- Versie
- Downloaden 64
- Bestandsgrootte 582.98 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 8 december 2020
nummer 5 – 83 ste jaargang 2011 – september/oktober
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
4 september 2011 – Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding Th. van Adrichem ofm, preekvoorbeeld G. Van Peteghem ofm
11 september 2011 – Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding M. Beeftink, preekvoorbeeld F. van der Knaap
18 september 2011 – Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh, preekvoorbeeld J. de Lange
25 september 2011 – Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding N. Sales, preekvoorbeeld P. van Mansfeld
2 oktober 2011 – Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding M. Poorthuis,preekvoorbeeld G. Wijnhoven ofm
4 oktober 2011 – H. Franciscus van Assisi
suggestie voor verkondiging H. Sevenhoven
9 oktober 2011 – Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding P. Kevers, preekvoorbeeld N. Pronk
16 oktober 2011 – Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding B. Wehlin ofm, preekvoorbeeld H. Lucassen
23 oktober 2011 – Dertigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen ofm, preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
30 oktober 2011 – Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding M. van de Wiel, preekvoorbeeld J. Moriaux ofm
Homiletische hulplijnen 35 – Klaas Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 BJ Amsterdam
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. M. Beeftink, Meijhorst 6165, 6537 LN Nijmegen
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HM Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
P. Kevers, Gijzelstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
drs. F.W.M. van der Knaap M.A., Balistraat 38, 2585 XT Den Haag
prof. dr. J.J. de Lange, Boelestraat 20, 8266 DV Kampen
J.A.Th.M. Lucassen, Stationsweg 112, 6711 PZ Ede
drs. P. van Mansfeld, Beringehof 36, 6845 KB Arnhem
J. Moriaux ofm, Waterstraat 98, B-3300 Vissenaken (België)
G. van Peteghem ofm, Graaf Jansdijk 177, B-8300 Knokke-Heist (België)
prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis, Postbus 80101, 3508 TC Utrecht
N. J. Pronk, Dr. van der Sluisstraat 12, 7482 XS Haaksbergen
drs. A.L. Sales, Kwekerijweg 91, 6525 RZ Nijmegen
drs. J.C.A.M. Sevenhoven, Bellefleur 52, 6922 AL Duiven
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
B. Wehlin ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 BJ Amsterdam
drs. M.G.L. van de Wiel, Choorstraat 1, 5211 KZ Den Bosch
A.W. Wijnhoven ofm, Raamstraat 78, 2613 SE Delft
4 september 2011
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 33,7-9; Ps. 95; Rom. 13,8-10; Mat. 18,15-20 (A-jaar)
Inleiding
Waken om te winnen
De lezingen van deze zondag vullen elkaar prachtig aan. Het gaat om de broederlijke zorg voor elkaar, vooral als de ander verloren dreigt te lopen of ontspoort. Niet kwaadheid dient daarbij drijfveer te zijn, maar de bekommernis om je broeder en zijn behoud. Je zou dat een heilige plicht mogen noemen, die je samen met elkaar in het licht van de Thora met prudentie en toewijding kunt vervullen.
Ezechiël 33,7-9
In de lezing horen we hoe Ezechiël tot wachter is aangesteld over het volk Israël. Dit bericht is niet nieuw, want in het begin van het boek Ezechiël is dat ook al vermeld (3,17). Toen volgde er echter een hele reeks oordeelsorakels over Juda en Israël (Ezech. 1–24) en daarna een reeks van profetische teksten tegen de volken (Ezech. 25–32).
Het derde en laatste deel van het boek Ezechiël (33–48) is gewijd aan orakels van hoop. Aan het begin daarvan wordt de opdracht van de profeet bevestigd en hernieuwd: JHWH heeft hem aangesteld als wachter over zijn volk Israël.
Het beeld van de wachter komen we vaker tegen in de Schrift. Je hebt wachters in soorten. Je komt ze tegen bij poorten van een stad (2 Kon. 9,17) of van een gevangenis (Hand. 5,23). Zij lopen over stadsmuren (Jes. 62,6) of ’s nachts door de straten van de stad (Hoogl. 3,3). Maar ook treffen we ze aan bij een kudde schapen (1 Sam. 17,20) of bij een wijngaard (Jes. 5,2).
Kenmerkend voor een wachter is dat hij op de uitkijk staat. Hij moet dreigende gevaren waarnemen en de bevolking waarschuwen zodat zij zelf of anderen passende maatregelen nemen om hun leven in veiligheid te brengen.
Een profeet is echter wel een bijzonder soort wachter. Hij heeft niet alleen tot taak om te kijken naar de concrete situatie. Hij moet ook iets anders in de gaten houden: de Thora, het woord van God. Als een profeet ‘ziet’ dat iemand of het volk ontrouw is aan Gods woord, moet hij hen waarschuwen. Zo staat het in vers 7: ‘Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen’ (nbg-vertaling). En dan kan het gebeuren dat de merkwaardige situatie ontstaat dat de profeet dreigende taal moet spreken tegen een volksgenoot: ‘Goddeloze, u zult zeker sterven’. Goddeloos is iemand die volhardt in zijn eigen weg en zich niets laat gezeggen door God en zijn gebod. De bedoeling van die dreigende taal van de profeet tot zo iemand is echter dat die ‘goddeloze’ zich betert, dat wil zeggen zich bekeert (v. 8). Die uiteindelijke bedoeling staat onomwonden enkele verzen verderop: ‘Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin dat hij zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen’ (v. 11).
Als de wachter bij dreigend onheil geen waarschuwing laat uitgaan, verzaakt hij zijn opdracht, en dat wordt hem zwaar aangerekend: ‘De goddeloze zal sterven door zijn eigen schuld’, maar de wachter draagt daarvoor mede verantwoordelijkheid: ‘Van u eis ik zijn bloed op’ (v. 9). Als de wachter zijn taak wél uitvoert, maar de goddeloze laat zich er niets aan gelegen liggen, dan treft de wachter geen blaam meer. Hij heeft gedaan wat hij kon.
Matteüs 18,15-20
Matteüs 18 bevat een van de vijf redevoeringen van Jezus die in het evangelie van Matteüs staan opgetekend. In deze redevoering spreekt Jezus tot zijn leerlingen over de wijze van omgaan met elkaar binnen de geloofsgemeenschap, vooral als de verhoudingen verstoord zijn en er onderlinge spanningen zijn ontstaan. Opvallend is de sterke nadruk die er wordt gelegd op uiterste zorgvuldigheid in die omgang met elkaar. Alles lijkt erop gericht om de band met anderen te bewaren en ervoor te zorgen dat niemand verloren gaat. Enkele typerende uitspraken in het eerste gedeelte van de rede zijn: ‘wee de mens die een ander ten val brengt’ (v. 7) en ‘Zo wil jullie Vader in de hemel niet dat één van deze kleinen (daarmee worden hier volgelingen van Jezus bedoeld) verloren gaat’ (v. 14).
En dan volgt de perikoop van deze zondag. ‘Wat te doen als je broeder iets misdaan heeft?’ (v. 15). In het voorafgaande gedeelte was sprake van ‘kind’ of ‘één van deze kleinen’. Hier klinkt voor het eerst de term ‘broeder’. Daarmee wordt een andere sfeer opgeroepen, een sfeer van gelijkwaardigheid, verwantschap. Uit de samenhang kun je opmaken dat het wangedrag, waar het hier over gaat, niet op één persoon is gericht, maar de gehele gemeenschap schade berokkent. De opvatting dat het hier zou gaan om een probleem tussen twee gemeenteleden afzonderlijk wordt wel gewekt door de Vulgaatvertaling, die ‘je’ toevoegt aan de Griekse tekst: ‘Als je broeder je iets misdaan heeft’. En sommige Nederlandse vertalingen nemen dit over.
Dan volgen de richtlijnen hoe om te gaan met het schadelijke gedrag van een broeder. Eerst moet je die broeder persoonlijk aanspreken, onder vier ogen. Hierbij gaat het duidelijk om een berisping, een terechtwijzing. ‘Als je broeder luistert, heb je hem gewonnen’ (v. 15). Daar moet alle handelen dus op gericht zijn: de broeder te winnen. Deze handelwijze sluit aan bij het hart van de Thora, het negentiende hoofdstuk van het boek Leviticus, dat spreekt over de levensheiliging. Daar lezen we in verzen 17 en 18: ‘Wees niet haatdragend tegen uw broeder. Wijs elkaar terecht: dan maakt u zich niet schuldig aan de zonde van een ander. Neem geen wraak op een volksgenoot en koester geen wrok tegen hem. U zult uw naaste liefhebben als uzelf, ik ben JHWH.’
Als de broederlijke terechtwijzing niets uitricht, neem er dan een of twee getuigen bij. ‘Want alleen een verklaring van twee of drie getuigen is rechtsgeldig’, volgens Deuteronomium (19,15). Pas in derde instantie mag je het tot een publieke zaak maken. Volhardt de broeder in het kwaad dat hij heeft aangericht, dan pas mag je de band verbreken, ofwel ‘ontbinden’, om een woord uit het volgende vers te gebruiken. Het is bedoeld als een laatste appel. De weg terug blijft open.
De typeringen van deze ‘ontbonden’ broeder als heiden en tollenaar worden hier gebruikt om aan te geven hij zich buiten de gemeenschap heeft geplaatst, buiten de ge-hoor-zaamheid: er is geen sprake meer van wederzijds horen naar elkaar in het licht van de Thora. En punt van overeenkomst met de tollenaar is hier vooral het aspect van het verraad van de gemeenschap: tollenaars werken samen met de vreemde overheerser. Het betekent geenszins dat tollenaars definitief afgeschreven worden. Elders in het evangelie zoekt Jezus juist toenadering tot tollenaars, zoals Matteüs, de schrijver van het evangelie, zelf is overkomen (Mat. 9,9).
Vers 18 brengt nog een ander perspectief aan. De verbintenis tussen leden van de gemeenschap is niet zomaar iets. Deze binding tussen mensen op aarde heeft met de hemel van doen, het is een heilige aangelegenheid, een zaak van God. Je mag er dan ook niet lichtvaardig mee omgaan. Overigens, bij lezing van vers 18 zou je kunnen gaan denken dat daar beweerd wordt dat het handelen van mensen op aarde consequenties heeft voor de hemel. Maar dat is te veel eer voor de mens. Inderdaad komt de mens, de gemeenschap, de heilige taak toe om te verbinden en te ontbinden, maar alleen als dat met grote toewijding en overgave gebeurt. Dat diepe bewustzijn wil de tekst bijbrengen. Ga er niet lichtvaardig mee om.
De volgende twee verzen, 19 en 20, lijken ineens een heel ander thema aan te snijden: ‘Als er twee van jullie eensgezind iets vragen hier op aarde, …dan zullen ze het verkrijgen van mijn Vader in de hemel.’
Maar we kunnen ze ook lezen in directe samenhang met de voorafgaande verzen, waar eveneens de band werd aangeduid tussen het aardse en het hemelse. In samenhang met het voorafgaande zou je deze verzen zo kunnen verstaan: Waar ‘eensgezind’ (v. 19) en ‘in mijn naam’ mensen bijeen zijn en iets vragen zal het goede oordeel of het goede woord je worden ingegeven. Deze wijze van verstaan van deze verzen vindt steun bij een van de uitspraken in het Misjnatraktaat Pirqe Aboth (Uitspraken van de vaderen). In Pirqe Aboth 3,2 staat: ‘Als er twee samen zitten en de woorden van de Thora zijn tussen hen in, dan rust de Sjechina (goddelijke aanwezigheid) op hen.’ Het is belangrijk om bij al ons doen en laten, bijzonder ook in situaties van spanningen in de gemeenschap en bij onderlinge terechtwijzingen, ons steeds weer te laten leiden door de Thora en zo elkaar te winnen en te behouden.
Preekvoorbeeld
Herinnert u zich nog de vraag van Kaïn: ‘Ben ik soms de hoeder van mijn broeder…?’ Wél, daarover gaan de twee lezingen van vandaag: ben ik de hoeder van mijn broeder? Ben ik verantwoordelijk voor mijn broeder? Moet ik zorg dragen voor hem?
We hebben het er misschien moeilijk mee, omdat we het nooit echt geleerd hebben verantwoordelijk te zijn. Toen we klein waren moesten we gewoon maar gehoorzamen en doen wat van ons gevraagd werd. Dat was thuis zo, dat was in de kerk zo – en nog, nu en dan. Maar de vraag blijft: zijn wij nu echt verantwoordelijk voor onszelf én voor mekaar?
