën een vrouw bij hem die op overspel is betrapt en zetten haar in het midden. Volgens hen draagt de Thora van Mozes op om zulke vrouwen te stenigen. Zij willen weten wat Jezus van hun interpretatie van de Thora vindt, zodat zij hem eventueel kunnen aanklagen (vv. 1-6a).
Het is opvallend dat deze schriftgeleerden en Farizeeën niet de man die op overspel is betrapt bij Jezus brengen. Ook valt het op dat zij de Thora eenzijdig (vrouwonvriendelijk) interpreteren, want in de Thora van Mozes staat: ‘Wie overspel pleegt met een getrouwde vrouw, een vrouw die een ander toebehoort, moet ter dood gebracht worden. Beide echtbrekers moeten worden gedood’ (Lev. 20,10; vgl. Deut. 22,23-24).
Jezus kijkt de vragenstellers niet aan, maar bukt zich en schrijft met zijn vinger op de grond. Hij geeft aan hen bedenktijd. Maar wanneer zij bij hem blijven aandringen op een niet woordeloos antwoord, zegt hij: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’ ‘Zonder zonde’ (an-amartètos) komt alleen hier voor. Het betekent: zich niet vergrepen hebbend, onschuldig, zonder fout. Bedoelt Jezus te zeggen: wie van jullie nog nooit overspel heeft gepleegd, werpe de eerste steen? Weer bukt Jezus en schrijft op de grond. Dringt nu dit lankmoedig en barmhartig gebaar van Jezus tot hen door? Hij geeft deze schriftgeleerden en Farizeeën na zijn stilzwijgend Salomo’s oordeel (1 Kon. 3,6-28) de kans om zonder gezichtsverlies weg te gaan. De oudsten gaan het eerst (vgl. het verhaal van de twee volksoudsten en de mooie vrouw Susanna, Dan. 13,1-64).
Wanneer Jezus met de vrouw alleen is overgebleven, zegt Jezus: ‘Waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?’ ‘Niemand, heer’, zegt ze. Bij Jezus staat niet een bepaalde interpretatie van de Thora, maar de mens, deze aangeklaagde vrouw, centraal (vgl. Ez. 18,21; 33,11). Daarom zegt hij: ‘Ik veroordeel u ook niet. Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer’ (vv. 6b-11; vgl. 8,15).
Zo legt Jezus getuigenis af van God, de barmhartige, die zegt: ‘Zo waar ik leef – spreekt God, de barmhartige –, de dood van een slecht mens geeft me geen vreugde, ik wil dat hij een andere weg inslaat en in leven blijft’ (Ez. 33,11).
Deze vrouw die op overspel is betrapt hoeft haar verleden niet te blijven gedenken, zij mag haar verleden laten rusten en opnieuw beginnen. De barmhartige God is iets nieuws met haar begonnen, hopelijk heeft zij dankzij Jezus – ‘het licht voor de wereld’ – al gemerkt dat ‘wie mij volgt nooit meer in de duisternis loopt, maar licht heeft dat leven geeft’ (v. 12).
En Jezus schreef in ’t zand
Jezus schreef met Zijn vinger in het zand.
Hij bukte Zich en schreef in ’t zand, wij weten
niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten,
verzonken in de woorden van Zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand
hadden gevoeld over een vrouw, van hete
hartstochten naar een andere man bezeten,
de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, ik oordeel niet.
Ga heen en luister, luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los
van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heenging, als een kind zo licht.
Zo geestelijk schreef Jezus Zijn gedicht.
Gerrit Achterberg
Literatuur
NBV-Studiebijbel (Heerenveen 2008) 1037-1038. 1041. 1905-1906. 1920
U. Berges, Profetie zonder profeet. Het afscheid van Deuterojesaja, Nijmegen 2007
J. Goedegebuure, De Schrift herschreven, Amsterdam 1993, 86-102
G. Rouwhorst (red.), Met nieuwe ogen. De plaats van Bijbel en jodendom in de christelijke liturgie, Liturgie-catechese 1, Heeswijk 2006, mn.51-54
J. Smit, Speelruimte, Hilversum 1981, 81-90.101-102
Preekvoorbeeld
Uit het wetboek van Mozes: Als een man zijn vrouw verdenkt van overspel, mag hij het recht niet in eigen hand nemen. Hij moet haar naar een priester brengen, die tot een oordeel moet komen, opdat de man niet bevoegd is, haar in een vlaag van jaloezie te verstoten.
Als een man echtbreuk pleegt met de vrouw van zijn naaste, moet hij ter dood worden gebracht. Hij en ook de vrouw in kwestie. Het vonnis moet worden voltrokken door de strop.
De daad moet zijn bewezen en twee getuigen moeten daar een verklaring over afleggen. Tot zover de Wetsregels.
En daar sta je dan, in je hemd, op heterdaad betrapt op overspel. Je minnaar is in geen velden of wegen meer te bekennen. Waren er geen twee nodig om...
Maar jij staat daar alleen. Als blikken konden doden. De heren die het allemaal zo goed weten, ze sluiten je in, maken een kring om je heen en wentelen alle schuld op jou af.
Deze heren van onbesproken gedrag, de schriftgeleerden en punctuele Farizeeën denken dat ze met deze vrouw iets in handen hebben om Jezus te kunnen aanklagen. Want deze man, die rabbi wordt genoemd, maar tegelijkertijd ook omgaat met tollenaars, hoeren en zondaars, moet voorgoed uit hun tempel – waar hij onderricht geeft – verdwijnen. Deze vrouw is een prachtig middel, om Jezus in de val te laten lopen. Ze maken een cirkel, een kring, zetten de vrouw muurvast, zodat ze geen kant meer op kan. En dan vragen ze op de manier waarop de Schriftgeleerden onderling disputeerden – alsof ze Jezus erkennen als één van hen – : ‘Meester, Rabbi, de Wet zegt dit. Maar gij, wat zegt gij ervan?’
Jezus toont zich in dit verhaal een ware meester, want hij laat werkelijk zien, dat hij een Schriftgeleerde is. Maar Jezus gaat anders met de Schrift, de Wet om: hij kijkt allereerst naar de mens. Hij mijdt melaatsen niet, maar geneest hen. Hij negeert de vrouwen niet, maar gaat met hen in gesprek. Hij eet met zondaars én met farizeeërs. Hij gaat om met rijken en armen. Hij oordeelt niet bij voorbaat, maar veroordeelt wel, wat in zijn ogen onrecht is. Hij zet het volk niet op tegen hun leiders, maar zegt deze wel ongezouten de waarheid.
In plaats van de Wet bikkelhard toe te passen, alsof ze in graniet gehouwen is – in stenen tafelen – net zo hard als de stenen waarmee ze willen gooien, schrijft Jezus in het zand. Hij begint niet met argumenteren, te wijzen op hun verkeerde interpretatie van de Wet, te discussiëren of ruzie te maken. Nee, hij zegt niets en bukt voorover.
Hij kiest voor een manier, die ontwapenend is en gelegenheid biedt om een pas op de plaats te maken. Een manier die het mogelijk maakt de cirkel van zonde en haat te doorbreken. Hij schrijft in het zand. Een tamelijk nutteloze bezigheid, want één windvlaag en de tekst is verdwenen. Jezus brengt door deze manier van doen rust. Rust om de mensen tot zichzelf te brengen. De mannen raken dan ook hun zelfverzekerde houding kwijt. Ze schuifelen wat onrustig heen en weer, hun handen, de stenen nog omklemmend, vallen langs hun lichaam. ‘Waarom wordt Jezus niet zenuwachtig, waarom raakt hij niet in paniek van hun uitgekookte vraag?’
Wat gebeurt er hier eigenlijk? Wie zit er eigenlijk in het nauw? Wie zit er eigenlijk opgesloten binnen een cirkel?
En dan zegt Jezus: ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen...’ Een uitdagende maar ook riskante opmerking, maar tegelijk ook zo indringend, dat je niets meer kan met de wapens in je handen. De schriftgeleerden en farizeeërs worden in hun binnenste geraakt. Ze zijn hier als mens in het geding. Weten zij niet diep in hun hart van hun eigen falen. Dat ze soms een heilloze weg gaan en zich niet weten om te keren. Ook zij hebben een nieuwe kans nodig.
De vrouw denkt: ‘Nu gaat het gebeuren,’ en sluit haar ogen. Maar de cirkel van haat en geweld, van hypocrisie is doorbroken. Jezus woord heeft ruimte gemaakt, is baanbrekend.
De oudste is de eerste die uit de kring stapt en daarmee de cirkel verbreekt. Eén voor één druipen ze af, totdat Jezus alleen overblijft met de vrouw, die nog steeds roerloos in het midden staat.
Jezus vraagt haar niet: ‘Wat is er precies gebeurd?’ Maar vraagt: ‘Waar zijn ze gebleven, heeft niemand U veroordeeld? Ook ik veroordeel U niet, ga nu maar, en zondig voortaan niet meer.’
Jezus geeft ruimte. Hij laat zich niet meeslepen door de spanning. Voor hem zal het ook een kritiek moment zijn geweest, maar hij weet er weg mee en schept ruimte, voor iedereen – voor man en vrouw, om tot zichzelf te komen.
Is de naam van God niet Bevrijder? Schept hij niet meer behagen in een mens die inziet dat hij fouten maakt, een zondaar die zich bekeert en een nieuwe weg wil inslaan, dan in straf, hel en verdoemenis?
De profeet Jesaja verwoordde het vandaag prachtig. Blijf niet staren op de dingen die verkeerd gingen in het verleden en klamp je niet vast aan vermeende zekerheden als wetten en regels. Kijk naar de toekomst. Ik ga iets nieuws beginnen, jullie ballingschap wordt doorbroken. Jullie komen er uit. Zie je dat pad in de woestijn en dat beekje kronkelen in dat droge land?
Er is toekomst, nieuwe kans. Het is al begonnen. Merk je het niet?
Er is toekomst, voor ons, vandaag!
Henk Janssen ofm, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
28 maart 2020
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Luc. 19,28-40; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Luc. 22,14(23,1-49)–23,56
Inleiding
Dit is de zondag van het ‘Heden hosanna, morgen kruisigt Hem!’ (GvL 407:5) – een zondag met onmiskenbaar twee gezichten, want bijna letterlijk gáándeweg slaat de stemming rigoureus om. Eigenlijk is er op deze zondag sprake van twee vieringen die in de liturgische praktijk altijd gecombineerd worden. Begonnen wordt er met de feestelijke gebeurtenis van Jezus’ intocht in Jeruzalem maar het eindigt met de integrale lezing van zijn lijdensweg en dood.
Jesaja 50,4-7
De eerste lezing staat bekend als de derde profetie over de Knecht des Heren. Het valt niet te ontkennen dat het passieverhaal in het evangelie in sterke mate gemodelleerd werd naar de profetieën over de lijdende dienstknecht, zoals dat ook aantoonbaar is bij Ps. 22, bij twee van de vier evangelisten, bij Matteüs en Marcus, het stervensgebed van Jezus. De intrigerende liederen in Jesaja over de dienstknecht behoren ongetwijfeld tot de meest becommentarieerde teksten uit het hele Oude Testament. De veelheid aan interpretaties komt voor een belangrijk deel voort uit de vraag naar de identiteit van deze Ebed Adonai: over wie spreekt de profeet hier (vgl. Hand 8,34)? Doelt Deutero-Jesaja hier op een historische of op een toekomstige figuur, en bovenal: wat is de rol van de knecht in het goddelijk heilsplan? Wat betreft de mogelijkheid dat het hier om een historische figuur zou gaan, heeft men wel gedacht aan die profeten en koningen wier leven door het lijden getekend was: de eerste Jesaja, Deutero-Jesaja zelf, Jeremia en Baruch, maar ook de vorsten Uzzia, Hizkia, Josia, Jojakim en Zerubbabel. Bij een toekomstige figuur werd – ook in de joodse traditie – reeds vroeg aan een messiaanse gestalte gedacht. Daarbij speelde het thema van Israëls ballingschap, de Sitz im Leben van Deutero-Jesaja, een niet onbelangrijke rol: de taak van de knecht des Heren is het terugvoeren van de ballingen naar Sion. Een voorbeeld van zo’n messiaanse interpretatie wordt aangetroffen in Targum Yonathan op Jes. 52,13v: ‘Zie mijn knecht, de gezalfde, zal voorspoedig zijn; hij zal verheven worden, toenemen en zeer sterk zijn. Zoals het huis van Israël vele dagen op hem hoopte – want hun verschijning was geschonden onder de volken en hun gestalte niet als die der mensenkinderen –, zo zal hij vele volken verstrooien; koningen zullen om hem zwijgen en hun hand voor de mond houden.’
Ook heeft men wel verondersteld dat het volk Israël als collectivum schuilgaat achter de knecht des Heren (zie 41,8; 44,21 en 49,3). Op andere plaatsen in het boek Jesaja heet deze knecht ook Jakob (zie Gen. 32,29), namelijk in 44,1v en 48,20. Vergelijk in dit verband ook Hosea 11,1 waar God Israël zijn jongen/kind (na’ar) en zoon noemt.
Filippenzen 2,6-11
Het is zeer wel mogelijk dat de lezing uit de Filippenzenbrief een aanhaling betreft van een christologische hymne uit de liturgie van de vroege kerk. Paulus zou deze tekst aangehaald hebben om zijn aansporing in vers 5: ‘Laat onder u de gezindheid heersen die Christus Jezus had’, kracht bij te zetten. Ritme, parallellisme (zoals vaak in de Psalmen), het werken met tegenstellingen en de plechtige toonzetting als geheel wijzen op een poëtische tekst. Meestal onderscheidt men in de hymne twee coupletten: over de vernedering van Christus (2,6-8) en over zijn verhoging (2,9-11).
Lucas 22 en 23
Literair-historisch gezien staat het passieverhaal, beginnend met dat feestelijke intochtverhaal, aan de basis van het genre evangelie. We weten dat het gedramatiseerde relaas van Jezus’ laatste levensdagen in de vroegchristelijke gemeente zeer oude papieren bezat. Reeds in die prille fase speelden bepaalde teksten uit het Oude Testament daarbij een cruciale rol. Het ging toen al primair om de gedachtenis van het lijden en sterven van onze Heer Jezus Christus als opmaat voor de viering van het Paasfeest. Van daaruit kon in tweede instantie het totale verhaal van Jezus’ openbare leven verteld worden. De gedachtenisviering op deze dag, waarbij reeds vroeg in de kerkgeschiedenis gebruik gemaakt werd van dramatische elementen zoals een processie met Palmtakken, heeft duidelijk de toon gezet voor de wijze waarop de gebeurtenissen van de hele Goede Week in de liturgie gevierd werden. Het verhaal over de intocht in Jeruzalem zou je met recht ook een vorm van bibliodrama kunnen noemen.
Als gezegd: dit is een dag met onmiskenbaar twee gezichten. Eerst de feestelijke intocht in Jeruzalem, maar reeds kort daarna komt de uittocht van Jezus centraal te staan, zoals reeds aangekondigd bij het begin van Lucas’ grote reisverhaal (9,31-19,44) getuige het Griekse woord exodus in 9,31. Intocht en uittocht, leven en sterven: Palm- en Passiezondag! Het intochtverhaal is natuurlijk geen neutraal relaas voor wie enigszins thuis is in de Schriften. Onmiskenbaar wordt hier de messiaanse profetie van Zacharia 9,9 in herinnering geroepen. De Gezalfde des Heren nadert Jeruzalem vanaf de Olijfberg (Zach. 14,4vv en Luc. 19,29). Hij is gezeten op een veulen (NBV – pôlos zonder nadere bepaling verwijst evenwel niet exclusief naar het jong van een ezel; vgl. echter Mat. 21,2). Hoe dan ook, de ezel als lastdier: dat is een sprekend toonbeeld van nederigheid. Niet gezeten hoog te paard komt deze Gezegende in de naam van de Heer, niet om zich te laten gelden of om macht uit te oefenen. Heel het leven en de bestemming van deze Davidszoon is gevangen in een enkel shot zoals in een film: niet gekomen om te heersen, maar enkel en alleen om te dienen. Een ezel is geen symbool van pracht en praal, maar een expressie van dienstbaarheid. Het is een dier dat boven alles uit nuttig gevonden wordt vanwege het vermogen om lasten te dragen. Is het vreemd om in het verlengde hiervan associatief te denken aan de last die Jezus zelf weldra op zich neemt, aan de zondenlast van deze wereld dus?
