- Versie
- Downloaden 92
- Bestandsgrootte 493.34 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 8 december 2020
nummer 4 – 83 ste jaargang 2011 – juli/augustus
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
3 juli 2011 – Veertiende zondag door het jaar
inleiding H. Ausloos; preekvoorbeeld C. Angenent
10 juli 2011 – Vijftiende zondag door het jaar
inleiding I. Van Den Eynde; preekvoorbeeld K. Touwen
17 juli 2011 – Zestiende zondag door het jaar
inleiding P. Beentjes; preekvoorbeeld W. Verhelst
24 juli 2011 – Zeventiende zondag door het jaar
inleiding B. Becking; preekvoorbeeld B. Piepers
31 juli 2011 – Achttiende zondag door het jaar
inleiding E. Eynikel;preekvoorbeeld A. Berns
7 augustus 2011 – Negentiende zondag door het jaar
inleiding F. Zwarts; preekvoorbeeld D. van den Akker
14 augustus 2011 – Twintigste zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld H. Rikhof
15 augustus 2011 – Maria Tenhemelopneming
inleiding G. Rouwhorst; preekvoorbeeld E. Joris
21 augustus 2011 – Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
28 augustus 2011 – Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld W. van den Ende
Homiletische hulplijnen 34 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 GK Delft
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
C. Angenent, Christiaan Eykmanlaan 9, 5056 WK Berkel Enschot
prof. dr. H. Ausloos, Faculté de théologie, Université catholique de Louvain, Grand-Place 45, BE-1348 Louvain-la-Neuve (België)
prof. dr. B. Becking, De Hunze 8, 3448 XH Woerden
prof. dr. P.C. Beentjes, Slotlaan 437, 3701 GZ Zeist
A.J.J. Berns, Schimmelpennincklaan 9, 7203 EV Zutphen
drs. W.M.I. van den Ende, Generaal Spoorlaan 745, 2285 TL Rijswijk
S.M.L. Van Den Eynde, Elfnovemberlaan 36, B-3010 Kessel-Lo (België)
E.M.M. Eynikel, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
E.A. Joris, Van Leentstraat 27, B-2140 Borgerhout (België)
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout , Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt (België)
drs. B.H.G.M. Piepers, Tarthorst 189, 6708 HJ Wageningen
prof.dr. H.W.M. Rikhof, Postbus 80101, 3508 TC Utrecht
prof. dr. G. Rouwhorst, Velduil 64, 3435 GR Nieuwegein
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
drs. F.H.J. Zwarts, Kattenbroekerweg 2, 3813 EA Amersfoort
3 juli 2011
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Zach. 9,9-10; Ps. 145; Rom. 8,9.11-13; Mat. 11,25-30 (A-jaar)
Inleiding
Volgens de oudtestamentische profeet Zacharia is het inluiden van de utopische messiaanse tijd gekenmerkt door de komst van een zachtmoedige vredevorst. ‘Vrede’ en ‘zachtmoedigheid’ zijn dan ook de thema’s die deze oudtestamentische lezing met de evangelietekst verbinden. Immers, wanneer Matteüs Jezus over het ‘zachte juk’ en de ‘lichte last’ laat spreken, dan doet hij dit ongetwijfeld om Jezus als deze langverwachte messiaanse vredevorst te identificeren.
Matteüs 11,25‑30: Mijn juk is zacht, mijn last is licht
De passage van Matteüs 11,25‑30 is een welgekomen afwisseling na de vorige perikoop. In Matteüs 11,20‑24 had de evangelist Jezus zeer hard van leer laten trekken tegen zijn tijdgenoten, die zich, ondanks dat zij getuige zijn geweest van zijn ‘machtige daden’, niet hebben bekeerd. Jezus spreekt dan ook dreigende taal tegen de Galileërs: ‘Wee u, Chorazin! Wee u, Betsaïda!’ Als de heidenen in Tyrus en Sidon hadden gezien wat de inwoners van Galilea hebben mogen meemaken, hadden ze zich allang bekeerd. En als de inwoners van Sodom getuige waren geweest van de tekenen die Kafarnaüm te beurt waren gevallen, hadden de Sodomieten zich ongetwijfeld bekeerd, en was de stad niet ten onder gegaan. Jezus komt dan ook bikkelhard uit de hoek: ‘Voor Tyrus, Sidon en Sodom zal de dag van het oordeel draaglijker zijn dan voor Chorazin, Betsaïda en Kafarnaüm’ (Mat. 11,22.24).
In Matteüs 11,25‑30 lijkt Jezus het over een gans andere boeg te gooien. In drie korte spreuken lijkt een veel mildere Jezus aan het woord te zijn. (1) In de verzen 25-26 spreekt Jezus in een lofprijzing God aan, die hij zijn Vader noemt en Heer van hemel en aarde. Hiermee wordt God, in de lijn van het oudtestamentische scheppingsgedicht van Genesis 1, als almachtig geroemd. (2) In vers 27 richt Jezus zich niet meer tot zijn Vader, maar geeft hij onderricht aan niet nader gespecificeerde geadresseerden: ‘Alles is mij door mijn Vader in handen gegeven...’ (3) Het derde deel (vv. 28‑30) is een uitnodiging, gericht tot ‘allen die afgemat en belast zijn’. Wanneer in de eerste twee delen God centraal staat en de relatie tussen vader en zoon, dan is het derde deel opgebouwd rond de kernwoorden ‘juk’, ‘last’ en ‘rust’. Een enigszins variante versie van de eerste twee delen treft men ook aan bij Lucas (10,21v) – men neemt dan ook veelal aan dat Matteüs en Lucas beiden van de zogenoemde Logienquelle (Q) afhankelijk zijn –, terwijl Jezus’ uitspraak over het zachte juk alleen bij Matteüs voorkomt.
De eerste uitspraak (vv. 25‑26) is opgebouwd rond twee tegenstellingen. Vooreerst is er het woordpaar ‘verbergen’ en ‘onthullen’. Vervolgens worden ‘wijzen en verstandigen’ gecontrasteerd aan de ‘eenvoudigen’ – de termen ‘kleinen’ of ‘kinderen’ bieden een correctere weergave van de Griekse term. Met de ‘wijzen’ doelt Matteüs vermoedelijk op de leraren van de wet, zij die kennis hebben van de heilige geschriften. Ze mogen de wet dan wel kennen, maar wat God heeft onthuld aan kleinen is voor hen verborgen gebleven. De vraag stelt zich natuurlijk wat de auteur precies bedoelt met ‘dat wat God verborgen heeft gehouden en onthuld’. De Griekse tekst is zeer vaag: ‘deze dingen’.
Vermoedelijk krijgen we het antwoord op deze vraag in de tweede spreuk (v. 27): het geheim bestaat erin dat Jezus, de zoon, duidelijk maakt wie God, de vader, is. Echter, ook de interpretatie van vers 27 is geenszins eenvoudig en onomstreden. Het eerste versdeel presenteert Jezus als Gods gevolmachtigde. In de twee volgende versdelen wordt deze unieke positie van Jezus verwoord aan de hand van het beeld van een innige en exclusieve kennisrelatie tussen Vader en Zoon. Het laatste versdeel knoopt weer aan bij vers 26: ook degenen aan wie de Zoon zich heeft willen onthullen als Zoon van God, met name de ‘kleinen’, kennen hem.
Na deze moeilijke christologische verzen openbaart Jezus zich in het derde deel (vv. 28‑30) als de zachtmoedige. Het vers is duidelijk geïnspireerd op Jezus Sirach. In Sirach 51,23 nodigt de oudtestamentische wijze de mensen uit om bij hem en de wijsheid in de leer te komen: ‘Kom naar mij toe, buig je hals onder haar juk en laat je hart het onderwijs opnemen. Jullie kunnen met eigen ogen zien dat ik mij maar matig hoefde in te spannen en voor mijzelf veel rust heb gevonden... Verheug jullie in de barmhartigheid van de Heer’. Wat Jezus precies bedoelt met het ‘zachte juk’ is minder duidelijk. Niettemin kan men de richting van het antwoord op het spoor komen dankzij een goed begrip van de volgende perikoop. In Matteüs 12,1‑8, de passage waarin Jezus de sabbatrust reduceert tot haar oorspronkelijke intentie – de leefbaarheid van ’s mensen leven vrijwaren – stelt Jezus de hardnekkigheid van deze farizeeën aan de kaak. Religie was uitgehold tot een rigoureus navolgen van zinloze regels die als een zwaar juk op de schouders wogen. Tegenover deze hardvochtigheid van een joodse litteralistische lezing van de wet, stelt Jezus de paradox van het zachte juk. Jezus volgen betekent het juk van de zachtmoedigheid op zich nemen. Daarmee neemt Jezus geenszins afstand van het Oude Testament, maar herleidt hij het tot zijn ware proportie: God ‘dienen’ heeft alles te maken met bevrijding. Deze oorspronkelijke intentie van het oudtestamentische godsgeloof staat ook in Zacharia 9,9v centraal.
Zacharia 9,9‑10: De messiaanse vredevorst
Zacharia 9,9‑10 staat aan het begin van het tweede deel van het boek Zacharia (hoofdstukken 9–11), dat gewoonlijk aan het einde van de vierde eeuw v. Chr. wordt gedateerd. Op poëtische wijze evoceert deze zogenoemde Deuterozacharia een messiaanse utopie. De beeldspraak die de auteur gebruikt om de redderfiguur die de heilstijd zal inluiden te beschrijven, is indrukwekkend: hij is rechtvaardig, maar toch zegevierend. Hij is nederig, maakt een einde aan alle geweld en brengt vrede voor de ganse aarde.
De joodse traditie heeft het er vaak moeilijk mee gehad om deze verzen als messiaanse tekst te lezen. Immers, een nederige Messias, die blijkens Zacharia 12,10 daarenboven nog zou worden gedood (‘Zij zullen opzien naar hem die zij doorstoken hebben’) was voor het jodendom moeilijk verteerbaar.
De nieuwtestamentische auteurs hebben de verzen in ieder geval wel messiaans geïnterpreteerd en ze op Jezus als Messias toegepast. Immers, wanneer Jezus volgens Matteüs 21,5 precies een ezelin en een veulen laat halen om er Jeruzalem mee binnen te trekken, dan citeert de evangelist deze verzen uit Zacharia. Dit geschiedt immers, ‘opdat vervuld zou worden wat bij monde van de profeet gezegd is’ (Mat. 21,4). Daarmee is de cirkel rond. Jezus, die door christenen als Messias wordt beleden, is degene in wie, met het juk van de zachtmoedigheid op de schouders, Gods belofte werkelijkheid wordt.
Preekvoorbeeld
Je last is licht, horen we Jezus zeggen. Aanvankelijk zouden we kunnen denken: ‘Wat moeten we met zo’n uitspraak?’ Wanneer alles lekker loopt en we blijmoedig de dag in lopen, lijkt er geen sprake te zijn van ‘last’. Wanneer we wel een last ervaren, is er zwaarte in ons leven geslopen: ziekte, problemen thuis of op het werk, onvrede. Wat bedoelt Jezus als hij de last licht noemt? Hij weet dat we het zwaar kunnen hebben want hij zegt vervolgens ook: ‘Komt tot mij als je uitgeput bent en onder lasten gebukt gaat, en ik zal je rust en verlichting schenken.’ Hij wijst ons hoe we met onze levenslasten om kunnen gaan. ‘Neem míjn juk op uw schouders!’ is de raad die hij ons geeft.
Op oude schilderingen waarin het boerenlandleven gethematiseerd wordt zie je mensen afgebeeld met een juk, vaak melkmeisjes met op de schouders de houten draagbalk waar aan beide uiteinde een haak zit met een emmer. Al sinds mensenheugenis weten we dat een zware last het best op de schouder gedragen kan worden. Dan drukt de last recht omlaag en is de lastarm klein, zo wordt de draaglast vergroot. Het juk moet goed op de schouders worden gelegd, de last is dan evenwichtig verdeeld.
Het juk van Jezus zouden we ons kunnen voorstellen met aan de ene kant een emmer waarin vooral de zorgen zitten, de stress, de spanningen, de onzekerheid, de verantwoordelijkheden, alles wat drukt. In de andere emmer vinden we vertrouwen, geloof, zekerheid, een diep gevoel van geborgenheid, het weten dat we kind van God zijn, dat hij er altijd voor ons zal zijn tot het uiterste toe. De band met God geeft Jezus de kracht de lasten van het leven in evenwicht te kunnen dragen. Zijn juk geeft ons een goede balans.
Het zachte juk dat Jezus ons biedt staat tegenover een harde belastende geloofsopvatting van deze wetgeleerden; de kerkelijke leiders. Die geloofsverkondiging is geen kwaadwil van de schriftgeleerden en farizeeën, ze willen het beste voor de mensen. Ze proberen met hun regels en verboden ervoor te zorgen dat de mensen niet uitglijden over de verleidingen van het leven. De vele ge- en verboden moeten de mensen daarvoor behoeden. Maar het beeld van God verandert daardoor in een strenge oordelende God, een rechter die je moet vrezen. Het geloof brengt zo benauwdheid in plaats van bevrijding. Jezus’ blijde en vérstrekkende boodschap aan de mensheid is dat God een goede Vader is, met hart voor zijn kinderen. Die ons, zijn kinderen, uitdaagt het leven op te pakken, er iets van te maken en de vrijheid te nemen die daarvoor nodig is. Hij daagt ons uit alle tegenslag die we tegenkomen door de onverbiddelijkheid van het leven het hoofd te bieden door niet bij de pakken neer te zitten maar in vertrouwen door te gaan.
De wetgeleerden uit Jezus’ tijd hadden er geen feeling voor dat het gaat om motiveren, niet om dwingen en dreigen; om bemoedigen en niet om eisen. Jezus leert ons om mensen met begrip tegemoet te treden in plaats van te veroordelen; met een milde blik naar onszelf en de ander te kijken en elkaar liefdevol te benaderen. Daardoor verandert er iets wezenlijks in de samenleving. Hij zegt: ‘Leer van mij: ik ben zachtmoedig en nederig van hart.’ En vervolgens zegt hij dan: ‘en gij zult rust vinden in uw ziel.’
Rust vinden in onze ziel, geen onnodige zorgen en belasting. Wij mensen hebben nogal eens de neiging om meer op onze schouders te nemen dan nodig is. Zo kunnen we het niet laten om ons hele verleden mee te sjouwen: een oud gevoel; een voorbije ervaring; een gepasseerde kwetsuur. Maar ook de zorg om wat nog komen kan, is belastend. Het haalt ons uit ons evenwicht. ‘Vertrouwen’ brengt ons de rust om bij het heden te blijven, in het nu. Alleen als we aanwezig zijn, kunnen we ons echt openstellen voor de steun en de verlichting die we bij God kunnen vinden. Hij kan niet aanwezig komen door gepieker over wat was, of in de zorgen die misschien zullen gaan komen. Daarmee bouwen we de ingang dicht. Jezus leert ons hoe we zijn Vader kunnen ontmoeten en in die ontmoeting wordt de last licht en is er rust voor de ziel. Wat er ook gebeurt.
Hans Ausloos, inleiding
Clara Angenent, preekvoorbeeld
10 juli 2011
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,10-11; Ps. 65; Rom. 8,18-23; Mat. 13,1-(9)23 (A-jaar)
Inleiding
Wie in tijden van crisis een hoopvolle boodschap van Godswege wil verkondigen, botst in iedere tijd opnieuw op onbegrip van de omgeving. Dit roept ook vragen op: waarom ziet de ander niet in dat deze weg van God een weg is die naar leven leidt? Zowel in het boek Jesaja als het Matteüsevangelie vinden we een reflectie terug over Gods belofte naar mensen toe, maar ook over hoe mensen reageren op een boodschap van hoop in donkere tijden. Een reflectie die doorheen de tijd telkens opnieuw opduikt, en ons aanzet tot nadenken over hoe dit ook vandaag vorm aanneemt.
Jesaja 55,10-11: De vruchtbaarheid van profetische woorden
Jesaja 55,10-11 kadert in een hoopvolle profetische boodschap. Ballingschap heeft niet het laatste woord. God is nabij, en dat is goed nieuws, omdat God is zoals God is: een God die vergeeft. Om de betrouwbaarheid van deze boodschap aan te geven, maakt de auteur gebruik van beeldspraak. In het Oude Nabije Oosten ziet men een goddelijke aanwezigheid in het verloop van de seizoenen die vruchtbare landbouw mogelijk maken. Zo stelt Psalm 65 dat God het land vruchtbaar maakt door het te doordrenken en te zegenen. Deze vruchtbaarheid, noodzakelijk om te overleven, wordt in beeldtaal signaal van Gods bekommernis voor mensen. Bovendien wordt het voor Jesaja een beeld voor de profetische heilsboodschap. Op dezelfde manier als het water de akker doordrenkt en vruchtbaar maakt, zal ook de profetische boodschap van Godswege het volk doordringen en pas naar God terugkeren als het woord zijn doel heeft bereikt. Dat gebeuren is goed nieuws, want telkens opnieuw klagen profetische bewegingen dat het volk niet bereid is te luisteren, dat het de oren dichtstopt, niet bereid is om te keren naar een God die hen kan bevrijden. Deze omkeer stelt Jesaja nochtans voor als een vanzelfsprekend en eenvoudig gebeuren. Wie verspilt nu geld aan wat niet verzadigt in plaats van gratis deel te nemen aan een feestmaal?