Daarop antwoorden zowel het Eerste als het Tweede (het Nieuwe) Testament onomwonden: Ja! Je bent verantwoordelijk voor mekaar. Elke mens moet broederlijk zorg dragen voor de ander.
In de lezing hoorden wij hoe JHWH de profeet Ezechiël als wachter, als hoeder – wij zouden zeggen ‘als uitkijkpost’ – heeft aangesteld. Hij moest zijn volk waarschuwen als het riskeerde verkeerde wegen te gaan. Had hij dat niet gedaan, dan zou hij daarover verantwoording moeten afleggen.
En waarom? Eenvoudig: omdat alle mensen door JHWH uit hetzelfde hout gesneden zijn. Dus moet ons gedrag in harmonie zijn met wat hij wil. En daarbij moeten wij elkaar helpen.
De plicht tot het opnemen van verantwoordelijkheid voor mekaar (trouwens voor al wat leeft: dieren, planten, moeder aarde; evenzeer ook voor de grondstoffen) ligt ingebakken in de natuur van de mens. Zo draagt een ouder van nature zorg voor zijn of haar kind, een verpleegkundige voor zijn of haar zieken, een werkgever voor zijn personeel, een regering voor haar medeburgers enzovoort. In allen en in alles komt God zichtbaar tot ons wanneer liefde (= God) de grondtoon vormt.
Wij zijn verantwoordelijk voor elkaar. Dat zei Jezus ook in de evangelielezing vandaag. Maar hij gaf nog een diepere reden waarom we voor elkaar verantwoordelijk zijn. ‘Alle mensen hebben maar één Vader’, zei hij. En dus moeten we met elkaar omgaan als ‘broers en zussen’, als gelijkwaardige mensen, die allen met elkaar verwant zijn, ook al zijn we nog zo verschillend de een van de ander. Felix Timmermans zei het zo: ‘We zijn allemaal uit hetzelfde deeg gemaakt, maar anders gebakken.’
Die omgang moet wel met uiterste zorgvuldigheid gebeuren. Dat wil zeggen: heel voorzichtig en geleidelijk, maar vastberaden. Want we willen toch dat elke mens (onze broer of zus) Gods wegen gaat of terugvindt… Lukt het, dan ‘heb je je broer gewonnen’ zegt Jezus. En daar is het tenslotte toch om te doen: elkaar attent maken op de mogelijkheid andere richtingen in te slaan om zo tot nieuw leven te komen.
Neen, we kunnen niet zeggen ‘ik trek ’t mij niet aan – ’t zijn mijn zaken niet – elkeen moet maar weten wat hij/zij doet, hij/zij is toch oud en wijs genoeg… (of zou het toch moéten zijn…).
De gebeurtenissen – noem ze maar ‘schandalen’ – die de laatste jaren ook binnen onze kerk aan ’t licht kwamen, maken precies dezelfde problematiek zeer actueel: verantwoordelijkheid opnemen voor elkaar.
En zo vragen wij ons dus af: werd er van hogerhand voldoende gedaan om én slachtoffers én daders te helpen? Of was er bij de zogenaamde ‘doofpotoperaties’ sprake van ‘schuldig verzuim’? Werd serieus geprobeerd de daders te waarschuwen, hen dringend aan te sporen tot veranderen van gedrag, hen op hun verantwoordelijkheid te wijzen en zelf ook verantwoordelijkheid op te nemen?
Maar laten we niet teveel naar anderen kijken vooraleer we voor eigen deur geveegd hebben. Bij ons kan het (hopelijk meestal) ook gaan over kleinere onderlinge spanningen. Of soms verkiezen we te zwijgen ‘voor de lieve vrede’ – denken we dan… Het kan ook dat we de splinter uit het oog van onze broeder willen verwijderen, terwijl we de balk in eigen oog niet opmerken… Maar wanneer we alles hebben gedaan om bijvoorbeeld een kind van de drugs te houden en het ons niet gelukt, dan hoeven wij de schuld daarvoor niet op onze schouders te nemen; uiteindelijk is iedere mens op de eerste plaats verantwoordelijk voor eigen daden. Wij hebben geprobeerd te helpen… en dus hebben we dan toch maar onze plicht gedaan.
Het enige wat we dan nog kunnen doen is vergiffenis schenken. Natuurlijk is het God die vergeeft. Maar hij doet het niet boven onze hoofden of buiten ons om. Wij persoonlijk én de gemeenschap moeten eerst zelf vergeving vragen en schenken (‘binden en ontbinden’ noemt het evangelie dat). God doet het dan ook.
Het slotvers van dit evangelie nodigt ons dan ook nog dringend uit eensgezind te vragen dat Gods Geest duidelijkheid en klaarheid schenkt om te handelen als echte broers en zusters.
Dát moet toch altijd kunnen?
Theo van Adrichem, inleiding
Guido Van Peteghem, preekvoorbeeld
11 september 2011
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 27,30–28,7; Ps. 103; Rom. 14,7-9; Mat. 18,21-35 (A-jaar)
Inleiding
Jezus Sirach 27,30–28,7
Jezus Sirach was een schriftgeleerde en wijsheidsleraar die in roerige tijden omstreeks 200 v. Chr. zijn boek schreef in Jeruzalem. De Griekse vertaling door zijn kleinzoon werd later in de Septuaginta opgenomen, waarna het Hebreeuwse origineel in de vergetelheid raakte. Inmiddels is bijna driekwart van de Hebreeuwse versie weer teruggevonden.
In de hoofdstukken 25,1–32,13 geeft Jezus Sirach zijn visie op de samenleving van Israël. Deze dient gedragen te worden door eensgezindheid, vriendschap en harmonie, zowel in het persoonlijke als in het publieke leven. De perikoop 27,30–28,7 vormt daarbinnen een afgerond geheel en bestaat uit een aantal uitspraken over het thema wrok en woede waar een zondig mens mee rond blijft lopen (30).
De tekst begint met een stelling (vv. 1-2). Toegeven aan wrok (stille, oude haat) en woede leidt tot het nemen van wraak (vergelding van ondervonden kwaad). Als je dat doet, zal God je zonden niet vergeven. Integendeel, hij vraagt juist dat je het onrecht dat je naaste je aandoet vergeeft, opdat God je eigen zonden ook vergeeft. Hierna volgen drie retorische vragen, waarin de woorden woede en wrok in omgekeerde volgorde worden herhaald (vv. 3-5). Deze vragen versterken de stelling uit de eerdere verzen. Met de dubbele aansporing denk aan worden ten slotte het perspectief van het levenseinde, de geboden en het verbond met God geschetst waarin de vermaning staat geen wrok tegen je naaste te koesteren (vv. 6-7).
Hoewel van dit tekstgedeelte geen Hebreeuwse tekst bewaard is gebleven, is het zeer waarschijnlijk dat Jezus Sirach teruggrijpt op Leviticus 19,17v. Ook daar wordt ontraden wraak te nemen of wrok te koesteren en de passage eindigt met de oproep je naaste lief te hebben als jezelf. Volgens Jezus Sirach is iemand die onrecht begaat eigenlijk onwetend, dat wil zeggen hij ziet zijn leven en daden niet in relatie tot zijn medemens of tot God. Terwijl juist de wijze weet dat vergeving van zonden zich afspeelt binnen twee onafscheidelijke relaties, de relatie tot de naaste en de relatie tot God. Zonden worden door God vergeven als je zelf ook je naaste vergeeft.
Matteüs 18,21-35
Het antwoord van Jezus op de vraag van Petrus hoe vaak je je broeder moet vergeven, bevat twee elementen: vergeving hoort onbeperkt te zijn en staat tegenover wraak. Het dagelijks leven vereist voortdurende vergevingsgezindheid bij triviale en onbedoelde overtredingen. Maar ook moet je de neiging weerstaan ernstige vergrijpen die jou opzettelijk en herhaaldelijk door een ander zijn aangedaan, te vergelden. Jezus roept op positie te kiezen tegenover Lamech, die juist onbeperkte wraak propageerde (Gen. 4,24).
Jezus plaatst hierna in een parabel de kwestie van vergeving in het perspectief van het koninkrijk der hemelen. Hij vertelt in drie scènes het verhaal van een oosterse heerser die met zijn ambtenaren afrekening wil houden.
- Scène 1. Een van zijn dienaren blijkt een enorme schuld te hebben die hij niet kan terug betalen. De koning besluit daarop de man met alles wat hij heeft te verkopen. De dienaar vraagt om geduld, belooft terugbetaling en de koning krijgt medelijden. Hij laat de dienaar vrij en scheldt hem het geleende geld kwijt.
- Scène 2. Als deze dienaar daarna een collega tegenkomt die hem een klein bedrag schuldig is, eist hij onmiddellijke betaling. De mededienaar smeekt om geduld, belooft terugbetaling, maar de dienaar laat zich niet vermurwen en zet hem gevangen tot hij betaald heeft.
- Scène 3. Andere collega’s, die gezien hebben wat er gebeurd is, zijn hierover zeer ontdaan en gaan naar de koning. Deze roept de dienaar bij zich en noemt hem slecht: hij had medelijden moeten hebben met zijn collega, zoals de koning medelijden met hem had en heel zijn schuld kwijtschold. Uit kwaadheid levert de koning de dienaar daarom over aan de beulen totdat hij zijn schuld heeft terug betaald. Jezus besluit met de conclusie dat God, zijn Vader ieder die zijn broeder niet van harte vergeeft, ook zo zal behandelen.
De parabel vraagt om een paar opmerkingen vooraf: de schulden waarvan sprake is, beperken zich slechts tot het materiële, terwijl de vraag van Petrus naar vergeving natuurlijk meer omvat. Veel belangrijker nog is dat God niet te vergelijken is met een despoot, die zijn onderdanen als slaven verkoopt en voor fysieke marteling overlevert aan beulen. Waar het voor Jezus echter om draait, is de grootmoedigheid van de koning die voortkomt uit medelijden en (tijdelijke) zelfbeheersing. De koning is in staat een grote schuld kwijt te schelden en verwacht van zijn dienaar in ieder geval hetzelfde gedrag als het gaat om het kwijtschelden van een kleine schuld. Als de dienaar dat niet kan opbrengen, is het gedaan met zijn geduld.
Voor Jezus speelt vergeving zich eveneens af binnen twee onafscheidelijke relaties, de relatie tot de naaste en de relatie tot God. Hij illustreert met zijn gelijkenis een minimum aan vergevingsgezindheid ten opzichte van onze medemens dat van ons gevraagd wordt. Naar onbeperkte vergevingsgezindheid moeten we beslist streven, maar aan het onmogelijke worden we niet gehouden. Onze naaste vergeven kan soms bijzonder moeilijk zijn en zelfs buiten ons bereik liggen. Als dat zo is, zal Gods grenzeloze grootmoedigheid hem er niet van weerhouden ons te vergeven. Anderzijds moet vergeving ook niet te gemakkelijk aangeprezen of te snel geschonken worden. Vaak is iemand die zich tegenover ons misdraagt meer geholpen met een confrontatie met de gevolgen voordat er van vergeving sprake kan zijn. De grote samenvatting van de Thora: Je zult je naaste liefhebben als jezelf, staat ook hier op de achtergrond (Mat. 22,35-40). Om te begrijpen wat dit betekent, is de uitleg van het geheel van Thora en Evangelie nodig.
Literatuur
Panc Beentjes, De wijsheid van Jesus Sirach, Budel 2006, pp. 132-135.
Douglas R.A. Hare, Matthew, Louisville 1993, pp. 215-219.
Preekvoorbeeld
‘Be sure before you close the door …’
Ons tv-landschap kent populaire programma’s over pogingen om een weg uit ruzies te vinden. Zo kwam in een uitzending van De Rijdende Rechter een huurconflict aan de orde.
De huurder, een gehandicapte man, kreeg het van zijn huisbaas maar niet gedaan om een correct aangepaste keuken te krijgen. De rijdende rechter bood uitkomst. Hij hoorde beide partijen aan, en onder het motto ‘Dit is mijn uitspraak, daar moet u het me doen’, stelde hij de huurder in het gelijk. De huisbaas, die heel wat water bij de wijn moest doen, toonde zich een goede verliezer. Hij sprak de wens uit om in de toekomst in de nieuwe keuken een kopje koffie met zijn huurder te drinken. Deze antwoordde daar echter op: ‘Ja, met arsenicum erin’. Tableau: een gewonnen zaak en toch een dichte deur, vergeefse vrede!