Maar wat dan te denken van die instemmende reactie van de menigte langs de kant van de weg? Bij het beeld van een koning die op juist deze wijze de Stad van David binnenkomt? Hebben zij ten diepste wel door wat voor een koning zij hier zo hartelijk begroeten en welkom heten? De menigte langs de kant van de weg denkt mogelijk ook aan David, in ieder geval wel in de visie van Marcus (11,10), maar zeker ook in termen van succes en een glorieuze overwinning. Daar staren zij zich blind op. Jezus ging echter duidelijk een andere weg dan de weg van zelfbeschikkingsrecht en autonomie. Hij ging welbewust de weg van de deemoed, de weg van de zichzelf wegcijferende liefde die één op één samenvalt met de weg van Gods barmhartigheid.
Welbewust ging hij zijn weg. Het spreekt reeds uit de instructies die Jezus twee van zijn leerlingen geeft. Jezus voorziet de komende gebeurtenissen. Maar had hij het lijden niet kunnen voorkómen? Ja, dat had hij: als hij halverwege omgekeerd was en niet de hele weg was gegaan, zoals het gezegd wordt in het Lied van de Mensenzoon, de bewerking van Oosterhuis van de Christushymne uit Filippenzen 2 (GvL 408). Maar dat deed hij niet…
Preekvoorbeeld
Het Paasfeest is op handen. Vanuit de diepten van Jericho, een verwoeste stad zonder muren, ruim honderd meter onder de zeespiegel, klimmen pelgrims omhoog. Op naar Jeruzalem! Eindelijk komen ze aan: boven op de oostflank van de Olijfberg, een heuvelrug waar je een magnifiek uitzicht hebt op de heilige stad die hier plotseling aan je voeten ligt, aan de overkant van het dal van de Kedron met ginds de Hof van Olijven. De profeten voorzeggen dat hier de Messias zal komen, dat hier het beginpunt ligt van de eindtijd, waarop God alles in allen zal zijn.
Vanaf de Olijfberg zien de pelgrims de stad van David liggen: Jeruzalem, de heilige stad, met haar grote tempel schitterend in de zon. De Antonia-burcht, symbool van het harde juk, dat de Romeinen een overwonnen volk opleggen: die zien de pelgrims ook. Die burcht bederft vandaag hun vreugde niet. Juichend zingen de pelgrims elkaar psalmteksten toe: ‘Wat was ik blij toen men mij zeide: wij gaan naar het huis van de Heer’ en ‘Gezegend is degene die mag komen in de naam van de Heer.’
Jeruzalem wordt pas echt Jeruzalem, stad van vrede, als daar rechtvaardigheid heerst; als het vrede is; als er een koning is die vrede brengt en die opkomt voor de kleinen. In Jezus’ tijd was het recht ver te zoeken en een vredeskoning was er niet.
Volgens Lucas komt daar verandering in als Jezus als een nieuwe koning – een koning die regeert in de naam van God – zijn stad binnengaat: hosanna de koning van de vrede. Echt een koning van recht en vrede; dat is Jezus door zijn lotsverbondenheid met mensen die te lijden hebben onder de manier waarop wij kerk en samenleving organiseren, door zijn keuze voor de kleinen en de armen, door heel zijn manier van leven.
Geen mens kiest partij voor de armen en de verdrukten zonder weerstand op te roepen
en zelf deel te krijgen aan de verachting en het lijden dat zij moeten ondergaan. Niemand kan partij kiezen voor hen die lijden zonder dat er moord en brand geroepen wordt. Dat wordt Jezus wel duidelijk als hij de stad binnenkomt op een ezel, lastdier van arme en weerloze mensen; beeld van Jezus zelf, die de zondenlast van deze wereld op zich neemt.
Jezus – hij geeft armen en verdrukten nieuwe hoop. Hij opent hun de ogen. Geen wonder dat juist zij het zijn die roepen: ‘Hosanna, gezegend de koning die komt in de naam van de Heer!’
Ze doen het zo luid ze maar kunnen, in de hoop dat gezagsdragers, priesters, Romeinen, hun eigen leiders, het goed horen: ‘Hosanna, help ons toch!’ Ze moeten wel schreeuwen om Jezus te helpen. Ze beseffen ook dat hij het zwaar te verduren zal krijgen. Hij kiest immers hun zijde.
Jezus – een paar vooraanstaande leiders waarschuwen hem nog: ‘Meester, beveel hen toch te zwijgen!’ Hij luistert niet. Hij weet waarom het volk schreeuwt; hij erkent hun gelijk.
Hij ontdekt hoe vooral de mensen die de macht in handen hebben, het je kwalijk nemen als je iets doet om het Koninkrijk van God, het rijk van rechtvaardigheid en dienstbaarheid, te bevorderen. Veel van zijn volgelingen zullen dat ook nog wel merken, de eeuwen door, tot op vandaag. Jezus maakt zich daar geen enkele illusie over.
In zijn evangelie stelt Lucas Jezus voor als rechtvaardige. Hij ziet hem als de dienaar van de Heer uit de profetische zangen van Jesaja. Zó leven kan alleen maar uitlopen op de dood.
Zo is deze dag een dag met twee gezichten: al snel na de feestelijke intocht komt de uittocht van Jezus centraal te staan. Voor wie leeft als die dienaar is de dood geen tragedie, geen anticlimax of ondergang. Jezus is geen hopeloos slachtoffer van het noodlot of wat dan ook. Hij voert de opdracht van God uit. Hij gaat zijn weg, koninklijk en waardig.
Zo doen velen dat na hem. Als rechtvaardige, als dienaar van de Barmhartige, komen ze op voor recht en vrede: Martin Luther King, Oscar Romero, waardig gaan ze hun weg. Ze weten wat hen boven het hoofd hangt.
Oscar Romero wordt neergeschoten bij het vieren van de Eucharistie. Kort tevoren zegt hij nog: ‘Ik ben vaak bedreigd met de dood. Maar als christen – ik zeg het maar ronduit – geloof ik niet in een dood zonder verrijzenis. Als ze mij vermoorden, zal ik verrijzen in het volk van El Salvador... en als ze hun bedreigingen uitvoeren, dan offer ik mijn bloed aan God voor de redding en de verrijzenis van mijn volk.’ Zijn voorspelling komt uit, zijn portret hangt nu, bijna dertig jaar na zijn dood, in Latijns Amerika in winkels en huiskamers, in kerken en op markten. Jezus van Nazaret, Oscar Romero, en al die anderen, ze zijn geen hopeloze slachtoffers van het noodlot of wat dan ook.
Dat is wat we deze week vieren: er is geen dood van de rechtvaardigen, van dienaars van God, zonder verrijzenis. Geen ‘in uw handen beveel ik mijn geest’ zonder dat de Vader je aanvaardt. Geen offer omwille van koninkrijk en gerechtigheid zonder toekomst...
Achter het duister gloort het licht. Op het Hosanna, de hulproep van de kleinen, van de eenvoudigen, de mensen die lijden, en het ‘kruisig hem’ van wie corrupt zijn en machtig,
volgt onverbiddelijk het Alleluja van Paasnacht en Paasmorgen: Zie hij leeft!
En dankzij hem wordt ook het volk bevrijd van zijn ondraaglijke lasten, dankzij hem vinden de mensen de vrijheid terug, zoals eertijds de ballingen terugkeerden naar Jeruzalem, de stad van vrede. Nooit laat de Eeuwige varen het werk van zijn handen!
Laten wij hem volgen deze ‘goede week’, het donker in van ‘goede vrijdag’ om met hem op te gaan naar het licht. Gods Koninkrijk vangt aan als wij echt voor hem kiezen: in onze dagen.
Harry Tacken, inleiding
Hans Sevenhoven, preekvoorbeeld
1 april 2010
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15
Inleiding
Exodus 12,1-14
Het is een boeiende onderneming om te proberen in het verhaal van de Uittocht vroegere lagen op te sporen die duiden op een landbouwfeest. Dat begint al in Exodus 12: een nieuwe kalender wordt ingesteld en op de tiende daarvan moet de Uittocht plaatsvinden. Het lijkt echter al een jaarlijks terugkerend feest te zijn, terwijl het volk nog in slavernij is. Nog duidelijker is dat met het feest van de ongezuurde broden, matsot (Ex. 12,15, waarbij zelfs helemaal geen verwijzing is naar de haast van de Uittocht zodat het brood geen tijd had om te rijzen (dat is pas in Ex. 12,39!). Zelfs is er sprake van zuurdesem in de huizen, hetgeen eveneens een vaste verblijfplaats suggereert, geen vertrek van slaven. Het is duidelijk dat de bijbel de ervaring van de landbouw verbindt met de bevrijding uit Egypte en zo tot een herinterpretatie van schepping en geschiedenis komt. God, die zijn volk bevrijdt uit de slavernij, is een God van de geschiedenis. Het lam, afkomstig uit een herdersfeest van bedoeïnen die de nieuwe geboorten van de kudde vieren, wordt tot teken van de Uittocht. Via een etymologie die niet oorspronkelijk is (pesach = voorbijgaan, Ex. 12,13) wordt het voorbijgaan van de engel des Doods ermee in verband gebracht. Het bloed weert de dood af, zodat het pesachlam tot bescherming (< pasach) wordt. De tiende plaag, de dood van de eerstgeborenen, lijkt in verband te staan met het oeroude besef dat alle eerstgeborenen aan God toebehoren. Zij moeten als het ware losgekocht worden om ze levend te behouden. Immers niet alleen de eerstgeboren kinderen maar ook de eerstgeboren dieren van Egypte worden ‘geslagen’ (Ex. 12,12).
De betekenis van deze agrarische en herdersachtergrond van het Paasfeest dat toch een feest van de geschiedenis is, is niet dat de ervaring van landbouw, oogst en vruchtbaarheid voortaan taboe zou zijn in Israël. Deze gedachte wordt wel vaak naar voren gebracht, maar getuigt van een dogmatische bevangenheid jegens groei, oogst en vruchtbaarheid. De bijbel voert wel degelijk een polemiek tegen allerhande goden van omringende volkeren en soms zelfs tegen cultussen in eigen land, maar daarmee is vruchtbaarheid nog niet als afgoderij onder verdenking gesteld. Het religieuze feest van de Uittocht is voortaan gelaagd: het landbouwkarakter blijft bewaard maar wordt ingevoegd in de ervaring van bevrijding. De God die al het goede der aarde geeft en de levende wezens zegent met vruchtbaarheid, is tevens de God van bevrijding. Hierdoor krijgt het sedentaire en het bezit een zeker voorbehoud, alsof het niet langer vanzelfsprekend is: bedenk dat je vreemdeling was in Egypte, zodat de vreemdeling op je steun mag rekenen. Bedenk dat je moest vluchten uit Egypte zodat je ongedesemd brood, ‘het brood der ellende’ eet. En ook: waar landbouwfeesten de gevestigde beschaving symboliseren, vraagt dit feest om met de staf in de hand en met de lendenen omgord te eten, alsof het gesetteld zijn het gevaar met zich meebrengt van het vergeten van slavernij en van een bevrijdende God. Het feest toont als het ware een spiegelbeeld van de natuurlijke positie van de mens: het gevestigd zijn te midden van overvloed wordt weer even tot onderweg zijn en karigheid.
Merken we ten slotte op dat de basis van het joodse Paasfeest als familiefeest hier al gelegd is. Het lam verwijst niet naar de tempel, al zal er in latere tijd een zekere relatie met de tempelcultus ontstaan omdat de pelgrimstocht naar Jeruzalem onderdeel van het feest is, zoals we ook uit het Nieuwe Testament weten. Niettemin is het huisgezin of grootfamilie, soms met buren (Ex. 12,4) of de vriendenkring (Laatste Avondmaal!) het milieu waar het feest zich afspeelt, zonder tussenkomst van wat voor voorganger dan ook.
Psalm 116
De verbinding van verschillende Bijbelteksten in de liturgie kan verrijkend zijn, maar kan ook tot een gemakkelijk spel van antithesen worden: het Nieuwe Testament dat het Oude aflost, enzovoort. Wij gaan ervan uit dat alle dimensies meeresoneren, zoals we al gezien hebben hoe schepping en geschiedenis beide van kracht zijn in het verhaal van de Uittocht. Psalm 116 voegt daar een nieuwe dimensie aan toe die we ook in het Nieuwe Testament zullen tegenkomen: verdrukking en existentiële beklemming zijn als een doodservaring. God bevrijdt uit de verdrukking. In het Hebreeuws is er een gelukkige woordspeling: metsareh: verdrukking (Ps. 116,3), Mitsraim, Egypte (Ex. 12,1). De verdrukking van de slavernij verdiept zich in deze psalm tot de verdrukking van doodsangst. God bevrijdt de mens uit de dood, zoals ook de voorafgaande psalm 115 al bezong. Overigens gaat het hier niet om een individuele ervaring, al is het de kracht van de psalm dat die als zodanig gelezen kan worden: Israël is hier het subject. De beweging van de psalm gaat van isolement en verlatenheid naar een grandioze horizonverbreding: ‘temidden van heel het volk.’ Zelfs kan met Jesaja 66,13 heel de mensheid getuige zijn van de goedheid van God. Het is wel degelijk een soort van zendingsbewustzijn dat bij de psalmist baan breekt, vanuit de vreugdevolle ervaring van gered zijn uit angst en dood, waarbij de mensheid in het vizier komt. Het is wellicht het enige zendingsbewustzijn dat overtuigend kan zijn.
1 Korintiërs 11,23-26
Vanuit de existentiële ervaring van de psalm kunnen we de brug naar Paulus slaan. Het is verrassend voor christenen die deze instellingswoorden kennen uit de liturgie, dat de context bij Paulus die van instructie van de gemeente is. Er zijn problemen rond de maaltijd, zoals partijvorming, en wat pijnlijker is: sommigen krijgen niets te eten en anderen hebben overvloed. (Paulus lijkt hier te suggereren dat de maaltijd des Heren een meer ritueel karakter moet krijgen, niet om de ergste honger te stillen. Anders eet zo iemand zich een oordeel.) Alhoewel deze tekst van Paulus aanleiding is geweest om er het meest zware zondebesef aan te verbinden, gaat het toch in eerste instantie om de concrete kwestie dat mensen te veel eten en niets voor anderen overlaten. Intussen zijn brood en wijn de elementen die het Laatste Avondmaal in deze versie van Paulus verbinden met het joodse Paasfeest. Uit latere joodse bronnen blijkt een merkwaardige kwestie. De volgorde op het joodse Paasfeest is: eerst de wijn, dan het brood. Het lijkt erop dat Lucas 22,17 die oorspronkelijke volgorde nog heeft bewaard! Ook spreekt Marcus over het lofzingen na de maaltijd, waarmee wellicht het grote Hallel – de Psalmen 114 tot en met 118 – is bedoeld, dat mogelijk toen al op Pesach werd gezongen. Toch blijft er onenigheid over de vraag of het Laatste Avondmaal een Paasmaal was. Johannes situeert om theologische redenen Pesach een dag later, zodat Jezus het Paaslam is dat met Pasen wordt geslacht.
De wijn speelt intussen een centrale rol in de woorden van Jezus: dit is het Nieuwe Verbond in het bloed. Het nieuwe verbond, misschien beter te interpreteren als: vernieuwde verbond, zie Jeremia 31, is een zeldzaam woord in de mond van Jezus: alleen hier klinkt het. Haastige theologen hebben gemeend dat heel het Nieuwe ‘testament’ getuigt van dat nieuwe verbond. De evangelisten spreken hier echter ook over een soort van gelofte voor de toekomst, misschien wel een gelofte van de nazir: Jezus zal de beker pas weer drinken in het koninkrijk van God. Ondanks dat Jezus het koninkrijk van God verkondigt als aangebroken realiteit, ja zelfs in zijn persoon en handelen ervaarbaar aan het licht gekomen, blijkt het ook weer toekomstig te zijn, zoals ook het Onze Vader vraagt om de komst van het koninkrijk.
Johannes 13,1-15
Zoals gezegd situeert Johannes de laatste maaltijd ‘kort voor het feest van Pascha’ (Joh. 13,1). De bijbelse schrijvers zijn bij alle tijdsaanduidingen en getallen (en zelfs de geografische aanduidingen, de bergen en de dalen) niet zozeer geïnteresseerd in een kwantitatieve opvatting (‘klopt die tijdsaanduiding en hoe lang duurde het?’), maar in de symbolisch-religieuze dimensie van de tijd. Vandaar ook dat Johannes Jezus’ overgang uit de wereld naar de Vader vlak voor Pasen situeert en afziet van de ‘drie dagen’ als de tijd tussen lijden en opstanding: het Paaslam is geofferd, de verhoging aan het kruis is al de overwinning op de dood, voor wie met de ogen van het geloof weet te schouwen.