De realiteit waarin de profetische boodschap klinkt, is natuurlijk dat heel wat mensen dit wel doen. Ze gaan wegen die niet vruchtbaar zijn, die niet tot ‘echt’ leven leiden. Juist in die context is Jesaja 55,10-11 zo hoopgevend: Gods woorden hebben een doorwerking op langere termijn. Er zal niet enkel genoeg zijn om te eten, maar ook genoeg om zaaizaad te hebben voor een volgende oogst.
Matteüs 13,1-23: Wie oren heeft, moet luisteren!
Ook de Matteaanse geloofsgemeenschap ervaart de paradox tussen de eigen ervaring dat Jezus’ weg volgen levengevend is, en de afwijzing ervan door velen in hun omgeving. Waarom luisteren anderen niet?
Met de oproep dat wie oren heeft, ook moet luisteren, sluit de evangelist aan bij een ruimere (vooral profetische) traditie. Wie oren heeft, vangt geluiden op. Maar dat wil nog niet zeggen dat men instemt met wat men hoort, laat staan dat men bereid is om zijn gedrag erop af te stemmen. Hoor, Israël! is dan ook de oproep die in het joodse gebed zo’n belangrijke rol is gaan spelen. Hoe het volk komt tot echt luisteren naar God, is in de Bijbelse reflectie een complex gegeven van gave en opgave die zich niet los van een maatschappelijke context afspeelt. Enerzijds wordt menselijke wijsheid en inzicht ervaren als een gave van God. God is het, die ogen en oren opent (Deut. 29,3) en dit is een proces dat zich doorheen de ervaringen van Gods volk opbouwt. Anderzijds is er van de kant van het volk een bereidwillige houding nodig, die zich in daden waarmaakt. Het is in een context waar rechtvaardig geregeerd en recht gesproken wordt, dat mensen tot horen en zien komen (Jes. 32,1-4). Mensen kunnen echter hun oren bewust sluiten voor de wijze boodschap of noodkreet van anderen (Spr. 5,13; 21,13). Gods oproep kan dit proces nog versterken. De profetische boodschap van bevrijding kan de harten verharden (zo bij de farao in het Exodusverhaal en bij het volk in Jes. 6).
De Bijbelse traditie suggereert om het gebeuren van niet luisteren niet enkel individueel of hier en nu, maar als collectief gegeven op langere termijn te bekijken. Jesaja 6 thematiseert het verhardingsproces, waarbij de profetische boodschap de oren en ogen dichtstopt. Maar de profeet reageert: hoe lang? Deze vraag geeft aan dat dit verhardingsproces niet het laatste woord heeft. De Griekse tekst van deze passage, geciteerd door de auteur van Matteüs, beklemtoont bovendien Gods bereidheid om het volk te genezen. In die zin mag men de tegenstelling tussen het volk en de leerlingen in de context van de Matteaanse parabelrede zeker niet te groot maken. De leerlingen, die Jezus volgen op diens weg, horen en zien veel meer dan het volk dat rond Jezus samenstroomt maar daarom nog niet echt luistert. Maar impliciet leeft wel de hoop dat het volk tot inzicht en geloof zal komen. Dit is een proces dat tijd vergt.
Woorden als zaad gezaaid
De Matteaanse parabel is een verhaal van overvloed ondanks alles. Het beeld van de zaaier die zo wijd zaait dat ook een deel op de weg en minder goed onderhouden of minder vruchtbare stukken land terecht komt, suggereert al dat er zaaizaad genoeg is. Het zaad dat goed terecht komt, draagt tot honderdvoud vrucht. Zoals elk verhaal kan het heel uiteenlopende interpretaties krijgen, afhankelijk van hoe men de diverse verhaalelementen opvat. Beschouwt men de zaaier als om het even welke landbouwer, dan kan bijvoorbeeld het verhaal aansporen tot een houding van overvloedig uitdelen. Ziet men in de zaaier een profeet, dan krijgt het verhaal een kritische ondertoon: in welke mate is diens woord vruchtbaar, het volk goede grond? De meervoudige betekenissen van beeldspraak en verhalen leiden soms tot verwarring: wat betekent dit nu? Waarom zeg je niet gewoon waar het op staat?
Binnen het verhaal dat de evangelist over Jezus vertelt, houdt het vertellen van gelijkenissen rekening met het proces dat mensen al dan niet hebben doorgemaakt. Niet iedereen is al aan het inzicht toe dat dit een gelijkenis is over Gods rijk. Wie al ver gevorderd is op Jezus’ weg, kan dieper begrijpen wat hij of zij rond zich ziet gebeuren: hoe sommigen niets begrijpen, sommige enthousiastelingen toch opgeven, hoe zowel armoede als rijkdom een hinderpaal kan worden om te werken aan Gods rijk. De boodschap is niet: stop maar met zaaien. Wel: besef hoe gelukkig jij bent als jij vrucht kunt dragen, zodat er zaad is dat telkens opnieuw gezaaid kan worden en tot voedsel kan worden voor velen.
Preekvoorbeeld
De gelijkenis van de zaaier bergt een groot gevaar in zich. Namelijk dat je jezelf er helemaal in vast redeneert. Zo ben je en zo blijf je: een grondsoort, een bodemgesteldheid. Je zakt er tot over je oren in.
Want dat is kennelijk een gegeven. Er zijn in deze gelijkenis vier bodemgesteldheden: de weg waar het zaad wordt vertrapt en door de vogels opgegeten; de rotsachtige bodem waar het verdort; de ruige hoek waar de distels zijn die het goede zaad verstikken; en de vruchtbare aarde.
Daarmee wordt een mens psychologisch getypeerd, vastgelegd. Zo’n bodemgesteldheid, daar valt niet veel aan te veranderen. Hoe zet je rotsen om in vruchtbare aarde? Daar gaan eeuwen overheen. Er is een gebed dat bergen verzet voor nodig, een bulldozer, grondverzet, maar daar vertelt de gelijkenis niet over. Dus ben je eenmaal gedetermineerd tot bodemgesteldheid, dan zak je daar steeds dieper in weg: een moeras, drijfzand.
Toch wordt de gelijkenis veelal zo gezien: Christus zelf is de zaaier of God. Of misschien wel de pastor die zo goed z’n best doet: de zaaier. ‘Het zaad is het woord van God,’ zegt Jezus ergens (Luc. 8,11). En de mensen zijn ontvankelijk, een vruchtbare bodem. Of ze zijn hard en oppervlakkig. Het ketst af.
Maar wat is nu de vergissing? Dit: wij in onze denkdressaten menen dat de woorden van God los verkrijgbaar zijn, dat dat de gesproken woorden zijn of desnoods neergeschreven, zwart op wit, herkenbare, op zichzelf staande woorden. Wat wij altijd weer vergeten, is dat het woord van God altijd vlees wordt, dat het scheppingswoorden zijn die licht teweegbrengen, aarde tevoorschijn roepen, een hele schepping aanrichten en mensen als zijn evenbeeld. Wij gaan steeds maar uit van woorden die wij als zodanig nog kunnen herkennen.
Maar dat eerste woord dat God sprak: ‘Licht!’, is niet een woord dat nu nog woordelijk zo weerklinkt. Nee, het is een woord geworden dat door de ramen speelt, een licht dat schijnt en wenkt en wijst.
En het woord waarmee hij de mensen uitriep, zal ik nooit verstaan. Ik kan dat woord alleen ontmoeten in iedere lieve, hinderlijke, vrolijke, zorgwekkende vriend en vreemde die de Here God op mijn levensweg brengt, soms maar één keer – die mens op mijn levensweg –, soms blijvend. Het woord is vlees geworden. Niet pas in Jezus Christus, nee, zo is altijd al Gods manier van doen geweest.
Dus wat wordt uitgezaaid, zijn geen op zichzelf staande woorden, maar mensen. Díe worden uitgezaaid, die leven in de verstrooiing, de diaspora. Zíj zijn het zaad dat uitzaait over de aarde. Zij zijn het zaad waardoor God zijn wil doet ontkiemen en zijn gerechtigheid voortplant.
Het maakt nogal verschil. Dachten wij dat de mensen de voedingsbodem waren en dat het zaad op hen neervalt. Blijken de mensen zelf uitgestrooid te worden over de aarde! Gij hebt met uw brede gebaren de mensen gestrooid uit uw hand (Liedboek voor de kerken, gezang 64).
Ja, zo staat het echt in de gelijkenis, als je er niet overheen leest. Jezus zegt: ‘Telkens wanneer iemand het woord van het koninkrijk hoort en het niet begrijpt, komt de boze en rooft weg wat in zijn hart is gezaaid. Dat is degene die op het pad is gezaaid.’
Zijn die mensen de vastgestampte aarde, waar iedereen al overheen is gegaan, hard geworden, afgestompt, waar het zaad op afketst? Nee, die mensen, zij zijn het zaad, en waar zijn zij terecht gekomen? Op dat kruispunt van wegen, in druk menselijk verkeer onder de voet gelopen. God heeft hen uitgezaaid op een plek waar ze niet gedijen kunnen. De geworpenheid. Had dat niet anders gekund? Had God niet beter kunnen uitkijken? Een beetje beter mikken!?
Gij hebt met uw brede gebaren de mensen gestrooid uit uw hand. Er lag niet voor iedereen een gespreid bedje klaar, een bloembedje, een perk, een plantsoen, een hof van Eden.
Dat is niet pas ónze klacht: Hebt Gij de mensen uit uw hand laten vallen? Het is de klacht van Israël. Zij wisten van de diaspora, de verloren stammen in de verstrooiing, in ballingschap en ellende = uitlandigheid, verspreid over de aarde en nooit meer terug gezien.
En Jezus gaat verder: Die op de rotsgrond is gezaaid, dat is degene die het woord hoort en meteen met vreugde aanneemt. Hij is niet echt geworteld, hij is iemand van het ogenblik; als er dan onderdrukking of vervolging ontstaat vanwege het woord, komt hij meteen ten val.
Die mensen zijn zo hard niet, zíj zijn niet rotsachtig en ondoordringbaar, het massieve ‘nee’. Nee, waar ze terecht zijn gekomen, alweer: dáár kunnen ze niet gedijen, ze schieten geen wortel, ze vinden geen grond onder de voeten, geen basis, ze wortelen niet.
Ze krijgen de kans niet zich te hechten: de vele ontwortelden, op de vlucht voor oorlog, honger, armoede, onrecht. Of dichter bij huis: opgegroeid in een pleeggezin, en weer een ander pleeggezin, en een tehuis, en nog weer ergens anders.
Uit Gods hand gevallen? Gij hebt met uw brede gebaren de mensen gestrooid uit uw hand. Tot hoelang, Heer, zult gij ons vergeten? Dat is hoe de psalmen klagen.
En Jezus gaat door: Die tussen de distels is gezaaid, dat is degene die het woord hoort; maar de zorgen om het bestaan en de begoocheling van de rijkdom verstikken het woord, en hij blijft zonder vrucht.
Die luxe en weelde, daar zijn ze ook maar in gevallen, met hun neus in de boter. Alles hebben is ook niks. Tel uit je winst. Ook zij hebben zichzelf niet gemaakt.
Nee, een mens is geen bodemgesteldheid, een uitgestrekte woestenij. De mens is geen onkruidveld, waaruit alleen maar afval voortkomt, dus de onkruidverdelger erover heen, wegspuiten, bij elkaar harken en in het vuur ermee.
Nee, de mens is het zaad in Gods hand en uit Gods hand gestrooid, verstrooid.
Die in goede aarde is gezaaid, dat is degene die het woord hoort en begrijpt en die draagt dan vrucht: de een honderdvoudig, de ander zestigvoudig, weer een ander dertigvoudig.
De mensen zijn het zaad in Gods hand en hij zal hen oogsten. Ondertussen gaat alle aandacht wel uit naar die volle aren, honderdvoudig vrucht dragen! Maar dan weet u nog niet hoe de Here God oogst! Op zijn knieën!
Dat gaat korrel voor korrel! Met zijn grote vingers tast hij tussen stof en as om al dat kostbare graan te vinden, terug te vinden. Hij zoekt. Hij eist het op! Hier! Afblijven jij! Dat is van mij!
En dat zaad, dat wordt geoogst, verzameld in zakken, de rijke oogst van de Heer, op een kar geladen, naar de molen gebracht, het wordt gemalen en gereinigd. De bakker kneedt het en vormt het, het moet rijzen, het wordt gebakken, het komt uit de oven, het geurt: vers voedzaam brood dat de honger stilt!
En dan zal niemand meer vragen: welk meelpulvertje heb jij nu precies aangedragen? Waar zitten nu exact de voedingsstoffen die van jou zijn uitgegaan? Je maakt deel uit van dat ene brood.
Een van de allereerste tafelgebeden van de lieve christenheid luidt: Zoals dit brood dat wij breken verstrooid was over de bergen en werd samengebracht en één is geworden, breng zo uw gemeente bijeen in Uw Rijk van de einden der aarde! Want U is de heerlijkheid en de kracht door Jezus Messias in alle eeuwen der eeuwen! Amen.
Ine Van Den Eynde, inleiding
Klaas Touwen,preekvoorbeeld
17 juli 2011
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 12,13.16-19; Ps. 86; Rom. 8,26-27; Mat. 13,24-(30)43 (A-jaar)
Inleiding
Wijsheid 12,13.16-19
In Wijsheid 11,15–12,27 treffen we een lange uitweiding aan over Gods barmhartigheid, die heel duidelijk uit twee delen bestaat. In de eerste helft (11,15–12,2) worden de kwalijke praktijken van de dierenverering bij de Egyptenaren aan de orde gesteld, in 12,3-22 gevolgd door een soortgelijk thema, kinderoffers bij de Kanaänieten. In beide delen staat de vraag centraal in welke mate God straffend optreedt. Het is evident – aldus de auteur van Wijsheid – dat beide praktijken door God zijn bestraft, maar … niet in volle zwaarte. Men mag, zo luidt het betoog, daaruit echter niet afleiden dat God niet in staat zou zijn (geweest) om veel zwaardere straffen op te leggen. Daartoe is hij wel degelijk bij machte. God heeft zich echter ingehouden om ze nog een kans te geven. Geen wonder dat het werkwoord ‘sparen’ een belangrijk motief vormt in deze theologische uiteenzetting (11,26; 12,8.16). Beide volken kunnen zich nog ‘van de boosheid afwenden’ (12,2.20). Voor die eventuele verandering in houding heeft de auteur het woord metanoia (‘bekering’) gereserveerd. Deze term is heel opmerkelijk; ze komt namelijk in de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament slechts tweemaal voor (Spr. 14,15; Sir. 44,16). Dat dit woord dus liefst driemaal alleen al in deze theologische uitweiding voorkomt (Wijsh. 11,23; 12,10.19) is dus van grote theologische betekenis.
Waar de milde bestraffing in 11,21-26 werd verklaard uit Gods liefde voor zijn schepping, wordt dit in 12,11-14 vanuit een andere thematiek belicht. Ditmaal gebruikt de auteur als argumentatie dat God aan niemand rekenschap schuldig is voor hetgeen hij doet. De beschouwing daarover wordt in vers 12 in gang gezet met behulp van een topos (‘gemeenplaats’) die in het Oude Testament, met name in de zgn. Wijsheidsliteratuur, zeer bekend is: ‘Wie immers zal zeggen: ‘Wat hebt ge gedaan?‘’ (Job 9,12; Pred. 8,4; Sir. 36,8 [Hebr.]; Jes. 45,9). Ook de retorische vraag ‘Wie zal zich kanten tegen uw vonnis?’ die erop volgt is zo’n oudtestamentische gemeenplaats (o.a. Job 9,19; Ps. 76,8; Jer. 49,19; 50,44). Kan het toeval zijn dat in Wijsheid 12,10-22 het werkwoord ‘vonnissen’ en het woord ‘vonnis’ samen precies zeven keer voorkomen en verder nergens in dit geschrift?
De bedoeling van 12,11-14 is om het unieke karakter van Gods almacht te benadrukken. Hij is de soeverein, de universele koning – een typering die in een tijd dat hellenistische traktaten over de ideale koning circuleren, natuurlijk tot de verbeelding van de lezers zal hebben gesproken. Een koning evenwel die niet ter verantwoording kan worden geroepen voor zijn daden bergt een gevaar in zich. Men loopt immers het risico dat hij zich zal ontpoppen als een absoluut tiran, bij wie willekeur aan de orde van de dag is. Gods absolute macht, zo verzekert de schrijver in 12,15-18, draagt dat gevaar nimmer in zich, want God is rechtvaardig. Dat de auteur hierop grote nadruk wenst te leggen, blijkt wel uit de opvallende frequentie waarmee hij in de verzen 12-16 woorden heeft gekozen waarin steeds weer ‘recht’ is verwerkt. Ook hier gaat het weer om precies zevenmaal! Hoogtepunt uit die serie vormt de bewering: ‘want uw kracht is de bron van gerechtigheid’ (v. 16), een uitdrukking die we in 2,11 al uit de mond van ... de goddelozen hebben gehoord (en dan is het levensgevaarlijk!).