De lezingen van vandaag gaan over de weg naar Gods koninkrijk. Dit rijk is een metafoor voor vrede en geluk tussen de mensen en God, en tussen de mensen onderling. Wie vraagt zich niet met enige regelmaat af hoe daar te komen, immers de weg daarheen wordt door vele moeilijkheden belemmerd. Nu is vandaag de focus gericht op zaken die met schuld en boete te maken hebben, met ruzie en onderlinge strijd als verstoorders van ons geluk. Hoe gaan wij om met conflicten in ons leven? Gaan we ze uit de weg, of ruimen we ze uit de weg? Zijn wij in staat anderen vergiffenis te schenken, zijn wij bereid een opening te bieden? Daarom klinkt hier ook de vraag of wij het aandurven ons klein te maken, en de ander om vergiffenis te vrágen. Jezus spreekt ons vandaag toe over vergevingsgezindheid, een complex onderwerp. Mensen kunnen hunkeren naar het ontvangen van vergiffenis, terwijl het schenken ervan of het vragen erom ons moeilijk kunnen vallen. Openen of sluiten we de deur naar geluk? De praktische Petrus heeft blijkbaar weinig zin in een filosofisch gesprek, hij wil tot de kern van de zaak komen en vraagt aan Jezus: Heer, hoe vaak moet ik vergeven, zeven keer – dat is alle dagen van de week? Het antwoord van Jezus luidt: Nee, 70 maal 7 keer: altijd dus! Dat doet de deur naar verzoening niet dicht, maar zet haar juist wagenwijd open.
Jezus verduidelijkt zijn antwoord met een verhaal over een koning en zijn dienaar. Het is een rake vertelling die het in De Rijdende Rechter goed zou doen. De koning die in de parabel van Jezus optreedt, spreekt de schuld van zijn dienaar kwijt. Het gaat om een astronomisch hoog bedrag van 10.000 talenten, meer dan 34 duizend kilo goud/zilver. In feite redt hij die man en zijn gezin van de dood, hij opent een deur naar leven. Zegt Psalm 103 over God: ‘Hij koopt ons vrij van het graf’, dan zien we dit de koning in de parabel doen. God werpt al onze foute daden van zich af en nodigt ons zelfs uit om zijn boden te zijn, dat is: een begin te maken met de boodschap van vergeving. Het uiteindelijke doel ervan is verzoening. Letterlijk betekent dit het bedekken of onschadelijk maken van ongerechtigheid. Vergevingsgezindheid houdt in dat je de deur naar verzoening open houdt; vergiffenis vragen en krijgen om zo gestrande verhoudingen weer vlot te trekken. Het vraagt om onze volledige inzet.
Het was daarom een voorbeeldig gebaar van paus Johannes Paulus II om bij het begin van het nieuwe millennium aan God en de mensen vergeving te vragen voor de misstappen van de kerk in het verleden. Het bleek, gezien het misbruikschandaal in onze tijd, ook een profetisch signaal. In navolging van de apostel Paulus liet hij zien dat wij er niet alleen zijn voor ons zelf, maar dat wij leven en sterven voor de Heer; aan hém behoren wij toe. Christus is de deur waardoor wij samen naar het leven gaan. Haat en wrok vormen een gevangenis, een dodencel waarvan de sleutel zoek is. Het is de sleutel ‘die niemand maken kan’. Zij verbergt zich in de vergiffenis die geschonken wordt, opent deuren die ons voeren naar een weg ten leven, en leidt ons door de poort van de eeuwige jeugd het Beloofde Land binnen. Dat het zo moge zijn.
Marieke Beeftink, inleiding
Frank van der Knaap, preekvoorbeeld
18 september 2011
Vijfentwintigste zondag door het jaar – Vredeszondag
Zie ook: Vrede.vieren (voorheen de Liturgiekrant), te bestellen bij www.ikvpaxchristi.nl
Lezingen: Jes. 55,6-9; Ps. 145; Fil. 1,20c-24.27a; Mat. 20,1-16a (A-jaar)
Inleiding
Jesaja roept ons dringend op God te zoeken, want God laat zich vinden en is dichtbij. Hoe dat moet gebeuren? Het enige wat wíj moeten doen, zegt Jesaja, is terugkeren naar God die zich over ons zal ontfermen, want hij vergeeft rijkelijk.
In de parabel van Matteüs gaat de landeigenaar er telkens op uit om arbeiders voor zijn wijngaard te zoeken, waarbij iedereen, ongeacht achtergrond en kunde, nodig is. In beide lezingen is God barmhartigheid en zijn zijn wegen en gedachten anders dan de onze.
Jesaja 55,6-9
In de verzen die voorafgaan aan onze lezing roept en vleit God zijn volk als een straatventer, maar in tegenstelling tot de laatste biedt God alles gratis aan, water, wijn en brood: ‘Luister naar mij… u zult eten wat goed is… een eeuwig verbond zal ik met u sluiten’ (vv. 2-3). Alleen bij God is het ware voedsel te vinden, hij is een trouwe God.
Vervolgens spreekt de profeet en roept de mensen op om terug te keren naar ‘onze God, want hij vergeeft rijkelijk’ (vv. 6-7). God is zo barmhartig dat elke vorm van angst misplaatst is.
Opnieuw neemt God het woord over als het gaat om de terugkeer uit de ballingschap, hoe onmogelijk die ook lijkt te zijn. Daarom maakt God duidelijk dat zijn wegen en gedachten anders zijn dan die van de mensen en dat de mens te klein is om dat te bevatten (vv. 8-9). In de volgende (niet gelezen) verzen wordt weer de verbondenheid tussen hemel en aarde benadrukt.
Matteüs 20,1-16a
De parabel over de arbeiders in de wijngaard vinden we alleen in het evangelie van Matteüs. Deze parabel moet een grote schok teweeg hebben gebracht bij de toehoorders van Jezus, en dat doet hij nog steeds, tot op de dag van vandaag. Hoe je het ook wendt of keert, volgens menselijke maatstaven is het onrechtvaardig om mensen die de hele dag in de brandende zon hebben geploeterd, hetzelfde uit te keren als degenen die pas te elfder ure zijn komen opdagen. Dit betekent dat de parabel in zijn opzet geslaagd is, hij wil juist bij ons iets in beweging brengen, hij wil ons met andere ogen naar de werkelijkheid laten kijken. Dat alles om iets te verhelderen van het koninkrijk der hemelen. Want daar, waar God koning is, gaat het nu eenmaal anders toe. Dat blijkt al uit het slot van het evangelie: Zo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten (20,16). Precies dezelfde woorden, maar dan in omgekeerde volgorde, gaan direct vooraf aan de parabel (19,30), waar ze eveneens in verband staan met het binnengaan in het koninkrijk der hemelen en het probleem van de beloning (19,27; vgl. 19,16).
Op de vraag waarom je tot de arbeiders van het eerste uur zou willen behoren, als je uiteindelijk toch hetzelfde loon ontvangt als de laatkomers, antwoordt Augustinus als volgt:
‘Wat bijvoorbeeld te denken van degenen die om twaalf uur ’s middags geroepen worden? Die in de bloei van hun leven zijn, zoals twaalf uur ’s middags het heetst van de dag is. Als een jongere wordt geroepen en dan zegt: “Rustig maar, in het evangelie hebben we toch gehoord dat iedereen precies hetzelfde loon krijgt? Ik kom wel als ik oud ben, om vijf uur. Waarom zou ik me moe maken als ik toch evenveel krijg?” dan zou mijn antwoord luiden: “Jij wilt gewoon niet werken! En dat terwijl je niet eens weet of je wel oud zult worden. Als je om twaalf uur wordt geroepen, dien je gewoon te komen! Inderdaad, de landeigenaar heeft je óók een denarie beloofd als je om vijf uur zou komen, maar niemand heeft je beloofd dat je in leven blijft, al was het maar tot één uur. Ik zeg bewust niet: tot vijf uur, maar tot één uur. Waarom scheep je Hem die je roept af? Van je loon ben je zeker, niet van je laatste uur. Pas maar liever op dat je Hem niet te lang blijft afschepen en jezelf daardoor berooft van het loon dat Hij belooft’ (sermo 87, blz. 497).
De parabel zelf bestaat uit twee gedeelten. In het eerste deel (vv. 1-7) wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken met een landeigenaar die er telkens weer op uittrekt om arbeiders voor zijn wijngaard te werven. De heer is een en al beweging en dynamiek, wat van de arbeiders niet gezegd kan worden, zij zijn eerder passief. Zo zag de heer hen op het marktplein staan (v. 3), vond hij nog anderen staan (v. 6). De heer trekt er niet alleen telkens op uit, hij ziet, vindt en spreekt mensen aan. Kennelijk kan hij iedereen zonder meer gebruiken voor zijn wijngaard, hij vraagt niet naar bekwaamheden of talenten.
In het tweede deel (vv. 8-15) is het avond geworden. De landeigenaar – nu heer (kurios) genoemd, teken dat de parabel zich op twee niveaus beweegt – belast de opzichter met de uitbetaling van de arbeiders. Dit is geheel in overeenstemming met Leviticus 19,13: U mag uw naaste niet uitbuiten en hem in niets tekort doen. Wat een dagloner verdient mag u niet vasthouden tot de volgende ochtend.
Met de arbeiders van het eerste uur heeft de landeigenaar een dagloon van één denarie afgesproken, met de anderen ‘dat wat billijk is’, wat dat ook moge zijn. Tijdens de uitbetaling blijkt in alle openheid dat de laatst gekomen arbeiders de heer evenveel waard zijn als die van het eerste uur. Hij heeft alleen maar denaries te verdelen. Natuurlijk is de bewuste denarie het afgesproken dagloon. Maar omdat de parabel ons iets duidelijk wil maken over het koninkrijk van God, is deze door de heer aan alle arbeiders geschonken denarie vermoedelijk oneindig veel meer waard dan wat nodig is om één dag van te leven (vgl. 19,16.29). Augustinus is dan ook van mening dat ‘die denarie staat voor het eeuwige leven. Wie hem pas na een hele dag werken krijgt, mag dus niet mopperen op iemand die hem al na een uurtje krijgt. De een krijgt hem uitbetaald, de ander krijgt hem geschonken, maar ze krijgen allebei precies hetzelfde’ (sermo 87, blz. 496).
Jezus vertelt deze parabel niet voor niets aan zijn volgelingen van het eerste uur, aan Petrus en de overige leerlingen (19,27; vgl. 20,21). Zij kunnen geen rechten laten gelden – ‘u hebt hen gelijk gemaakt aan ons …’ zoals het verwijt letterlijk luidt (v. 12) – tegenover ‘de laatsten’, de leerlingen uit latere tijden. God is er voor hen evenzeer als voor de eersten: dat is vreugde, blijde boodschap.
Je zou die lange werkdag in navolging van Augustinus ook kunnen vergelijken met een mensenleven. Telkens weer, op elk moment van de dag, komt God op ons af en spreekt ons aan. Dat gebeurt zomaar op de ‘markt’, dat wil zeggen, dat gebeurt gewoon in het leven van alledag, in de mensen die wij ontmoeten.
Literatuur
Aurelius Augustinus, Van aangezicht tot aangezicht, vertaald en van aantekeningen voorzien door Joost van Neer e.a., Amsterdam 2004, sermo 87, 491-505.
Preekvoorbeeld
Het evangelie in een notendop
We lazen zojuist een parabel. Dat is een alledaags verhaal dat Jezus vertelt en waarin hij een boodschap verstopt.
Nu kun je veel zeggen van dit verhaal, maar echt alledaags is dit niet. Wie iets weet van arbeidsverhoudingen en loononderhandelingen, die weet dat dit verhaal alleen maar op ongeloof kan rekenen. Niet alleen slaat het nergens op dat iedereen hetzelfde krijgt, maar die baas zegt ook nog eens echt foute dingen. Bijvoorbeeld, dat het hem vrij staat om te betalen wat hij wil… Daar hoeft een directeur niet mee aan te komen. Hem staat het níet vrij en desnoods maakt het personeel hem dat wel duidelijk. Goed, misschien lagen de arbeidsverhoudingen in Jezus’ dagen wat anders, maar dan nog. Ook toen klopte dit niet.