Het is bovendien fascinerend dat Johannes geen avondmaal beschrijft! De voetwassing lijkt wel een vervanging ervan. Ooit hoorde ik iemand preken over de oecumene, waarbij hij voorstelde dat déze handeling maar eens gedeeld moest worden, in plaats van te steggelen over intercommunie! Deze hele perikoop kan begrepen worden als een spanning tussen hoogheid en deemoed, tussen gezag en dienstbaarheid. Het is een centraal thema in de joodse spiritualiteit die juist door de christologische concentratie op tweevoudige wijze verduisterd kan worden:
1. De hoogheid en dienstbaarheid zouden alleen voor Jezus gelden, niet voor ons.
2. Christus als zoon van God komt het gezag toe. Als Jezus van zich afwijst is dat slechts schijnbaar.
Toch zegt de rabbijnse wijsheid: ‘Haat heerschappij’ (rabbanoet), en: ‘Een naam groot gemaakt is een naam te gronde gericht.’ Zelfs wijzen ze naar het koningschap van Saul die als werkelijke uitverkorene zijn roeping tot koning probeerde te ontlopen: hij verborg zich. Maar deze deemoed verdween als sneeuw voor de zon toen hij eenmaal koning werd. Hij was niet meer van zijn plaats te krijgen! Macht en gezag corrumperen: noem niemand goed dan God alleen. De zender en de gezondene staan gelijk: deze halachische wijsheid gold in juridische sfeer. Iemand die gezonden is heeft een volmacht tot handelen die gelijk is aan die van de zender. Nu wordt het een christologische waarheid: Christus is de gezondene van God. Maar even belangrijk: het wordt de verheven visie van ieder die zich door Christus gezonden weet. Die neemt daarmee de plaats van Christus in: wie zo iemand gastvrij ontvangt, ontvangt Christus zelf en in Christus ontvangt hij God (Joh. 13,20).
Preekvoorbeeld
Waarom is deze avond anders?
‘Waarom is deze nacht anders dan de andere nachten? Waarom geen gewoon brood, maar deze matzes? Waaom niet lekkere groente, maar deze bittere kruiden?’
In een joods gezin stelt een kind deze vragen tijdens de Pesachviering aan het begin van de sedermaaltijd. En dan kunnen de volwassenen aan tafel het verhaal opnieuw vertellen. Het verhaal dat wij zojuist lazen.
Het is een oud verhaal; een verhaal van toen. Het volk dat het niet langer nam; dat durfde te breken met de banden van het slavenbestaan. Dat opstond tegen het lot. In vertrouwen hebben ze dat bestaan afgelegd en zijn ze de woestijn in getrokken met de verwachting dat achter de horizon, er een ‘beloofd land’ zou zijn. En dat God hen door de woestijn daarheen zou begeleiden.
Dit oude verhaal is ook steeds een nieuw verhaal gebleken. De hele geschiedenis door zijn er voor dit volk Farao’s geweest; en hoe! En steeds opnieuw heeft het joodse volk zich vastgehouden aan de belofte die in dit verhaal besloten ligt.
Iemand die in de Tweede Wereldoorlog het kamp Buchenwald overleefde, vertelde hoe ze met een groep geloofsgenoten met veel moeite wat spullen hadden verzameld en die hadden toebereid; matzes om de sederavond te vieren.
‘Ziehier, het brood der verdrukking …’, schrijft hij. ‘Wij zaten met tachtig man op de rand van onze britsen. In elk van ons welde de herinnering op aan de Pesachtafels in onze verre, verwoeste haarden. Nooit zal ik vergeten de stem van de oude Hongaarse rabbijn, die wenend uitriep: “En het is deze gelofte, die ons heeft doen overleven, onze voorouders en wij. In elke generatie is niet één man, maar zijn velen opgestaan om ons uit te roeien. Maar de Almachtige, gezegend zij zijn Naam, heeft ons uit hun handen verlost.”’
Begin mei gedenken wij de meer recente farao’s… Maar ook, dat er in alle verdrukking steeds de hoop op God is geweest; de troost van zijn belofte, dat hij zijn mensen niet los zal laten. Hij die doet opstaan om… door de woestijn heen het leven tegemoet te gaan.
Het verhaal mag ook ons inspireren om in Gods Naam het leven niet te laten voor wat het zo vaak lijkt te zijn, bitter, hard, overheerst door wrange machten. Niet alleen ver weg en niet alleen in het groot… Maar ook in de straat, een vrouw, een man, een jongere … Op zoveel manieren zijn er machten om ons heen en in onszelf, waardoor het leven bitter smaakt.
Op deze avond lezen we dus dát verhaal van God, die naar zijn mensen omziet; die wil bevrijden uit de greep van het boze; de mensen in de ruimte zet en leeftocht meegeeft voor onderweg naar nieuwe toekomstmogelijkheden.
Mogelijk vierden Jezus en zijn vrienden juist dit feest, die bijzondere avond, dat hij opstond en hen de voeten ging wassen.
Het is vanuit dát verhaal dat je vanavond in de kerk ook de vraag kunt stellen: ‘Waarom is deze avond anders dan de andere avonden?’ Het Johannesevangelie helpt ons bij het antwoord.
Opvallend is hoe de evangelist deze veelbetekenende gebeurtenis inleidt. Er is meer aan de hand, dan je zo ziet, wil hij zeggen.
In het Exodusverhaal is dat ook al zo. Ook dat is meer dan een verhaal over de strijd tussen twee volkeren. Dat is het óók. Maar die strijd staat ingebed in een geloofsverhaal: Het is God die omziet, zich het lot van zijn mensen aantrekt en hen een perspectief geeft.
Ook Johannes laat zien dat die voetwassing meer is dan een lesje in nederigheid. Het is een inleiding op het hele Paasverhaal. Jezus stelt een teken. En daarin zien we de roeping van Jezus; zien we ‘waartoe hij kwam…’
Het is de avond van opstaan en je slavenkleren uittrekken om op weg te gaan naar het beloofde land.
Op deze avond is het Jezus zelf, de gezondene, de Zoon, die opstaat om z’n bestaan in de wereld af te leggen; om op weg te gaan; zijn weg van ‘hemelse solidariteit’.
Alleen, hij doet op deze avond het tegenovergestelde van wat ze gedenken.
Hij staat niet op om vrij te zijn, maar om zich te binden aan zijn roeping.
Hij zet een stap op de weg van het knechtschap.
Dat is wat we zien.
De Heer, die zijn bestaan op het spel zet; die zelf kies voor de woestijn van vernedering, van eenzaanheid, van lijden; opdat wie hem volgen weten van zijn liefde; en daardoor gesterkt zelf gaan leven in zijn Geest.
Er zit iets dubbels in dit verhaal van de voetwassing.
Er spreekt iets uit van: de weg die Jezus gaat, is de weg die hij voor óns gaat. En ook, het is de weg waarop hij ons vóórgaat.
Hij heeft het voor óns gedaan en hij doet het ons vóór. Wat? Nee, het is geen nederigheid die hij hier laat zien. Het is liefde, die zichzelf wegcijfert en de ander groot maakt.
Dát gedenken we deze avond. Dat hij zich in liefde geeft om voor anderen een perspectief te openen.
Niet voor niets is de kleur in de kerk deze dag ‘wit’. Ook al horen we al donkere tonen in het verhaal… Hier gaat het erom dat we in het licht van zijn liefde, tot nieuw leven kunnen komen.
Marcel Poorthuis,inleiding
Jaap de Lange, preekvoorbeeld
2 april 2010
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13–53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13-53,12
Het vierde Lied van de Dienaar vormt het sluitstuk en het hoogtepunt van de liederencyclus over de Dienaar van JHWH. De tekst van het lied heeft de volgende structuur: het begint en eindigt met een orakel van JHWH, gemarkeerd door de woorden mijn dienaar (52,13-15 en 53,11b-12). Deze dienaar is de profeet Deutero-Jesaja. Zijn lijden en dood hebben volgens JHWH grote betekenis voor velen (Israël) en voor vele volken (de hele wereld). Het tussenstuk valt in drie delen uiteen: een wij-groep (de leerlingen van de profeet) beschrijft het lot van de dienaar (1-6), de dienaar gedraagt zich passief (7), de dood van de dienaar is onrechtvaardig maar wordt beloond (8-11a).
In het eerste orakel presenteert JHWH zijn dienaar, die na uiterste vernedering zeer hoog verheven zal worden. Velen waren ontzet door zijn geschonden uiterlijk, maar vele volken zullen zijn verhoging erkennen. Deze woorden wekken verbazing bij de wij-groep. Zij zien iemand die ernstig lijdt en door iedereen gemeden wordt. Volgens de gangbare gedachte lijdt de dienaar door eigen schuld; het is de straf van God voor zijn zonden. Dan breekt er echter bij de wij-groep een nieuw inzicht door: JHWH legt op deze ene mens juist de straf en schuld van anderen. Zij, ook de wij-groep, zijn in de ballingschap immers hun eigen weg gegaan, zonder JHWH. De lijdensweg van de dienaar is verbonden met zijn functie van profeet. Hij is bemiddelaar tussen het volk en JHWH. Zijn lijden maakt deel uit van Gods plan. De dienaar biedt geen enkel verzet, hij opent zijn mond niet. Maar wat er in hem omgaat, laat zich raden (Ps. 31,12-14). Hij sterft na een onrechtvaardig vonnis en wordt begraven bij misdadigers. Het echte keerpunt in de kijk op het lot van de dienaar blijkt uit de conclusie dat het JHWH behaagd heeft. JHWH houdt de dienaar vast over dood en graf heen. De ommekeer in heil die de dienaar voor anderen heeft bewerkstelligd, geldt ook voor hemzelf: hij wordt beloond met nakomelingen en een lang leven. In het tweede orakel noemt JHWH zijn dienaar een rechtvaardige die door zijn leven te geven redding brengt voor velen.
Het vierde Lied van de Dienaar beschrijft in poëtische bewoordingen het complexe proces van wat met een theologische term ‘plaatsvervanging’ heet. De profeet, zijn leerlingen, Israël en de wereld staan in een keten van representatie ten opzichte van elkaar. De profeet neemt tijdelijk de plaats in van Israël, dat zelf niet in staat is bij JHWH terug te komen. Door de orakels van JHWH kijken de leerlingen met nieuwe ogen naar het lot van hun leraar. Als Israël het lijden en de dood van de profeet begrijpt en gelooft, zal het verstrooide volk weer terugkeren naar JHWH en als zijn getuige op kunnen treden. En dat zal uiteindelijk ook de hele wereld heil brengen. Het zoenoffer (v. 10) moet hier niet als een cultisch begrip begrepen worden, maar als een profane verplichting om schuld in te lossen in een situatie waarin schuld is ontstaan.
Plaatsvervanging in situaties waarin sprake is van (religieus-existentiële) schuld is voor ons moeilijk denkbaar, omdat schuld onverbrekelijk verbonden is met de dader en niet overgedragen kan worden op iemand anders. In het Lied van de Dienaar wordt echter een ander model voorgesteld. De gevolgen van de daden van vele anderen worden op één andere mens gelegd. De erkenning van de onschuld van die ene en de schuld van die velen maakt de laatsten voor de toekomst vrij van schuld en rijp voor gedragsverandering. Hiermee komt het leven van die ene tot vervulling en voltooiing. Hij neemt plaats tussen de mens en zijn verleden, zodat hij of zij weer aanvaardbaar wordt voor God, de wereld en zichzelf. En opdat de fouten uit het verleden niet herhaald worden. De lijdende dienaar is een unieke figuur in de oudtestamentische traditie, en heeft een bepalende rol gespeeld bij de interpretatie van het leven en lijden van Jezus.
Johannes 18,1–19,42
Midden in Johannes 18–19 staat de rechtszaak van Pilatus en de Joden (de hogepriesters) tegen Jezus (18,28–19,16a). De episode bestaat uit zeven scènes, die de bewegingen van Pilatus volgen. De zaak Jezus die begon als een intern joodse kwestie, krijgt voor Pilatus als vertegenwoordiger van het Romeinse rijk universele trekken.
Buiten het pretorium staan de Joden die zich houden aan hun reinheidsvoorschriften. Pilatus wil weten waar Jezus van beschuldigd wordt. Volgens de Joden moet Jezus een misdadiger zijn, anders zouden ze hem niet overleveren. Pilatus stelt voor dat Jezus volgens de Joodse wet wordt berecht. Dan blijkt dat er al een doodsvonnis ligt. De Joden willen dat Pilatus het uitvoert. De Romeinse kruisdood betekent volgens Johannes de vervulling van Jezus’ eigen woorden. Hij zal op het kruis verhoogd worden tot de glorie van zijn Vader. Binnen voeren Pilatus en Jezus een dialoog. Pilatus vraagt Jezus of hij de koning van de Joden is. Jezus dringt hem met een tegenvraag in het defensief. Pilatus probeert afstand te houden tot de Joden: zíj hebben Jezus aan hem overgeleverd. Jezus omschrijft zijn koningschap als niet van deze wereld, want anders was hij ook niet overgeleverd aan de Joden. Maar als getuige van de waarheid is hij wel koning in deze wereld voor zijn volgelingen. Pilatus ontwijkt Jezus’ oproep om hem als zodanig te erkennen. Buiten zegt Pilatus tegen de Joden dat Jezus onschuldig is. Hij stelt voor hem vrij te laten, maar provoceert tegelijk door Jezus koning te noemen. De Joden laten liever Barabbas (zoon van de vader) vrij.
De vierde scène vormt het middelpunt van het proces. Binnen laat Pilatus Jezus geselen. De soldaten bekleden hem met kroon en mantel, de tekens van een koning. Jezus ondergaat zwijgend hun spot en slaag (vgl. Jes. 53,7). Buiten zegt Pilatus opnieuw dat Jezus onschuldig is. Hij laat Jezus als koning gekleed naar buiten brengen. Spottend presenteert hij hem als mens. De hogepriesters en hun dienaren roepen dat Jezus gekruisigd moet worden. Pilatus antwoordt dat ze dat dan maar zelf moeten doen (opnieuw een provocatie), want hij vindt Jezus onschuldig. De Joden voeren dan de eigenlijke religieuze beschuldiging aan: Jezus geeft zich uit voor Zoon van God. (Jezus wordt naar binnen gebracht). Binnen probeert Pilatus weer met Jezus te spreken. Hij vraagt hem naar zijn oorsprong, maar Jezus zwijgt. Pilatus daagt hem uit door met zijn macht te schermen. Jezus antwoordt dat Pilatus zijn macht door God krijgt toebedeeld. Judas en de hogepriesters (de Joden) die hem hebben overgeleverd, hebben de meeste schuld. Buiten probeert Pilatus Jezus nu echt vrij te laten. Maar de Joden komen met een politiek argument: het koningschap van Jezus bedreigt de macht van de keizer. Als Pilatus hem vrijlaat, verspeelt hij de gunst van de keizer. Pilatus laat Jezus buiten plaatsnemen op een verhoging. Spottend presenteert hij hem aan de Joden als hun koning. Weer uitgedaagd roepen de Joden dat Jezus gekruisigd moet worden. Als Pilatus voor de laatste keer vraagt of hij hun koning moet kruisigen, verklaren de hogepriesters dat ze alleen de keizer erkennen. Pilatus levert ten slotte Jezus aan hen over.
Johannes laat de rechtszaak met een vaste rolverdeling beginnen: de Joden zijn de aanklagers, Jezus de beklaagde en Pilatus de rechter. Maar gaandeweg het proces draait hij de rollen om. Jezus, de getuige van de waarheid, wordt de rechter. Hij beschuldigt Pilatus en de Joden vanwege hun keus tegen hem. Pilatus, die ondanks zichzelf drie maal van Jezus’ onschuld getuigt, kiest uiteindelijk de kant van de aanklagers. De Joden, het volk van God, voegen zich bij de volken die onderworpen zijn aan de keizer. (De leerlingen volgen de gebeurtenissen op afstand). Volgens Johannes vervult Jezus de rol van de lijdende dienaar-koning van God, die sterft voor zijn volk om alle verstrooide kinderen van God die in hem geloven, te verzamelen en tot eenheid te brengen (zie Joh. 11,47-53).
Literatuur
Hans-Jürgen Hermisson, ‘The Fourth Servant Song in the Context of Second Isaiah’, in: The Suffering Servant: Isaiah 53 in Jewish and Christian Sources, ed. by Bernd Janowski and Peter Stuhlmacher. Grand Rapids, 2004, pp. 16-47.
Bernd Janowski, ‘He Bore Our Sins: Isaiah 53 and the Drama of Taking Another’s Place’, in: The Suffering Servant: Isaiah 53 in Jewish and Christian Sources, ed. by Bernd Janowski and Peter Stuhlmacher. Grand Rapids, 2004, pp. 48-74.
Andrew T. Lincoln, Truth on Trial: the Lawsuit Motif in the Fourth Gospel. Peabody, 2000, pp. 123-138.
Preekvoorbeeld
Dit is de dag waarop Jezus stierf.
Dit is de dag om ons te herinneren hoe Jezus van Nazaret koos om de weg van de liefde te gaan tot het einde toe, hoe hij koos om de minsten te helpen en te bevrijden, hoe hij koos om hun weg te gaan door lijden en dood, hoe hij werd gehangen als een slaaf.