Het publiek dat door onze auteur wordt benaderd heeft aan een half woord genoeg om te weten dat in deze passage in feite hun eigen gedrag wordt aangevallen. Dat kun je ook terugvinden in de tweede helft van vers 17. Daar immers gaat het om mensen die wéét hebben – namelijk vanuit hun Joodse opvoeding – van Gods almacht, maar er in een soort overmoedige levenshouding aan voorbijgaan en de voorkeur geven aan de zo plastisch beschreven heidense rituelen.
Op een paar plaatsen breekt de auteur even door die afstandelijke beschrijving heen en is er opeens sprake van een eerste persoon meervoud. Dit betreft het ‘ons’ in vers 18 en de duidelijke concentratie in vers 22, het slot van deze beschouwing. We stoten daarmee op een kenmerkende trek van de Joodse didactiek, waarin heden en verleden ongescheiden deel uitmaken van dezelfde (heils)geschiedenis (o.a. Deut. 6,20-25; 26,5-11). Deze identificatie van verleden en heden is zó sterk dat men op een bepaald moment in de war raakt. Dat is met name het geval in 12,19-21. Is met ‘uw volk/uw zonen’ in vers 19 nu het eigentijdse publiek van de auteur bedoeld, handelt het over de stammen van Israël die de intocht in Kanaän voltrekken of is het een meer algemene aanduiding voor het volk Israël door de eeuwen heen?
De passage die op het eerste gezicht leek te gaan over de Kanaänieten mondt uit in een actuele didactische instructie: God die uitdrukkelijk ‘de rechtvaardige’ wordt genoemd (v. 15) heeft heel de geschiedenis door – zowel aan Israëls vijanden als aan zijn volk zelf – barmhartigheid betoond. Daaruit trekt onze schrijver de conclusie dat degene die daadwerkelijk ‘rechtvaardig’ wil handelen zich eveneens menslievend dient op te stellen (v. 19). Niet toevallig natuurlijk dat het woord ‘menslievend’ (philantroopos) in hellenistische traktaten precies een van de meest belangrijke eigenschappen dient te zijn van de ideale koning!
Matteüs 13,24-43: De menslievende rechtvaardige tegenover de kinderen van het kwaad
Er zijn niet zo heel veel Bijbelpassages die hun eigen uitleg met zich meebrengen. De gelijkenis van de zaaier is er duidelijk zo een. Een beroemd voorbeeld uit het Oude Testament is Ezechiël 37,1-14 – hoewel de uitleg (37,11-14) er in de meeste gevallen van wordt losgeknipt en het eerste deel dan een heel merkwaardige andere uitleg opgedrongen krijgt.
Wanneer we de lezing uit het boek Wijsheid met die uit het evangelie volgens Matteüs met elkaar in verband willen brengen, is er op het eerste gezicht niet zo veel wat ze samenbindt. Maar bij nader toezien loopt er wel degelijk een verbindingslijn tussen die twee passages. Ik doel dan vooral op Wijsheid 12,15 – ‘U bent rechtvaardig en U bestuurt alles rechtvaardig; iemand veroordelen die geen straf verdient acht U onverenigbaar met uw macht’. Dat lijkt mij ook de pointe te zijn van de gelijkenis met de zaaier: ‘de rechtvaardigen in het koninkrijk van hun Vader’. De Bijbelse term ‘gerechtigheid’ is voor ons misschien wel iets te veel een abstract begrip geworden. In de Schrift is ‘gerechtigheid’ de bouwsteen van de samenleving. Het is de fundamentele levenshouding die noodzakelijk is om de maatschappij samenhang en kwaliteit te garanderen, zodat er daadwerkelijk van een samen-leving gesproken kan worden.
Preekvoorbeeld
Wij spreken gemakkelijk het woord ‘God’ uit. Maar wie of wat wij daarmee bedoelen is niet zo duidelijk. Vooreerst omdat wij het niet goed weten. God is immers ‘de gans Andere’. Wij moeten ons behelpen met beelden.
Maar er is een tweede reden waarom het moeilijk blijft. Altijd opnieuw moet men vaststellen dat wij geneigd zijn onze voorstelling van God aan te passen aan onze eigen verlangens en bedoelingen.
De filosoof Whitehead was van mening dat er in verband met de voorstelling van God drie grote vergissingen voorkomen.
Vooreerst de vergissing om God op te vatten als een tiran, als een heerser die alles regelt en bestuurt, buiten wiens wil er niets kan gebeuren. Dan houdt men geen rekening met de autonomie van de mens en van de wereld. Men loopt ook vast op het probleem van het kwaad.
De tweede vergissing is, om God op te vatten als een onverbiddelijke moralist, die zelfs aan onze kleinste daden straf of beloning heeft verbonden.
De derde vergissing is, om God te beschouwen als een abstractie, een begrip waaraan geen werkelijkheid beantwoordt.
Over deze problemen gaat het in de lezingen vandaag. Namelijk hoe wij ons God kunnen voorstellen. En vervolgens, hoe wij ons moeten gedragen, wanneer wij beweren dat wij ons leven naar God richten.
Ik herhaal een zin uit de eerste lezing: ‘Gij hebt veel macht, maar Gij oordeelt met zachtheid en Gij bestuurt ons met grote welwillendheid’ (Wijsh. 12,18).
God is volgens het boek Wijsheid ongetwijfeld groot en machtig. Maar zijn omgang met de mensen is niet die van een heerser. Hij oordeelt met mildheid. Hij treedt op met welwillendheid. Men kan ook vertalen: Hij is een vredelievende God.
In het evangelie van vandaag vinden we drie gelijkenissen. Men kan ze lezen als een illustratie of commentaar bij die zin uit de eerste lezing.
De eerste gelijkenis gaat over de tarwe en het onkruid. God doet niet als de ongeduldige mensen, die het onkruid onmiddellijk willen vernietigen. Want men kan gemakkelijk onkruid en tarwe met elkaar verwarren. Laat ze samen opgroeien. Wanneer het seizoen ten einde loopt, wanneer het tijd is voor de oogst zullen we beter zien wat precies onkruid is of niet.
Daaruit blijkt vooreerst dat God veel geduld heeft. Hij oordeelt pas ‘wanneer het tijd is voor de oogst’. Dat wil zeggen: aan het einde. Zo lang we leven krijgen we telkens opnieuw de kans er iets van te maken.
Trouwens, er staat een waarschuwing bij dat we ervoor moeten opletten tarwe en onkruid niet te verwarren. Met andere woorden: goed en kwaad zijn niet altijd zo duidelijk te scheiden of te onderscheiden. Mensen zijn zelden of nooit uitsluitend goed of kwaad, hoewel we dat misschien graag denken. Wij hebben de neiging om mensen in categorieën te verdelen. Om te spreken in wit en zwart. De werkelijkheid is veeleer een geheel van grijze tinten. Zolang we leven worstelen wij allen met goed en kwaad. Wanneer het evangelie spreekt over ‘zondaars’, gaat het over ieder van ons.
God bekijkt dat alles met mildheid en, zoals ik zei, met geduld.
De tweede gelijkenis is het bekende verhaal van het mosterdzaadje. Het is een heel klein zaadje, iets van niets. Maar er groeit een grote struik uit, groot genoeg voor de vogels om er hun nest in te kunnen bouwen.
Wij zijn allen mosterdzaadjes. Ik bedoel: wat is een mens uiteindelijk? Een kwetsbaar wezen! Zelfs degenen die ‘bekende persoonlijkheden’ zijn, al die ‘beroemdheden’ van de televisie, wie zal over honderd jaar nog van hen spreken? Hoeveel mensen zijn ons voorgegaan en verdwenen in de anonimiteit van de geschiedenis? Wie ben ik in die massa van meer dan zes miljard die nu de aarde bewonen? En is onze hele aarde niet een verloren stipje in de onvoorstelbare uitgestrektheid van het heelal?
En toch, toch is er een andere manier om naar de mens te kijken. We moeten ons niet blindstaren op beroemdheid, op ‘grote namen’. Kijk naar de zogenaamde ‘gewone mensen’ rondom u. Kijk naar die vele mensen die van mekaar houden. Kijk naar de ouders die voor hun kinderen in de weer zijn, naar de buren en vrienden op wie je kan rekenen. Kijk hoe mensen er in slagen om elkaar te dragen in moeilijke momenten. Kijk naar de hulp die door velen geboden wordt voor de nood in andere landen. Wanneer je dat allemaal bedenkt, dan begint het door te dringen dat er in deze wereld ook veel goeds gebeurt. Dat er heel wat mensen zijn met wie het goed is te mogen samenleven.
Het kleine zaadje dat wij zijn, kan door de zachte adem van Gods welwillendheid aan het groeien gaan. Dan zien wij hoe mensen inderdaad struiken kunnen worden waarin de andere vogels beschutting vinden. Op die plaatsen gebeurt het Rijk Gods.
De derde vergelijking is die van de gist: een klein beetje gist laat het hele deeg rijzen.
Elders in de Schrift komt het idee voor dat christenen de gist moeten zijn die de wereld in beweging brengt. Misschien denk je: zoveel zie ik er toch niet van! Maar men moet dit lezen als een belofte. Het gaat inderdaad langzaam, met veel ups en downs. Misschien zien we niet goed wat er gebeurt en hebben we vooral oog voor de donkere kanten. Ik geef één voorbeeld. Sommigen wijzen er op dat door de ontwikkeling van de techniek de wereld vandaag één groot geheel aan het worden is. Mag men niet hopen dat dit de weg vrijmaakt voor het ontstaan van een werkelijk wereldwijde gemeenschap?
Ik kan in deze gelijkenis ook een meer persoonlijke boodschap lezen. Misschien heb ook ik ooit gedroomd van grote idealen. We kennen allemaal het verhaal van mensen die hun dromen achter zich laten, die zoals dat heet ‘realist’ zijn geworden. Die in feite zijn weggezakt in lauwheid en middelmatigheid. Dat bedreigt ieder van ons. Het bedreigt ook ons leven als gelovige. ‘Ik ben wel christen meneer, maar niet fanatiek!’
Fanatiek kunnen we beter niet zijn. Waar het om gaat is dat ik mijn geloof niet laat verkommeren, als een plantje dat juist genoeg water krijgt om niet te sterven. Want dat bedoelt de tekst: geef het niet op, verzink niet in berusting. God vraagt niet beter dan dat je hem binnenlaat, zodat zijn licht, zijn kracht je hele leven kan doordesemen. Je zal een ander mens worden.
God is inderdaad een zachte kracht, maar die kracht is onze hoop.
Panc Beentjes, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
24 juli 2011
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 3,5.7-12; Ps. 119; Rom. 8,28-30; Mat. 13,44-(46)52 (A-jaar)
Inleiding: Koningschap tussen droom en daad
1 Koningen 3,5.7-12: Salomo in Gibeon
In het begin van zijn koningschap trekt Salomo naar Gibeon. Daarmee is een verhalende en niet zozeer een historische constatering gemaakt. De berichten over Salomo in 1 Koningen 3-11 schilderen een visie op deze koning – en op het koningschap. Of alle verhalen precies zo gebeurd zijn en in deze volgorde, is niet meer te achterhalen. De plaats Gibeon, het huidige el-ğib, ligt 10 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem. De plaats speelt een zijdelingse maar niet onbelangrijke rol in de geschiedenis van Israël. In Jozua 9–10 wordt bijvoorbeeld verhaald over de ‘list van de Gibeonieten’. De plaats was lange tijd een cultisch centrum met een eigen heiligdom, hier een ‘hoogte’ genoemd.
Na zijn offergave brengt Salomo de nacht in het heiligdom door, waar God hem in een droom verschijnt. Vaak is daarbij gedacht aan een zogeheten incubatie-ritueel. Bij deze tempelslaap bracht men de nacht door in het heiligdom in de hoop om door middel van een droomvisioen een goddelijk signaal te krijgen over de toekomst van het eigen leven. Voorbeelden daarvan zijn bekend uit het oude Mesopotamië, Egypte en Griekenland. In 1 Koningen 3 wordt echter geen reden gegeven waarom de koning de nacht in het heiligdom doorbrengt. Het Oude Testament heeft een ambivalente houding ten opzichte van dromen. De dromen van Jozef en Daniël worden gezien als openbaring van de wil van God. Deuteronomium 13,1-15 waarschuwt echter voor het misleidende karakter van dromen en Jeremia 23,28 keurt de droom af door haar expliciet tegenover de woordopenbaring te plaatsen.
God vraagt en Salomo antwoordt
In de nachtelijke droom verschijnt God aan Salomo met een vraag. God neemt dus het initiatief. Opmerkelijk is dat in vers 5 twee verschillende Godsaanduidingen voorkomen. JHWH verschijnt aan de koning. God (’elohîm) spreekt tot hem. Ook in vers 11, waar God reageert op Salomo’s antwoord, is het ’elohîm die spreekt. Achter dit onderscheid gaan echter niet twee verschillende goden schuil, maar twee aspecten van dezelfde godheid. ’Elohîm wordt in het Oude Testament gebruikt om de communicatieve functie van God, bijvoorbeeld in dromen en orakels te onderstrepen. God stelt Salomo een vraag: ‘Vraag, wat ik aan je geven zal’. Hier spelen twee zaken een rol. Ten eerste kan de vraag van God worden gezien als een antwoord op de offers die Salomo gebracht had. Offers hadden immers ook de functie om de godheid gunstig te stemmen. Ten tweede kan de vraag van God worden gezien als een erkenning van het koningschap van Salomo.
Alvorens Salomo een antwoord geeft, komt de koning met een drievoudige positiebepaling. Allereerst bepaalt Salomo zijn positie ten opzichte van zijn vader, koning David. Salomo schildert daarbij een uiterst positief portret van David. In vers 6 komt vooral de godvruchtige kant van David naar voren: hij was een wijze koning die leefde onder de bescherming Gods. De schaduwkant van David, zijn immorele gedrag op seksueel gebied, blijft hier onbesproken. Ook toen al gold – klaarblijkelijk – De mortuis nil nisi bene. In vergelijking met David vindt Salomo zich nog een jonge man, letterlijk ‘een kleine jongen’. Daarmee is niets gezegd over lichaamslengte of leeftijd. Salomo weet zich een beginnend koning die alles nog moet leren, of zoals hij zelf zegt: ‘Ik weet niet uit te gaan of in te gaan’. De combinatie van de twee werkwoorden ‘uitgaan’ en ‘ingaan’ in deze volgorde heeft in het Oude Testament twee, misschien drie mogelijke betekenissen. In 1 Samuel 29,6 bijvoorbeeld, heeft de woordcombinatie een militaire ondertoon. De soldaat gaat uit tot de strijd en keert later weer terug naar huis. Maar in andere teksten slaat de woordcombinatie op de dagelijkse gang van de Israëliet uit zijn huis naar het veld en tegen de avond weer terug (Ps. 121,8). Een derde mogelijkheid is te denken aan de gang van de pelgrim. Overdrachtelijk kan de uitdrukking ook verwijzen naar het uitgaan op een pelgrimstocht. Zelfs het gehele menselijke leven kan er mee zijn aangeduid. Kortom, Salomo weet – in tegenstelling tot David – nog niet de weg in het leven.
Vervolgens bepaalt Salomo zich ten opzichte van het volk Israël. Het eerste dat hij van Israël zegt is dat het een ‘verkoren volk’ is. Verkiezing is een lastig begrip. Het kleurt het bestaan. De door God gezochte gemeenschap krijgt vorm in het gewone leven van Israël. Voor het concept verkiezing betekent dit, dat het daarbij dus niet gaat om een eschatologisch gericht concept, zoals in veel traditionele christelijke theologie: de verkiezing voor de eeuwigheid. Door de daad van de verkiezing heeft God Israël als volk tot zijn eigendom gemaakt. Door deze daad heeft God Israël afgezonderd van de Kanaänitische volkeren – mede daarom mag het volk niet terugvallen in Kanaänitische godsdienstigheid. Israël is door die verkiezing geroepen om God te dienen door hem te belijden als enige God en zijn geboden te onderhouden. Opmerkelijk is dat niet de koning, maar het volk als uitverkoren wordt gezien. Het tweede dat over het volk gezegd wordt, is dat het volk talrijk is. Er worden geen getallen genoemd, maar er wordt impliciet verwezen naar de belofte aan de aartsvaders in het Boek Genesis: Israël zal talrijk worden als de sterren aan de hemel en het zand bij de zee. Het derde element is dat van de ‘onbestuurbaarheid’. ‘Wie’, zo vraagt Salomo zich af, ‘zal in staat zijn dit, uw talrijk volk te leiden?’ Deze vraag is uiteraard ingekleed als nederige fraseologie van een beginnende koning tegenover een hogere macht, maar bevat tegelijkertijd een verwijzing naar de hardnekkigheid en de eigenzinnigheid van het volk, zoals dat ook in de Boeken van de Koningen wordt uitgetekend.
Door dat alles heen bepaalt Salomo zijn positie ten opzichte van God als die van een ‘knecht’ (cebed). Anders gezegd, hij wil de ideale dienaar van God zijn.