Ja, maar wacht even… Dat wist Jezus zelf natuurlijk ook wel. Het is een parabel, zeiden we. Zou die merkwaardige uitbetaling ons mogelijk ook op het spoor kunnen zetten van wat Jezus ons wil vertellen? We gaan nog een keer luisteren en we kijken of we de toegang tot die boodschap kunnen vinden.
Er is een wijngaard die nodig geoogst moet worden. Er is een eigenaar en er zijn loonarbeiders, die zich op het plein als werkkracht aanbieden. In sommige landen gaat dat nog zo. En er is een rentmeester, die de uitbetaling verzorgt.
Die eigenaar heeft ’s morgens een groep dagloners ingehuurd en met hen een fair bedrag afgesproken. Hij ziet dat de pluk niet klaar komt, haalt nog meer mensen van het plein en zegt: ‘Met die beloning komt het wel goed.’ Die mensen hadden er niet op gerekend die dag nog iets te verdienen, dus alles wat ze krijgen is meegenomen. Dat gaat zo nog een paar keer, tot aan het eind van de dag. Dan haalt hij er nog weer arbeidskrachten bij, die pakweg een uur werken, maar ook hen belooft hij een fair loon.
Tot zover kunnen we het nog volgen, maar dan begint het. Dan moet die rentmeester diegenen die het laatst kwamen het eerst uitbetalen en hen hetzelfde loon geven als wat afgesproken was met de arbeiders van het eerste uur. En zo betaalt hij allen hetzelfde bedrag uit.
Logisch dat dit bij de werkers van het eerste uur verkeerd valt. Begrijpelijk dat ze protesteren. Maar die eigenaar reageert weer zo apart. Hij zegt: ‘Ik heb jullie toch geen onrecht gedaan. Jullie krijgen toch wat we afspraken?!’
Hij is dus barmhartig voor de laatst gekomen werkers en tegelijkertijd wil hij de eersten ook recht doen … Maar doe je zo mensen recht?
Ja, volgens Jezus wel. En eigenlijk moet er bij ons nu ook een lampje gaan branden. Wie een beetje thuis is in de Bijbel, heeft nu iets gehoord over mensen die er het eerst bij waren en mensen die het laatst kwamen. Dat zet ons op het spoor. Vaak vertelt Jezus een parabel als reactie op een gebeurtenis, als antwoord op een vraag. Dat is hier ook zo.
In het stukje hiervoor stelt Petrus Jezus een vraag: Wij hebben werkelijk van alles opgegeven om u te volgen, vanwege dat Koninkrijk van u. Wat krijgen we daarvoor nu eigenlijk terug? Typisch zo’n vraag van ons. Jezus heeft die vraag serieus beantwoord en gezegd dat Petrus en de zijnen niets te kort zullen komen. Maar, zei hij toen ook, denk er wel om: vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten.
En dát is precies wat hij met deze gelijkenis vertelt. De parabel gaat niet over arbeidsverhoudingen, maar over hoe het toegaat in het Koninkrijk van God. Daar worden geen nummertjes getrokken van wie er aan de beurt is. Daar wordt niet berekend hoeveel ieder afzonderlijk krijgt. In het Koninkrijk van God deelt de Rechtvaardige en Barmhartige zó royaal uit, dat iederéén tot zijn of haar recht kan komen.
Dat is het evangelie in een notendop: God heeft zijn kinderen allemaal even lief. Zo gaat het daar toe.
Hoor jij er van meet af aan bij? Nou als dat zo is, komt het toch wel goed met je. Dát zegt Jezus tegen Petrus en tegen ons. Maar diegenen die altijd al aan de kant staan, achteraan komen, die laat ik voorgaan, zodat zij weten dat ze in tel zijn. Het Koninkrijk van God kent geen eerste- en tweederangsburgers.
Weet u wat storend is? Die eerste arbeiders, die protesteren omdat ze ook in het Koninkrijk van God op de eerste rang willen zitten; menen dat ze daar recht op hebben...
Wat hebben we eigenlijk begrepen van Jezus? Van die woorden ‘barmhartigheid en gerechtigheid’?
De wereld van God is déze wereld, maar dan omgekeerd. Dát biedt iederéén in deze wereld een hoopvol perspectief.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Jaap de Lange, preekvoorbeeld
25 september 2011
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 18,25-28; Ps. 25; Fil. 2,1-(5)11; Mat. 21,28-32 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 18, 25-28
Een bevrijdende boodschap heeft de profeet Ezechiël voor mensen die zich belast voelen door wat hun ouders of hun kinderen gedaan hebben en waar ze zelf geen schuld aan hebben. En ook voor mensen die door hun slechte verleden gehinderd worden bij het beginnen van een nieuwe toekomst.
Ezechiël richt zich tot de ballingen die ver van huis zitten, hun eigenheid kwijt zijn.
De leiders hebben gefaald, het koningschap is ten onder gegaan, de tempel is verdwenen. De generatie die in ballingschap geboren is en opgroeit, heeft het gevoel dat zij de gevolgen ondergaan wat hun ouders en grootouders verkeerd gedaan hebben. Vandaar de spreuk ‘De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden van de kinderen zijn er stroef van’ (Ezech. 18,2). Wij zitten met de gevolgen. Wat voor toekomst hebben wij?
De profeet wil deze wanhopige uitspraak niet meer horen: hou op met dit te zeggen en weg te zinken in een uitzichtloze situatie. Hij heeft een boodschap die hen eruit haalt.
Aan wat hun vaders gedaan hebben zijn zij niet schuldig, en hun situatie moeten ze niet beschouwen als een straf voor de fouten van hun vaders. Ieder is persoonlijk verantwoordelijk voor zijn eigen daden. De ouders voor wat zij hebben gedaan en doen. En de kinderen voor wat zij nu doen. Ieder heeft ook de mogelijkheid om zijn eigen gedrag te veranderen, en is daar ook verantwoordelijk voor.
De profeet roept op tot bekering. Wie goddeloos leeft, maar zich afkeert van de zonden die hij begaan heeft, zich houdt aan Gods geboden en goed doet, zal in leven blijven en niet sterven. De misdaden die hij heeft begaan worden hem niet aangerekend, door zijn daden van gerechtigheid zal hij leven. Wat een bevrijdende boodschap! God wil niet dat je als een slecht mens sterft. Hij wil een ommekeer, opdat je in leven blijft.
Maar als iemand goed geleefd heeft en niet langer gerechtigheid doet, onrecht pleegt en wandaden begaat van een slecht mens, zal hij sterven. Al zijn goede daden tellen niet langer meer.
Is dit wel rechtvaardig? Er waren er die vonden van niet: ‘De wegen van de Heer zijn onrechtvaardig!’ Het antwoord is: ‘Ben ik niet rechtvaardig? Zijn jullie het niet die onrechtvaardige wegen gaan?’ God beoordeelt ieder naar de weg die hij of zij nu gaat.
Gods gerechtigheid is een dynamisch en actueel gebeuren, en is erop gericht dat allen leven. Daar heeft hij vreugde in. Daarom biedt hij ieder de kans om een nieuw begin te maken en pint hij niemand op zijn verleden vast, maar opent hij de toekomst voor wie de weg van de gerechtigheid kiest. Als je die weg gaat, blijf dan op die weg, want als je ervan afwijkt en het slechte pad kiest, zit je op een dode weg en helpt je goede verleden jou niet meer.Kom tot inkeer, is de oproep aan allen. Kies voor de weg van Gods gerechtigheid, die alle vergelding te boven gaat, barmhartig en royaal is, het leven van allen wil.
Matteüs 21,28-32
De gelijkenis van de twee kinderen hangt heel nauw samen met de voorafgaande perikoop over de vraag naar bevoegdheid, en vormt een eenheid met de gelijkenissen die volgen.
Het speelt zich af in de tempel waar Jezus onderricht geeft. Jezus richt zich tot de hogepriesters en oudsten, die de verantwoordelijkheid dragen voor de gang van zaken in de tempel, en bevoegdheid voor onderricht kunnen geven. Zij zijn naar hem toegekomen met de vraag met welke bevoegdheid hij alles doet. Hun antwoord stond al wel vast. Jezus confronteert hen daarmee door te vragen naar de bevoegdheid van Johannes de Doper die het volk als een profeet beschouwde. Waar kwam zijn doopsel vandaan? Zij redden zich uit het dilemma door te zeggen: ‘wij weten het niet.’ Waarop Jezus ook weigert op hun vraag in te gaan.
Daarmee zijn ze niet van Jezus af. Hij op zijn beurt begint hen vragen te stellen naar hun gedrag, aan de hand van twee gelijkenissen. Vandaag de eerste gelijkenis, over de vader met twee kinderen. Het is een van de kortste gelijkenissen van Jezus. In enkele zinnen confronteert hij de leiders met hun doen en zet hij hen tot nadenken daarover.
De gelijkenis begint en eindigt met een vraag. Wat dunkt u van het volgende? Iemand heeft twee kinderen. Hij gaat naar de eerste, spreekt hem liefdevol aan met ‘kind’: ‘Ga vandaag werken in mijn wijngaard.’ Het kind spreekt zijn vader aan met ‘heer’, wat respectvol, maar ook nog al afstandelijk klinkt. Het zegt ja, maar doet nee.
De vader gaat met dezelfde opdracht naar de tweede die botweg weigert: ‘Ik wil niet’. Later krijgt hij er spijt van en gaat toch. Wie van de twee heeft de wil van de vader gedaan?
De leiders moeten zelf het antwoord geven op de vraag die Jezus aan de gelijkenis verbindt en spreken daarmee een oordeel over zichzelf uit. Jezus past de gelijkenis toe op hun houding tegenover Johannes de Doper. De leiders die ongetwijfeld claimden dat zij zich aan de Thora hielden, hebben geen geloof aan Johannes de Doper geschonken. De tollenaars en hoeren wel. Ook toen ze dat zagen, hebben ze er later geen spijt van gekregen, en hem alsnog geloofd. Hier keren ‘het spijt krijgen’ en het ‘later’ van de gelijkenis weer terug. De tollenaars en hoeren gaan u voor bij het binnengaan van het koninkrijk van God. Zij geloofden Johannes de Doper, en zijn met hem verbonden zoals Jezus een vriend werd van tollenaars en zondaars en hoeren.
Matteüs heeft Johannes de Doper nauwer met Jezus en zijn optreden verbonden. Hij verkondigt al, net als Jezus, de nabijheid van het koninkrijk van de hemel (Mat. 3,2). Bij zijn doop zegt Jezus ‘het is goed dat wij zo alle gerechtigheid vervullen’. Johannes de Doper, zo horen wij hier, kwam naar u toe op de weg van de gerechtigheid. Dat wil zeggen de weg van de Thora en de uitleg ervan. Johannes heeft de Thora opnieuw geïnterpreteerd en verkondigd wat gerechtigheid nu inhoudt.
De leiders zijn er niet op ingegaan. Ze hebben Johannes de Doper niet serieus genomen, en zullen het waarschijnlijk ook niet doen te aanzien van Jezus wiens evangelie als centraal thema heeft wat met Johannes begon: de verkondiging van het koninkrijk van de hemel en zijn gerechtigheid.
Gaan werken in de wijngaard is gaan werken aan gerechtigheid: Gods gerechtigheid zoeken, zijn wil volbrengen. Het is een dynamisch gebeuren. De bijbel getuigt ervan. Daar kom je ook gebeurtenissen tegen waarvan je zegt dat is toch onrecht, en het werd aan God verbonden, zoals gewelddadige verovering van land en het uitmoorden van mensen. Maar door alle onrecht heen groeit het besef wat Gods gerechtigheid inhoudt en wat zij vraagt in verschillende omstandigheden.
In een tijd van hogere technische ontwikkeling mogen hogere eisen gesteld worden aan het doen van gerechtigheid, bestrijding van honger, armoede, en ander onrecht in de wereld. Nieuwe psychologische inzichten helpen om recht te doen aan mensen die van aanleg en geaardheid verschillen, waar men eerder weinig of geen notie van had.
Uit de Bergrede en het hele evangelie blijkt dat het Jezus gaat om een royale gerechtigheid, die zich niet alleen houdt aan wat wettelijk voorgeschreven is, maar aan mensen het bestaan geeft en hen helpt te zijn wie ze kunnen zijn.
Dit vraagt alle aandacht en is een voortdurende bewustwording. Zo gemakkelijk denken we dat we de ander wel kennen en weten wat hij of zij nodig heeft, maar is dat ook zo? Je kunt dit alleen maar achterhalen door te vragen en te luisteren.