Dit is ook de dag om ons te herinneren allen die werden verraden en gefolterd, vermoord.
Om onder ogen te zien al het onrecht in ons eigen leven en de pijn om wat verkeerd ging.
Is er een reden om deze vrijdag góed te noemen? Hoezo ‘goed’? Wat is er goed aan het lijden? Wat is er goed aan misbruik, aan ontrouw, aan de ontelbaren die zinloos zijn vermoord? Mijn God waarom heeft u ze verlaten? Deze vrijdag vraagt om protest tegen het kwaad en geweld in onze wereld en in onszelf.
Deze vrijdag komt ook de vraag op in hoeverre wij net als Jezus slachtoffer zijn, en in hoeverre wij onderdrukker zijn en of we Jezus alleen laten?
De vraag waarom we mensen doodzwijgen, uitwijzen, afschrijven. ‘Mijn volk, wat heb ik u misdaan dat jullie Jezus kruisigen?’
Ongemakkelijke vragen. Jezus wijst ons zelf de weg.
Vandaag horen we hoe Jezus het kwaad tegemoet treedt door het lijden op zich te nemen. Precies doordat Jezus lijden en dood niet ontwijkt, wordt de trouw van Vader God zichtbaar. Precies doordat hij zijn kruisweg ten einde toe gaat, krijgt zijn leven universele betekenis, wordt hij een kracht die ons verlost. We willen dus het lijden niet verheerlijken, maar protest uitzeggen tegen álle dood vanuit de hoop op leven, in Naam van Jezus, de Levende.
We lezen in het evangelie dat religieuze en politieke leiders uit Israël wilden dat Jezus stierf als een misdadiger. Jezus was slachtoffer van onderdrukking.
Velen op onze aarde weten hoe dat voelt, ze herkennen zich in Jezus, omdat ze zelf slachtoffer zijn.
- Mensen die hun huis uit moeten vanwege de woekeraars met hypotheken.
- Mensen die van hun land moeten om plaats te maken voor grootgrondbezitters.
- Mensen die hun werk verliezen door de crisis.
- Mensen die op de vlucht zijn voor militair geweld.
- Zij herkennen zich in Jezus, hoe hij daar staat voor de priesters, voor de rechters, voor het publiek dat zo snel oordeelt. Ze zien hoe die zich bedreigd voelen, omdat Jezus de armen laat zien dat ze zelf kind van God zijn, van koninklijke waarde. Daarom moet hij sterven.
Zijn lijden is dus geen straf van God, maar gevolg van zijn solidariteit met slachtoffers. Daarom biedt Jezus geen verzet. Hij weet zich ‘dienaar van God’ en houdt vast aan zijn vertrouwen in God. Zo brengt hij redding voor velen.
Hoe kon Jezus deze weg gaan? Hij was vertrouwd met de woorden van Jesaja over het zoenoffer dat de plaats inneemt van het volk, dat zo ver is afgedwaald dat het zelf niet bij God terug kan komen. Hij weet dat op de Grote Verzoendag door de joodse hogepriester een bok de woestijn werd ingedreven, beladen met de zonden van Israël. Daarom zegt Johannes later in zijn evangelie dat Jezus is gestorven voor zijn volk om alle verstrooide kinderen van God tot eenheid te brengen. Jezus is de laatste zondebok. Want hij kiest ervoor om geweld niet met geweld te beantwoorden, ook de herrezen Christus wil geen vergelding of haat. Hij vertrouwt erop dat God zich toont in het gelaat van het geweldloos slachtoffer.
Wat betekent dat voor jou en mij?
Dat betekent dat Jezus is gestorven voor jou en mij.
Hoor jij bij de slachtoffers of hoor jij bij de onderdrukkers?
Ik denk dat we allemaal tot beide groepen behoren. Doordat Jezus kiest voor de geweldloze weg, komt hij op voor de slachtoffers, maar ook de onderdrukkers schrijft hij niet af. Ook voor hen stierf hij. Hij wil alle mensen hun menselijke waardigheid geven.
Hij wil dat iedereen doet wat goed is in Gods ogen.
Zo bouwt hij met zijn kruis een brug over alle tegenstellingen heen. Zo is hij de verlosser van de wereld. Hij stierf voor ons. Deze vrijdag is een goede vrijdag!
Marieke Beeftink,inleiding
Paulus van Mansfeld, preekvoorbeeld
3 april 2010
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15–15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32–4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Luc. 24,1-12 (C-jaar)
Inleiding
De viering van de Paasnacht is het centrale liturgische moment van elke christelijke gemeenschap. Dit is het jaarlijkse hoogtepunt van onze geloofsviering. Daarom nemen we niet alleen de tijd om naar meer lezingen te luisteren, maar deze lezingen willen herinneren aan de centrale geheimen van ons leven als volk van kinderen Gods. We danken God voor ons leven, voor elk leven en voor het perspectief op ‘eeuwig’ leven, zelfs al weten we niet goed wat we ons daarbij in onze hoop mogen voorstellen. We danken God vóór alles voor Jezus van Nazaret op het einde van de Goede Week, waarin we de hoogte en diepte van zijn vriendschap voor ons tot ons hebben willen laten doordringen.
Het geschenk van het leven
Het eerste waarvoor we God danken, ook in de Paasnacht, is de schepping. Met andere woorden: voor de gave van het leven. De inaugurale rede van Ellen van Wolde over de eerste bladzijde van de Bijbel heeft in sommige Nederlandse kringen van niet specialisten enige deining veroorzaakt, omdat ze nog maar eens aantoonde dat wat als het scheppingsverhaal bekend staat, niet gaat over het ontstaan van ons heelal, maar over de dragende grond van ons bestaan. Ook al lijkt het leven een toevallig resultaat van een evolutie waarvan we het begin en het einde niet kennen, toch mogen we vertrouwen dat het een geschenk is van ‘Iemand’ die in de volste zin van het woord het goede met ons voor heeft. De antwoordpsalm (104) wil daarom ook niet anders zijn dan een uitdrukking in woorden van wat we met al de ons gegunde tijd en energie geroepen zijn te doen: een dankbare lofzang zijn op die overstromende liefde.
Het leven is een geschenk
De tweede lezing brengt het verhaal van de verschrikkelijkste beproeving van Abraham. Onze gelovige Joodse broers en zussen noemen het ‘de binding van Isaak.’ Maar ik denk dat de christelijke traditie toch niet ten onrechte spreekt van Abrahams offer. Want als God hem op zijn vijfenzeventigste verjaardag gevraagd heeft afstand te doen van zijn verleden – zijn land, zijn familie –, dan vraagt hij hem nu, meer dan 25 jaren later, ook van zijn toekomst af te zien: de nakomeling die hij van God gekregen had. In de liturgie leest men het verhaal slechts tot en met vers 18. Maar in de volgende zin (v. 19) keert Abraham terug naar zijn knechten en ‘samen gingen ze op weg.’ Zoals in verzen 6 en 8 Abraham en Isaak ‘samen gingen.’ Maar in vers 19 is Isaak uit het verhaal verdwenen. Alsof Abraham hem inderdaad kwijt is. De Heer voorziet in een ander nageslacht voor Abraham, zoals hij zijn beloften altijd onverwacht anders en mooier inlost dan wij het ons voorstellen. Als wij tenminste bereid zijn te vertrouwen in wat we met het evangelie (Joh. 12,24) de ‘wet van de graankorrel’ zouden kunnen noemen. Het ‘verrijzenisleven’ is een letterlijk onvoorstelbaar geschenk voor wie zijn leven durft verliezen voor het geluk van een ander.
Tegelijk betekent het verhaal van Abrahams beproeving een goddelijk nee tegen een bepaald soort offerbereidheid, zoals die van de hogepriester Kajafas, die bereid was één mens te offeren opdat het hele volk niet ten onder zou gaan (Joh. 11,50). Maar die ene was dan wel niet de spreker zelf. Wat is een offer eigenlijk? Een geschenk aan God? Maar waarom? Om de goden gunstig te stemmen en van hen gedaan te krijgen wat wij verlangen (vergelijk de bede van de zonen van Zebedeüs in Mar. 10,35)? Om onze schuld tegenover God af te lossen? Of om onze dankbaarheid uit te drukken met wat nooit een waardige ‘wederdienst’ kan zijn? Leert de Bijbel ons niet dat alles een kwestie is van genade: geven en ontvangen, geschenk en wederzijdse dienstbaarheid? Prestatie en verovering zijn in de grond slechts zelfbedrog.
Het verhaal van Abrahams beproeving is een goddelijk nee tegen elke vorm van mensenoffers. Zowel bijvoorbeeld in het verkeer als in de rechtspraak. Onze manier van leven, de politiek die onze vertegenwoordigers bedrijven.… zijn nog zo vaak gebaseerd op het aangehaalde principe van Kajafas. Daarentegen is voor God iedere mens – ook een moordenaar, een terrorist of een kinderverkrachter – een zondaar die Hij lang en gelukkig wil zien leven (Ez. 33,11). Hoe lang zullen we nog moeten werken aan een rechtssysteem waarin elke zweem van wraak uitgebannen is. Een rechtssysteem dat niet alleen oog heeft voor de veiligheid van daadwerkelijke en mogelijke slachtoffers, maar ook voor de bekering waartoe de profeet oproept? Een regeling van de arbeid en een hele economie die geen ‘slachtoffers’ meer maken?
Het geschenk van de vrijheid
In de Paasnacht kan natuurlijk niet het verhaal ontbreken van de bevrijding die Jezus zelf in Jeruzalem viert ondanks alle doodsbedreigingen. Het was het nationale bevrijdingsfeest van het Joodse volk. Een bevrijding die weer een geschenk uit de hemel was, want zelfs als de redding van onze voorouders te danken was aan de moed van Mozes, aan gelukkige weersomstandigheden, aan de zwaarte van de wagens van Farao die in het slijk vastreden of wat dan ook, dan nog blijft de geschiedenis een wonder. Ook als we onze vrijheid en ons geluk te danken hebben aan onze wijsheid en aan goede afspraken, waaraan hebben we het te danken dat wij wijs kunnen zijn en dat we mogen leven met goede afspraken (zie 1 Kor. 4,7)?
Leven is hopen
Pasen is het feest van de hoop. Een hoop die stoelt op het vertrouwen in een God die als een trouwe liefhebbende echtgenoot is (Jes. 54,5). Een hoop die steunt op de ondervonden bevrijding in het verleden en die daarom durft uitkijken naar een toekomst van vrede en gerechtigheid voor onze kinderen (Jes. 54,13-14). Als het leven soms tegenzit, als Gods volk door een Shoah afdaalt in het graf (Ps. 30,10), weigert het toch te wanhopen.
En dan biedt de Paasnacht ons die onuitputtelijke profetie van hoofdstuk 55 uit Jesaja ter overweging aan. De droom waarvoor God ons gemaakt heeft: voedsel waarvoor niet betaald moet worden (v. 1), want de aarde is vruchtbaar genoeg en niemand wil een ander zien honger lijden. Niemand die nog geld besteedt aan gelukbelovers die hun beloften niet waarmaken (v. 2). Geen volk, cultuur of godsdienst meer die we als vijand dienen te behandelen, want alle volkeren willen aansluiten bij de familie van Gods geliefden (v. 5). Gelukkig zijn Gods plannen en Gods politiek niet de onze…! Waarom zouden we niet wat meer luisteren naar Hem? En zijn lof bezingen voor alle volkeren (Jes. 12)? Waarom niet meer tijd maken om te leven van Gods Woord en ook te mediteren over de lezingen die in vele Paasnachtvieringen worden overgeslagen?
De twee stukken uit de profetie van Baruch gaan voort in de lijn van de lezingen uit Jesaja en herinneren Israël aan de twee ‘grondgeboden’ uit de Thora en de profeten: het eerste: ‘luister’ (Bar. 3,9; cf. Deut. 6,4) naar Gods wijsheid en leer uit de geschiedenis. Het tweede: ‘bekeer u’ (Bar. 4,2).
Leven voorbij de dood
Maar meer dan een prestatie van ons is onze bekering uiteindelijk ook een gave van Godswege. De reeks lezingen uit het Oude Testament eindigt met de belofte dat God het hart van zijn volk zal bekeren (Ez. 36,26). Dit is de hoop die met Pasen een begin van vervulling kreeg.
In tegenstelling tot de gangbare opvatting dat de opstanding pas begint na de biologische dood, stelt Paulus in zijn brief aan de Romeinen dat het verrijzenisleven al begint bij het doopsel. Want door de onderdompeling in het water neemt de christen deel aan Jezus’ onderdompeling in de dood, om langs de andere zijde van de doopvont uit het water op te stijgen als symbolische deelname aan het nieuwe leven van Christus: een leven van niets dan liefde in God (zie Rom. 6,3-11).
Ongelofelijk
Het hoogtepunt van de woorddienst in de Paasnacht is het verhaal van de verkondiging van Jezus’ opstanding. Dat is een boodschap die de vrouwen krijgen die hem gevolgd waren tot op Golgota (Luc. 23,49) en die hem mee hadden begraven en nu terug waren gekomen om hem de laatste eer te betuigen. Hun liefde voor Jezus hield niet op bij de dood van hun Meester. Juist daarom konden ze de eersten zijn die mochten ontdekken dat hij nog steeds leeft. Of beter: dat hij nu leeft voorbij dood en graf.
De boodschappers van leven (dat betekenen hun ‘stralend witte kleren’) herinneren de vrouwen aan Jezus’ woorden. Want het zijn die woorden die doen begrijpen wat zijn manier van sterven betekent. En dat mogen we voortvertellen, hoe ongeloofwaardig en dwaas het ook klinkt, niet alleen voor de wijzen van deze wereld (cf. 1 Kor. 1,23.25), maar zelfs voor de apostelen, die toch door Jezus zelf gekozen waren en gezonden om zijn werk voort te zetten…
Maar ondanks zijn vooroordeel tegenover wat kletspraat van vrouwen lijkt, gaat Petrus toch kijken. Misschien heeft hij iets geleerd uit zijn tranen na zijn verloochening van Jezus. Misschien was hij toch te veel zelf ook vriend van Jezus om niet minstens nieuwsgierig te worden en bezorgd als er iets mis zou zijn zelfs met het dode lichaam van Jezus. Hij zag alleen de linnen doeken in het graf en is zoals de vrouwen verwonderd over wat er gebeurd was. Maar wat er gebeurd was kon hij alleen weten uit het profetische getuigenis van de vrouwen.
Wat er gebeurd is met Jezus van Nazaret, betekent voor ons en voor heel de mensheid dat er een God is die ons liefheeft en ons nooit in de steek laat, ook niet in de dood. Dat we er dus niet alleen voor staan en dat we dus niet gedoemd zijn onszelf te redden en zelf maar te zien hoe we een oplossing vinden voor ons slecht geweten, zoals de hogepriesters van de wereldse godsdienst aan Judas zegden. Nee, God is barmhartig. Hij vergeeft onze zonde en geeft ons een nieuwe kans, zelfs voorbij de dood.
Preekvoorbeeld
Dit is een bijzondere nacht, een nacht vol verhalen en rituelen. Die verhalen en rituelen cirkelen rond het geheim van ons leven. Dat geheim vieren we vannacht. We zouden samen moeten zijn tot de zon opkomt en niet uitverteld raken. Want het is ‘goed, tof’ dat we leven. Het is de moeite waard daarbij stil te staan. Even geen haast en drukte. Er is geen reden toe. En dan nóg krijgen we het bijbelboek vannacht niet uit. Een overvloed aan verhalen, om te ontdekken wie we zijn. Daar blijf je een leven lang mee bezig. Al die verhalen vertellen op eigen wijze en in geuren en kleuren hoe we zijn, van waar we zijn gekomen en waarheen we gaan. Ons eigen verhaal mag daarin volop meeklinken, juist omdat wij die mensen zijn. We zingen daarover. We beelden het uit met vuur, licht, water, brood.
We maken deze avond een beweging vanuit het donker naar het licht. Het is onze cultuur niet/niet meer om te wachten op de dageraad. Het kunstlicht beschermt ons in de nacht tegen het diepste duister. De agenda dwingt ons in het keurslijf van nuttige tijdsbesteding. Hoewel…? Hoe veel leven blijft ongeordend? Hoe veel angst houdt zich onder onze oppervlakkigheid verscholen? Hoe velen liggen wakker in de nacht of zijn aan de arbeid? Hoe veel leven wordt er juist wél gedeeld en gevierd in de schaduw van de nacht?
Zullen ook wij doortrekken tot het eerste licht? Zullen wij ons niet beperken tot de enkele centrale verhalen die we zojuist hoorden, verhalen van schepping, uittocht, dood en doop, opstanding?