Een horend hart
Dat blijkt ook uit zijn vraag. Salomo vraagt om een ‘horend hart’ om daarmee het talrijke volk te kunnen regeren. Het Hebreeuwse lēb šōmēac laat zich alleen omschrijvend in het Nederlands weergeven. ‘Hart’ verwijst naar het oriëntatiepunt in de mens, dat wil zeggen naar het deel van waaruit de werkelijke beslissingen worden genomen. ‘Horen’ heeft hier wijsheidsconnotaties. Het gaat om een begripvol aanhoren van wat de ander zegt. Wie echt ‘hoort’ verstaat de ander in diens diepste bedoelingen en verlangens. In de Egyptische wijsheidsleer van Ptahhotep vinden we de zinswending ‘Het is het hart dat een mens tot een horende worden laat’. Salomo vraagt dus om nieuwe oren, waarmee hij naar het hart van de ander kan horen. De geschiedenis van de twee vrouwen met het ene levende kind, verder op in 1 Koningen 3, laat zien waar dat toe kan leiden.
Het willen regeren van Salomo wordt samengevat in een werkwoord en in een bijstelling. Het werkwoord šāfat, ‘richten; rechtspreken’, duidt op een vorm van heersen die uitgaat van de in een sociale groep aanwezige code, het recht in het Hebreeuws mišpat. Salomo stelt dus niet zijn eigen belang, maar de door God gegeven norm van het volk centraal. In de bijstelling sluit de koning daarbij aan. Hij wil het volk leren ‘onderscheid te maken tussen goed en kwaad’. Met andere woorden: hij wil dat het volk leeft naar de regels van God en zich niet zal laten leiden door driften en hebzucht.
Goed in Gods ogen
Deze vraag beviel God. Zij was ‘goed in zijn ogen’. Deze terminologie doet onmiddellijk denken aan de beoordelingsformules in het Boek Koningen. De regeerders van Israël en Juda deden ‘wat goed – of: wat kwaad – was in de ogen van God’. Omdat te veel koningen ‘kwaad deden’ was God uiteindelijk genoodzaakt zijn volk in ballingschap te laten gaan. Dit thema wordt hier dus als het ware voorbereid.
Dit positieve oordeel is voor God de reden om het verzoek in te willigen. In vers 11 wordt dit oordeel verder beargumenteerd. Salomo had ook kunnen vragen om zaken die hem persoonlijk welzijn zouden brengen, zoals een lang leven, rijkdom of macht over zijn vijanden. Salomo’s keuze ten gunste van zijn volk maakt hem tot een ideale koning die de droom in de daad zal omzetten. Hierbij moet het volgende worden bedacht. De verhalen over David en Salomo zijn vermoedelijk in de tijd van koning Hizkia verzameld tot een soort vorstenspiegel. Daarmee wordt bedoeld, dat deze verhalen dienden als voorbeeldmateriaal in het schrijfonderricht van de hofdienaren. Vorsten, regeerders en beambten werd zo een voorbeeld ter navolging voorgespiegeld.
In vers 12 belooft God aan Salomo een lēb chākām wenākôn, ‘een wijs en verstandig hart’. Deze woordgroep staat parallel aan lēb šōmēac, ‘horend hart’, en legt haar als het ware uit.
Een koning zonder gelijke
Salomo krijgt de belofte mee dat er noch vóór hem, noch na hem een koning zal zijn zoals hij. Het thema van de onvergelijkbaarheid van de koning speelt een belangrijke rol in de Nieuw-Assyrische koningsinscripties. Tot het vaste repertoire van de heldendaden van deze Mesopotamische koningen behoren de overwinningen op de slechte vijanden en de bouwwerken in eigen land. Deze koningen gaan er prat op dat zij tempels hebben gebouwd die mooier en rijker zijn dan die van de koningen voor hen en dat zij door de aanleg van kanalen en andere waterwerken de landbouw in hun land hebben doen floreren. Ieder van hen presenteert zich dan ook als een koning met een ‘plus’: na hen en vóór hen is er geen koning zoals zij. Elementen van deze zelfprijs zijn aangetroffen in inscripties uit de gebieden rondom Israël. Daar wordt het beeld van de ideale koning getekend in de drieslag veldheer, bouwmeester en landbouwverbeteraar.
Het beeld dat in 1 Koningen van Salomo getekend wordt doet op vele punten denken aan de ideologie van de ideale koning. Toch is er een wezenlijk verschil. Bij Salomo ontbreekt de zelfverheerlijking. Anders dan bij andere volkeren speelt in Israël het element van het regeren met een wijs en verstandig hart een grote rol. Wie 1 Koningen 3–11 in één adem doorleest zal ontdekken, dat Salomo op vele onderdelen met een luisterend hart regeerde, maar zal ook zien, dat hij niet altijd de droom in een daad wist om te zetten. Dat is de tragiek van Salomo, althans in de tekening in 1 Koningen: zijn regering begon veelbelovend, maar werd gaandeweg getekend door machtsmisbruik.
Matteüs 13,44-52: Gelijkenissen van het Koninkrijk
In Matteüs 13,44-(46)52 worden enkele korte gelijkenissen verteld. Het ontbreekt aan ruimte om op alle details in te gaan. De gelijkenissen over de parel, de schat en de volle visvangst hebben een gemeenschappelijk element. In allen komt een tegenstelling naar voren tussen het goede en kostbare enerzijds en het slechte of verwerpelijke anderzijds. Ook deze gelijkenissen zijn op het dagelijks leven geënt. Uit ervaring wist men dat vissers de vangst in hun netten sorteerden. Jezus (of de evangelist) gebruikt dit gegeven om iets te zeggen over het laatste oordeel. Ook dan zal er gesorteerd worden. Op dezelfde wijze als de verhalen over Salomo een spiegel waren voor regeerders in opleiding, zijn deze gelijkenissen een spiegel voor de gemeente om in te kijken en naar te handelen.
Preekvoorbeeld
Een vriendin gaf me een bijzonder kijkdoosje. Wanneer ik door het glaasje kijk, zie ik niet wat er recht voor mij is, maar wat links of rechts is. De grap van het kijkdoosje is, dat het mij anders laat kijken dan gewoon. De opening zit op een onverwachte plek.
Anders kijken wordt ook wel ‘omdenken’ genoemd. Dit ‘omdenken’ is ontwikkeld om creatiever met problemen om te gaan. In het vaste denken zoek je steeds eenzelfde soort oplossing. Omdenken laat je anders kijken naar problemen. Dat leidt tot een verrassende aanpak. Bijvoorbeeld: iemand kampt met een negatief zelfbeeld. Je kunt samen vaststellen dat voor hem het glas halfleeg is. In het vaste denkpatroon probeer je hem over te halen voortaan het glas halfvol te zien. Je kunt met hem ook anders kijken, en zoeken naar een kraan of bron, waardoor zijn glas gevuld wordt. Dan verandert het perspectief.
In dromen wordt je leven verrassend op zijn kop gezet. Je ziet jouw wereld in een ander licht: je dwaalt op een vreemde weg, reist door de tijd of raakt verzeild in een onmogelijke situatie. De droom laat je zien dat je leven anders kan: beter, mooier, gelukkiger – in een nachtmerrie de keerzijde: hoe dreigend het leven kan zijn. In dromen zie je het leven in ander perspectief.
De jonge koning Salomo droomt in de tempel dat hij van God een wens mag doen. In zijn droom ziet Salomo in een oogwenk zijn positie onder ogen. Hij is nog jong en onervaren en moet de weg in het leven nog ontdekken. Hij ziet zich als koning van Gods uitverkoren volk. Hij zal leiding moeten geven, rechtspreken, onderscheid maken tussen goed en kwaad. Tegenover God ziet hij zichzelf in een bescheiden positie als een knecht tegenover de grote Meester. En Salomo vraagt niet om bestuurskracht, rijkdom of iets om anderen te imponeren. Hij verlangt een horend hart, een opmerkzame geest. De Eeuwige geeft Salomo een wijs en verstandig hart… De koning zal vanuit een verrassend perspectief regeren, als wijs mens recht spreken en goed doen.
Jezus vertelt treffend eenvoudige parabels over het rijk van God. In het leven zelf, op straat, in de wereld rondom ziet hij een verborgen schat. De wereld is voor Jezus een icoon van het rijk van God. Een verlicht mens, die anders ziet, kan doordringen in dat geheim, het mysterie van het koninkrijk der hemelen. Zo kijkt Jezus naar het leven. Hij ziet om zich heen wat kostbaar en waardevol is. Die schat brengt hij aan het licht – verborgen in de akker, een kostbare parel, een sleepnet vol vis.
Aan ons is de kunst zijn schat niet in te perken of te moraliseren, maar er met open blik naar te kijken.
Op het eerste oog zie ik de moeite en de hoge prijs die betaald wordt voor de schat. Maar gaat het daar echt om? Als ik scherper kijk, treft me de waarde van de vondst en de blijdschap bij de vinder. Als ik het goed zie, gaat het er in de parabel niet allereerst om dat je alles moet over hebben voor het rijk van God, maar gaat het om het vinden van de schat, het ontdekken wat kostbaar is en de blijdschap daarover. Daar begint het. Dat leidt tot de koop van de akker en het je eigen maken van de schat.
Ook de koopman weet de parel op waarde te schatten, verheugt zich, verlangt ernaar en geeft alles voor zijn kostbare schat. Dichtbij is het te vinden. Kijk om je heen waar je de schat kunt opdelven en ontvangen … wat je echt vreugde geeft. Het rijk van God ligt verborgen bij je thuis, in je relaties, in je omgeving… De parabel wordt een uitnodiging om te zoeken naar de verborgen schat in jouw wereld, in de diepte van je omgang met de ander, in wat jou vreugde schenkt in het leven. Misschien vraagt dat kijken vanuit een ander perspectief en je laten verrassen door wat nog verborgen is.
Ook de parabel van het sleepnet is verrassend: je ontvangt zomaar een heel net vol vis. Naast de vis die klein of niet eetbaar is, zijn er veel mooie vissen. Het is een vreugde de vissen geduldig uit te zoeken en de goede vis in manden te doen. Er ligt een heerlijk maal in het verschiet. Zo is het koninkrijk van God. Het geluk ligt op het strand, voor het oprapen als je het ziet.
In zijn dagen al heeft Matteüs vanuit een ander perspectief gekeken naar deze parabel van Jezus. Hij zag er voor zijn parochie een beeld van de eindtijd in. Vanuit die zienswijze wordt het een aansporing om goed te leven, want eenmaal zullen engelen de slechten tussen de rechtvaardigen uitzoeken. Om die aansporing kracht bij te zetten schildert Matteüs het vooruitzicht van een vuuroven vol geween en tandengeknars.
Ik kan met dat perspectief niets. Ik verheug me liever op de vele soorten vis in het net, het geduldig uitzoeken ervan en de maaltijd van vreugde als beeld van het koninkrijk van God.
Vanuit verschillende invalshoeken opent zich het rijk van God voor ons. Er is niet veel nodig. Misschien alleen dat je goed om je heen kijkt en je laat onderwijzen door de verhalen van Salomo en Jezus. Dan ben je als een huismeester, die uit traditie en heden een schat van oud en nieuw tevoorschijn tovert.
Bob Becking, inleiding
Ben Piepers, preekvoorbeeld
31 juli 2011
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,1-3; Ps. 145; Rom. 8,35.37-39; Mat. 14,13-21 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 55,1-3
Deze perikoop maakt deel uit van het laatste hoofdstuk van Deuterojesaja (de tweede Jesaja), namelijk de profeet uit de tijd van de Babylonische ballingschap die de terugkeer van het volk uit de ballingschap naar het land aankondigde. In het eerste deel van dit slothoofdstuk wordt het heil nog eens aangekondigd (vv. 1-5), gevolgd door een korte vermaning om zich te bekeren (vv. 6-9) en een dispuut met het volk: JHWH’s heilsplan is hoger dan de menselijke gedachte.
De perikoop 55,1-3 kondigt het eeuwig verbond aan en doet dit met een heilsorakel. De beginverzen (vv. 1-2) bootsen een straatventer na die etenswaren verkoopt, zoals we die nu nog zien in landen van het Midden-Oosten. Luidkeels proberen ze de voorbijgangers te overtuigen bij hen te kopen. Maar hier zijn de waren gratis want ze worden door JHWH geschonken: namelijk het echte leven. Het heeft dus geen zin om geld te geven voor waardeloze dingen – wat bedoeld wordt is afgoden vereren, want die bieden niets waardevols (‘geen eten dat goed is’). Wie zich wél tot JHWH wendt, zal leven krijgen en opgenomen worden in het eeuwig verbond dat JHWH sluit met zijn volk. Dat verbond ‘erft’ de beloften die JHWH aan David heeft gedaan. In de ballingschap wanneer er geen koning meer is, worden de beloften die eertijds aan David en zijn dynastie werden gegeven, overgedragen op het volk.
Matteüs 14,13-21
Na de dood van Johannes de Doper besluit Jezus zich af te zonderen; wat hij wel vaker doet om te bidden. Hij vertrekt in een boot over het meer van Galilea, maar het volk wil hem niet laten gaan en volgt hem langs de oever. Als hij aan land gaat en de menigte ziet die hem is gevolgd, trekt hij zich hun lot aan en geneest de zieken. Hiermee maakt hij het Rijk Gods dat zich met zijn komst heeft aangekondigd zichtbaar. Wanneer de avond valt, maken de leerlingen zich zorgen over de voedselvoorziening van deze grote groep mensen, en willen hen wegzenden. Blijkbaar waren ze aangekomen in een afgelegen gebied waar niets te eten was. Jezus antwoordt dat ze niet hoeven weg te gaan, maar dat de leerlingen hen te eten moeten geven. De verbazing van de leerlingen is begrijpelijk. Hoe kunnen ze dat doen met zo weinig proviand: vijf broden en twee vissen? Jezus antwoordt hier niet op maar beveelt kortaf wat de leerlingen en het volk moeten doen (vv. 18-19a). De hele discussie met de leerlingen die Marcus in zijn versie biedt (6,37v), laat Matteüs weg. Hij wil blijkbaar tot de essentie komen: Jezus die als een gastheer het brood breekt, nadat hij God heeft gedankt, en het uitdeelt aan de leerlingen, die het verder geven aan het volk. Er zijn duidelijke overeenkomsten met het Laatste Avondmaal in Matteüs 26,26-29. In de oudere exegese werden deze overeenkomsten sterk benadrukt en werd de broodvermenigvuldiging als een voorafbeelding van het avondmaal en van de eucharistie gezien. Jezus geeft het brood (zijn lichaam) aan de leerlingen (de priesters) die het in de eucharistie doorgeven aan het volk. Maar de handelingen van de ogen opslaan, God danken, brood breken en delen horen thuis in een joods gastmaal. Het bijzondere zit hem dus in het grote aantal dat wordt gevoed. Hier kunnen we een link zien naar de broodvermenigvuldiging in 2 Koningen 4,38-41 en 42-44 waar de profeet Elisa 100 mensen voedt met twintig gerstebroden, en nog overhoudt. Jezus met slecht 5 broden, voedt 5000 mensen en overtreft Elisa ruimschoots. Jezus’ medelijden met de behoeftigen is het kernpunt van deze perikoop: de broodvermenigvuldiging is een anticipatie op het messiaanse – overvloedige – feestmaal en dit is de verbinding met de eerste lezing: Jesaja 55,1-3. Wie Jezus aanvaardt, mag rekenen op zijn bijstand en op overvloed. De twaalf manden met brokken tonen dit ook aan. Twaalf is net als vijf een symbolisch getal dat de volkomenheid van Israël uitdrukt.
Literatuur
E. Eynikel e.a. (eds.), Internationaal commentaar op de bijbel, Kampen: Kok, 2001, pp. 1509.1838
Preekvoorbeeld
Waaraan kunnen we denken bij het horen van deze evangelielezing? Gaat het om een groot wonder dat Jezus eens gedaan heeft: duizenden mensen te eten geven van vijf broden en twee vissen? Een grote vakantie-picknick? Heeft Jezus het voor elkaar gekregen om mensen met elkaar aan het delen te zetten? Wat er precies gebeurd is, weten we niet. We waren er niet bij. Matteüs was er wel bij en heeft het later onder woorden gebracht, en daar moeten wij het nu mee doen.
We kunnen ervan uitgaan dat Matteüs ons geen verslag doet van een gebeurtenis zoals een journalist nu zou doen. Op z’n minst een begeleidend commentaar. Wat opvalt is, dat het steeds om veel gaat. Terwijl Jezus behoefte had om even alleen te zijn na de moord op Johannes de Doper, gingen mensen toch achter hem aan. Eenmaal aan land, zag hij een grote menigte en kreeg hij groot en diep mede-lijden met hen en bekommerde hij zich om de vele zieken. Daarna om de vele mensen, wel vijfduizend mannen, met vrouwen en kinderen misschien wel tienduizend mensen, die allemaal te eten kregen van vijf broden en twee vissen. En toen bleef er nog heel veel over, wel twaalf volle korven. Twaalf, het symbolische getal van volledigheid, volkomenheid. Misschien moeten we in dat vele, overvloedige, volledige wel de sleutel zien om dit verhaal van Matteüs te begrijpen. Eten en drinken in overvloed…
Dit herkende Matteüs als gelovige Jood. Er kwamen allerlei gedachten en herinneringen in hem naar boven. Zo zou hij gedacht kunnen hebben aan een profeet uit het Eerste Verbond, Elisa, van wie verteld werd dat hij een giftig moes onschadelijk maakte door er veel meel doorheen te strooien, zodat iedereen meer dan genoeg en veilig kon eten. Of hij herinnerde zich misschien het verhaal over Elia, die ervoor zorgde dat bij een arme vrouw de olie en het meel niet opraakten en zij zo met haar zoon de lange tijd van hongersnood door kon komen.