Er is veel te doen in de wijngaard. Met nadruk zegt de vader: Kind, ga nu werken in mijn wijngaard. Nu, vandaag. Het werk kan geen uitstel lijden, en moet altijd doorgaan. Als je geweigerd hebt eraan te beginnen, is het nog niet te laat. Ga nu werken in mijn wijngaard, blijft de opdracht.
In Filippenzen 2,1-11 geeft Paulus de houding waarmee je God en mensen recht doet, en ook zelf tot je recht komt. Door niet alleen aan je eigen belangen te denken, niet te gaan handelen uit geldingsdrang of eigenwaan, maar in de geest van messias Jezus.
Die klampte zich niet vast aan zijn goddelijke status, maar deed er afstand van, en werd een nederig mens, een dienaar – zoals de knecht in Jesaja 53 – die zichzelf helemaal gaf tot in de dood. Daarom is hij hoog verheven, deelt hij in Gods naam, en verdient hij de erkenning van allen als ‘Heer’ die het gaat om de eer van God en het heil van alle mensen.
Literatuur
Nico Tromp, Een bewogen grensganger, De Horstink, Amerfoort 1980, blz.38-40.
Wim Weren, Matteüs, KBS, ’s Hertogenbosch, 1994, blz. 194-200.
C.J. den Heyer, Paulus, Meinema, Zoetermeer, 1998, blz. 187 – 204.
Preekvoorbeeld
Inleiding: Hoe voel je aan dat je de weg van God gaat?
Uit hetzelfde nest komen de meesten hier, uit een katholiek nest, met een katholieke nestgeur, een geur van wierook en kaarsen, die een zekere geborgenheid geeft. Daarin lijkt het gemakkelijker om met God om te gaan. Maar weten we eerlijk wat God met ons wil? Komend uit hetzelfde nest kunnen we tegengestelde wegen gaan! Kiezen om alles bij het oude te laten of om op nieuwe wegen goed te doen.
Vandaag horen we dat het niet vanzelfsprekend is om Gods wegen te gaan, ook al kom je uit een goed nest! Vandaag zegt Jezus dat sommige hoeren en tollenaars ons voorgaan op de weg van God, dat wordt spannend.
Overweging
Als je kiest voor de weg van de gerechtigheid, dan heeft God daar vreugde in, dan zul je leven, zegt de profeet Ezechiël tegen zijn medemensen in ballingschap. Hun ouders hadden er een zooitje van gemaakt en nu zitten zij in de penarie.
Kom tot inkeer, kies voor Gods rechte weg en je zult leven! Deze woorden klinken ook voor ons. Ook al heb je fouten gemaakt of ben je onrechtvaardig geweest, jij kunt omkeren en de goede weg gaan. Kies Gods weg en je zult leven!
Hoe weet je of je Gods weg gaat? Dat vragen de machthebbers ook aan Jezus. Ze vinden hem een bedreiging van hun macht en trekken zijn bevoegdheid in twijfel. Als Jezus hen antwoordt door te vragen naar de bevoegdheid van Johannes de Doper staan ze met hun mond vol tanden. Dan daagt Jezus hen uit met het verhaal over de vader met twee kinderen, die twee heel verschillende wegen gaan.
Wie kan erover meepraten dat je broer of zus, toch uit hetzelfde nest, heel anders is? Je hebt dezelfde kansen en dezelfde ouders en toch ben je andere wegen gegaan.
De bijbel kent meer broers of zussen die elkaars tegenpolen zijn. Kaïn en Abel. De jongste verloren zoon en de oudste de thuisblijver. De zussen Maria en Marta. Tussen broers en zussen kan grote rivaliteit ontstaan.
Sommigen gaan rechte wegen en anderen raken op het verkeerde pad. Sommigen blijken onverwacht veel religieuzer te zijn dan de trouwe kerkganger. Iemands zoon hier komt nooit in de kerk, maar doet wel de goede dingen. Hij lijkt op de tweede zoon in het evangelie, die weigert zijn vader te helpen in de wijngaard, maar de vraag van zijn vader blijft in zijn hoofd doorzeuren. Hij weet dat zijn vader hulp nodig heeft, want rijpe druiven wachten niet een paar dagen. Hij gaat ten slotte toch helpen. De brave eerste zoon laat het afweten.
Tegen de leiders van de tempel zegt Jezus: ‘Jullie zijn als de eerste zoon, want jullie praten mooi, maar doen niet.’ Corrupte tollenaars en de ontuchtige hoeren, die proberen ondanks hun zonden toch anderen te helpen, doen op onverwachte wijze wel wat God wil. Neem een voorbeeld aan hen!
Zolang het over anderen gaat vinden we het aardig dat mooipraters te kijk worden gezet. Maar de vraag is op wie wij zélf lijken!
Doen wíj wat God vraagt? Welk kind zijn wij? Zijn we de enthousiasteling die volmondig ‘ja’ zegt op God, maar niets doet? Of herkennen we ons meer in degene, die geen zin heeft en toch gaat helpen? Of herkennen we onszelf in beiden, omdat perioden van lauwheid worden gevolgd door tijden van gedrevenheid?
Ik denk dat goed en kwaad allebei in ons zitten. Daarom moet we voorzichtig zijn bij het beoordelen of afschrijven van elkaar.
Veel jongeren beschouwen zichzelf niet als gelovige, omdat ze niet naar de kerk gaan. Maar soms blijken wel hun vragen naar God, hun zoeken naar stilte, hun drive voor gerechtigheid. Zo veel vrijwilligers, jong en oud, zorgen dat onze maatschappij leefbaar blijft. Gods Geest werkt op onverwachte plaatsen en antwoord aan God gaat nu via Facebook, gebeurt in verzet tegen onrecht in jouw buurt, in wereldwijde bestrijding van honger en geweld en in onze inzet voor duurzaamheid en vrede.
Wij mogen meewerken in Gods wijngaard. Het is nooit te laat om te beginnen en om de ja-en-amen-zegger in onszelf de mond te snoeren en op te staan voor een nieuw begin van leven in Gods naam.
Nol Sales, inleiding
Paulus van Mansfeld, preekvoorbeeld
2 oktober 2011
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 5,1-7; Ps. 80; Fil. 4,6-9; Mat. 21,33-43 (A-jaar)
Inleiding
Het lied van de wijngaard: Jesaja 5,1-7
De parabel van de wijngaard: Matteüs 21,33-43
De argeloze lezer zou kunnen denken in Jesaja 5 met het Hooglied van doen te hebben. De profeet kondigt aan: ik wil zingen voor mijn geliefde (dodi), een lied (sjir) over zijn wijngaard (kerem). Alle drie de woorden staan ook in het Hooglied centraal. Een vraag die zowel hier als in het Hooglied een rol speelt: zijn de twee figuren in vers 1 gelieven, als man en vrouw? De meeste Bijbelvertalingen maken het geheel mannelijk door geliefde als ‘vriend’ te vertalen. Misschien is het ook onwaarschijnlijk dat een vrouw de wijngaard aanlegt, alhoewel in nogal wat culturen het werk op het land ook door vrouwen wordt gedaan! Maar waarom zou omgekeerd de sprekende profeet hier niet een vrouwelijke rol kunnen hebben? Het gaat dan om een parabel die tegelijkertijd echo’s van liefdespoëzie bevat.
De zinnen bestaan telkens uit twee delen met wit ertussen, wat poëtisch aandoet. Bijvoorbeeld: ‘Een wijngaard had mijn geliefde met een vruchtbare helling.’ Letterlijk staat er: een helling vol vet. In nogal wat Bijbelvertalingen is die poëtische tweedeling onzichtbaar. Overnieuw opschrijven dus en declameren als poëzie! Het is een van de weinig oudtestamentische parabels. Het verschil met die in het Nieuwe Testament (en met de enkele honderden in de rabbijnse literatuur) is dat de hoorder niet al in de aanhef hoort dat het een parabel is. Het verrassingseffect is dus groter (vgl. de profeet Natan bij David: ‘jij bent die mens!’ 2 Sam 12,1-4). Zeker als de profeet gesproken heeft op een oogstfeest, is de anticlimax van dit zo mooi begonnen lied enorm.
Vers 2 verhaalt hoe de eigenaar van alles doet om de wijngaard maar zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen. Het is verleidelijk om in de details toespelingen te zien op Israël. Zo heeft de Aramese vertaling van de Jesaja, de Targoem, het ook opgevat: de wachttoren is de tempel en de wijnpers, waar het druivensap vloeit, is het altaar. Zo luidt Jesaja 5,2 volgens de Targoem volledig:
Ik heiligde hen en verheerlijkte hen
en Ik vestigde hen als de plant van Mijn uitgelezen wijnstok.
En ik bouwde Mijn heiligdom in hun midden
en gaf ze zelfs een altaar om te verzoenen voor hun zonden.
Een dergelijke allegorisering (waar ook kerkvaders zich graag aan overgeven) is niet nodig om de strekking van het verhaal te begrijpen en is waarschijnlijk niet de oorspronkelijke bedoeling. Immers, de toepassing van de wijngaard op Israël moet nog worden onthuld!
Dat met de wijngaard Israël wordt bedoeld is overigens al uit de Bijbel zelf duidelijk (Hos. 10,1, ook in de vorm van een gericht). Ook Jesaja 5,7 geeft een soort van uitleg: ‘Ja de wijngaard van jhwh der heerscharen is het huis Israël.’
Israël is hier de verzamelnaam voor heel het volk. Hier ligt het omslagpunt van parabel naar toepassing. Toch is de innerlijke logica van de parabel lastig voor de lezers die ook de Nieuwtestamentische parabels kennen, zoals die in Matteüs 21,33-41. Daar wordt immers de wijngaard aan pachters toevertrouwd en neemt God de wijngaard weer terug. De pachters zijn daar wellicht de leiders van het volk Israël. De wijngaard is in Matteüs niet zonder meer het volk Israël, maar veeleer de uitverkiezing. Bij Jesaja wordt de wijngaard zelf door de eigenaar in de steek gelaten!
Voordat de uitleg volgt is er echter nog de uitnodiging aan de ‘bewoners van Jeruzalem’ om recht te spreken ‘tussen mij en mijn wijngaard’. Hier is niet de profeet aan het woord, maar zijn geliefde, de eigenaar van de wijngaard. Het volk wordt uitgenodigd om zelf het oordeel over zich uit te spreken. Hier klinkt de klacht van de eigenaar, die grote verwantschap heeft met de klacht van God, elders in de Bijbel (Mi. 6, alweer een rechtsgeding) en denk ook aan de Improperia van Goede Vrijdag: ‘Wat had ik nog moeten doen voor mijn wijngaard en heb ik niet gedaan?’
We zitten hier nog steeds in de parabel, dus het gaat over een menselijke eigenaar en een wijngaard. Toch klinkt hier de klacht van God al doorheen: wat heb ik niet allemaal voor jullie gedaan en wat had ik dan nog meer moeten doen? Dit is waarschijnlijk het meest diepgravende besef dat de profeet de toehoorder wil inscherpen: zoveel weldaden heeft God aan jouw volk bewezen, wat geef jij daarvoor in de plaats? Het oordeel over het handelen van de mens is dus essentieel en wordt niet weggemasseerd, maar gaat gepaard met herinnering aan de goedheid van God en aan de zegeningen van het leven. Díe goedheid wordt vaak vergeten, zodat de mens niet toekomt aan een edelmoedige en royale handelwijze. Maar richten wij ons nog even op de parabel zelf!
‘Waarom bracht hij slechts wilde bessen voort, terwijl ik verwachtte dat hij druiven zou dragen?’ De Targoem doorbreekt hier de parabel al en vertaalt: ‘Ik dacht dat ze goede daden zouden doen, waarom maakten ze hun daden slecht?’ Dat is ongetwijfeld de juiste toepassing, maar het is zaak de parabel zelf als verhaal vol te houden tot het omslagpunt. Zo zou zelfs in de zin: ‘Ik verbied de wolken hem met regen te besproeien’ (v. 6) nog steeds de menselijke eigenaar aan het woord zijn, die zulks met een vervloeking wil realiseren.
De parabel sluit in vers 7 – waar de profeet zelf weer aan het woord is – af met fraai parallellisme en bovendien met woordspelingen. De meeste vertalingen slagen erin dat hoorbaar te maken:
A. Want de wijngaard van JHWH der heerscharen is het huis van Israël
B. En de inwoners van Judah de uitgelezen aanplant.
C. Hij verwachtte recht (misjpat) en zie: onrecht (mispach).
D. Rechtsbetrachting (tsedaka) en zie: rechtsverkrachting (tse`aka).
A-B is chiastisch (kruiselings) parallellisme: huis van Israël = inwoners van Judah.