Want dit is dé nacht van het jaar. In christelijk perspectief overwint het licht definitief het duister. We zijn de winter doorgekomen en de lente dient zich aan. De zon heeft aan kracht gewonnen. Er is nieuw leven op aarde. Er is opnieuw groei en bloei. Maar er is meer. Nieuw leven betekent ook dat de koude van vijandschap tussen landen en volkeren eindigt. De kilte van onze samenleving en kerken hoeft niet. We zijn niet aan ons lot en aan onszelf overgelaten. We vieren een nieuw begin. We leven op.
Deze nacht is een nacht van gedenken, maar ook een nacht van danken. Want de verhalen die we hoorden gingen niet over eens en ooit. Ze gaan over hemel en aarde; ze gaan over onze aarde met al wat daar leefde, leeft en zal leven. Ze gaan over mensen van vroeger, nu en in de tijd die komt. Ze gaan over het geschenk van ons leven en het geschenk van eeuwig leven.
Maar God wekt geen fossielen op maar doden. Hij doet niet in prehistorie maar in de geschiedenis van mensen, iedere tijd opnieuw, met ons vannacht. Deze verhalen zijn altijd actueel, maar niet vluchtig als het nieuws van de dag. Ze gaan over het beginsel van ons leven: dat het ons gegeven is, dat we het als opgave hebben ontvangen, dat het kostbaar is, dat het uit vriendschap en liefde is, gratuit, vol van geluk en genade. We mogen beseffen dat God een begin heeft gemaakt en doorgaat. Dat overdenken mag culmineren in onze dank en lofprijzing. Onze Halleluja’s verstommen niet.
Leven vormt een mysterie. Wonderlijk is hoe al het levende zich ontvouwt, een complexe wereld, verbazend ingewikkeld, maar ook zeer divers. Geëvolueerd uit oersoep en chaos, geschapen uit een wirwar, een warboel. Woest, leeg, waanzin, onbewoonbaar de aarde. Duisternis en afgrond. Aardedonker. Schepping en evolutie beiden. Deze nacht brengt ons bij het begin van het begin en bij het begin van alles wat gaat worden en zich ontwikkelen.
In het najaar ontstond opeens een discussie over het woord ‘scheppen.’ Kon je daar wel van spreken, over ‘scheppen’, zo maar uit het niets? Er is veel discussie mogelijk over wat er nu echt staat als je de Bijbel openslaat.
Rabbijnen lezen en vertalen wel eens ‘dat God met wijsheid alles geschapen heeft, met de wijsheid van de boeken van Mozes.’
Rabbijnen lezen en vertalen wel eens: ‘In een begin schiep god hemel en aarde.’ Hij had de schepping al vele malen op touw gezet en begint iedere keer opnieuw op de puinhopen. Want je schudt de schepping niet uit je mouw. Je moet er alles voor over hebben. Het is strijden, vechten.
Rabbijnen lezen en vertalen wel eens: ‘Het is scheiden, uit elkaar trekken, zelfs zoiets als het rooien van bomen, de ruimte die dan ontstaat.’
Scheppen is dan zoiets als: ruimte maken, ordening aan brengen. De kluwen ontwarren. God schept ruimte. Dat vind ik een mooie gedachte. God doet een stapje opzij en hij geeft ons een ruimte om te leven. Hij schenkt ons ook vrijheid.
Die ruimte behoeft inrichting. Zij is in staat van wording. Wat die ruimte zal zijn moet nog geboren worden. Het moet een thuis worden voor wie in die ruimte gaat leven. In die ruimte moet je kunnen wonen. Liefst wat behaaglijk en vooral veilig, beschermd, geborgen.
Het kan er vandaag op aarde zo aan toegaan dat het is alsof mensen nog vóór de eerste dag leven – geen licht, geen leven, geen bewoonbare aarde maar chaos. De samenleving is dan weer verkeerd in een bijbels Egypte. Mensen zien er niet uit – levend dood en ongeboren. De gebeurtenissen slokken mensen op als die draaikolk van onstuimig tekeergaand water van voor het begin. Dat beeld staat voor de natuur die tekeer gaat maar helaas niet minder mensen die menen alles te mogen zeggen en doen. De grond wordt onder voeten weg geslagen.
En dan: een oerknal? Maar wie zou die horen?
Een zuchtje wind, de ademhaling Gods. De vleugels weids en beschermend uitgespreid zweeft die. Zij wil ons wat zeggen…En hij zal ons oppakken voor we niet meer boven kunnen komen.
En dan kan het beginnen. Er klinken woorden op die ademtocht – tien woorden – en alles krijgt zijn naam, wordt bij zijn naam geroepen. Het is niet meer onbestemd, chaotisch, gevaarlijk en beangstigend. De beperking schept orde en rust. Er zij licht naast donker. Dan water in de hemel en water op aarde. Onder de hemel ontstaan tijd en ruimte. Zee en land worden geordend.
Alles krijgt zijn bestemming, de aarde en de hemel, en dan ook al wat leeft op de aarde, of in de lucht die ons omgeeft. Het mag er allemaal zijn. Wij mogen er zijn. En of God bestaat is geen vraag, want God is er bij, helemaal. Zo ben ik die ik ben en ik zal er zijn. Een mantel van licht is hij, licht van licht.
Gaat de mens meedoen? Gaat hij wandelen in de schaduw van God? God imiteren? Schept hij zelf ruimte voor de ander? Volgt hij de weg waarop je beeld en gelijkenis bent? Laat ik mij roepen? En jij, laat jij je roepen, bij je naam? Jij mens… van stof, bloed en gal en tegelijk van hemelstof gemaakt… godgelijkend…bestemd voor ruimte en toekomst die zich nog opent?
Het wordt ons aangezegd. Mens ben jij, die thuis is op aarde door de taal waarin Hij woont, die als eerste door god aangesproken, zich laat aanspreken door anderen…mannen en vrouwen die gelijkaardig en gelijkwaardig zijn.
En dat houdt nooit op. Het graf is leeg. Je vindt er niet wat leven doet. De ochtend gloort van leven opnieuw, eeuwig leven. Vol verwondering zijn wij over wat er gebeurd is en over wat er komt. Woorden klinken, op de adem van de Geest: Hij is niet hier, hij is uit de doden opgewekt. Zalig Pasen!
Rik Hoet, inleiding
Nico Kok, preekvoorbeeld
4 april 2010
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,34a.37-43
Het bijbelminnend volk kan zich veel ellende besparen, als het van meet af aan beseft dat de Schrift ons niet alleen feiten maar tegelijkertijd een voortschrijdende, gelovige duiding van die feiten biedt. Wij zouden die gelovige duiding mooi in voetnoten onderbrengen. De Bijbel verpakt zijn theologische visie graag in het verhaal zelf, net als Lucas doet in deze passage uit de Handelingen der Apostelen.
Algemeen wordt aangenomen dat Lucas de redevoeringen in Handelingen zelf heeft gecomponeerd. Maar als we de Paastheologie van Petrus’ preek in Handelingen 10,37-43 vergelijken met het Credo van Paulus in 1 Korintiërs 15,3-5, zien we dat Lucas in die redevoeringen oude tradities heeft verwerkt. Dat is verrassend. De genoemde tekst, van Paulus, biedt de achtergrond voor de twee paulinische lezingen van Paaszondag.
Petrus, een ongeschoolde gelovige, maar een die Jezus persoonlijk heeft gekend, verwoordt de verrijzeniservaring in Handelingen 10,37-43 anders dan de beroepstheoloog Paulus. Petrus spreekt zijn redevoering uit na de ontmoeting met de vrome Italiaanse kapitein Cornelius. Die ontmoeting betekent een keerpunt in de geschiedenis. Niet alleen joodse mensen maar ook niet-joden, zoals Cornelius, worden toegelaten tot het heil dat Jezus heeft gebracht. ‘God maakt geen onderscheid tussen mensen.’ Het ‘apostelconcilie’ in Handelingen 15 zal dit standpunt officieel bevestigen.
Petrus formuleert de boodschap van Jezus’ verrijzenis aldus: ‘Jullie hebben Jezus gedood, maar God heeft hem op de derde dag tot leven gewekt.’ In deze theologie is het God die de opstanding bewerkt. Petrus fundeert zijn verkondiging op zijn eigen ervaring. Hij ervaart de verschijning van de verrezen Heer, als een vergiffenis van zonden, als een rehabilitatie. Dat blijkt uit het slot van zijn preek. Precies op het beslissende ogenblik had Petrus zijn meester in de steek gelaten. Dat zit hem blijkbaar nog behoorlijk dwars. Petrus geeft nog geen interpretatie van Jezus’ dood. In het boek Handelingen vind je trouwens nergens een duiding van de dood van Jezus. Volgens Handelingen stierf Jezus overeenkomstig Gods raadsbesluit: ‘Deze Jezus, die overeenkomstig Gods bedoeling en voorkennis is uitgeleverd, hebt u door heidenen laten kruisigen en doden’ (Hand. 2,23). Dit klinkt als ‘we weten eigenlijk niet waarom, het heeft zo moeten zijn.’
Paulus beroept zich in Korinte (rond het jaar 50) op hetgeen hij zelf aan tradities ontvangen heeft. ‘Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt weer ontvangen.’ Paulus verkondigde ‘dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, dat hij is begraven en op de derde dag is verrezen, zoals in de Schriften staat en dat hij is verschenen aan Kefas (Petrus) en vervolgens aan de twaalf leerlingen.’ Dit klinkt als een Credo. Bij Paulus is de verrijzenistheologie christologisch geworden. Christus wordt niet gedood, zoals bij Petrus, maar neemt zelf de dood op zich. Christus verrijst uit de doden. God wordt daarbij niet uitdrukkelijk als onderwerp van Jezus’ opwekking uit de dood vermeld. In deze overlevering, die uit de jaren 40 stamt, sterft Jezus ‘voor onze zonden.’ Hieruit blijkt een voortschrijdend inzicht in onze geloofswerkelijkheid, dat een verandering in de verkondiging teweegbrengt. Paulus beseft dat vernieuwing alleen in continuïteit met het voorafgaande kans van slagen heeft. Vandaar zijn herhaalde toevoeging ‘zoals in de Schriften staat.’
Zowel bij Petrus als bij Paulus springt de standaarduitdrukking uit het Oude Testament ‘op de derde dag’ in het oog. Daar klinkt ‘erop of eronder’ in mee. Het krijgt hier de kleur van ‘de beslissende doorbraak naar het leven.’ Beide apostelen hechten aan het belang van hun taak om te getuigen van de Paasboodschap.
Johannes 20,1-9
Aan de Paasverhalen van Johannes gaat een lange overlevering vooraf, die hij gebruikt voor zijn eigen Paastheologie. In zijn theologische verhalen verwerkt hij historische elementen. Zij weerspiegelen een ‘hoge christologie.’ Niet minder dan 14 keer noemt Johannes Jezus daarin ‘Heer’ (Kurios). Dit is een titel die de Griekse vertaling van het Oude Testament voor JHWH reserveert. De opgestane Heer behoort niet meer tot ‘deze wereld.’ Hij heeft een plaats in de goddelijke wereld ingenomen. De vertrouwde aanspreekvormen van vóór de verrijzenis zijn bij Johannes goeddeels weggevallen.
We kunnen in deze perikoop drie verhalen onderscheiden. Het eerste verhaal bevindt zich in vers 1 en wordt voortgezet in de verzen 11-18. Het verhaalt over de ontdekking van het lege graf, door Maria Magdalena, en haar ontmoeting met de verrezen Heer. De tweede vertelling is te vinden in de verzen 3-10 en gaat over de ‘wedloop’ van Petrus en Johannes naar het lege graf. Het derde verhaal beperkt zich tot vers 2, dat het verbindingsstuk tussen de twee genoemde verhalen vormt. Het beschrijft hoe Maria Magdalena het lege graf aan de apostelen meldt. Johannes geeft Maria Magdalena hier terecht een hoofdrol, mede vanwege haar speciale betrekking tot Jezus. Maar Johannes hecht er ook aan de relatie tussen Petrus en ‘de andere leerling‘, dat is hijzelf, uitvoerig toe te lichten. Hij doet dat aan de hand van de run naar het lege graf. Het lijkt op een passage uit een detectiveroman. Hoewel Johannes sneller ter been is dan Petrus, wacht hij bij de ingang van het graf tot de amechtige Petrus is gearriveerd. Johannes heeft duidelijk ontzag voor Petrus. Intussen ziet hij wel als éérste de linnen doeken in het graf liggen. Dan gaat Petrus het graf binnen en ziet op zijn beurt die doeken en de doek die het gezicht van Jezus had bedekt, ‘apart opgerold op een andere plek.’ Vanwaar deze speciale aandacht voor dat detail? Mozes bedekte zijn gezicht, telkens wanneer hij met God gesproken had, met een doek om de straling van zijn gelaat te temperen (Ex. 34,33-35). Voor Johannes is Jezus de nieuwe Mozes. Jezus is nu bij God. Hij heeft die doek afgedaan en die is nu ook ‘afgedaan’ (dubbele betekenis). Johannes heeft dit meteen dóór. ‘Hij zag (de gezichtsdoek) en gelóófde’ (zie: D. Brouns in TvV 79 (2007) 112-113). Voor de dérde keer is Johannes de eerste. Johannes heeft geen verschijning nodig, Petrus wél. Voelt u de rivaliteit? Johannes is de tegenhanger van de ongelovige Tomas. Van Johannes geldt:
‘Gelukkig zijn zij die niet zien (geen verschijningen hebben) en toch geloven.’
Vertegenwoordigen Petrus en Johannes wellicht twee verschillende stromingen in de jonge kerk: de ‘hardlopers’ (Johannes, Klein Azië, de progressieven) en de bezadigden (Petrus, Rome, de conservatieven)?
Preekvoorbeeld
De liturgie van Pasen is zo opgetogen, zo vol van halleluja, dat wel duidelijk móet worden, voor iedereen: dat voor christenen alles staat of valt met het geloof in de verrijzenis – dat Jezus leeft, is opgestaan uit de dood. Dat is onvoorstelbaar, geweldig nieuws. En dat zou het deze Pasen wederom voor ons allemaal, voor mij moeten zijn. Tegelijk bekruipt me elk jaar weer een gevoel van ‘ja, maar.’ Ja – als dat nou toch ook eens écht waar zou mogen zijn! Het is eenzelfde aarzeling die ik ook bespeur in het Paasevangelie van Johannes.
Het maakt een op het eerste gehoor wat vreemde indruk. Eigenlijk is er bij hem nog niks blijs of jubelachtigs te bespeuren. Het is een wat schemerachtig verhaal. Het begint allemaal bij Maria Magdalena. Nog beduusd door wat er allemaal is gebeurd, raakt ze totaal verward als ze het graf leeg ziet. En diezelfde schemer overvalt vervolgens ook Petrus en Johannes, wanneer ze – als waren ze elkaars rivalen – in een wat bizarre ‘wedloop’ naar het graf gaan. Ze zien wat en ze zien weer niks. Er is aarzeling, en dan toch: ‘Hij zag en geloofde. Want ze hadden uit de Schrift nog niet begrepen dat hij uit de dood moest opstaan.’
‘Hij, Johannes, zag en geloofde’, maar wat geloofde hij dan? Dat staat er zo duidelijk niet – ja, ze snapten het allemaal nog niet ... En vervolgens verdwijnt dit tweetal weer van het toneel. De schemer is voorlopig nog lang niet opgetrokken!
Voor de vrouw in het verhaal, Maria Magdalena, is het anders. Bij haar, en zij is de eerste, zal in het vervolg van dit Paasevangelie langzaam de herkenning doorbreken.
Dat zij hem even verderop aanziet voor de tuinman (Joh. 20,15), is niet zo gek. Want in diezelfde tuin is de hele Pasen op Goede Vrijdag wel begonnen! Daar in de hof van olijven, in diezelfde tuin waar de Adam, de eerste mens, door God geboetseerd werd uit de Adamah, de aarde, waar hij levensadem kreeg – daar speelt opnieuw de opwekking van de nieuwe Adam, de nieuwe Mens zich af.
En precies in dat tussengebied, dat schemergebied van leven of niet-leven, ontkom ik ook niet aan zo’n schemergevoel, zo’n tegenstrijdig gevoel, een vaak moeilijk te peilen spanning bij mezelf maar ook bij anderen. Ik zie natuurlijk graag een lentetuin, een paradijs opbloeien – moeder aarde die haar groeikracht laat zien; licht dat doorbreekt, het duister doet wijken. Maar tegelijk hoor ik ook de onmacht, de vragen om de aarde geschonden: onze natuur bedreigd, aarde verschroeid door oorlogsgeweld, mensen op de vlucht ... ; ik voel de opstandigheid, de pijnlijke onmacht van één van de moeders van Srebrenica die ik heb ontmoet in Potocari, bij de fabriek waar Dutchbat in 1995 zijn hoofdkwartier had. Het hartverscheurende getuigenis van een vrouw die haar hele gezin in die verschrikkelijk onzinnige oorlog verloren is – hoe onthand een mens dan kan zijn, kwijt alle uitzicht, geen lentetuin.