Al deze verhalen werden uitgelegd als een teken van Gods weldadige en overvloedige aanwezigheid, zeker in dreigende omstandigheden.
In dit rijtje hoort ook thuis wat we in de eerste lezing gehoord hebben. Woorden van Jesaja: ‘Komt allen die dorst hebben, hier is water… Komt, koopt koren en eet zonder geld… Komt naar Mij, luistert en ge zult leven: een eeuwig verbond zal ik met u sluiten… een blijk van mijn blijvende trouw…’
Zo wordt de kern van al deze verhalen: jullie krijgen volop en overvloedig te eten en te drinken als teken van mijn eeuwig Verbond met jullie. Met andere woorden: het Messiaans Verbond, de Messiaanse tijd zal zich onder andere kenmerken door overvloedigheid, altijddurendheid, volledigheid.
Matteüs zet zijn verhaal door het te schrijven zoals we het gehoord hebben, in deze lijn; de lijn van de Messiaanse tijd.
Vandaag kunnen we ons de vraag stellen of het verhaal daarmee nog wel ons verhaal is en of we er een plaats in kunnen vinden.
Van overvloedigheid hebben we nog wel enige notie als we bijvoorbeeld de eerste de beste supermarkt binnenlopen en daar zien hoeveel er te koop is. Van één product soms zo veel soorten dat je bijna niet meer weet wat je moet kiezen. Toch kun je deze overvloedigheid moeilijk zien als teken van de Messiaanse tijd. Onwillekeurig denk je ook aan mensen hier en elders in de wereld die deze overvloedigheid niet kennen. Waar het meest noodzakelijke vaak ontbreekt. De Messiaanse tijd is er en tegelijk nog niet.
Het verhaal van Matteüs geeft duidelijk aan dat het begint met grote en diepe bewogenheid van iemand of van meer mensen. Zoals Jezus bij het zien van de grote menigte hongerenden. En dan kunnen er wonderen gebeuren.
Ook dat zien we op vele manieren in onze tijd. Bijvoorbeeld dat er mensen zijn, soms maar een paar, die diep bewogen zijn wat betreft het welzijn van mensen, dieren, de hele natuur, de schepping. Ze zijn het begin van een wereldomvattende zorg voor het leven in allerlei facetten.
In het begin van dit jaar zagen we hoe mensen in Tunesië, Egypte, Libië in opstand kwamen tegen onrecht, verdrukking en dictatuur in hun land. Hoe het allemaal gaat aflopen is misschien nog niet zo duidelijk, maar we hopen op het tot stand komen van een meer menswaardige samenleving in die landen.
Ook in kleinere kring kunnen we het wonder van de Messiaanse tijd zien gebeuren. Hoe bijvoorbeeld mensen overvloedig geduld, tijd, hoop op kunnen brengen om tegenslagen in het leven te overleven en verder te gaan en elkaar daarbij nog helpen ook. Ze werken aanstekelijk.
De Messiaanse tijd is er en tegelijk nog niet. In die tijd staan we en soms mogen en kunnen we er iets van zien of eraan meewerken. Met onze beperkte mogelijkheden. Maar ook het wonder waarvan Matteüs ons vertelt begint met maar vijf broden en twee vissen.
Deelnemen aan deze viering van brood en wijn kan een teken zijn dat we er graag in geloven en een eigen plaatsje in het verhaal hopen te vinden.
Erik Eynikel, inleiding
Anton Berns, preekvoorbeeld
7 augustus 2011
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,9a.11-13a; Ps. 85; Rom. 9,1-5; Mat. 14,22-33 (A-jaar)
Inleiding
Het reddend handelen van de Heer
Bewegende beelden, zo zou je de verhalen kunnen omschrijven die deze zondag worden gehoord. En dat ook letterlijk: Elia is op weg en schuilt in een grot van de Horeb; Paulus bidt om beweging tot heil voor zijn volk; in Psalm 85 is er beweging tussen hemel en aarde; in het evangelie is er het deinende water. Leven is beweging. Soms wekt het onrust, angst zelfs. Andere keren is leven bevrijdend, als we er redding ervaren. De introïtus van deze zondag spreekt van de mens die roept om bevrijding: ‘Velen zoeken U, vergeet hun bidden niet’. De lezingen tonen een diepzinnige samenhang.
1 Koningen 19
Elia trekt naar de Horeb, omdat hij zich bedreigd voelt en het niet meer ziet zitten. Hij wil ophouden met zijn profetenopdracht. Maar in die machteloosheid werkt in hem een onuitgesproken kracht, die hem in beweging zet naar de Horeb, de plaats van Gods-ontmoeting, van Mozes en zijn mensen, van het Verbond. In de grot wordt hij aangesproken, omgeven door die ervaringen van toen: storm, aardbeving, vuur. Maar dan die verstilling, die verinnerlijking: een zacht bries is de wijze waarop de Ene hem beroert. Dat vervult hem met kracht. Hij voelt zich aangesproken. Die ervaring redt hem uit zijn onmacht, want uiteindelijk is de Heer altijd weer de reddende en bevrijdende kracht. Elia innerlijk geraakt hervat zijn opdracht als profeet.
Matteüs 14,22-33
Bij Matteüs is dat thema van het reddend handelen van God een verhaal geworden van bewegende beelden: deinend water, storm, onmacht, kleingelovigheid, en dan die reddende hand. Beelden van bij de Horeb keren terug. Overigens ten tweede male. Er ontstaat zo een accolade van Matteüs 8,23-27 en Matteüs 14,22-23. Die accolade omgeeft een wezenlijk deel van het Matteüsevangelie: de vorming en toerusting van de leerlingen. Zij moeten gaan ontdekken welke weg Jezus wijst, om zijn opdracht ook zelf aan te kunnen. Ze worden uitgezonden. Er is onderricht door gelijkenissen, confrontatie met de overheden. Bij de schokkende gebeurtenissen, de dood van Johannes de Doper, moeten zij gaandeweg leren dat het gaat om onvoorwaardelijk vertrouwen op de trouw en het erbarmen van God. In Christus zullen zij gaan ervaren dat die trouw nabij is. Na het ervaren van zijn wonderlijke daden, zoals de broodvermenigvuldiging, stuurt Jezus hen alleen weg, ‘het diepe in’, het water door. Confrontatie met zichzelf. Ze worden beproefd. Jezus zelf trekt zich terug voor gebed (de onmisbare pijler voor de band met God).
Opnieuw vertelt Matteüs dan over hun onrust en radeloosheid. Dan verschijnt de Heer (zoals de Verrezene later zal verschijnen): ‘Vrees niet, Ik ben het’. Wat de leerlingen met Jezus meemaken legt de basis voor hun groeiende overtuiging: in Christus is God reddend aanwezig.
De bevrijding zal gestalte krijgen in de beweging van een doortocht. Door het water heen, zoals eens de bevrijding van het volk uit de slavernij en wordt hernomen in de doop bij Johannes door het water heen. Die redding uit het deinende water is er voorbode van. Het proces van groeien in geloven en vertrouwen is volop in beweging voor de ‘kleingelovigen’. Het gelovig avontuur is begonnen. Later zal de jonge christengemeenschap genoemd worden ‘de mensen van de Weg’ (Hand. 9,2 en 22,4). Daarmee wordt accent gelegd op de beweging, de dynamiek. Gods woord en Wet is geen dode letter, iets uit het verleden. Nee. Zoals blijkt uit Jezus’ discussies en gelijkenissen en bovenal in Zijn Bergrede: het Woord en de Wet zijn de permanente uitdaging tot een leven in vroomheid en gerechtigheid zoals nu actueel vereist is.
Jezus trekt ons omhoog uit het diepe
‘De stille trouw van God van het verbond is de garantie dat geloven mogelijk is. Als er in het kerkschip eerbiedig geknield wordt (14,33) en het credo wordt gezegd: ‘waarlijk Gij zijt de Zoon van God’, is dat een geloofsbelijdenis in een God die met wankele mensen meegaat. Arrogante zekerheid maakt het contact met die God onmogelijk. De mens die horen wil en handelen als die Zoon, zal hem als partner naast zich vinden.’
Literatuur
Hein Jan van Ogtrop, In het Leerhuis van Matteüs, KBS/Tabor 1995, blz. 135.
Preekvoorbeeld
Jezus wandelt over het water. Hoe vaak heeft dit verhaal al voor discussies en twijfel gezorgd. Zou dat nou wel echt gebeurd zijn? Dat kan immers niet. Nee, inderdaad, volgens onze wetenschappelijke normen kan iemand niet over water lopen.
Maar ja, het kernpunt van ons geloof, dat doden opstaan, kan wetenschappelijk gesproken ook niet. En toch zingen we ervan, als we een dode begraven. Dat we hopen en geloven dat de dierbare overledene door God ten leven wordt gewekt, en thuis wordt gehaald. Terwijl het dode lichaam nog in ons midden is. We geloven dat tegen de waarneembare werkelijkheid in. Waarom? Omdat ons hart het ingeeft. Omdat het zo wel móet zijn.
Welnu, laten we dan bij het kijken en luisteren naar het verhaal van vandaag die ogen en oren van het geloof op zetten, en er zo nog eens naar kijken en luisteren. Dan horen we dat Jezus’ leerlingen er alleen voor staan. Het is nacht en alle elementen zitten tegen. Herkent u dat niet? Heeft u nooit in zo’n situatie gezeten? Eigenlijk zouden we even stil moeten zijn, om ons dergelijke situaties voor de geest te halen. Zo’n situatie wordt in ons verhaal vergeleken met een zee, waar het soms behoorlijk kan spoken.
Opvallend. Matteüs spreekt steeds over de zee, terwijl het in werkelijkheid gaat over een bescheiden meer. In de wereld van de bijbel staat de zee vaak voor dreiging, levensgevaar. Kijk maar bijvoorbeeld naar het verhaal van de Uittocht. Daar wordt een hele zee opzij gezet om het volk op de vlucht een veilige doortocht te bieden. Denk aan Jona, die ten onder dreigde te gaan in het monster van de zee. Misschien herinnert u zich nog dat Matteüs enige hoofdstukken terug dat verhaal vertelde van die kudde zwijnen die zich in zee stortten. Zwijnen zijn voor joden sowieso al onreine beesten. Maar in dat geval had Jezus juist een heel legioen boze geesten in die zwijnen gejaagd. Zo hadden ze zich in zee gestort, want daar horen boze geesten nu eenmaal thuis. En vandaag horen we dus dat Jezus óver die zee wandelt. Die wereld die ons zoveel angst kan aanjagen: daar staat hij boven. Die deert hem niet. Sterker nog, op die manier gedraagt Jezus zich zoals er van God wordt verteld in het Oude Testament. In het boek Job bijvoorbeeld (9,8) horen we: ‘Hij, God, legt de geweldige zee aan zijn voeten.’ Kortom, Matteüs wil ons laten horen dat Jezus sterker is dan welke destructieve macht ook. Sterker dan de dood. Ons verhaal dat zich afspeelt in de nacht is een verrijzenisverhaal. Het zou in de Paasnacht voorgelezen moeten worden. Het zegt tegen u en mij: hoezeer het leven ook tegen kan zitten, ga ervan uit, geloof dat er redding mogelijk is; dat er uitkomst is.
Het vervelende is alleen dat die redding soms (vaak?) zo lang op zich laat wachten. In ons verhaal staat dat Jezus pas op zijn leerlingen toe kwam in de vierde nachtwake. Dan ligt er al een lange nacht achter hen. In het eerste verhaal van Elia hoorden we dat het verlossende suizen van de zachte bries pas optrad nadat er achtereenvolgens een storm, een aardbeving en een vuur aan vooraf waren gegaan. Dat is lang wachten. Waarom dat zo is? Ik weet het niet. Maar de ervaring leert alleen dat je soms heel lang op geloven bent aangewezen.
Of liever, het zegt zelfs dat de houding van geloven de enig mogelijke houding is om er doorheen te komen. Niet de goede afloop is het belangrijkste, maar de manier waarop je staande blijft te midden van dreiging en narigheid: dat is het belangrijkste. En hoe blijf je staande? Door ervan uit te gaan dat er uitkomst mogelijk is, terwijl die uitkomst er nog niet is! Net zoals we bij een dode zingen van de opstanding, terwijl we daar nog niets van zien. Het gelóven zelf is het belangrijkste.
Dat maakt Jezus aan Petrus duidelijk. Zolang Petrus zijn blik gericht houdt op Jezus, blijft hij overeind; is hij gevaar en dreiging de baas. Maar als hij Jezus uit het oog verliest en zich laat bang maken door alles wat tegen zit, gaat hij ten onder.
Wist u dat er heel wat heiligen zijn van wie verteld wordt dat zij over het water liepen? De heilige Rien van Bretagne werd bij iemand geroepen die in levensgevaar verkeerde. Maar die persoon woonde op een eiland en er was geen boot te bekennen. Zozeer was Sint Rien erop bedacht om die bedreigde persoon tegemoet te komen, dat hij pas besefte over het water heen gekomen te zijn, toen hij aan de overkant was.
Nog mooier is het verhaal van Sint Forannan. Een Ierse abt die met elf monniken vanuit Schotland naar onze streken wilde oversteken om hier het evangelie te verkondigen. Maar het was al laat in de herfst en er was in heel Schotland geen schipper meer te vinden die de oversteek nog durfde wagen. Daarop beval Forannan twee flinke bomen te kappen in het bos. De stammen werden in de vorm van een kruis op het water gelegd. Op het uiteinde van elke stam nam een viertal monniken plaats. En zo zijn ze veilig en wel overgestoken naar onze streken. Ze stichtten een kloostertje aan de Maas ten zuiden van Luik. Dat is toch een prachtig verhaal? Het zegt ons dat kruisen zich voordoen in ons leven. Maar als we staande blijven en geloven dat uitkomst mogelijk is komen we door elke vorm van dreiging, angst en dood heen. Hoe lang we er soms ook naar moeten uitkijken.
Frans Zwarts, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
11 augustus 2011
H.Clara van Assisi
Op Palmzondag 1212 treedt Clara Favarone toe tot de gemeenschap van boetvaardigheid van Franciscus van Assisi. Om dit begin van de orde van de Clarissen te gedenken, vieren de Clarissen en heel de franciscaanse familie vanaf Palmzondag 17 april 2011 tot en met het feest van de H. Clara op 11 augustus 2012 het 800 jarig bestaan van de Clarissen.
Literatuur
G.P. Freeman, Bij Clara, Utrecht 1993
A. Rotzetter, Clara van Assisi, Averbode 1993.
Voor een preekvoorbeeld verwijst de redactie naar: A. Holleboom osc, H. Clara, in: Tijdschrift voor Verkondiging 81,4 (juli-augustus 2009) blz. 236-238.
14 augustus 2011
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 56,1.6-7; Ps. 67; Rom. 11,13-15.29-32; Mat. 15,21-28 (A-jaar)
Inleiding
Het verbindende element tussen de Jesajatekst en het evangelie van deze zondag is de vraag wie in aanmerking komen voor Gods heil en redding. Zijn dat alleen degenen die tot het eigen Joodse volk behoren, of zouden ook vreemdelingen dat heil deelachtig mogen worden?
Jesaja 56,1.6-7
Het orakel waarmee het derde en laatste deel van Jesaja begint, laat niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Onderhoud het recht, beoefen de gerechtigheid!’ Het heil, de redding is immers nabij en Gods gerechtigheid staat op het punt zich te openbaren. De vraag echter is, voor wie het heil bestemd is. Die kwestie beroert de gemoederen van de teruggekeerde ballingen en van hen die in Juda achterbleven. Anders gezegd, het gaat om de vraag wie tot Gods volk behoort en wie niet. Die vraag levert de nodige conflictstof op. In tegenstelling tot wat velen denken, sluit God niemand uit, zelfs geen vreemdelingen of castraten. Het gaat er niet om of men balling of achtergeblevene, vreemdeling of castraat is, maar of men de Eeuwige liefheeft, het recht handhaaft, gerechtigheid doet, de sabbat onderhoudt en vasthoudt aan het verbond.
Vers 7 laat er geen misverstand over bestaan: ‘Ik doe hen komen naar mijn heilige berg … want mijn huis zal heten: huis van gebed voor alle volkeren’. Het afsluitende (niet gelezen) vers 8 vat het nog eens samen: ‘Zo spreekt God, de Heer, die bijeenbrengt wie uit Israël verdreven waren: Ik breng er nog meer bijeen dan al bijeengebracht zijn.’ Let wel, God zélf brengt bijeen (40,11).
Matteüs 15,21-28
Deze lezing waarin kinderen en hondjes, brood en kruimels een rol spelen, staat tussen de beide broodvermenigvuldigingsverhalen in Matteüs 14,13-21 en 15,32-39.