C-D is parallellisme met woordspeling.
Met deze fraaie poëtische wending lijkt het verhaal gedaan en stopt de lezing. Het verdient echter aanbeveling om nog even door te lezen, want dan wordt duidelijk wat het volk feitelijk misdaan heeft! Het gaat niet om religieuze vergrijpen, maar om sociaal onrecht: annexatie van huizen en land. Daarna volgt nog een zesvoudig wee, met 10,1 erbij zelfs zevenvoudig. Ook die verdienen het wel eens gehoord te worden. Er blijkt eens te meer uit, dat de Hebreeuwse profeten minder wakker liggen van religieuze vergrijpen als wel ten strijde trekken tegen sociaal onrecht, juist als alles religieus gezien in orde lijkt. Het is telkens zaak deze teksten zo te lezen dat de toepassing ervan onszelf treft. Denken dat het hier om een eeuwige les voor het jodendom gaat die wij christenen niet nodig hebben leidt alleen maar tot superioriteitsgevoel.
Deze waarschuwing geldt wel in het bijzonder voor de lezing Matteüs: 21,33-43. Het lied van de wijngaard van Jesaja is nu ingebouwd in de parabel van de wijngaard. Er is wellicht geen tekst in het Nieuwe Testament die zozeer heeft bijgedragen tot het idee dat de kerk de plaats van het jodendom heeft overgenomen. Door Christus niet te erkennen zou het jodendom zich hebben gedragen als die misdadige pachters die de gezanten van de eigenaar [lees: de profeten] mishandelden en de geliefde zoon van de eigenaar [lees: Christus] doodden en zo het recht op de wijngaard hebben verspeeld. Het is de vraag of deze parabel zo geallegoriseerd kan worden. Misschien zijn de gezanten en de zoon eenvoudigweg verhaal-elementen binnen de parabel en geen verwijzingen naar reëel bestaande personen (alhoewel de ‘geliefde zoon’ toch wel erg aan Christus doet denken!).
Ook is het de vraag of met de pachters het joodse volk als geheel is bedoeld. In de toepassing van de parabel (Mat. 21,45) blijkt dat het om de leiders van het volk gaat. Maar ook hier zien we al een verscherping van de parabel in de context van Matteüs: de Farizeeën worden hier als vijanden van Jezus getekend, terwijl elders de Farizeeën Jezus waarschuwen voor Herodes. In het lijdensverhaal spelen de Farizeeën dan ook geen rol. Ook in de parallellen van deze parabel bij Marcus 12,1-12 en Lucas 20,9-19 worden de Farizeeën niet genoemd.
Vanwege de christelijke claim het jodendom te hebben vervangen als Gods uitverkorenen, benadrukken nogal wat rabbijnse parabels van de wijngaard juist de onverbrekelijke band tussen God en zijn volk! Deze parabel dient dan ook als zelfkritiek te worden gelezen: geen enkele gelovige kan zich op Gods uitverkiezing als bezit beroemen. God kan zich ieder moment tot een ander wenden!
Preekvoorbeeld
Ik wil zingen voor mijn vriend, zingen het lied van mijn vriend en zijn wijngaard.
Het klinkt als een liefdeslied. Een liefdeslied verwacht je niet zo gauw in de kerk. Maar waarom eigenlijk niet? De liefde is toch het hoogste dat bestaat? En Gods wezen is liefde, zoals herhaaldelijk in de Schrift wordt betoogd.
Vandaag horen we over Gods wijngaard in drie verschillende versies: bij de profeet Jesaja, in Psalm 80, en in de parabel van Matteüs. In verschillende toonaarden wordt gesproken over Gods wijngaard. Die wijngaard is telkens een beeld van het geliefde volk Gods. De Eeuwige koestert en bemint zijn volk dat hij lief heeft, waarvoor hij zich moeite en inspanning getroost. Maar hij wordt teleurgesteld in de trouw en wederliefde van zijn geliefde. De liefdeszang verandert in een aanklacht, in een verwijt vanwege onbeantwoorde liefde.
Wie wordt er bedoeld met dat geliefde Godsvolk? Allereerst het volk Israël. Maar we mogen het ook breder opvatten. Gods liefde is niet beperkt tot dat ene volk. Zijn liefde is universeel en betreft allen die in geloof zijn Woord willen horen en het volbrengen.
Wij mogen er geen beschuldiging in zien aan het adres van heel Israël of een bewijs van verwerping van het Joodse volk. Het gaat eerder over de leiders van dat volk, over de verantwoordelijke instanties die eigen gewin en eigen baat op de voorgrond stellen. Die zijn verantwoordelijk voor het afwijzen van Gods gezanten, de profeten, en voor het verwerpen van Jezus, de Messias.
Ik wil zingen het lied van mijn vriend en zijn wijngaard. Wat betekenen die woorden nu voor ons als gelovigen? Allereerst blijkt daar uit dat God ons lief heeft. God wil zichzelf in liefde aan ons geven. Hij verlangt ernaar ons deelgenoot te maken van zijn zichzelf gevende liefde. Hij is allereerst gevende liefde, onbaatzuchtig. Maar liefde kan geen eenrichtingsverkeer zijn. Liefde vraagt om wederliefde. Maar hoe vaak blijft liefde niet onbeantwoord? Of wordt liefde met onverschilligheid of zelfs vijandigheid beantwoord?
Wat aanvankelijk klinkt als een mooi stukje liefdespoëzie gaat over in een bitter verwijt, een uiting van teleurstelling. Dit wordt ons voorgehouden als een vorm van zelfkritiek, van zelfonderzoek hoe wij in handel en wandel Gods liefdesaanbod aannemen en beantwoorden.
De schandalen in onze kerk, met name het misbruik door religieuze leiders van onbedorven kinderen en jongeren vragen om een proces van zuivering en loutering, van boete en bekering. Ze zijn een waarschuwing en opwekking tot eerlijke beleving van wat ons heilig is, van wat God heilig is en wat hij dus van ons verwacht.
God houdt niet op zijn volk lief te hebben. Laten wij nooit ophouden aan zijn liefde gehoor te geven en ons in te zetten voor zijn geliefde wijngaard. We mogen ons afvragen: hoe zit het met onze liefde voor de Kerk? De Kerk van vandaag is voor ons niet het beeld van een bloeiende wijngaard. Integendeel. De Kerk is voorwerp van voortdurende kritiek ook van de kant van trouwe kerkmensen. Maar kritiek is meestal op anderen gericht en niet op onszelf. Toch zouden we ons moeten afvragen: zijn wij arbeiders in de wijngaard die zorg dragen voor groei en bloei en vruchtbaarheid? Of zijn we alleen consumenten en profiteurs van wat Gods wijngaard – de Kerk – ons te bieden heeft? De lezingen van vandaag raken onszelf.
Als God zijn volk lief heeft en er zelfs zijn eigen Zoon voor inzet, mogen wij dan de Kerk minachten of alleen negatief bekijken? In een bekend kerklied zingen we de volgende tekst: Christus, Gij Heer van alle dingen en Maker van wat adem heeft, wij willen uwe bruid bezingen, de Kerk die ons het leven geeft.
De Kerk heeft ons heel wat te bieden, maar wij hebben ook de Kerk heel wat te bieden als wij met inzet van ons leven en werken in liturgie en diaconie de gemeenschap van Gods volk willen dienen. Dan zal Gods wijngaard niet enkel bocht en zure bessen opleveren, maar smakelijke en zoete vruchten.
Franciscus van Assisi was in zijn tijd een soort kerkhervormer. Hij gaf gehoor aan Christus’ uitnodiging: ‘Franciscus, herstel mijn huis’. Dat heeft hij op een originele en bezielde manier gedaan. De legende vertelt hoe de bouwval symbool staat voor het geheel van de Kerk:
Een paar dagen daarna kwam hij te voet langs de kerk van Sint-Damianus en ging erbinnen om te bidden voor een kruisbeeld dat daar hing. En het kruisbeeld sprak hem welwillend toe en zei: ‘Franciscus, zie je niet dat mijn huis te gronde gaat? Ga het voor me opbouwen.’ Bevend en verbijsterd zei hij: ‘Dat wil ik graag doen, Heer.’ Want hij begreep niet beter of het ging om deze kerk zelf, die in elkaar dreigde te storten omdat ze zo oud was.
Er is een gebed bewaard gebleven, waarvan verteld wordt dat Franciscus dit in deze tijd in San Damiano gebeden heeft:
Hoogste, roemrijke God,
verlicht de duisternis van mijn hart
en geef mij het ware geloof,
de gegronde hoop en de onverdeelde liefde,
het aanvoelen en de kennis,
Heer, om uw heilige en waarachtige opdracht
te kunnen uitvoeren.
Amen.
Zijn leven blijft velen inspireren tot op de dag van vandaag. Pace e bene, pax et bonum, ‘Vrede en alle Goeds’ moge ook ons devies zijn.
Marcel Poorthuis, inleiding
Guus Wijnhoven ofm,preekvoorbeeld
Tijd voor Vrede
Being there: ‘Er te zijn’, wat betekent dat?
IKV Pax Christi, Kerk in Actie, Sabeel, Kerk en Vrede en Kerk en Israël hebben een gezamenlijk vredesproject ontwikkeld, getiteld ‘Tijd voor Vrede’. Daartoe kozen zij een aantal zondagen, waarvoor zij materiaal ontwikkelden. Zij lieten zich daarbij inspireren door de Matteüslezingen volgens het A-jaar.
Het meest uitgesproken is het materiaal voor deze zondag 2 oktober, die in de Protestantse Kerk in Nederland gevierd wordt als Israëlzondag. Tijdschrift voor Verkondiging vestigt graag de aandacht op ‘Tijd voor Vrede’, door dieper in te gaan op de web-publicaties voor deze zondag, die als thema mee kreeg: Being there. Een Israëlische fotograaf: Avigail Bakovic, en een Palestijnse fotograaf: Samar Hazboun, maakten er foto’s bij. Voor deze foto’s en nadere informatie verwijzen wij naar www.pkn.nl/tijdvoorvrede
Op de ene foto, gemaakt door de Israëlische fotografe Avigail Bakovic, zien we een bijzonder stel. Zij, een joodse vrouw, afkomstig uit Oost-Europa, kwam toen ze 18 jaar was vanuit Rusland naar Israël. Hij is Arabisch, moslim. Hun relatie staat onder grote druk vanuit hun families en samenlevingen. Toch blijven ze bij elkaar. Door simpelweg bij elkaar te zijn, zijn ze een eenvoudig en puur statement voor vrede.
Op de andere foto, gemaakt door een Palestijnse fotografe Samar Jazboun, zien we een danseres. De foto probeert haar beweging te vangen, maar dat lukt niet. Zo is het ook met God. Hij is er, maar ongrijpbaar. Zoals een afgekeurde steen ondanks alles het fundament wordt.
‘Toen God klaar was om Mozes de Torah te geven op de berg Sinai, zei God: “Kom naar mij toe, de berg op, en wees daar”’ (Ex. 24,12).
Rabbi Menachem Mendl van Kotzk (die we Kotzker Rebbe noemen) vroeg: ‘Als God Mozes opdroeg de berg op te komen, waarom zei God ook: “Wees daar”? Waar anders zou hij zijn?!’
Het antwoord, suggereert Kotzker, is dat God niet alleen wilde dat Mozes op de berg zou zijn. God wilde dat hij zich tot in het uiterste zou concentreren; anders zou Mozes niet echt daar zijn. Vaak zijn mensen fysiek op een plek maar, omdat ze zich niet concentreren, zouden zij net zo goed ergens anders kunnen zijn.
4 oktober 2011
H. Franciscus van Assisi
Lezingen: Gal. 6,14-18; Ps. 16; Mat. 11,25-30 (A-jaar)
Enkele fragmenten ten dienste van de verkondiging
‘Ik draag de littekens van Christus in mijn lichaam.’ Met deze woorden besluit Paulus zijn brief aan de Galaten. Wie dit op de feestdag van Franciscus van Assisi voor laat lezen, wil allicht de aandacht vestigen op de wondtekenen die broeder Frans in zijn lichaam droeg. Waar laat je je mee in, als je op de stigmatisatie ingaat? En hoe ga je er zo op in, dat de zin van wat ons door zijn broeders verteld wordt, ook daadwerkelijk aan het licht komt?