Dan weet je dat er nog een hele weg te gaan is: dat Pasen zoiets als een tussenstop is, van opstaan en van protest tegen de dood die mensen mensen aandoen! Pasen is lang geen automatisme. Eerder een kwetsbaar feest tegen alle schemerduister, tegen alle verdrukking in. En dat schemerduister is voor mij: dat we het in ’s hemelsnaam niet gaan vergeten, dat we wel verbijsterd blíjven om alle leed dat mensen mensen aandoen; dat we er-zijn zoals Jezus deed, daar waar dat schemerduister mensen dreigt de baas te worden, er-zijn zoals Jezus deed, daar waar mensen alle uitzicht, alle hoop verliezen. En precies in dat schemerduister van mensen, van mij, van u, van mensen bij het graf, daar begint Pasen:
‘Vroeg, op de eerste dag van de week, toen het nog donker was…’ Geen bliksemschichten, geen flitsende witmakers. Niks daarvan. Nee, eerder schoorvoetend, heel voorzichtig, kwetsbaar met Petrus en Johannes: zien of toch niet, gaan of nog niet...
Daar in die aarde van de duizenden graven van Srebrenica, waar velen hun liefsten terug moesten geven aan de aarde, aan de Eeuwige, daar zeggen, roepen zij uit in hun opstandigheid en verdriet: ‘Dit kan niet! Dit mag nooit meer, nu niet, nooit!’
En precies daar begint een nieuwe weg, een weg van opstaan, opstandig zijn, verder gaan, van verrijzenis... Maar er is tijd voor nodig, tijd om het te zien, om het te durven, te willen, te kunnen. Zoals in het evangelie van Johannes: tijd om zicht en inzicht te krijgen door de schemer heen.
Jezus, Hij gaat ons vandaag voor – dat is Pasen! Zijn Licht breekt alle duisternis, zelfs het duister van de dood! – want dat is het: opstaan uit dood, dat is het meest concrete dat wij kunnen doen, elke dag weer. Opstaan: dus niet dulden dat mensen worden gedood, uitgebuit, onderuitgehaald, achtergesteld, in de hoek getrapt, gekleineerd. Niet dulden dus! Niet verdragen ook wat dagelijks op kleine en grote schaal gebeurt: dat kinderen doodgaan, mensen worden gedood. En dat is heel concreet. Misschien wel – zoals iemand zei – ‘onverdraaglijk concreet.’
Daarom mag Pasen in al zijn kleurenpracht, ons Paasfeest worden: een feest van hoop, van elkaar ontmoeten, van elkaar zien staan, van nieuwe mensen die op hun paasbest samen willen opstaan om te leven en leven een kans te geven. Laten we dat opnieuw tegen elkaar zeggen, opdat we het nooit zullen vergeten. Ik wens u toe, in deze geest, een gezegend, een zalig Pasen; laten wij opstaan en leven!
Jan Holman, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld
5 april 2010
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15
Voor een inleiding en een preekvoorbeeld verwijzen wij graag naar het maart/aprilnummer 2009 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Inleiding: Dick de Jong
Preekvoorbeeld: Clara Angenent
11 april 2010
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,12-16; Ps. 118; Apok. 1,9-11a.12-13.17-19; Joh. 20,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Tomas, de kritische gelovige
Handelingen over de gemeenschap
In het A-jaar horen we Lucas op deze zondag van beloken Pasen in zijn boek Handelingen spreken over de band met de tempel en de liturgie: ‘Eensgezind gingen ze naar de tempel en braken het brood in een of ander huis’ (Hand. 2,42-47); in het B-jaar gaat het over de consequentie van het leven met de Messias in het dagelijks leven, de trouw aan elkaar, de vriendschap, de opdrachten van God, de diaconie (Hand. 4,32-35).
In dit C-jaar lezen we weer uit het boek Handelingen en wel over de opvallende uitbreiding van de christelijke gemeenschap. Dat lijkt heel goed bij Tomas te passen die volgens de traditie zelfs tot in India toe het geloof verkondigde. Hij is dus meer dan de ongelovige, daarover straks meer.
Genesis klinkt mee
Wij hebben het in Amsterdam ooit gewaagd om vanaf Pasen in het C-jaar als eerste lezing een continua lezing uit Genesis te nemen. We begonnen – uiteraard in de Paasnacht – met Genesis 1. Vandaag komen we dan terecht bij Genesis 2, de schepping van Eva uit de zijde van Adam. En we zien dan Tomas die zijn hand wil leggen in Jezus’ zijde. De lezing van Kaïn en Abel (de onschuldige herder) klinkt dan op de zondag van de Goede Herder; op Pinksteren de toren van Babel etc. Dit project hebben we ooit uitgewerkt in ons boek: ‘In het Leerhuis van Lucas.’
De beginsituatie van Johannes 20
In de paradijstuin staat het graf wijd open. De nieuwe Heer van de tuin openbaart zich aan Maria (Joh. 20,11-18). Onmiddellijk na het verhaal van deze ontmoeting volgt het evangelie van vandaag. Het begint bij het angstige gezelschap in de bovenzaal. De boodschap van de bevrijding is tot hen nog niet doorgedrongen. Voor hen was het graf nog dicht en de God, die de graven openbreekt (Ez. 37,13) en de doden opwekt, ver weg.
De eerste dag
De paaspelgrims hebben de heilige stad verlaten zonder het goede bericht te hebben gehoord. Op eigen kracht kunnen de elf de slag niet te boven komen. Hun hoop is vervlogen, hun beenderen zijn verdord. Uit angst voor de buitenwereld waren de deuren gesloten. In de tekst staat kortweg: ‘angst voor de judaioi.’ Te gemakkelijk vertaald met ‘joden.’ Beter is: ‘de Joodse leiders’ of neutraler: ‘de Judeërs.’ Het groepje daar bijeen bestaat immers ook (uitsluitend) uit joden. In het evangelie van Johannes worden later ontstane tegenstellingen tussen joden die Jezus aanvaarden en de joden die dat niet doen, zwaar aangezet. De eindredacteur zal daar wel de hoofdschuldige van zijn, zonder ook maar in de verste verte te hebben kunnen vermoeden, hoe men later zijn teksten zou kunnen misbruiken. Jezus is gekomen om Israël te herstellen. Als kernkabinet had hij de twaalf aangewezen (nu tot elf gereduceerd). Door te vertellen over de gesloten deuren benadrukt het evangelie dat een ingreep van Godswege nodig is, van buitenaf. En die komt. Een Messias is niet te blokkeren. Hij komt om zijn vrienden op te richten. Vandaar zijn eerste woord ‘Sjalom!’ Niet zomaar ‘goedenavond’, maar een aankondiging van de Vrede die blijven zal. In de liturgie heet dat de vrede ‘die wij zelf (nog) niet kunnen maken.’ Geen verwijt dus, geen aanklacht maar verkondiging van het evangelie. Het oude is voorbij, er is een nieuw begin.
De adem van de Geest
In Genesis 2,7 werd de adem van het leven in Adams neus geblazen, deze elf mensen zijn de deelgenoten aan het leven van de Adam van de Messiaanse tijd. De Geest wordt over hun verdorde beenderen (Ez. 37,9) geblazen, ze komen tot leven. Ze komen tot leven door een opdracht: ‘zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik jullie’ (v. 21). Ze zullen als sjaliach (gezondene, in het Grieks apostolos) er op uit worden gestuurd. Ze zullen weer zien als de blindgeborene, wie in de vijver Siloam de schellen van de ogen vielen, en handelen als messiaanse mensen, als complotgenoten van de Messias. Hun opdracht is het volk te helen en ook te bekritiseren: ‘wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven, wier zonden gij niet vergeeft, hun zijn ze niet vergeven.’ Dat betekent geen controle over de braafheid en de al of niet passende levenswandel die Jezus hun toevertrouwt. Het gaat over de opbouw van een nieuwe mensengemeenschap. Dit alles speelt zich af op de avond van de eerste dag der Week. Pasen en Pinksteren vallen bij Johannes op één dag.
De achtste dag
‘Na acht dagen’ wil meer zeggen dan ‘een weekje later.’ De voltooiing van onze diepste dromen kan aan de orde komen op de achtste dag. De zevende dag gesublimeerd! De belangrijke man die op die achtste dag een hoofdrol lijkt te gaan spelen is Tomas, de zogeheten tweelingbroer, één van de twaalf. Hij staat bekend als ongelovig en dom, maar er is nog wel meer aan de hand. Wie representeert hij? De mens in zijn gespletenheid? De mensen van later die niet het eerste Paasbericht gehoord hadden? De mensen van Israël, het officiële jodendom, die ten slotte zullen aanvaarden dat Jezus, de geëxecuteerde Messias, de koning zal zijn van de nieuwe wereld? Wat horen we allemaal niet dankzij hem! Bijvoorbeeld dat Jezus, de gewonde, gehavende, vermoorde mens, de Messias is. De Messias is geen koning die in glamour geopenbaard wordt, maar in solidariteit met de lijdende. ‘De Messias zal als een bedelaar zichtbaar worden aan onze poort,’ zeggen de joodse bronnen. Dat verkondigt ons de gelovige Tomas.
Wie de Messias echt is
Tomas wil zijn wonden zien, zijn solidariteit als het ware keuren. En hij wil ook zijn handen leggen in de zijde. In het oude missaal was de eerste lezing uit de eerste brief van Johannes (5,4-12). Een wonderbaarlijk stuk over ‘geest, water en bloed’, dat in zijn beeldspraak herinnert aan het evangelie van Jezus’ sterven wanneer een soldaat zijn zijde opent en ‘terstond kwam er bloed en water uit’ (Joh. 19,34). Tomas wil zijn hand leggen in die zijde die geopend was. De doorstokene (waarover Zacharia 12,10 spreekt), de nieuwe Adam zal hij aanschouwen. Uit Adams zijde werd de vrouw genomen. Uit Jezus’ zijde kwamen water en bloed, tekenen waarmee de gemeenschap rond hem bijeengehouden zal worden. Deze Adam ging door de diepste slaap heen en mag daarom genoemd worden ‘Mijn Heer en Mijn God.’ Zo ziet Tomas geen gemartelde meer, hij ziet de nieuwe Adam die zijn zijde geopend heeft en die zijn bruid aan zijn zijde zal ontmoeten, de nieuwe Eva, zijn gemeenschap. De achtste dag is op deze wijze de dag van de voltooiing. De kerkgemeenschap mag wakker worden. We mogen vandaag de Apokalyps van Johannes al laten meeklinken. Een krachtige stem roept Johannes op de zeven kerken van Klein-Azië de boodschap van de Messias te gaan horen, actief te worden en de woorden te gaan doen.
Tomas de gelovige
‘We hebben hem gezien’ kraaiden de leerlingen enthousiast na de eerste Paasdag. Tomas geloofde het niet. Waarom niet? Was hij een ongelovige zoals er tegenwoordig zovele zijn, of misschien een agnost, iemand die het allemaal niet zo goed weet en daarom maar liever buiten schot bleef?
Neen, Tomas was verbijsterd, omdat de leerlingen zeiden hem gezien te hebben en – en nu komt het – geen steek bleken te zijn veranderd. Als zij werkelijk dezelfde Heer die gekruisigd was en gestorven weer levend zouden hebben teruggezien, zouden ze zich toch wel anders gedragen hebben? Maar neen, Tomas trof bij thuiskomst een totaal versufte kerk aan, geen propaganda voor de levende Heer. De Heer die later vragen zal: ‘Ik was hongerig, heb je mij gespijzigd?’ (Mat. 25). Van buitenkerkelijken horen we vaak kritiek. Waarom kunnen ze niet geloven? Omdat degenen die zeggen dat ze de Heer hebben gezien, degenen die zeggen christen te zijn, geen duidelijk engagement vertonen. Tomas wel: de gelovige Tomas zal zijn roeping vorm gaan geven: tot in India toe.
Over India gesproken: Ghandi, de grote Indiase leider zei eens: ‘ik zou graag in Jezus willen geloven, maar omdat de christenen mij zo weinig duidelijk voorleven wie hij was en onderling zo verdeeld zijn, kan ik er niet achter komen wie Jezus is.’ Zou Tomas’ werk daar voor niets geweest zijn?
Ten slotte
Laten we om te beginnen ophouden Tomas ongelovig te noemen en zoeken naar nieuwe vormen van engagement en solidariteit met de armen.
De achtste dag, vandaag, is – als het goed is – de dag van de voltooiing: de kerkgemeenschap (en dat zijn wij) mag wakker worden.
Preekvoorbeeld
Als je pas een dierbare verloren hebt, ook al kwam dat niet helemaal onverwacht en was het voor die ander een verlossing uit zijn of haar lijden, het kan je een verdoofd gevoel geven. Je kunt nog nauwelijks beseffen dat je die ander die zo bij je leven hoorde, nooit meer in levenden lijve zult zien. Het is alsof hij elk moment kan binnenkomen. Zo ongeveer moet het bij de leerlingen van Jezus ook geweest zijn. Verdoofd door alles wat ze hebben meegemaakt met hem – zijn lijdensweg, zijn sterven – zitten ze bij elkaar, bang voor de buitenwereld en misschien wel bang voor het leven zonder hem die hen de weg wees. En dan is hij daar weer. Zo ineens staat hij voor hen. Hij begroet hen met een vertrouwd woord: vrede. Of ze dan al beseffen dat hij het echt is ? Hebben ze hem herkend door wat ze zagen of door zijn woorden? Mochten ze op dat moment nog twijfelen – dan toont Jezus hen zijn wonden: kijk maar, Ik ben het. En dan blaast hij over hen. Hij blaast hun nieuw leven in, zoals JHWH eerder dorre beenderen met de wind van zijn adem nieuw leven inblies en, nog eerder, de uit aarde gevormde Adam met zijn levensadem tot een levend mens blies. Jezus geeft zijn leerlingen met de wind van zijn adem een opdracht. ‘Ga van hier, doe iets met het leven dat ik jullie geef.’ Zoals Adam aan het begin stond van een mensengemeenschap, zo staan zij aan de basis van een nieuwe gemeenschap. Een gemeenschap die nog opgebouwd moet worden, door mensen te vergeven en een nieuwe kans te geven. Maar kennelijk heeft die boodschap tijd nodig om door te dringen. Zo makkelijk pakken ze het leven en hun opdracht niet op. Als Tomas, die er niet bij was toen Jezus kwam, hun verhaal hoort, is hij dan ook niet overtuigd. Ze hebben met hun ogen iets gezien, maar heeft dat hen ook van binnen geraakt? De Geest lijkt over hen heen te zijn geblazen, maar hun binnenste niet bereikt te hebben. Want ze vertonen nog geen echte levenstekenen. Als ze acht dagen later weer bij elkaar zijn, is Tomas er wél bij. Voor Jezus een uitgelezen kans om zijn aanwezigheid nu letterlijk voelbaar te maken en het hele stel wakker te schudden. Hij confronteert niet alleen Tomas met zijn weigering te geloven in het nieuwe leven, nee, hij geeft ook de anderen stof tot nadenken. Want zij waren er wél bij, toen Jezus hen voor het eerst verscheen, maar het verschil is niet te merken. En zouden zij anders hebben gereageerd dan Tomas als ze het verhaal ook alleen maar van horen zeggen zouden kennen?
Tomas is een sleutelfiguur, die de overgang van een passief geloof naar een levend en geleefd geloof bewerkstelligt. Door zijn houding gaan ook de anderen over tot een leven dat een overtuigend voorbeeld is. Ze brengen heil en genezing onder de mensen, en bevrijden hen van al hun kwelgeesten, zo lezen we in de Handelingen van de apostelen. Dat zijn voorbeelden die aanspreken, daarmee trek je mensen aan. Dat is een goede pr, zouden wij zeggen, dat verkoopt. Dan willen mensen wel bij je horen, en net zo doen als jij. Elke tijd kent zijn eigen ziekten en kwelgeesten, en altijd is er dan de roep om bevrijding – en om mensen om die te bewerkstelligen.
Johannes heeft de tekenen die Jezus deed opgeschreven. En ook het visioen dat hij later kreeg, schreef hij op. Hij kreeg daar zelfs opdracht toe – gelukkig maar. Nu kunnen wij de sleutelfiguren herkennen die ons wakker kunnen schudden uit onze passiviteit en die de frisse wind van de geest laten waaien.