Na het twistgesprek met Farizeeën en schriftgeleerden over rituele wassingen (15,1-20) gaat Jezus naar het gebied van Tyrus en Sidon in Syro-Fenicië. Daar wordt hij aangesproken door een Kananese vrouw, waarbij ‘Kananese’ associaties oproept met niet-Joden en vijanden van Israël, maar ook met de geschiedenis van de intocht van het Joodse volk in het beloofde land. In 15,29 verandert de locatie en speelt het vervolg van deze perikoop zich af op de berg bij het meer van Galilea (vgl. 5,1).
Kennelijk is de Kananese vrouw op de hoogte van Jezus en de door hem verrichte genezingen. Zij gaat naar hem toe vanwege de bezetenheid van haar dochter. Zij spreekt Jezus driemaal aan met ‘Heer’, zoals alleen zijn volgelingen dat doen, de eerste keer voegt zij daar zelfs aan toe: ‘Zoon van David’. In de mond van een niet-Joodse vrouw duidt deze aanspreekvorm wellicht op de bijzondere positie van Israël. Denk in het bijzonder aan Salomo (= de zoon van David) die bekend stond als wonderdoener en genezer. ‘Zoon van David’ roept associaties op met het koningschap over Israël. Hier staat deze titel in connectie met de vraag om genezing van de dochter van de Kananese en krijgt hij naast de connotatie van het koningschap die van medelijden en barmhartigheid (vgl. 18,27.33).
Ook Jezus antwoordt haar driemaal, al laat zijn antwoord in het begin, als de vrouw roept: ‘Heb medelijden met mij, heer, zoon van David’ even op zich wachten. De leerlingen die er bij gekomen zijn, interpreteren zijn zwijgen verkeerd en raden hem aan de vrouw weg te sturen (vgl. 14,15 en 15,32.39). Jezus noemt vervolgens de reden voor zijn zwijgen: ‘Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het huis van Israël.’
De vrouw laat zich niet uit het veld slaan, de liefde voor haar dochter maakt haar sterk. Ze gaat naar Jezus en knielt voor hem: Heer, ontferm u (Kyrie, eleison). Eerbied, vertrouwen en waarschijnlijk ook wanhoop spreken uit haar houding en uit haar woorden.
Nog geeft Jezus zich niet gewonnen. Zijn antwoord klinkt vreemd als hij spreekt over brood van de ‘kinderen’ (namelijk de kinderen van de Vader, het volk Israël) dat niet bedoeld is voor de ‘honden’. Een soortgelijke uitspraak staat in de Bergrede: Geef wat heilig is niet aan de honden en gooi je parels niet voor de zwijnen …’ (7,6). Honden en zwijnen waren in die tijd scheldwoorden voor heidenen.
Desondanks laat de vrouw zich niet afpoeieren. Verstandig als ze is geeft ze Jezus gelijk en licht dat toe: de honden (heidenen) hebben genoeg aan de kruimels, voorwaar een groot geloof! ‘Brood’ in onze tekst is niet in letterlijke zin bedoeld, maar het heeft de connotatie van het heilbrengende optreden van Jezus, zijn messiaanse zending. Dat geldt eveneens voor de kruimels in 15,27. Het door Jezus geschonken ‘brood’ heeft blijkbaar zo veel kracht dat zelfs kruimels ervan genezing kunnen bewerken.
Jezus prijst haar dan ook om haar grote geloof (8,10!; vgl. de kleingelovigheid van Petrus en de leerlingen (14,31; 16,8) en hij handelt daarom zoals zij het wil, uit medelijden en barmhartigheid. Het opmerkelijke is nu dat Jezus die steeds zo afgestemd is op de wil van de Vader, doet wat de vrouw wil (vgl. 6,10). Kennelijk is hij tot de conclusie gekomen dat de wil van de vrouw strookt met de wil van de Vader, want God verheerlijkt zijn naam in Jezus door deze genezing.
Door het handelen en de genezende kracht van Jezus gaan de mensen de God van Israël verheerlijken (15,31; vgl. 5,16; 9,8). Zijn goede werken verwijzen door naar God.
Binnen deze tekst zien we een ontwikkeling in de zendingsopdracht van Jezus die nota bene in gang wordt gezet door een naamloze niet-Joodse vrouw. Zei Jezus aanvankelijk dat hij enkel gezonden is naar de verloren schapen van het huis van Israël, uiteindelijk zal hij de dochter van de vrouw genezen op grond van haar vertrouwen. Die ontwikkeling van een tot Israël beperkte zending naar een wereldwijde zending (vgl. 24,14) vindt haar hoogtepunt in de zendingsopdracht van de leerlingen in Matteüs 28,19: ‘Ga, en maak alle volkeren tot leerling …’ Overigens wordt deze universele zending al in het begin van het evangelie met de huldiging van de pasgeboren koning door de magiërs uit het oosten aangeduid (2,1-12).
Uiteindelijk gaat het niet om fysiek Joods zijn maar om het geloof van de desbetreffende persoon.
Literatuur
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed?, Zoetermeer 2004, 183-184
Preekvoorbeeld
Op een grote tentoonstelling in Brugge, toen de culturele hoofdstad van Europa, met indrukwekkende werken van Jan van Eijck en tijdgenoten, hing in de laatste zaal en ook nog in een hoekje, een schilderij van Jezus’ ontmoeting met de Kananese vrouw. Een schilderij gebaseerd op het verhaal dat we net als evangelie gehoord hebben. Een schilderij dat ooit samen met zo’n veertigtal andere schilderijen scènes uit het leven van Jezus verbeeldde. Die haast achteraf plaatsing op de tentoonstelling is niet zo verwonderlijk. Het is niet een gebeurtenis die vaak geschilderd is. Het is ook niet zo verwonderlijk dat deze ontmoeting niet zo populair is als bijvoorbeeld de ontmoeting met de vrouw die Jezus de voeten wast, of Jezus bij Marta en Maria in huis, of de ontmoeting op Paasmorgen van Maria Magdalena met degene die zij voor de tuinman houdt. Deze ontmoeting met de Kananese vrouw is niet zo populair, omdat het beeld dat we van Jezus krijgen, zeker op het eerste gehoor, zeker op het eerste gezicht niet positief is. Wanneer de vrouw hem aanspreekt en hem wat vraagt, zwijgt hij. Hij negeert haar. En als hij dan eindelijk toch iets zegt, zegt hij iets grofs. Eigen volk eerst en hij vergelijkt haar met hondjes. Praat die bij bedenkelijke politici hoort.
Dat beeld past niet bij het beeld dat we gewoonlijk te zien en te horen krijgen van Jezus in het evangelie. Dat is een beeld van zorg, een beeld van aandacht voor randmensen, voor melaatsen, voor zieken, voor kinderen, voor vrouwen. Toch is dat negatieve verhaal opgenomen in het evangelie. Waarom?
Waarschijnlijk is het verhaal van de ontmoeting met de Kananese vrouw in de Bijbel opgenomen omdat de vroege kerk zich in het verhaal herkent, omdat ze in dat verhaal van die confrontatie haar eigen worsteling herkent. Op dat schilderij was Petrus ook goed te zien. Petrus die na Pinksteren de doorbraak brengt, zoals Paulus dat ook doet. De doorbraak dat heil er voor iedereen is, dat heil niet particulier kan zijn. Dat is niet volkomen nieuw. Ook Israël weet daarvan. Bij de profeet Jesaja zegt God immers dat vreemdelingen, mensen niet van het eigen volk, zich zullen aansluiten, en dat zijn huis een huis van gebed zal zijn voor alle volken.
Welke reden er dan ook mag zijn die er voor gezorgd heeft dat dit lastige verhaal in het evangelie voorkomt, in elk geval is het een verhaal waarin Jezus gecorrigeerd wordt, en wel door een vrouw die opkomt voor haar dochter en die door haar vertrouwen, haar geloof, door Jezus’ verdediging heen breekt. En zo zien we misschien in dit verhaal een glimp van een ontdekking, van een ontwikkeling. In de brief aan de Hebreeën staat toch ook die diepzinnige opmerking dat Jezus gehoorzaamheid heeft geleerd in de leerschool van het lijden. Het verhaal is in elk geval grensverleggend. Grensverleggend in meer dan één betekenis.
Als je er zo over nadenkt, past dit conflict wel heel goed bij Jezus. Niet alleen vanwege zijn aandacht voor randmensen, maar ook vanwege zijn aandacht binnen Israël voor de verloren schapen. Die verloren schapen zijn niet op de eerste plaats de duidelijke zondaars, degenen die heulen met de bezetters, die financieel manipuleren en bedriegen, maar dat zijn degenen die denken in termen van ‘wij’ en ‘zij’, van wij hebben het en wij zijn er, en zij niet. De verloren schapen zijn zij die denken dat in het rijk van God de banden van volk en familie doorslaggevend zijn. Jezus laat telkens merken en zien dat het in de familie van God om andere banden gaat. Om banden van vertrouwen en geloof, om banden van de wil van God doen. En dat is precies wat hij herkent in die vreemde vrouw.
Dat is en blijft een ingewikkelde en lastige boodschap. Zouden schilders daarom niet zo vaak die confrontatie geschilderd hebben? Of preciezer, zouden daarom de opdrachtgevers niet zo vaak gevraagd hebben om een schilderij voor hun kerk of kapel met dit thema? Trouwens, zouden wij daar elk weekend naar willen kijken?
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Herwi Rikhof, preekvoorbeeld
15 augustus 2011
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1.3-6a.10a; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (A-jaar)
Inleiding
Het feest van Maria Tenhemelopneming kent een lange geschiedenis. Reeds in de vijfde eeuw werd er tussen Jeruzalem en Betlehem op 15 augustus een feest ter ere van Maria gevierd. Daarnaast ontstonden er al vroeg tradities over haar leven na de dood van Jezus: over de plaats waar zij zou hebben gewoond (in of nabij Jeruzalem) en over haar sterven. In dat verband werd verteld hoe zij kort na haar dood in de hemel was opgenomen (met lichaam en ziel). De verhalen daarover werden vastgelegd in allerlei apocriefe geschriften die een grote populariteit genoten in de oosterse en westerse kerken. Ze werden verbonden met het feest van 15 augustus dat op die manier in het teken kwam te staan van de Tenhemelopneming van Maria. Dat alles gebeurde lang voordat in 1950 door Pius XII het dogma van Maria Tenhemelopneming werd afgekondigd.
Apokalyps 12
De drie lezingen zijn uitdrukkelijk gekozen met het oog op het centrale thema van het feest. Zij belichten het elk vanuit een eigen perspectief. Opvallend is verder dat met name de eerste en de derde lezing de persoon van Maria niet op zichzelf beschouwen. In de eerste lezing verschijnt zij – zeker wanneer ze binnen het geheel van de set van lezingen wordt gesitueerd – als een beeld van de Kerk. In het evangelie staat zij geheel in de lijn van het volk Israël, in het bijzonder van de armen en de geringen, zoals Hanna, de moeder van Samuel (1 Sam. 1 en 2).
Te vrezen valt dat veel voorgangers weinig zullen doen met de eerste lezing uit de Openbaring omdat ze die te moeilijk, te mythisch of the visionair vinden. Voordat men zich laat afschrikken door de beelden uit het boek van de Openbaring, zou men toch eerst eens stil moeten staan bij het feit dat het in populaire films als Star Wars en Lord of the Rings wemelt van dit soort beelden. In het gedeelte uit de Openbaring dat gelezen wordt, wordt het beeld opgeroepen van een zwangere en dus uiterst kwetsbare Vrouw die wordt achtervolgd door een veelkoppig monster, een draak die haar kind wil verslinden zodra het geboren zal zijn. Exegeten zijn het er over eens dat de Vrouw een beeld is van de messiaanse gemeenschap, de kwetsbare groep van volgelingen van Jezus, die bedreigd wordt door de Satan, maar door God wordt beschermd. De Draak roept associaties op met de slang uit Genesis 3, maar ook met het monster Leviathan, beeld van de macht van het kwade, dat in de eindtijd door God zal worden geslagen (vgl. Jes. 27,1; Ps. 74,14). De Vrouw vertoont trekken van Israël, het joodse volk. Zo verwijzen de twaalf sterren om haar hoofd naar de twaalf stammen van Israël. Het kind, de zoon die bestemd is om de mensheid te weiden en te leiden (Ps. 2,8v) is uiteraard de Messias op wie de Tegenstander van God geen vat heeft en die de machten van het kwaad zal vernietigen. Op de achtergrond van dit alles speelt waarschijnlijk ook de vervolging van christenen onder keizer Domitianus (81-96 A.D.) een rol. De overwinning die wordt behaald op de draak kan echter niet gelijk worden gesteld met het einde van die vervolgingen. Het gaat om een overwinning die universeler is en veel verder strekt, om de overwinning van de Messias op de machten van het kwaad.
Hoewel de persoon van de Vrouw in de Openbaring een beeld is van de messiaanse gemeenschap van de christenen, is zij al vrij vroeg in verband gebracht met Maria, de moeder van Christus. Dit betekende echter niet dat daardoor de – oorspronkelijke – associatie met de gemeenschap van christenen, de Kerk, verloren ging. Maria werd gezien als beeld van die Kerk.
1 Korintiërs 15,20-26
De lezing uit de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs is ontleend aan een langere passage waarin Paulus polemiseert tegen christenen die de verrijzenis van het lichaam ontkennen. Vermoedelijk geloofden de tegenstanders van Paulus wel in enigerlei vorm van leven na de dood, maar konden zij zich niet voorstellen dat het lichaam daarin nog een rol zou spelen. Paulus ontkent niet dat ons aardse lichaam zal vergaan, maar weigert te erkennen dat het leven na de dood puur geestelijk en volledig onlichamelijk zal zijn (1 Kor. 15,35-58). Wij zullen volgens Paulus verrijzen met een geestelijk lichaam. Daarvoor beroept hij zich op de verrijzenis van Christus. De keuze van deze passage als lezing voor het feest van Maria Tenhemelopneming impliceert dat de Tenhemelopneming in het verlengde van de verrijzenis van Christus wordt geplaatst. Tegelijkertijd wordt ze op die manier een model voor de verrijzenis van de christenen.
Lucas 1,39-56
De keuze van het evangelie uit Lucas is uiteraard bepaald doordat het Magnificat (de Lofzang van Maria) daarin voorkomt en daaraan is ontleend. Er wordt een link gelegd tussen de verheffing, de verhoging van Maria (Luc. 1,52) en haar Tenhemelopneming, waarbij wij moeten bedenken dat de Tenhemelopneming vaak uitsluitend wordt geassocieerd met wat er na haar dood gebeurde en met de opstanding. Dit aspect komt in de tweede lezing uitdrukkelijk aan de orde, maar de Lofzang van Maria verruimt dit perspectief. De verheffing van Maria betreft haar hele leven, met name ook het feit dat zij uitgekozen werd om de moeder van Jezus, de Zoon van God te mogen zijn. Wij moeten ons verder realiseren dat de hele hymne, en de hele passage, wemelt van zinspelingen op allerlei oudtestamentische passages, met name op het loflied van Hanna (1 Sam. 2,1-10), maar ook op talloze andere teksten (zie bijv. Jes. 2,11-17; Ps. 146; Sir. 10). Deze passages hebben met elkaar gemeen dat God kiest voor de armen, de kleinen en de geringen. Wij moeten ons er voor hoeden deze termen volledig te vergeestelijken. De teksten doelen werkelijk op degenen die in sociaal en economisch opzicht arm zijn. Tegelijkertijd gaat het niet zomaar om ‘armen’. Het gaat om armen die zich niet laten voorstaan op macht, niet arrogant zijn. Zij onderscheiden zich daarin van hen die trots zijn en menen dat zij met hun macht en rijkdom kunnen doen wat zij willen, naar eigen goeddunken.
De keuze van de lezingen biedt de mogelijkheid om de persoon van Maria vanuit verschillende – en ook verrassende – mogelijkheden te belichten.
Preekvoorbeeld
Tijdens de eerste lezing, uit de openbaring van Johannes, zullen velen wel hebben gedacht: ‘Wat moet je nou met zo’n tekst? Waarover gaat dit in hemelsnaam?’
We hoorden in de lezing hoe er een vrouw verschijnt aan het hemelfirmament. Ze is hoogzwanger. Ze heeft barensweeën en schreeuwt het uit van de pijn, mogelijk ook wel van de angst. Want zie: er verschijnt nog een tweede figuur in het visioen: een grote draak, een duivels monster met zeven koppen en tien horens. Het is een machtig wezen dat met één klap van zijn staart één derde van de sterren uit het firmament wegvaagt. Wat moeten we met deze tekst? Het lijkt eerder op een fragment van een (eerder bedenkelijke) sciencefiction film.
En toch... we hadden geen beter lezing kunnen treffen op het feest van Maria Hemelvaart. Want dit is de kern van deze lezing: een kwetsbare vrouw, extra kwetsbaar want in barensweeën, wordt bedreigd door een boosaardig monster. Een monster dat erop uit is om het nieuwe leven, een pasgeborene, de hoop voor de toekomst meteen na de geboorte te vernietigen. En zie, wat gebeurt er: God komt tussenbeide. Hij beschermt de vrouw en het kind; hij beschermt het kwetsbare en verhindert dat datgene wat hoop voor de toekomst biedt, wordt vernietigd.