Ik zou beginnen met de weg die Franciscus gaat te volgen en verhalenderwijs door te geven wat er gaandeweg gebeurt.
In stilte klim je met tenminste één metgezel langs de oude pelgrimsweg naar boven. Eenmaal boven zie je de dingen daar beneden op een andere schaal en in een ander licht. Door een poort betreed je het kloosterplein. In een kleine kapel tegenover de poort staat te lezen:
‘Niemand toonde me wat ik moest doen.’ Een passage uit het Testament van Franciscus. Hij vertelt hoe de Heer hem broeders had gegeven. Toen niemand hem vertelde wat hij moest doen, openbaarde de Allerhoogste zelf hem dat hij moest leven volgens het model van het evangelie. Zo doet God dat: hij onthult deze dingen aan eenvoudige mensen. Broeder Frans heeft die levenswijze toen dan ook met weinig woorden en eenvoudig op laten schrijven.
En leven volgens het model van het evangelie, dat heeft hij zo’n jaar of vijftien gedaan voor die bijzondere gebeurtenis op de berg hier, toen hij ‘in een visioen een man boven zich zag staan met zes vleugels als een serafijn. Zijn handen had hij uitgestrekt en zijn voeten naast elkaar, en hij zat vast aan een kruis’. Zo schildert Thomas van Celano, de eerste die het leven van broeder Frans aan het papier toevertrouwt, wat er toen gebeurde.
Binnen- en buitenkant
Franciscus van Assisi hecht bijzonder belang aan een overeenkomst tussen binnen en buiten. Hij wilde een mens-uit-één-stuk zijn. Authentiek. Wat binnenin leeft, moet volgens hem ook naar buiten komen. En wat van buiten te zien is, zegt iets over het innerlijk van de mens. Die twee zijn één, of zouden dat althans moeten worden. Toen een arts hem eens aanraadde zijn pij van binnen met de vacht van een lam te voeren om zich niet onnodig te pijnigen, liet Franciscus zijn pij op dezelfde plaats ook van buiten voeren. Dan konden de mensen het zien. Om dezelfde reden speelde hij zijn bekoringen uit. Die overeenkomst tussen binnen en buiten, tussen wat in zijn hart leeft, en wat lijfelijk zichtbaar wordt, speelt misschien wel een rol bij het ontvangen van de wondtekenen.
Een oude bron over het leven van Franciscus – toegeschreven aan drie gezellen van broeder Frans – vertelt ons van een visioen uit de begintijd van zijn leven in bekering. Hij zit te bidden voor de afbeelding van de Gekruisigde in het kerkje van San Damiano. Dat ligt net buiten Assisi, op de helling even naar beneden. Daar spreekt de afbeelding hem plotseling liefdevol aan: ‘Franciscus, zie je niet dat mijn huis geheel in verval raakt? Vooruit, ga het voor mij herstellen!’
Men zegt wel, dat op dat moment de beeltenis van de Gekruisigde – als in was – in het hart van Franciscus is afgedrukt. Die beeltenis breekt later baan naar buiten, als hem de wondtekenen op het lijf worden geschreven. Broeder Frans zelf heeft de ontvangst van de wondtekenen als een bevestiging en een bezegeling van Godswege ervaren. Leven volgens het evangelie van de Heer Jezus Christus, die hij met hart en ziel wilde navolgen – dat leven is hem ‘op het lijf geschreven’.
Opschepperig schepsel
Franciscus van Assisi heeft 28 Wijsheidsspreuken op laten schrijven. De vijfde gaat – kort door de bocht gezegd – over het mensbeeld van Franciscus. In deze wijsheidsspreuk kritiseert hij een drietal manieren om hogerop te komen, om het te maken. Het uitvoerigst gaat hij in op scherpzinnigheid en kennis. Begrijpelijk: universiteiten kwamen net in zijn dagen in zwang. Op dezelfde wijze stelt hij schoonheid en rijkdom onder kritiek. Hij houdt zichzelf en het religieuze leven niet buiten schot. Hij pakt ook het opscheppen over het doen van wonderen aan. Ook dat is een manier om hogerop te komen, die weinig te maken heeft met wie je eigenlijk bent.
Het mensbeeld waartoe wij geschapen zijn, is volgens Franciscus dat van de Zoon van God. Dat beeld wordt ons van Godswege voorgehouden. Naar dat beeld van de mens is broeder Frans op weg in zijn leven in bekering. De manier van leven die daarbij hoort, is niet die van het hogerop zoeken. Die bestaat uit het erkennen van je zwakheden en iedere dag het heilig kruis dragen van onze Heer Jezus Christus. Zeg maar: dienstbaarheid in plaats van carrièredwang…
Op Jezus Christus, op dat beeld van de mens, heeft Franciscus zich gedurende heel zijn leven in bekering gericht en het wordt hem op de berg La Verna op het lijf geschreven.
Echte vreugde
Misschien wel de mooiste tekst van Franciscus vind ik de parabel van de ‘Echte Vreugde’. De strekking ervan komt aardig in de buurt van die van de 5e Wijsheidsspreuk van daarnet.
[Broeder Leonardus] heeft bij het kerkje van de Heilige Maria verteld dat de zalige Franciscus daar broeder Leo eens riep en zei: ‘Broeder Leo, schrijf op.’
Die antwoordde: ‘Ik sta klaar.’
‘Schrijf op,’ zei hij, ‘wat de echte vreugde is.’
Er komt een bode melden dat alle professoren van Parijs tot de orde zijn toegetreden.
Schrijf op, dat is geen echte vreugde.
Hetzelfde zegt hij van alle prelaten van over de Alpen, van alle aartsbisschoppen en bisschoppen van de koning van Frankrijk en de koning van Engeland.
Schrijf op, dat is geen echte vreugde.
Ook vertelt hij dat mijn broeders naar de ongelovigen zijn gegaan en ze allemaal tot het geloof
hebben bekeerd.
Ook dat ik zo’n grote genade van God heb gekregen, dat ik zieken genees en veel wonderen doe.
Ik zeg je dat in dat alles de echte vreugde niet bestaat.
Wat is de echte vreugde dan wel?
Ik keer terug uit Perugia en kom hier midden in de nacht aan. Het is winter. Het is modderig en zo koud dat er onder aan mijn habijt ijspegels komen, die steeds tegen mijn benen slaan en er bloed uit die wonden komt. Door en door koud, vol modder en ijs kom ik bij de poort aan.
Na lang kloppen en roepen komt er een broeder die vraagt: “Wie is daar?” Ik antwoord: “Broeder Franciscus.”
Hij zegt: “Ga weg, dit is toch geen uur om aan te komen. Je komt er niet in.”
Ik dring aan en opnieuw antwoordt hij: “Ga weg, je bent maar simpel, je hebt niet geleerd
En laat je hier nooit meer zien! We zijn al met zoveel en van een ander niveau. We hebben je niet nodig.”
Ik ga opnieuw voor de poort staan en zeg: “Ter liefde Gods, wilt u mij deze nacht dan opnemen?”
Maar hij antwoordt: “Dat doe ik niet!
Ga maar naar de kruisdragers en vraag het daar maar.”
Ik zeg je, als ik dan mijn geduld bewaar en niet kwaad word, dat daarin de echte vreugde, de echte deugd en het heil van de ziel bestaat.’
De parabel laat zich gemakkelijk in twee helften indelen: de eerste helft handelt over wat geen echte vreugde is. De tweede helft handelt over wat echte vreugde dan wel is.
Echte vreugde zit hem niet in het succes van de franciscaanse broederschap: dat geleerden zich bij hen aansluiten, dat hoogwaardigheidsbekleders zich bij hen aansluiten, dat allerlei mensen zich bekeren, dat Franciscus zelf wonderen doet.
Nee, echte vreugde zit hem erin hoe je jezelf gedraagt, als je in drie stappen steeds verder vernederd wordt: dat je dan je geduld bewaart en niet kwaad wordt. Dat brengt niet alleen vreugde, dat doet ook deugd, en het is het heil van de ziel.
Literatuur
Franciscus van Assisi, De geschriften, Haarlem 2004
Hans van Sevenhoven
9 oktober 2011
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 25,6-10a; Ps. 23; Fil. 4,12-14.19-20; Mat. 22,1-(10)14 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 25,6-10a
De hoofdstukken 24–27 van het boek Jesaja worden ook wel de ‘Apocalyps van Jesaja’ genoemd. Ze vormen een duidelijk herkenbare eenheid met een uitgesproken eschatologische allure. Het gaat er over het eindgericht over de wereld en de vestiging van Gods rijk op de Sion. Deze hoofdstukken, die vrijwel zeker van na de ballingschap dateren, zijn vermoedelijk een van de jongste onderdelen van heel het Jesajaboek.
De perikoop die voor deze zondag uitgekozen werd, beschrijft het feestmaal dat God op zijn berg Sion aanricht voor alle volken. Een maaltijd sticht gemeenschap, en daarom gaat de sluiting van een verbond vaak met een maaltijd gepaard. Dat is het geval bij het verbond tussen Jakob en Laban (Gen. 31,46-54) en bij het Sinaïverbond dat God met zijn volk sluit (Ex. 24,9-11). Als God nu op de berg een uitgelezen feestmaal aanricht ‘voor alle volken’ (v. 6), mogen we daaruit besluiten dat God met alle volken een verbond sluit. Het Sinaïverbond met Israël wordt in deze tekst verruimd tot een verbond met heel de mensheid. Dat betekent meteen het einde van alle droefheid, gesymboliseerd door het scheuren van het rouwkleed dat de wereld bedekt. In het nieuwe rijk van God is geen plaats meer voor de dood (vv. 7-8, gedeeltelijk geciteerd in Apok. 7,17 en 21,4). Op de beschrijving van het feestmaal volgt een korte dankpsalm, waarin Gods reddende tussenkomst op zijn heilige berg op het einde der tijden bezongen wordt (vv. 9-10a).
Antwoordpsalm: Psalm 23
In deze bekende psalm bezingt de psalmist de Heer als zijn herder, die ervoor zorgt dat hem niets ontbreekt. In feite wordt in deze psalm een variatie van beelden op God toegepast. In de eerste verzen is hij de herder die zijn kudde in de steppe weidt. In vers 4 gidst hij een reiziger veilig door een gevaarlijk dal. In vers 5 is hij de gastheer die een feestmaal bereidt en die, zoals in het oude Oosten gebruikelijk was, zijn gasten met welriekende olie parfumeert. Ten slotte blijkt uit het laatste vers dat de psalmist zich in de tempel bevindt: ‘Zo mag ik telkens weer wonen in het huis van de Heer, tot in lengte van dagen’.
Deze antwoordpsalm, die een sereen vertrouwen op God vertolkt, sluit vooral door het beeld van het feestmaal goed aan bij de eerste lezing en de evangelielezing.
Evangelielezing: Matteüs 22,1-14 of 1-10
Na de parabels over de twee zonen en over de misdadige wijnbouwers, die we de twee vorige zondagen hebben gelezen, volgt in het Matteüsevangelie de parabel van het bruiloftsmaal. Hoewel deze van een aparte inleidingsformule is voorzien (‘Jezus nam het woord en sprak opnieuw tot hen in gelijkenissen’), moet hij toch in samenhang met de twee voorafgaande parabels worden gelezen. De samenstellers van het lectionarium hebben dat verband trouwens gelegd, door in vers 1 aan te vullen wat in de grondtekst niet expliciet vermeld staat, namelijk dat Jezus zich nog altijd tot dezelfde gesprekspartners richt: ‘tot de hogepriesters en de oudsten van het volk’.
Terecht vermeldt Matteüs dat Jezus opnieuw ‘in gelijkenissen’ (meervoud) spreekt, want het nu volgende verhaal over het bruiloftsmaal bestaat in feite uit twee parabels met een verschillende strekking: een parabel over de onwillige genodigden (vv. 2-10) en een over de man zonder bruiloftskleed (vv. 11-14).