Bang zijn hoeft niet meer – de tijd is rijp om deuren en ramen wijd open te zetten – en ons geloof vrij en blij te léven. Wie weet hoe heilzaam dat gaat uitwerken…
Hein Jan van Ogtrop, inleiding
Lida Koedooder, preekvoorbeeld
18 april 2010
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh 21,1-(14)19 (C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 5,27b-32.40b-41
De eerste lezing gaat over de tegenstand die de jonge kerk bij de uitbreiding van het geloof in Jezus Christus ondervond.
Het is buitengewoon jammer dat de verzen 33-40a niet worden gelezen. Door ze weg te laten wordt de indruk gewekt dat het Sanhedrin (de Hoge Raad) onder de indruk van de woorden van Petrus en de (andere) apostelen was geraakt. De toevoeging ‘andere’ in de ‘oude’ Willibrordvertaling en het Lectionarium is zo gek nog niet. Maar ‘namens de apostelen’, zoals de WV95 vertaalt, staat er helemaal niet. De keuze voor deze laatste vertaling is wellicht beïnvloed door het primaat dat Petrus in Matteüs 16,18-19 heeft gekregen.
Hun aanval echter met woorden als ‘Jezus … aan wie gij u vergrepen hebt’ (v. 30) bleek niet de beste verdediging, maar eerder olie op het vuur. De leden van het Sanhedrin waren diep gekwetst en besloten hen te doden (v. 33). Daarop echter nam een van de leden van het Sanhedrin zelf, namelijk de farizeeër Gamaliël, het woord. En hij overtuigde de leden van het Sanhedrin ervan dat zij de apostelen moesten sparen.
Daarbij stond Gamaliël tegenover de hogepriester en zijn aanhang, die tot de sadduceese fractie (v. 17; 23,6) behoorden. De sadduceeën geloven bijvoorbeeld niet in de opstanding (Mat. 22,23; Mar. 12,18; Luc. 20,27; Hand. 23,8); de farizeeën wel. Dit speelde expliciet een rol in de aanloop naar de gebeurtenissen waarover vandaag gelezen wordt (m.n. 4,1-3a).
Gamaliël verwees naar het optreden van Teudas en Judas de Galileeër en hun bewegingen, die slechts een kort bestaan beschoren was geweest. Zijn belangrijkste argument sluit nauw aan bij dat van Petrus en de anderen (‘God moet men meer gehoorzamen dan de mensen’, vgl. 4,19; zie ook 26,14; met ditzelfde argument had ook Socrates zich een kleine 350 jaar eerder onder vergelijkbare omstandigheden tegenover zijn rechters verantwoord). Hij betoogt dat men zich niet moet verzetten tegen een beweging die van God uitgaat (vv. 38v). Verzet tegen Gods wil haalt niets uit en is een grote zonde. En als de beweging Gods zegen niet zou hebben, zou zij intrinsiek zwak en eindig zijn. Het oordeel komt God toe, niet de mens. De aantallen aanhangers waarvan Gamaliël spreekt – ongeveer vierhonderd man bij Teudas en ‘een menigte’ (in het Grieks staat laon, ‘volk’, niet per se ‘een grote menigte’) bij Judas de Galileeër – staan opvallenderwijze in geen verhouding tot het aantal volgelingen van Jezus, die al vijfduizend man (!) in getal waren (Hand. 4,4).
In de evangeliën zien we tamelijk vaak een verwantschap tussen het gedachtegoed van Jezus en dat van de farizeeën (hoewel ook tegenstand vanuit die zijde bestond, zie Joh. 12,42). Uit de lezing van vandaag blijkt hoe deze verwantschap zich voortzet in de jonge kerk, ten koste van de relatie met het officiële jodendom, althans het Sanhedrin en de sadduceese factie.
Tweede lezing: Apokalyps 5,11-14
Deze perikoop is het laatste deel van het visioen van een tronende persoon, met een boekrol in de hand, die aan twee zijden beschreven is en verzegeld met zeven zegels (5,1-14). De enige die waardig is de boekrol te nemen en de zeven zegels ervan te verbreken, is het lam (v. 7). Dit lam heeft de epitheta ‘de leeuw uit de stam Juda, de wortel van David (en degene die) heeft overwonnen’ (v. 5) gekregen, die verwijzen naar Jezus, de gekruisigde (‘het zag eruit alsof het geslacht was’, vv. 6 en 12). Ook de volgende verzen maken duidelijk dat dit lam Jezus is, onder andere als sprake is van de heiligen – d.w.z. de christenen – die hem in gebed omringen. De wijze waarop Jezus de boekrol wordt overgereikt, doet denken aan de wijze waarop de scepter als teken van de investituur wordt overgereikt aan de troonopvolger. Van dit lam wordt in een nieuw lied gezongen dat hij waardig is het boek te nemen en zijn zegels te verbreken. Dat de boekrol verzegeld is, duidt erop dat hij nog opgerold, dicht en niet te lezen is (zie ook v. 3). Wie de zegels kan verbreken (6,1.3.5.7.9.12; 8,1), heeft toegang tot de inhoud – en dus de geheimen – van het boek; dat zijn Gods geheimen.
Dat een rol aan beide zijden beschreven werd, kwam voor, maar was niet de gewone praktijk, hoewel schrijfmateriaal duur was en zo efficiënt mogelijk gebruikt moest worden. Wellicht geeft dit aan hoe omvangrijk de inhoud ervan is.
Evangelie: Johannes 21,1-(14)19
Dit is de laatste (en derde aan zijn leerlingen, v. 14) van een reeks verschijningen waarin Jezus zich na zijn opstanding heeft doen zien en waarin hij voor het laatst een aantal tekenen (vgl. 20,30) verricht.
De gebeurtenissen in Johannes 21 lijken op die van de wonderbare visvangst in Lucas 5,1-11. Na zijn onderricht aan de mensenmenigte (vgl. de grote hoeveelheid vis) vanaf de boot van Simon op het meer van Gennesaret geeft Jezus aan Simon de opdracht het meer op te varen naar diep water en daar de netten uit te werpen. En ofschoon ze de hele nacht niets hadden gevangen, wierpen zij de netten uit en vingen een enorme massa vis. Hierop vroeg Petrus aan Jezus weg te gaan, omdat hijzelf een zondig mens was. Dit verzoek en deze belijdenis zijn waarschijnlijk ingegeven door het feit dat hij, samen met Jakobus en Johannes, actief aan het wonder van de overmatig grote visvangst had deelgenomen. Hierop geeft Jezus duiding aan het tekenkarakter van dit wonder: ‘Voortaan zul je mensen vangen.’ Zij aanvaardden deze opdracht en volgden Jezus – en gingen mensen vangen.
De gelijkenis met Lucas 5,1-11 is zo sterk, dat Johannes 21,3-8 wel moet betekenen: vanaf nu zullen jullie mensen vangen.
Maar er is meer aan de hand. Als Jezus – dan nog onbekend – in vers 6 vraagt het net aan de rechterzijde van de boot uit te werpen, doet dat denken aan zijn aankondiging van de komst van de Mensenzoon, voor wiens troon alle volkeren bijeengebracht zullen worden. (NB: het aantal vissen in v. 11 bedraagt 153, en dit getal verwijst naar alle vissen van de wereldzee – en daarom spreekt het Grieks, anders dan in Lucas 5,1, in vers 1 van ‘de Zee van Tiberias.’) Hij zal ze dan van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt, de schapen aan zijn rechterhand, de bokken aan zijn linkerhand. Zij die aan zijn rechterhand staan, zijn de gezegenden van zijn Vader. Zij die aan zijn linkerhand staan, zijn de vervloekten (Mat. 25,32-34.41).
Iets dergelijks zien we ook in de gelijkenis uit Matteüs 13,47-48, waarin Jezus zegt dat het koninkrijk der hemelen hetzelfde is als een sleepnet dat in zee gegooid wordt en vissen van allerlei soort bij elkaar brengt. Na het binnenhalen van het net wordt de vangst gesorteerd; de goede vissen gaan in manden en de slechte worden weggegooid.
Het mislukken van de visvangst verwijst ongetwijfeld naar de vervloekten die aan de linkerhand van de Mensenzoon komen staan. En de velen (vgl. Mat. 20,28 // Mar. 10,45; Mat. 26,28 // Mar. 14,24) die wél door de vissers van mensen zijn opgehaald, zijn de gezegenden, d.w.z. de gelovigen. Om te weten wie zij zijn – en vooral wat zij doen – zie wat Jezus in Matteüs 25 over hen zegt.
Preekvoorbeeld
Het evangelie van vandaag begint met stem te geven aan de deceptie: ‘Ik ga vissen.’
Werd gevraagd aan een boer in dagen van rouw hoe hij zich staande hield. ‘Gewoon de koeien blijven melken.’ Dat gebeurt ook hier bij de leerlingen van Jezus: ze pakken de draad van hun leven weer op. Ze houden zich vast aan hun netten.
Dit hoofdstuk houdt geen verband met het voorgaande. Daarin is het uiteindelijk Pasen geworden: met Petrus en Johannes die het lege graf inspecteerden en tot inzicht kwamen, met Maria Magdalena die in de tuinman van de hof Jezus heeft herkend, met de ongelovige Tomas die is gaan geloven. Dat vorige hoofdstuk diende oorspronkelijk als slot van het evangelie, met als laatste woorden: ‘Nog veel andere tekenen heeft Jezus voor de ogen van zijn leerlingen verricht, die niet in dit boek zijn neergeschreven. Die welke u hier vindt, zijn neergeschreven opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam.’
Maar nu hebben we vandaag op deze derde zondag van Pasen een evangelie waar alles weer op losse schroeven staat en bij nul begint: terug naar af. Wíj als lezers en hoorders weten waar het naar toe gaat. Zo begint het: ‘Daarna heeft Jezus zich nog eens aan zijn leerlingen geopenbaard, bij het Meer van Tiberias.’ Maar die leerlingen weten van niets. Hun leven staat op zijn kop. Na de catastrofe liggen al hun verwachtingen en perspectieven in puin. Met Pasen hebben zij geen ervaring. Het beklijft niet.
Dus het begint als een heel oorspronkelijk verschijningsverhaal waarin niets wordt verondersteld: geen geloof, geen hoop, geen verrijzenis. Er zijn zeven leerlingen bijeen, Galileeërs. Het is zoals het ooit begon: ze zijn weer vissers alsof ze nooit iemand achterna waren gegaan, voor wie ze hun netten in de steek lieten.
Petrus grijpt terug op wat hij kan en weet, waar hij de hand in heeft: ‘Ik ga vissen.’ De anderen volgen hem (dat zal ook wel een reden zijn geweest om dit aanhangsel aan het evangelie toe te voegen: een mooie leidende rol voor Petrus, nadat in het vorige hoofdstuk vooral Johannes en Maria de boventoon voerden): ‘Dan gaan wij mee.’ Dus vissen ze weer, maar het is net zo vruchteloos als hoe ze hun leven ervaren: tevergeefs, voor niets. ‘Die nacht vingen ze niets.’
In het ochtendgloren staat een vreemdeling aan de oever. Ze herkennen hem niet. Niet dat er sprake is van ochtendnevel of mist. Er staat niet dat het zicht beperkt was of dat ze de slaap nog in de ogen hadden.
Nee, ze hebben de slaap niet in de ogen. Ze hebben de hele nacht gewerkt. Aan hun ogen ligt het niet. Die man daar aan de oever is hun vreemd. Ze kunnen hem niet thuisbrengen. Nooit gezien, niet van hier. Hij komt van elders, van overzijden die zij niet bevroeden.
Hij is hun eerste klant, hij vraagt om hun vangst: ‘Vrienden, hebben jullie soms iets te eten?’ Zij gebaren met lege handen. Hij roept terug dat ze hun net aan de rechterzijde moeten uitgooien, ‘stuurboord’ vertaalt de Nieuwe Bijbelvertaling, maar het is de vraag of dat zo veel verheldert. Waar het om gaat is dat Jezus wijst op een handelwijze die afwijkt van de routine, een andere praxis dan de gebruikelijke: ‘Gooi het over een andere boeg.’ Wat meespeelt is de hele symboliek van rechts en links. Dat weten we zelfs nog in onze taal. Links is verwant aan ‘link’ en ‘slinks.’ In het Latijn is links sinister, met de betekenis van verkeerd, onhandig en onheilspellend. In de bijbel speelt bovendien de hele beeldspraak mee van ter linker- en ter rechterzijde van Gods troon als op de jongste dag de rechtvaardigen een lieflijke plek aan zijn zijde vinden (Ps. 16,11), terwijl de onrechtvaardigen linksaf gaan.
De beste stuurlui staan aan wal: ‘Werp het net uit, rechts van de boot,’ zei hij, ‘daar zul je wel iets vinden.’
Wat is het in zijn stem dat ze gehoor geven aan deze vreemdeling? Dat ze zomaar doen wat hij zegt? ‘Ze wierpen het net uit, en er zat zo’n massa vis in dat ze niet meer bij machte waren het op te halen.’
Dan pas herkennen ze hem. Waaraan, vraag je je dan af. Aan het wonder? Dat is te oppervlakkig gesproken. Ik denk dat ze hem herkennen aan deze dubbelheid: aan de overvloed die hun ten deel valt en aan hun ontoereikendheid dit alles te bergen.
Dat hadden ze eerder meegemaakt met de wonderbare spijziging: een overdaad van brood, ze konden het niet aanslepen. Uiteindelijk bleven er twaalf manden over. Twaalf, genoeg voor heel Israël.
Maar hier in dit verhaal speelt een andere getallensymboliek. Er wordt niet gezinspeeld op de twaalf stammen Israëls, een Joodse werkelijkheid. Maar op een hemelsbrede reikwijdte. Het begon met die zeven leerlingen. Zeven, dat is het getal van de volkeren rondom. En nu zijn er welgeteld honderddrieënvijftig vissen, een getal dat verwijst naar alle vissen in de wereldzee. Dit tafereel van die vissers op het meer heeft een universele strekking. Vandaar dat het Grieks hier niet spreekt van een binnenmeer (terwijl het dat toch echt is, zevenmaal kleiner dan het IJsselmeer) maar van een zee. Deze visvangst is van wereldwijde betekenis.
Even ter verheldering: dat ‘mensen vissen’ gaat niet met een lokaas; het is niet wat fanaten doen die mensen aan de haak slaan. De kerk is daar druk mee, met mensen aan het lijntje houden. Het pastoraal team loopt maar achter ze aan te hengelen.
Mensen vissen. Wat het evangelie daaronder verstaat is van een andere orde. Mensen opvissen, dat gaat niet met een scherpe angel, zodat ze blijven haken en je ze behendig kunt inhalen. Mensen vissen, dat gaat met een net, een fijnmazig netwerk. Het komt erop aan dat een mens uit zijn peilloze ellende wordt opgediept. Dat de een de ander in zijn verlorenheid aanziet en dat die mens aan het licht wordt gebracht. Dit vissen is redden. Hier wordt een mens in een nieuwe vrijheid gesteld.
Vergeet dat beeld van de weerhaak. Waar het om gaat is dat er een netwerk functioneert. Dat mag geen scheuren vertonen. Zo wordt hier verteld: ‘ondanks die enorme hoeveelheid scheurde het net niet.’ Er mogen geen gaten in vallen. Het vraagt om onderhoud: dat het niet verslijt, dat het dráágt, dat een mens erop terug kan vallen.
Die gedesillusioneerde vissers zullen de Heer blijven herkennen, aan deze overvloed waaraan zij de handen vol hebben. Zij zullen vissers van mensen worden, van meer mensen dan zij kunnen bevatten.
Petrus ondertussen is van pure vreugde overboord gesprongen. In een ander verhaal wandelt hij over het water, tot hij, de rots der kerk, zinkt als een baksteen. Maar zoveel geloofsvertrouwen en -moed wordt hier niet gevraagd. Iets anders is aan de orde. Inderdaad, die pure vreugde.
Hij zwemt naar de oever. De anderen komen er achteraan met de boot, het net, de vissen. Aan de oever staat de vreemdeling. Hij mag dan als de Heer zijn herkend, hij blijft een vreemde, die zowel vragen te over wekt als een diep weten. Wonderlijk is dat: ‘Geen enkele leerling durfde hem te vragen: ‘Wie bent u?’ Ze wisten nu dat het de Heer was.’ Toch die aandrift om te vragen: ‘Wie?’ en tegelijkertijd de vrede van dit – kennelijk niet vanzelfsprekend – weten: ‘Het is de Heer.’
Tenslotte, daar op het houtskoolvuurtje staat alles al klaar: brood en vis. Ze symboliseren de eucharistie. Zo was het bij die wonderbare spijziging: Jezus deelde brood en vis – zo is het nu.
Leo van den Bogaard, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
25 april 2010
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 13,14.43-52; Ps. 100; Apok. 7,9.14b-17; Joh 10,27-30
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 13,14.43-52
Op zijn eerste missiereis trekt Paulus, samen met Barnabas, door Klein-Azië. In de synagoge van Antiochië in Pisidië houdt Paulus op sabbat een grote toespraak (Hand. 13,16-41). In die toespraak krijgen we een model van de prediking van Paulus voor een joods gehoor – of toch zoals Lucas die prediking ziet. Want in Handelingen is de evangelist Lucas aan het woord en ook de toespraken die hij zijn personages in de mond legt, zijn door Lucas samengesteld.