Uiteraard moet deze tekst ook worden gelezen tegen de achtergrond van de eerste christengemeenschap. De kleine, fragiele gemeenschap wist zich dagelijks bedreigd. De christenen twijfelden: zou Christus wederkeren? Zouden ze worden gered? De tegenstand leek zo oppermachtig... Ze geloofden weliswaar dat de verrezen Jezus bij hen was... maar de tekenen des tijds leken soms het tegendeel te beweren. En toch geloofden ze: het monster zou de toekomst, hún toekomst, niet vernietigen.
Maar wat heeft deze tekst ons nu nog te vertellen? Dat ontdekken we in het evangelie: want ook hier wordt het kwetsbare centraal gesteld. Het gaat niet om de eerste christengemeenschap; het gaat om ons mensen. Het gaat om datgene wat Lucebert in zijn klassieke maar prachtige zinsnede omschreef als ‘Alles van waarde is weerloos’.
We horen hoe Maria deze boodschap in het evangelie uitzingt in het prachtige Magnificat. Tegenover Elisabet zingt ze dat ‘God barmhartig is. Iedere generatie weer.’ ‘Zij die zich verheven voelen’, zo zingt ze, ‘heeft hij uiteengeslagen. Machthebbers heeft hij van de troon gestoten om geringen een hoge plaats te geven. De hongerigen kregen het beste, terwijl de rijken met lege handen werden weggestuurd.’
Ook in het geloof van Maria, het geloof dat ze hier uitzingt staat dus de kleine mens, de geringe, de machteloze centraal.
Zij die, ook in onze samenleving, in onze stad, in onze buurt, in onze kerk niet gehoord worden, zij die genegeerd of zelfs weggeduwd worden: zij zijn echt belangrijk voor God.
En we mogen de woorden van Maria niet meteen gaan allegoriseren: het gaat wel degelijk om de armen, namelijk diegenen die sociaal en economisch niet kunnen meetellen. En het gaat wel degelijk om diegenen die zich in onze samenleving en in onze kerk verheven voelen. Diegenen die zich in hun positie onaantastbaar wanen. Uiteindelijk zullen ze in het zand bijten. Dat is de kern van Maria’s hoop en geloof. Laat het ook de kern van onze hoop en van ons geloof zijn.
Carlos Desoete wist de kern van Maria Hemelvaart heel mooi te vatten in de volgende tekst:
Maria leeft in elke vrouw
in elke kleine mens
die om het even waar wordt vergeten
en over het hoofd gezien.
Maria leeft in elke vrouw
in elke kleine mens
van wie niemand nog iets verwacht.
Maria leeft in elke kleine mens
die niet berust
bij minachtig of onmacht
maar die
– tenminste bij zichzelf –
de hoop wakker houdt
dat ook een neergeslagen mens
ooit rechtop zal komen.
Maria leeft in elke mens
die weigert te verlammen
in de angst en durft geloven in dat woord:
vrees niet,
met jou wil God
iets nieuws beginnen.
Ieder mens
kan in zijn leven
de kiemen dragen van een nieuwe toekomst.
Gerard Rouwhorst, inleiding
Eric Joris, preekvoorbeeld
21 augustus 2011
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 22,19-23; Ps. 138; Rom. 11,33-36; Mat. 16,13-20 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 22,19-23
Jesaja 22 speelt zich af tegen de achtergrond van de Assyrische belegering van Jeruzalem. De profeet Jesaja stelt Jeruzalems misplaatste zelfvertrouwen aan de kaak (vv. 1-14). Juda en Jeruzalem hebben ‘geen oog voor de maker van dat alles’ en zegenen hem niet door te leven volgens de Thora (v. 11). In plaats van zich om te keren ‘maken zij plezier en vieren feest’ (vv. 12-13). Dit wangedrag kan God niet vergeven en daarom worden zij bedreigd (v. 14).
Onze perikoop (v. 19-23) is een onderdeel van een profetie over Sebna en Eljakim (vv. 15-25). Het gaat om het uitoefenen van een ambt in het paleis te Jeruzalem. Omdat macht gemakkelijk corrumpeert (vgl. 1 Sam. 8), houdt de Thora het volgende aan de koning voor: ‘Als de koning eenmaal over zijn rijk heerst moet hij een afschrift van dit Thoraboek laten maken, naar de tekst die bij de Levitische priesters berust. Hij moet het onder handbereik hebben en erin lezen zolang hij leeft. Zo leert hij ontzag te hebben voor JHWH, zijn God, en alle woorden uit dit boek in acht te nemen. Dan zal hij zich niet inbeelden dat hij meer is dan anderen en in enig opzicht boven de wet staat, en zal zijn koningschap over Israël bestendigd worden en op zijn zonen overgaan’ (Deut. 17,18vv). Koningen en andere leiders staan in dienst van God en dienen dienstbaar te zijn te midden van hun broeders en zusters. Zij moeten echte voorgangers zijn op de weg van de Thora, op de weg naar God(s Koninkrijk).
In de verzen 15-19 gaat het over Sebna, de beheerder van het paleis. Als hofmaarschalk (vizier) heeft hij de functie van onderkoning, zoals Jozef die had in Egypte (vgl. Gen. 41,40-57). In zijn hoogmoed en arrogantie meet hij zich koninklijke rechten aan. Hij heeft hoog in de rotsen een laatste rustplaats voor zich laten uithakken en laat zich vervoeren in praalwagens. Hij legt zichzelf in de watten in plaats van zijn diensttaak voor het volk te verrichten. Daarom is hij een schande voor het huis van zijn meester en ontneemt God hem zijn ambt. Aan de macht en aan het leven van deze kleine Farao komt een afschuwelijk einde.
Op dezelfde dag waarop Sebna van zijn post wordt beroofd, wordt Eljakim als zijn opvolger aangesteld (v. 19-23; 2 Kon. 18,18vv). Zijn naam wekt verwachtingen: Eljakim betekent God richt op en zoon van Chilkia JHWH is mijn deel. Een hoopvol programma!
JHWH zelf (be)roept Eljakim tot zijn dienstknecht (ebed) en daardoor staat hij in de rij van Abraham (Gen. 26,24), van Mozes (Ex. 3,4; 14,31), van David (2 Sam. 7,5), van Jesaja (Jes. 20,3; 41,8), van Cyrus (Jes. 45,1-4) en van de verwachte messiaanse telg aan de stam van David (Zach. 3,8). Evenals zijn voorgangers dient Eljakim heil en bevrijding te brengen voor zijn volk (Jes. 42,1-9).
JHWH bekleedt hem met gewaad en gordel, de ambtskleding van de hogepriester Aäron (Ex. 28,4.39-40). Bekleed met de volmacht van een priester dient hij te bemiddelen tussen God en zijn volk. Als een goede vader zal hij zijn voor de inwoners van Jeruzalem en het volk van Juda (vgl. Gen. 45,8: Jozef; 1 Sam. 24,12: Saul), respectvol en met gezag.
Aan deze priesterlijke en vaderlijke dienstknecht vertrouwt God de sleutel van het huis van David toe (Jes. 9,5; 1 Kron. 9,27). Niemand kan de tempel of het huis van de koning binnen, tenzij Eljakim de poort opent. Hij zorgt ervoor dat iedereen veilig is binnen het paleis en de tempel. Als een goede vader des vaderlands zorgt hij namens God dat de mensen geborgen zijn (vgl. Mat. 16,18-19; Apok. 3,7).
Deze wijze van dienstbaar leiderschap staat als een stalen pin in stevige grond, zij is betrouwbaar en je kunt je erop verlaten (1 Sam. 25,28; Jes. 33,20; Zach. 10,4). In deze dienaar komt JHWH zijn belofte aan David en zijn huis na. De troon van David staat als een huis en de familie voelt zich erdoor vereerd.
Uit alles blijkt dat God Eljakim niet zomaar als de nieuwe hofmaarschalk van de koning heeft aangesteld, maar dat in hem de ideale leider (koning) wordt geschilderd. Dit is opvallend, want Eljakim wordt noch koning, noch priester genoemd, en als eerste minister wordt hij ook niet in de dynastie van David opgenomen. In tegenstelling met zijn voorganger Sebna is de sleutelmacht bij Eljakim in zeer goede handen.
Ondanks zijn naam, zijn aanstelling van Godswege en zijn integere ambtsuitoefening, loopt het met Eljakim ook slecht af. Onder de familiedruk is hij bezweken. Zijn familie en vrienden heeft hij bevoordeeld. Zelfs Eljakim heeft zich door zijn macht laten corrumperen, wegens nepotisme komt hij ten val en stort de hele boel in. (vv. 24-25; vgl. 24,1-13).
Evangelielezing: Matteüs 16,13-20
In het Hellenistische Caesarea Filippi vraagt Jezus voor het eerst wie volgens de mensen de Mensenzoon is. Zelf heeft hij dit al vaak aangegeven: ‘de Mensenzoon kan zijn hoofd nergens te ruste leggen’ (8,20); ‘de Mensenzoon heeft volmacht om op aarde zonde te vergeven’ (9,6); ‘de Mensenzoon is heer en meester over de sabbat’ (12,8); ‘Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van een grote vis zat, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde verblijven’ (12,40); ‘Hij die het goede zaad zaait is de Mensenzoon’ (13,37). De Mensenzoon scheidt als een herder de schapen van de bokken voor het welzijn van de kudde. Hij is de rechter van de eindtijd (10,23; 13,41-45; 25,31-46) die Gods laatste woord spreekt over de mensen met als criterium de zeven werken van barmhartigheid: ‘Alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan’ (25,40). Mensenzoon roept associaties op met Daniël 7: ‘In mijn nachtelijke visioenen zag ik dat er met de wolken van de hemel iemand kwam die eruitzag als een mens. Hij naderde de oude wijze en werd voor hem geleid. Hem werden macht, eer en het koningschap verleend’ (Dan. 7,13v). Deze mensen(zoon) die voor de troon van de oude wijze wordt geleid is een collectief: de heiligen van de Allerhoogste, de overweldigde heiligen, die Gods eeuwige koninkrijk zullen beërven (Dan. 7,17.21v.25; 12,7). Het zijn de chassidiem die door Antiochus IV worden onderdrukt. Aan deze martelaren geeft de Allerhoogste omwille van hun trouw aan Gods Thora (2 Makk. 7) het koningschap tot in eeuwigheid. Deze Mensenzoon is dus een beeld voor de (lijdende) rechtvaardigen van het Joodse volk. Joodse verklaarders hebben in deze figuur ook de Messias gezien: ‘Wanneer Israël zich verdienstelijk maakt en ommekeer doet, zal de Messias snel en majesteitelijk komen, als een berijder van wolken. Wanneer het volk geen ommekeer doet, zal hij niettemin komen. Dan komt hij echter langzaam en minder verheven, als een arme man op een ezel’ (vgl. Zach. 9,9; bSanhedrin 98a). Met deze Mensenzoon identificeert Jezus zich.
De mensen ervaren de Mensenzoon op verschillende wijzen: als (de opgewekte) Johannes de Doper (3,1-17; 11,1-19), als Elia, de ten hemel opgenomen profeet die de messiaanse tijd aankondigt (2 Kon. 3,11; Mal. 3,23), als Jeremia, de profeet van de ondergang en van de hoop (2 Makk. 15,14; 2,1-8; Sir. 49,6v) of als een van de andere profeten (v. 14).
Na dit antwoord nodigt Jezus zijn leerlingen uit tot een persoonlijk antwoord en keuze (v. 15). Namens de leerlingen belijdt Simon Rotsblok: ‘U bent de messias, de Zoon van de levende God!’ (v. 16; vgl. 14,33). De Mensenzoon is de Messias in wie het messiaanse koninkrijk doorbreekt (4,17); de Messias die veel moet lijden, ter dood gebracht en opgewekt wordt (v. 21) is de Zoon van de levende God (vgl. Deut. 5,26; Jes. 37,4; Ps. 84,3). Hij hoort helemaal bij God en God bij hem (v. 16).
Jezus prijst Simon zalig: dankzij de Vader in de hemel (h)erkent deze Bar-Jona (zoon van Jona, de profeet die voor zijn opdracht vluchtte, Jon. 1,1-3; 4,1-3), wie Jezus is, wat zijn programma is. Met deze belijdenis geeft Simon Petrus ook aan waar hij zelf staat: hij wil volgeling van de Messias zijn. Jezus antwoordt Simon met een belijdenis, die een opdracht inhoudt: ‘jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen’ (v. 18). Als een nieuw Sion (Jes. 28,16), als een betrouwbare rotsblok moet Simon het bij elkaar geroepen volk van God (ek-klésia) voorgaan op de weg van de Messias. Hij is de nieuwe dienstknecht Eljakim aan wie de sleutelmacht van het koninkrijk der hemelen is toevertrouwd, hij mag namens God in barmhartigheid en gerechtigheid bindende uitspraken doen (v. 19; 18,15.18).
Het Rotsblok zijn is geen eigenschap, maar een programma. Het waar maken van deze taak valt niet mee. Sebna en Eljakim zijn er niet in geslaagd en werden afgezet. Simon Rotsblok wil niet dat Jezus zijn weg als Messias ten einde toe gaat (vv. 21-22). Daarom zegt Jezus tegen Petrus: ‘Ga terug, achter mij, Satan!’ (v. 23). Het is bemoedigend dat Simon niet definitief wordt afgezet, maar dat Jezus Messias het met hem blijft wagen. Simon Petrus – in verbondenheid met de andere leerlingen – is de belijdende en falende voorganger (26,31-35.69-75) op wie de Messias een appél blijft doen (28,16).
Het is nog te vroeg om te proclameren dat Jezus de Messias is. Jezus heeft nog een hele (lijdens)weg te gaan en zijn leerlingen hebben nog veel tijd nodig om dit echt te verwerken om ook deze weg te (kunnen) gaan (v. 20).
‘Ik kom niet los van de vraag … wie Christus op dit ogenblik voor ons eigenlijk is. Hoe wordt hij werkelijk Heer van de wereld? … God doet ons weten dat wij moeten leven als diegenen, die hun leven inrichten zonder God (als gaatjesvuller). De God, die met ons is, is de God die ons verlaat (Mar. 15,34: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?). De God die ons in de wereld doet leven zonder de werkhypothese God, is de God voor wiens aanschijn wij staan. Voor en met God leven wij zonder God. God laat zich uit de wereld terugdringen tot op het kruis, God is zwak en machteloos in de wereld en juist zo en alleen zo is hij met ons en helpt hij ons. In Mat. 8,17 staat overduidelijk dat Christus ons niet helpt krachtens zijn almacht, maar krachtens zijn zwakheid, zijn lijden! Het religieuze in de mens verwijst hem in zijn nood naar Gods macht in de wereld, God is de deus ex machina. De Bijbel verwijst de mens naar Gods onmacht en lijden; alleen de lijdende God kan helpen.’
‘Mensen gaan tot God in Zijn nood,
vinden Hem arm, veracht, geen onderdak, geen brood,
zien Hem ten prooi aan zonde, zwakte en dood.
Een christen staat naast God in al Zijn lijden.’
(Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave, juli 1944)
Literatuur
Th. de Kruijf, ‘De broeders van de mensenzoon’, in: Schrift 146 (juni 1993) 49-52.
M. Menken, ‘Het Evangelie van Matteüs’, in: TvV-83,1 (jan.-febr. 2011) 5-17.
Preekvoorbeeld
Een landgoed met een statig huis. Een struise huishoudster met een grote sleutelbos in haar zak. Zij bepaalt wat er uit de voorraadkast wordt gepakt en zij inspecteert het linnengoed, voordat het de kast in gaat. Zij sluit alles af als de avond valt, niemand komt er ongenodigd binnen.
Wie geef jij de sleutel van je huis? Als je met vakantie gaat of ziek bent? Wie mag er voor je huisdieren of planten zorgen? Je post bekijken of aan je spullen komen? Aan wie vertrouw jij de sleutel toe? Want wie de sleutel heeft, wordt geacht te beschermen wat er binnen is en kwaadwillenden buiten te sluiten. Niemand wil zijn huis leeggestolen terugvinden met de planten dood in de vensterbank of je poes weggelopen.
Sebna, de hofmaarschalk, en daarmee ook de sleutelbeheerder van het paleis, heeft er een potje van gemaakt. Hij heeft misbruik gemaakt van zijn positie. Zichzelf koninklijke rechten toegeëigend. Hij heeft zich een graf laten hakken en rijdt in de koninklijke praalwagens rond.
Hij houdt zich niet aan de Thora; is geen voorbeeld van hoe je de weg naar God bewandelt. Zijn taak om – net als de koning – dienstbaar te zijn te midden van zijn broers en zusters, heeft hij veronachtzaamd. Dit is de reden dat hij uit zijn ambt wordt gezet en op een gruwelijke manier aan zijn einde komt.
Eljakim volgt hem op, dat hoorden we in de eerste lezing van vandaag. Eljakim is de nieuwe sleutelbeheerder van het koninklijk paleis. Zijn naam betekent: God richt op. Dat klinkt als een hoopvol perspectief. Hij zal zich goed van zijn taak kwijten: wat hij heeft gesloten, zal niemand openen en wat hij opent, zal niemand sluiten.
Soortgelijke woorden over binden en losmaken, krijgt ook Petrus te horen als Jezus hem symbolisch de sleutels van het koninkrijk der hemelen overhandigt. Petrus, de wankel-moedige leerling van Jezus, een van de twaalf, die in de lezing van vandaag namens hen allen belijdt dat Jezus de Messias, de Christus is. De mensenzoon in wie het Messiaanse koninkrijk doorbreekt.
Petrus, zoon van Jona, noemt Jezus hem. Jona, de oudtestamentische profeet, die liever wegvluchtte van zijn taak en pas na drie dagen in het binnenste van een vis te hebben gezeten,
gehoor geeft en zijn opdracht van Godswege gaat uitvoeren.
Petrus, hij verloochende Jezus tot drie maal toe, is hartstochtelijk en impulsief. Maar Jezus noemt Petrus ook rots. Zoals zo vaak in de bijbel, is je naam je program. Petrus moet een rots worden. Hij moet degene worden, die als een van de twaalf, de eerste volgelingen van Jezus bij elkaar weet te houden. Hen kan binden aan de leer van Jezus, hun rabbi en daarmee aan elkaar, tot een ecclesia. Tot een gemeenschap van mensen, die de blijde boodschap in hun hart meedragen en het koninkrijk der hemelen gestalte geven. Samen verbonden in het geloof in de Messias. Mensen van de Weg, gaande in het spoor van Jezus.
Petrus moet een rots worden, iemand waar je op kunt bouwen, een Christus-volger aan wie Jezus de sleutels van het rijk der hemelen met een gerust hart kan toevertrouwen.
Als Jezus mensen ontmoet, dan gebeurt er iets. Op welke manier ze ook geblokkeerd zijn – door verlamming, hebzucht, eenzaamheid, macht, bezetenheid of blindheid – Jezus heelt en geneest hen. Laat als het ware het program dat in hen is neergelegd, opnieuw zichtbaar worden. En ontsluit zo het rijk der hemelen voor hen en geeft het gestalte.
Jezus’ liefde voor hen maakt hen opnieuw tot de mensen zoals God ze bedoeld had, een kind van God, met toegang tot het rijk der hemelen.
Bij onze doop is er een program op ons gelegd, onze naam is: Christen. Daarmee zijn wij tot sleutelhouders geworden van het rijk der hemelen. We hebben er zelf toegang toe en kunnen het anderen laten zien, proeven, ervaren door hen er binnen te laten, het voor hen te ontsluiten.
Je komt in het rijk der hemelen door de sleutel van de liefde. Door ieder die we ontmoeten – in het voetspoor van Eljakim, in het voetspoor van Petrus, in het voetspoor van Jezus – te zien als een kind van God. Door met hen om te gaan als een broer of zus, als kinderen van een Vader die in de hemelen is. Zo licht Gods program op in een ieder die we ontmoeten, en wordt het rijk der hemelen niet alleen ontsloten, maar wordt het zichtbaar hier onder ons.
Henk Janssen ofm, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
28 augustus 2011
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 20,7-9; Ps. 63; Rom. 12,1-2; Mat. 16,21-27 (A-jaar)
Inleiding
Jeremia 20,7-9
Deze tekst behoort tot de zogenaamde ‘belijdenissen’ van Jeremia, die zich allemaal in het eerste deel van zijn boek bevinden. Echte belijdenissen zijn het eigenlijk niet, maar eerder klachten, klaaggebeden of dialogen met God, waarin de profeet die lijdt onder zijn roeping, zijn hart uitstort en zijn gevoelens de vrije loop laat. We moeten deze teksten lezen tegen de achtergrond van Jeremia’s dubbele roeping: zijn roeping tot profeet, een moeilijke taak waar hij zich te jong en te onbekwaam voor voelt en zijn roeping tot het in die tijd wereldvreemde celibaat, een soort profetie metterdaad om het volk duidelijk te maken dat het geen toekomst meer heeft en dat huwen dus geen zin meer heeft. Jeremia vindt geen gehoor. Zijn boodschap ontmoet overal tegenstand. Men lacht hem uit en men wil hem zelfs van kant maken. Dan klaagt de profeet zijn nood bij God, of beter nog: hij klaagt God zelf aan. Voor de Heer heeft hij alles veil gehad, zelfs het celibaat, maar die schijnt hem nu aan zijn lot over te laten. God had hem nochtans zijn hulp toegezegd, maar als het moeilijk wordt in het leven lijkt niemand verder weg te zijn dan God.
Met veruit de meeste exegeten beschouwen we de belijdenissen van Jeremia als authentieke klachten van de profeet zelf. Tijdens en na de Babylonische ballingschap is het lijdende volk deze klachten, waarin het zich perfect herkende, wel op zichzelf gaan toepassen en collectief gaan verstaan, maar dit neemt niet weg dat het ‘ik’ in deze klachten oorspronkelijk het persoonlijke ‘ik’ van de profeet zelf is.
In deze verzen is de klacht van Jeremia bijzonder fel. Hij is echt de wanhoop nabij. Hij vecht met God en met zichzelf over zijn roeping. God heeft hem verleid, bijna zoals een jongen een meisje verleidt. De celibatair Jeremia vergelijkt zijn verhouding tot God met een huwelijk. Hij liet zich door hem verleiden. Hij is bezweken. God was hem te sterk. Maar nu voelt hij zich beetgenomen, bedrogen. Heeft God hem wel echt geroepen? Was het geen droom of geen waanbeeld? De hele dag lacht men hem uit. Hij moet voortdurend ‘geweld en onderdrukking’ schreeuwen, maar de mensen geloven hem niet. Ze plagen hem, roepen hem achterna, beschouwen hem als een zonderling, willen hem voor het gerecht slepen en ter dood laten brengen.
De oplossing schijnt voor de hand te liggen: ermee ophouden, er definitief een punt achter zetten, maar iedere keer als hij zich voorneemt niet meer te spreken in Gods naam, laait er een vuur op in zijn hart. Dan voelt hij dat het woord van God dieper wortel heeft geschoten in zijn hart dan hij dacht. Hoe meer hij aan zijn engagement wil ontsnappen, hoe sterker hij in zijn hart ervaart dat hij eigenlijk helemaal voor de boodschap van de Heer gemaakt is, dat zijn leven helemaal samenvalt met de zending waarvoor God hem geroepen heeft. Het zijn gevoelens waarin velen zich ook vandaag kunnen herkennen. Ontmoedigde godsdienstleraren stappen na het verlof toch weer met overtuiging de klas in, omdat zij het niet kunnen laten, omdat het sterker is dan zijzelf, omdat er eigenlijk geen job is die beter bij hen past dan deze.
Matteüs 16,21-27
Ook hier gaat het over een crisissituatie. Jezus begon zijn leerlingen duidelijk te maken dat hij naar Jeruzalem moest gaan, veel zou moeten lijden, ter dood zou worden gebracht, maar op de derde dag zou verrijzen. Dat lijden en dat ter dood gebracht worden is onaanvaardbaar voor Petrus. Hij neemt Jezus apart en begint hem te berispen. Lijden en dood passen volgens hem niet bij een Messias. De reactie van Jezus is hard. Hij die Petrus kort daarvoor nog ‘zalig’ en ‘steenrots’ had genoemd, noemt hem nu ‘satan’ en ’struikelblok’, want zijn gedachten zijn niet Gods gedachten, maar die van mensen. Het Hebreeuwse woord satan betekent oorspronkelijk ‘tegenstander’, iemand die hindernissen in de weg legt. Eerst later is het een van de vele namen voor de duivel geworden. Hier vertalen we het best door ‘tegenstander’. Petrus wil Jezus ‘tegenhouden’ op zijn weg naar Jeruzalem. Hij doet dit allicht met de beste bedoelingen (of bijbedoelingen?), maar het is duidelijk dat hij alleen rekening houdt met zijn eigen opvattingen over Messias-zijn, die helemaal anders zijn dan die van Jezus zelf. Jezus gaat bewust op naar Jeruzalem, niet omdat hij lijden en dood zoekt, maar omdat hij trouw wil zijn aan zijn diepste levenskeuze en tot het uiterste wil gaan in het volbrengen van Gods heilige wil. Petrus mag dat niet verhinderen. Daarom zegt Jezus: ‘Ga weg, satan, terug!’ In het Grieks staat er eigenlijk: ‘Ga weg, satan, achter mij aan!’ Petrus moet niet verdwijnen, maar hij moet opnieuw volgeling worden, medestander in plaats van tegenstander. Zijn plaats is niet tegenover Jezus, maar achter hem aan.
Daarna maakt Jezus duidelijk welk lot zijn volgelingen wacht. ‘Een leerling is niet groter dan zijn leraar.’ Dat stond reeds in de zendingsrede (Mat. 10,24). Ook de verzen 16,24v hebben trouwens een parallel in hoofdstuk 10,38v van diezelfde rede. Wie Jezus volgt moet zichzelf verloochenen, geen rekening houden met zichzelf, afzien van zijn eigen wil en verlangens. Verder moet hij zijn eigen kruis opnemen en zo achter Jezus aangaan. Ook dat zal wel meegespeeld hebben bij de reactie van Petrus toen hij Jezus terzijde nam. Hij was niet alleen bezorgd over het lot van Jezus, maar ook en vooral om zijn eigen lot. Hij was bang en niet bereid om hetzelfde lot te ondergaan.
Zo maakt iedere geroepene, ook de volgeling van Jezus, in zijn leven een crisis door. Jezus navolgen betekent zijn leven verliezen om het echte leven te winnen. Geven om te krijgen. Sterven om te leven. Verliezen om te winnen. De vreemde paradox van het christendom! Het is niet vanzelfsprekend om die weg te gaan, ook christenen worden uitgelachen en naïef genoemd, maar wie het aandurft zal ervaren dat dit de beste weg is. Dan laait er, zoals bij Jeremia, een vuur op in zijn hart. Zo durven leven betekent verrijzenis, opstanding, een nieuwe wereld, gelukkig worden, hier en nu, maar ook over de dood heen. Als christen zullen we later beoordeeld worden op onze daden, waarmee concreet onze relatie met Jezus wordt bedoeld. Zijn we bereid hem na te volgen, ook als die weg doorheen het lijden loopt? Willen we ons leven bewaren en het zo verliezen? Of zijn we bereid het te verliezen en zo het echte leven te winnen?
Preekvoorbeeld
Jeremia klaagt zijn nood bij God en Matteüs spreekt over een crisissituatie. Dit overkomt dus een profeet en het overkomt Jezus. Zou het dan ook niet aan ons gebeuren?
Voorbeelden:
In februari j.l. bezocht ik een collega en vriend in een hospice; hij was doodziek. Een hospice kan een gezegende plaats zijn, een vrouwelijke plek. Iemand die zo ziek is, wordt weer als een kind dat een moeder nodig heeft. Die moeder is, hoop ik, onze God, onze lieve Heer, onze lieve Vrouw.
Die collega was een vroom man, een man van gebed, van een mild pastoraat, gelovig. Hij zou een goede grootvader zijn geweest. Het eerste wat hij zei was: ‘Het is zo moeilijk om je leven uit handen te geven’. Hij had er geen vrede mee, zoals Jeremia geen vrede had. Vrede is gemoedsrust en overgave. Hij bad om vrede. Hij was bijna 90 jaar en greep terug naar de woorden van zijn jeugd op het seminarie en zelfs in het Latijn. In pace dormiam et requiescam. Laat ik toch in vrede slapen en rusten. Maar dat kon hij nog niet.
Vier dagen later stierf hij. Toen pas kreeg ik een helder ogenblik; ik herinnerde mij ineens waar hij die Latijnse woorden vandaan had: Het was de antifoon van de eerste psalm van de metten in de oude liturgie van Paaszaterdag. Mijn vriend was nog tussen Goede Vrijdag en Pasen.
Is hij in vrede gestorven? Ja. Na mij kwam er een pastoraal werkster, die hem voorbad: ‘Heer, in uw handen beveel ik mijn geest.’ Dat zei hij na. Toen zei zij: ‘Het is volbracht.’ Ook dit herhaalde hij. Hij nam het aan. Hij was gerust en hij stierf in overgave.
Bij veel parochianen gebeurt het overlijden niet met die woorden: dat hoorde bij mijn collega. Bij veel doodzieke mensen is het even waardevol als iemand hun hand vasthoudt of iets liefs zegt of je gezicht opfrist of je kussen opschudt of iets anders wat een moeder voor haar kindje doet. Op dat ogenblik hebben wij een moeder nodig: het kan een man zijn of een vrouw. Als je daarin maar ervaart, dat de lieve Heer aanwezig is.
Dus als je maar voelt: ik hoef niet ongerust te zijn. Wees niet bezorgd over de dag van morgen, ook niet over de dag van je dood. Als je maar voelt dat de liefde van de Eeuwige een eeuwige liefde is.
Emily Dickinson stierf in 1886 en na haar dood ontdekte men meer dan 1700 gedichten van haar hand. Toen leefde zij stil en verborgen. Nu geldt zij als een van de grootste dichters van de negentiende eeuw. Haar Engels is niet gemakkelijk. Ik probeer één gedicht te vertalen:
The heart asks pleasure first
Eerst wil ons hart geluk.
En dan: spaar mij voor pijn.
En dan: een pijnstiller.
En dan: te kunnen slapen.
En dan: als het moet zijn
de wil van onze Rechter,
het voorrecht dood te gaan.
Het is de volgorde, herhaald ‘en dan’: eerst geluk, dan verdriet, dan een pijnstiller (misschien troost), slapen, dood. The privilege to die. Het zijn de wensen of fasen in een mensenleven, dat gaat van gezondheid naar sterfelijkheid, of van genoegen naar verdriet.
De Mensenzoon, zegt Jezus, zal veel moeten lijden en ter dood worden gebracht. Golgota: drie uur in de middag, op vrijdag, kreeg hij het voorrecht dood te gaan. ‘Vader, in uw handen’ (bad mijn collega ten slotte).
Eerst had Jezus het volledige mensenleven op zich genomen. Met alle geluk en alle verdriet. Petrus protesteert tegen het verdriet. Terecht. Jezus zal klagen in de Hof van Olijven.
Is het protest van Petrus helemaal fout? Ik mis dit in de volgorde van Emily Dickinson. Er is alleen de pijnstiller. Gelukkig dat er palliatieve zorg is. Soms kun je op het laatst alleen nog maar morfine geven.
Maar vooraf is er misschien aanvaarding, vrede. Wellicht na het protest. Zoals bij de profeet Jeremia. Ook bij Jezus, denk ik. Daarna het einde benoemen als privilege. ‘Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen, wie zijn leven verliest om mijnentwil, zal het vinden.’
Ieder van ons kent wel eigen ervaringen met een crisis en een doodsbedreiging. Waarom die niet gebruiken?
Maar dichters weten soms hierover nog meer trefzeker te spreken. Vooral vrouwen, denk ik, zoals Jacqueline van der Waals: ‘Sinds ik het weet…’ of Vasalis: ‘En nu nog maar alleen…’
Literatuur
Wie een voorbeeld zoekt van vertrouwvol sterven, de ars moriendi, leze de laatste twee bladzijden van H. Fortmann: Oosterse renaissance.
Sylvester Lamberigts, inleiding
Wim van den Ende, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 34
Bijbelliederen
Net over de rand van de homiletiek, maar niettemin van belang: wat is de plaats van het Bijbellied?
In de aanzet tot het Liedboek voor de Kerken (1973) hebben met name Willem Barnard, Jan Wit en Muus Jacobse vele Bijbelliederen gedicht, dikwijls getoonzet door Frits Mehrtens en Willem Vogel. Sinds 1966 heeft ook Hanna Lam vier delen Alles wordt nieuw uitgebracht met in totaal ruim honderd Bijbelliederen die in het bijzonder gedicht en gedacht zijn voor kinderen en op muziek gezet door Wim ter Burg. Selecties van deze liederen vonden hun plek in ondermeer Gezangen voor Liturgie en Laus Deo. In de nieuwe protestantse liedbundel die met Advent 2012 in Nederland en Vlaanderen wordt geïntroduceerd, zullen maar weinig Bijbelliederen een plaats krijgen. Vooral omdat er doorgaans zo onhandig mee wordt omgesprongen.
Wat is de plaats van Bijbelliederen in de liturgie? Ze worden vaak geplaatst in de buurt van de betreffende lezing of aansluitend op de preek waarin die lezing aan de orde kwam. Dat is didactisch gedacht: het lied prent in waar het in de lezing over gaat. Het lied is hetzelfde nog een keer, verdubbeling in een andere werkvorm. De liturgie staat als het ware even stil.
Maar zonder ze tegen elkaar te willen uit te spelen: vieren is iets anders dan leren. Daarom, wat is – liturgisch gedacht – de plaats van het Bijbellied? De liturgie trekt langere lijnen dan die van de didactische herhaling. De liturgie speelt namelijk met de figuur van de inclusie. In een vierende omgang met het Bijbellied, wordt het lied juist niet in de buurt van de betreffende lezing geplaatst, maar veel later. Het haalt aan het einde van de viering de oogst binnen. Het klinkt als communiezang of slotlied. Vergelijk het met een collectagebed. Dat klinkt aan het begin van de viering als de Schriften opengaan, èn het wordt gebeden aan het einde van de voorbede.
De preek is slechts een deel van de verkondiging. Die wordt voortgezet in liederen en gebeden en in de viering van brood en wijn. Ook het Bijbellied maakt deel uit van de verkondiging. Het is zinvol het homiletisch werk daarop af te stemmen in de wetenschap dat niet de preek het laatste woord heeft.
Klaas Touwen