De lezing van vandaag verhaalt wat er na afloop van die toespraak gebeurt. De eerste reactie van de joden met hun aanhang is positief. Maar wanneer de volgende sabbat bijna de hele stad naar Paulus en Barnabas komt luisteren, worden de joden jaloers. Ze reageren eerst met beschimpingen en schakelen daarna de toonaangevende kringen van de stad in om Paulus en Barnabas te verjagen.
Dit is een sleutelpassage in Handelingen, want het gaat om het grote probleem van de jonge kerk. Israël, het volk dat het eerst geroepen werd, weigert het evangelie te aanvaarden en daarom wendt men zich tot de niet-joden. Hetzelfde scenario keert nog tweemaal terug in Handelingen, namelijk in Korinte (18,6) en in Rome (28,28). Lucas heeft het bovendien teruggeprojecteerd in het leven van Jezus, in het verhaal over het eerste publieke optreden van Jezus in zijn stad Nazaret (zie Lucas 4,16-30). In dat verhaal spreekt Jezus in de synagoge van Nazaret tot zijn volksgenoten. Die betuigen hem eerst hun bijval. Maar nadien, wanneer Jezus verwijst naar verhalen uit het Oude Testament waarin heidenen een groter geloof hebben dan joden, worden ze woedend en verdrijven hem uit hun stad.
Lucas onderstreept dus dat de christelijke predikers zich eerst tot de joden richten. Pas wanneer die ‘zichzelf het eeuwig leven niet waardig keuren’ (v. 46), wenden zij zich tot de heidenen, die tot het eeuwig leven lijken ‘voorbestemd’ (v. 48). Dit laatste wordt kracht bijgezet door een schriftcitaat uit Jesaja 49,6 (v. 47). Zodoende suggereert Lucas dat de uitbreiding van de kerk naar de heidenen, die zeker op menselijk handelen en met name op het initiatief van Paulus berust, ook volgens Gods heilsplan verloopt.
Antwoordpsalm: Psalm 100,2.3.5
Psalm 100 is een kort loflied, dat oorspronkelijk wellicht een plaats had in de tempelliturgie. In het (weggelaten) vierde vers worden de pelgrims uitgenodigd de tempel binnen te treden. De psalm bestaat uit twee parallel opgebouwde delen (vv. 1-3 en 4-5), die elk beginnen met een oproep om God te prijzen. Daarna volgt telkens het motief voor de lofprijzing: de Eeuwige is de schepper en de herder van zijn volk (v. 3), zijn goedheid en trouw duren eeuwig (v. 5).
In de aanhef van de psalm worden alle landen opgeroepen om de Eeuwige toe te juichen. Daardoor sluit het lied goed aan bij de eerste lezing, waarin Paulus en Barnabas aankondigen dat zij zich voortaan tot ‘de volkeren’ zullen richten.
Tweede lezing: Apokalyps 7,9.14b-17
Op de Paaszondagen in het C-jaar brengt de tweede lezing ons uittreksels uit het boek Apokalyps. In een groots openingsvisioen worden de tronende God en het Lam voorgesteld. God heeft een boekrol in de hand, verzegeld met zeven zegels, en alleen het Lam is waardig de zegels te verbreken en het boek te openen. Vorige zondag lazen we de apotheose van dat visioen. Daarna brengt het verbreken van de eerste zes zegels een reeks kosmische rampen op gang. Alvorens het zevende zegel verbroken wordt, volgt in hoofdstuk zeven eerst een tussenspel, waaruit de lezing van vandaag genomen is. De eindcatastrofe wordt uitgesteld. Eerst moeten Gods dienstknechten met een zegel worden getekend: 144.000 uit de stammen van Israël (vv. 4-8) en een ontelbare menigte uit alle rassen en stammen, volken en talen (v. 9, het begin van de lezing). Aan geen enkele van deze getekenden zal schade worden toegebracht.
Uit deze tekst blijkt eens te meer dat de Apokalyps vóór alles een boek van vertroosting wil zijn. Hoe bedreigd de mens ook is – daarop duiden de rampen bij elk van de zeven zegels –, ten diepste is hij gezegend, ‘getekend met Gods zegel.’ De auteur schrijft aan christenen die vanwege hun geloof worden vervolgd en spreekt hen moed in. Te midden van de uiterst pijnlijke realiteit – folteringen, executies, ‘de grote verdrukking’ (v. 14) – ontvouwt hij een heerlijk visioen: een ontelbare menigte uit alle volkeren, staande voor de troon, hun kleren wit gewassen in het bloed van het Lam.
Dat laatste beeld kunnen we ons visueel moeilijk voorstellen. Hoe kan men kleren wit wassen in bloed? Maar juist door die ‘onmogelijkheid’ is het beeld suggestief. Pijn en lijden (het rode bloed) hebben niet het laatste woord, maar vormen een doorgang naar overwinning en leven (de witte kleren). Iemand is de christenen voorgegaan op die weg: Jezus – ‘het Lam.’ Dat Lam is hun herder: ‘Het zal hen weiden en voeren naar de waterbronnen van het leven.’ De laatste zinnen van de lezing geven al een voorsmaak van het laatste deel van de Apokalyps: het visioen van het nieuwe Jeruzalem, dat de volgende zondagen aan bod komt.
Evangelielezing: Johannes 10,27-30
Ieder jaar wordt er op de vierde Paaszondag voorgelezen uit het tiende hoofdstuk van het Johannesevangelie, over de goede herder. De tekst van het hoofdstuk wordt verdeeld over de drie jaren van de cyclus. Jezus vertrekt van een beeld uit het herdersleven. Verschillende kudden worden ’s nachts in één schaapskooi samengebracht. Wie met slechte bedoelingen komt, bijvoorbeeld om een schaap te stelen, gaat niet door de poort naar binnen, maar klimt over de omheining. De herders gaan echter wel door de poort naar binnen, en de schapen volgen hun herder naar buiten, want ze kennen zijn stem (vv. 1-6). Jezus maakt daarop twee toepassingen. ‘Ik ben de deur’ (vv. 7-10) en ‘Ik ben de goede herder’ (vv. 11-18).
Dit jaar lezen we het slot van het hoofdstuk, waarin Jezus het thema kort samenvat. Hij, de goede herder, kent zijn schapen. De schapen luisteren naar zijn stem en volgen hem (v. 27). Eerder heeft hij al gezegd dat hij zijn leven geeft voor zijn schapen (vv. 11 en 17) en dat hij gekomen is opdat zij leven bezitten in overvloed (v. 10). Nu zegt hij onomwonden dat hij eeuwig leven geeft (v. 28).
De kudde wordt bedreigd door huurlingen en rovers, maar Jezus, de goede herder, voert ze naar het ware leven. Hij geeft hun eeuwig leven. Zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan. Vanwaar dat grenzeloze vertrouwen? Het is gefundeerd op de eenheid tussen Jezus en de Vader. De Vader heeft de mensen aan Jezus toevertrouwd. De Vader is groter dan allen, en niets of niemand is bij machte iets weg te roven uit de hand van de Vader (vv. 29v).
Jezus is zelf voorop gegaan op de weg door lijden en vervolging heen naar eeuwig leven. Hij is lam en herder tegelijk. Hij is de ware herder, juist doordat hij zijn leven geeft. Zijn leiderschap is gefundeerd in zijn zelfgave tot de dood toe. Onze herder is als een lam geslacht. Hij heeft zijn bloed gegeven en daardoor de overwinning behaald. Daarom mogen wij vol vertrouwen zijn. Wij zijn in Gods hand. Niemand, nooit, zal zo sterk zijn dat hij ons rooft uit zijn hand.
Preekvoorbeeld
Paulus en Barnabas reizen door Klein-Azië en houden een grote toespraak in de synagoge van Antiochië in Pisidië. En meteen daarna, bij het buitenkomen merken ze verschil in ontvangst. Er zijn talloze joden en vrome proselieten, die hen enthousiast volgen en hen stimuleren in hun verkondiging, maar bij de eerste de beste keer daarna krijgen Paulus en Barnabas te maken met de Joodse leiders, die zien dat hun volk helemaal vol raakt van hun verkondiging.
Jaloezie steekt de kop op. Waarom luisteren ze wel naar hen, en zijn wij niet meer de eersten naar wie wordt opgekeken? Zo lijken ze zich af te vragen. Ze krijgen een koekje van eigen deeg terug:
‘De boodschap van God moest eerst onder u bekend gemaakt worden, maar aangezien u die afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig acht, zullen we ons tot de heidenen wenden.’
Ik zou mezelf toch even achter de oren krabben als je dat gezegd wordt. ‘Heb ik iets gemist of zo? Heb ik niet goed opgelet? Wat had ik moeten horen, dat ik niet gehoord heb? Zitten mijn oren verstopt?’
Het is uit de woorden van deze lezing duidelijk dat Paulus en Barnabas heel goed weten waar ze voor staan, en ze voelen zich ook ijzersterk in hun handelwijze. De joodse leiders stoken het vuur tegen hen nog wat extra op, maar Paulus en Barnabas schudden het stof van hun voeten omdat ze niets met hen te maken wilden hebben en vertrekken naar Ikonium, naar een volgende plaats.
Zo’n lezing als vandaag zet je aan het denken over leiderschap. Waar laat je je door leiden? Wat is je drijfveer?
Met name de eerste lezing en de evangelielezing van vandaag zetten leiderschap op een heel bijzondere wijze naast elkaar.
Paulus en Barnabas laten zich leiden door de kracht van de heilige Geest, die hen de moed en het enthousiasme in de mond en in het hart legt om te spreken over Gods grote goedheid, Gods plan met deze wereld en de plaats van zijn Zoon Jezus Christus daarin. In een lange toespraak vertellen zij heel de heilsgeschiedenis van God en mens, met Jezus Christus daarin als de voltooiing, de vervulling van alles wat gezegd is. En het werkt. Ze vinden een groot en gretig gehoor, krijgen leiding over nieuwe mensen, tot woede van de leiders van het Joodse volk. Daar komt een leiderschap om de hoek kijken dat gevoed wordt door macht, door overheersing, door grip hebben op het hier en nu.
In het evangelie gaat het over een herder, die leiding heeft over zijn schapen. In dit beeld zien we barmhartigheid, liefde, betrokkenheid, een relatie, zowel tussen de herder en zijn schapen, als tussen God en Jezus: wij zijn één. We horen bij elkaar, we zijn betrokken op elkaar en zo staan we in voor elkaar en elkaars heil. ‘Ik geef ze eeuwig leven,’ zegt Jezus, met andere woorden: mijn zorg voor hen gaat alle grenzen te buiten, ik zorg voor een oneindig, maar wel gedragen perspectief. En juist door de vergelijking van een herder met zijn schapen en God die een Vader is en die boven alles staat, wordt hier een beeld van leiderschap getekend waarop je blindelings kunt vertrouwen. Het komt goed, want God is bij je.
Hoe prachtig klinkt in dit verband dan ook de jubelzang van Psalm 100. ‘Breng hem hulde, prijs zijn naam: de Heer is goed, zijn liefde duurt eeuwig.’
De toon is vol geluk en vertrouwen, een toon die je ook terughoort bij de heidenen die luisteren naar de woorden van Paulus en Barnabas: Als je dit je leider toezingt, toejuicht, dan heb je een groot geloof en vertrouwen in hem, of haar. Je kunt je overgeven en weten dat je op het goede spoor zit.
Welke vragen stelt dat aan ons vandaag de dag?
Je ziet het onder kinderen al die samen spelen, de een is de baas over de ander, zoiets komt altijd uit, maar het gaat erom: de manier waarop. Boezemt het vertrouwen in, of is het alleen maar ikke, ikke, ikke ben de baas!
Hoe doen wij dat zelf? Soms moet je de baas spelen, moet je je gezag laten gelden om iets voor elkaar te krijgen, daar is op zich niets mis mee. Maar houden je ‘volgelingen’ wel het gevoel van co-operatie? Een gevoel van ‘er samen voor gaan’, weten ze ook helder genoeg wat de uitkomst moet zijn van een weg die je samen gaat? Is er vertrouwen? Voelen ze zich gedragen?
Baas en medewerker, ouder en kind, bisschop en pastores, pastor en gemeenschap…… overal spelen machtsverhoudingen een rol: iemand geeft richting aan. En dat is ook fijn, je kunt erop leunen, of je bent misschien allang blij dat je geen eindverantwoordelijkheid hoeft te dragen.
Maar voor beide partijen geldt: dat er onderling vertrouwen moet zijn, dat het fijn is om samen te werken aan iets wat komen gaat, aan een nieuw product, een nieuwe toekomst. Dat gaat niet vanzelf, dat is een proces van schaven en groeien, van pijn, van lijden soms, maar als er perspectief is kom je samen verder.
De lezingen van vandaag vragen ons eens te kijken naar hoe wij omgaan met elkaar als het gaat over leiderschap, als het gaat over vertrouwen winnen om verder te komen.
Dat de Schrift van vandaag onze leidraad daarin mag zijn.
Paul Kevers, inleiding
Clazien Broekhoff-Bosman, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 26
Geloofwaardigheid
De preek is geen particuliere geloofsuiting. De predikant is niet in zijn persoonlijk leven af te rekenen op wat hij ’s zondags verkondigt. Het gaat ook niet aan dat hij blijft aarzelen bij de te grote woorden, omdat hij ze zelf niet waar kan maken. De verkondiging behoort niet tot de inboedel van het privédomein.
De predikant is immers zelf zijn eerste hoorder. De preek is niet de neerslag van zijn persoonlijke overtuigingen en levensstijl, maar van een noodzaak: dit moet gezegd, het mag niet teloorgaan. Het is niet krachtens een comfortabel geloof dat ik tot deze preek ben gekomen, maar op basis van dit zowel kwetsbaar als onaantastbaar hermeneutisch minimum: dat ik er fiducie in heb en houd.
Dat geldt ook voor de hoop. De christelijke hoop is geen waarschijnlijkheidsberekening van blijde verwachting, maar een taai volhouden, vechten tegen de bierkaai, volharden omdat het nodig is. Lau loene (Ps. 115,1!) ligt ons nader aan het hart, maar het zou onaanvaardbaar zijn als wij ophielden met hopen. Bijbelstheologisch zijn de hoop en het Gebot der Stunde van gelijke makelij.
In de Middeleeuwen werd een theologisch sjibbolet aangewend: ‘Als een dikke vieze strontvlieg in het wijwater valt, is dan het wijwater ontwijd of de vlieg gewijd?’ Het antwoord op die vraag hield en houdt de gemoederen verdeeld, maar is uiterst relevant. Wie door die vlieg het wijwater ontwijd ziet, legt een te groot gewicht bij de onfeilbaarheid van de clerus (de strontvlieg) die immers altijd tegenvalt. Is mij doordat de priester aangeschoten was, het waarachtig lichaam en bloed van Christus onthouden? Heeft de preek geen waarde als zij niet geheel en al samenvalt met het persoonlijk eigene?
‘De Sacramenten en het Woord zijn werkzaam, omdat Christus ze ingesteld en opgedragen heeft, ook al worden ze door slechten uitgereikt’ (Confessio Augustana VIII).
De geloofwaardigheid van de preek – en van de predikant – stoelt niet slechts op zijn persoonlijkheid, maar ook op zijn professionaliteit en niet in de laatste plaats op het ambt. In onze tijd van mannetjesmakerij en x-factor is de balans teveel doorgeslagen naar de persoonlijke dimensie. De kerk noemt dat een donatistische ketterij.
Wat de predikant nodig heeft is een vrolijk ambtsbesef, maar juist dat is een schaars gevonden goed in een kerk die haar ambtstheologie ziet perverteren in hiërarchische verwording en uitsluiting. Wat is het ambt? Eenvoudigweg: dat iemand de hete kastanjes uit het vuur haalt. Of met een ander gastronomisch voorbeeld: soms maken wij mee dat een heel gezelschap om de hete brei heen danst. Niemand durft de heikele kwestie aan te roeren. En dan de opluchting en dankbaarheid als iemand de beklemming doorbreekt en precies die vervelende vraag stelt waar iedereen voor vreesde en op hoopte.
Dat is ambtelijk handelen: iemand doet wat moet gedaan. Niet dat je er altijd je handen aan brandt. Het is dikwijls geen last maar een vreugde. Maar toch: het luistert nauw. Het ambt is het zachte juk dat Christus ons oplegt. Hoe licht die last blijkt te zijn, hangt mede af van de anderen die het ambt meedragen. Daar is een hele parochie voor nodig.
Klaas Touwen