De parabel van de onwillige genodigden heeft Matteüs gemeenschappelijk met Lucas (zie Luc. 14,15-24). Er zijn wel enkele verschillen tussen beide versies. Lucas vertelt over ‘een zeker iemand die een grote maaltijd aanrichtte’; volgens Matteüs geeft een koning een bruiloftsmaal voor zijn zoon. Bij Matteüs zijn de verontschuldigingen van de genodigden minder expliciet dan bij Lucas. Het meest opvallende verschil is, dat het verhaal bij Matteüs in gewelddadige zin evolueert. De genodigden mishandelen en doden de dienaren (v. 6). De koning neemt represailles: hij stuurt zijn leger, brengt de moordenaars om en steekt hun stad in brand (v. 7). Dat laatste detail is zo goed als zeker een toespeling op de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70. Matteüs heeft de parabel uitgewerkt tot een allegorie. De koning is God, zijn zoon is Christus. De mishandelde en gedode dienaren zijn hier waarschijnlijk niet de oudtestamentische profeten zoals in de voorafgaande parabel over de misdadige wijnbouwers, maar de christelijke verkondigers, van wie er in Matteüs’ tijd al verscheidene de marteldood waren gestorven. De ondergang van Jeruzalem wordt geïnterpreteerd als straf voor het verwerpen van Jezus.
De parabel over de man zonder bruiloftskleed lijkt totaal in tegenspraak met vers 10, waar de koning plots en onaangekondigd iedereen binnenlaat, ‘slechten zowel als goeden’. Hoe hadden zij dan voor passende kleding kunnen zorgen? Oorspronkelijk moet dit een afzonderlijke parabel geweest zijn, helemaal losstaand van de voorgaande. Daarbij mogen we aannemen dat de deelnemers aan het feest wel vooraf waren uitgenodigd. Zij hadden gelegenheid gehad voor een feestkleed te zorgen. Zonder feestkleed verschijnen was dus een onvergeeflijke fout. Het was een zogeheten ‘crisisparabel’, die duidelijk maakt dat men altijd voorbereid moet zijn op het beslissende moment, wanneer het koninkrijk van God aanbreekt.
De combinatie van deze parabel met die van de onwillige genodigden en het vreemde effect dat daardoor ontstaat, komen op rekening van Matteüs. Hij heeft daarmee zijn lezers willen waarschuwen. Dat God ‘slechten zowel als goeden’ onvoorwaardelijk uitnodigt, is geen vrijbrief om te zondigen. Je wordt niet automatisch gered, je moet er ook wat voor willen doen. Toch blijft deze combinatie vreemd klinken, en in het lectionarium wordt dan ook de mogelijkheid opengelaten het tweede deel van de lezing weg te laten.
Preekvoorbeeld
Je realiseert het je vaak niet. En soms is het bijna onmogelijk er in te geloven. En toch… en toch: dat is toch het perspectief, dat feestmaal waarover Jesaja spreekt, aangericht voor alle volken, dat bruiloftsfeest, waarover Jezus in de gelijkenis spreekt. Dat is onopgeefbaar het perspectief, het licht waarin wij leven. Het is goed het telkens maar weer opnieuw aangezegd te krijgen. Ook en juist in de gewone dagelijkse en vaak zorgelijke dingen die zich voordoen: in de kerk, in de teleurstellingen die mensen te verwerken krijgen, omdat de dingen niet gaan zoals je gehoopt had in je werk, in je persoonlijke leven. Dat feestmaal, de bruiloft, dat Koninkrijk van God, die vreugde, waarin alle tranen gewist zijn. In het licht daarvan leven wij – alles mag daardoor uiteindelijk gekleurd zijn.
De profeet Jesaja gebruikt voor die toekomst van God het beeld van een maaltijd. Op deze berg richt de Heer van de hemelse machten een maaltijd aan (nbv) – en dan staat er: ‘voor alle volken’. Je ziet het voor je: God nee, niet als geweldenaar, maar als huisman, als hofmeester (Willem Barnard). Hij zet een maaltijd klaar, en het is een topkeuken: olierijke spijzen en glasheldere, lang bewaarde wijnen.
En wie zijn er genodigd? Niet alleen Israël, niet alléén Gods eerste keuze, maar de uitnodiging gaat naar alle volken. Van heinde en ver, wereldbreed komen de volken naar de berg.
En op die berg wordt de sluier weggenomen, vernietigd, die sluier waarmee de volken omgeven zijn. En waar gaat het dan om, wat is die sluier: wat wordt er ont-dekt? Want ach, zal het wat anders betekenen dan dat de volken, dat de wereld ontdekt dat ze ménsen zijn. Zal er iets anders ontdekt worden dan dat het in het samenleven gaat om echte menselijkheid, om ware humaniteit? Die menselijkheid waar het God om te doen is, die God die voor de geringen, voor de armen een toevlucht is, voor mensen die altijd de klappen moeten opvangen, die mensen in de Derde Wereld, die mensen hier in dit land, in deze plaats… Die God, en dat staat er zo prachtig midden in die verre uitzichten, dat staat er zo intiem, zo vol tederheid: de Heer wist alle tranen af. Die God, die niet te groot is, om dat gebaar van de kinderkamer te maken – die niet te majesteitelijk is om zo dichtbij te zijn.
Met dat perspectief leven we, dat wordt ons voorgehouden, daar zijn we voor genodigd.
Zoals in het evangelie Jezus de gelijkenis vertelt over de uitnodiging tot het koninklijk bruiloftsfeest. Een gelijkenis op het scherpst van de snede: de Farizeeën en Schriftgeleerden blijven aandringen, de crisis is openlijk uitgebroken. Dan volgt die gelijkenis: over die brede uitnodiging voor dat bijzondere feest. Maar de genodigden zien de zin er niet van in. De één gaat naar z’n akker, de ander naar z’n zaken en ze dachten er niet aan hun agenda te verzetten. De onwil van de genodigden is radicaal en zo ook de woede van de beledigde koning. Hij laat zelfs de stad van de onwilligen in de fik steken.
De plek van de genodigden die niet kwamen, wordt dan ingenomen door mensen die geen dak boven hun hoofd hebben. Ze zijn lukraak gevonden op de kruispunten en wegen, in de achterbuurten; zowel de bozen als de goeden, zegt Matteüs. Die armoelijders hebben geen akker of ossen om te bekijken. Met dat soort rijp en groen wordt de feestzaal gevuld. Van de weg geraapt, en wat ze meebrengen is hun armoe.
Over wie gaat het hier eigenlijk? Zijn het ook hier niet, gehoord Jesaja, de volkeren, zijn wij het niet zelf, de kerk van buiten Israël, die van niets wist, maar die verrast wordt door een uitnodiging, door een hartelijk welkom tot die vreugde van de koning? Er achteraf bijgeroepen – dat zijn wij. En dat doet je weer nadenken over de verhouding tot Israël, tot de synagoge – Gods eerste keus, ondanks alles – en dat maakt je weer zo bezorgd over wat er steeds weer aan anti-joodse leuzen te horen is.
Ook wij zijn uitgenodigd tot dat koninklijk bruiloftsmaal – met dat perspectief leven we.
Maar nou is er nog een moeilijkheid: er was er één zonder bruiloftskleed en hij krijgt te horen: vriend, hoe ben je hier gekomen? Je hoort hier niet, je bent hier niet in gepaste kleren. De man verstomt. Hij dacht wel het feest mee te kunnen vieren, zonder er iets voor te doen, zonder het feestkleed dat klaar lag aan te trekken. Ze mochten in hun schamele plunje komen op grond van de uitnodiging, zoals ze waren, in hun armoe. Maar daar blijft het niet bij. Met de uitnodiging liggen ook de feestkleren klaar en die moeten worden aangedaan. Het moet te zien zijn dat je bruiloftsgast bent, het moet te zien zijn dat je deel mag nemen aan het feest dat de koning voor z’n zoon maakt. Als je uitgenodigd bent – en dat zijn wij, allemaal, – dan mag er toch iets van die vreugde blijken, iets van de blijdschap te zien zijn in wat we doen, in wie we zijn, vanwege dat feest, de vreugde?
We zijn genodigd.
Paul Kevers, inleiding
Nico Pronk, preekvoorbeeld
16 oktober 2011
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 45,1.4-6; Ps. 96; 1 Tess. 1,1-5b; Mat. 22,15-21 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 45,1.4-6
De tekst uit Deutero-Jesaja is een typische tekst uit de tijd van de ballingschap in Babylon en de periode daarna. De profeet is werkzaam in deze roemoerige tijd om houvast en bemoediging te geven aan de verdrevenen van het volk Juda. De verwoesting van de tempel, die een centrale plaats innam in het toenmalige joodse geloof was voor de mensen iets onbegrijpelijks. Hun bestaan als volk berustte erop dat op die plek in Jeruzalem de voorgeschreven offers werden opgedragen, anders zou de wereld vergaan. Het bestaan van hun geloof in JHWH was daarom grondig bedreigd. In deze tijd treedt Deutero-Jesaja op, en probeert hen moed in te spreken: ‘Het is niet vergeefs, er komt een nieuwe toekomst!’
Rond het jaar 540 treedt een nieuwe acteur in de wereldgeschiedenis op, Cyrus, een Perzische vazalvorst die tien jaar bezig is geweest carrière te maken als veldheer en heerser. Alle steden met vestingwerken en gesloten poorten gingen voor hem en zijn leger open. Hierdoor is Cyrus heerser over een gebied dat nooit eerder zo’n omvang heeft gehad. Het nieuwe in zijn beleid was dat de veroverde volkeren hun eigen taal, cultuur en tradities mochten blijven houden. Dit geeft een sterke nationalistische impuls voor het in ballingschap weggevoerde volk van Juda. Zij beginnen een nieuwe toekomst te zien en maken zich klaar om terug te keren naar hun land en hun stad Jeruzalem. De tempel, de koning van de dynastie van David en de priesters zijn er niet meer, maar toch blijkt er iets nieuws in de kiem te ontstaan. Deutero-Jesaja heeft al in hoofdstuk 43,1-2 in de Heilsorakels gezegd dat Jacob, geschapen door JHWH, bij zijn naam geroepen is en door het water is getrokken en door het vuur dat hem niet heeft gedeerd. Dit zijn verwijzingen naar de eerste bevrijding en uittocht uit Egypte. De boodschap blijft: Wees nu niet bevreesd, want Ik heb u verlost, u geroepen bij uw naam: gij zijt van Mij (Jes. 43,1b) en Want Ik ben JHWH, uw God, de heilige van Israël, uw Redder (Jes. 43,3a).
Volgens de profeet gaat dit bevrijdingsproces nog een keer gebeuren. Maar wie is de leider die het voor de ballingen in Babel mogelijk maakt om deze terugkeer en wederopbouw te laten plaatsvinden? Het antwoord wordt: Cyrus – of in onze Bijbelvertaling: Kores. Het probleem is echter: hoe is het mogelijk dat iemand die de God van Israël niet kent en ook geen afstammeling van koning David is, de ‘gezalfde’ – de Messias, de bevrijder kan zijn? De profeet heeft een moeilijkheid uit te leggen. Volgens de overlevering klopt het niet helemaal, maar de situatie in de geschiedenis is meer dan duidelijk. Cyrus vormt de kans om de dromen van de wederopbouw van het vaderland te verwerkelijken. Daarom laat de profeet het woord van JHWH duidelijk maken dat Cyrus de gezalfde koning is die het door God gewilde bevrijdingswerk moet uitvoeren.
Door deze formulering wordt een nieuwe aspect van het handelen van JHWH kenbaar gemaakt. De traditie is door God gegeven, maar in zijn soevereiniteit handelt hij als God en is hij daarin volkomen vrij. Ik ben JHWH en niemand anders, buiten Mij is er geen god (Jes. 45,5a). Voor de traditiegetrouwe en kritische ballingen in Babel wordt het even slikken. Vertrouwen op een God die op een niet-traditionele manier werkt, is moeilijker dan van huis uit meegekregen geloof te aanvaarden. Maar als gelovige mensen duiden zij deze ingrijpende veranderingen als het werk van JHWH. Het leven moet verdergaan en er moeten nieuwe oplossingen worden gevonden in een nieuwe situatie.
Matteüs 22,15-21
Het evangelie met de vraag om het geoorloofd is belasting aan de keizer te betalen, staat in een reeks van gelijkenissen en gesprekken met de hogepriesters en de Farizeeën. Het begint bij Matteüs met de intocht van Jeruzalem. Voor Jezus lijkt het een triomftocht en de religieuze leiders van het volk bevinden zich op de achtergrond om te kijken hoe het afloopt, om op een juist moment slim in te kunnen grijpen (Mat. 21,1-11). Na de intocht volgt de tempelreiniging. Dit zou aanleiding genoeg zijn geweest om Jezus te arresteren, maar het enthousiasme van de mensen was zo groot dat ze hem niet durfden te pakken (Mat. 21,12-17). Zij hebben eieren voor hun geld gekozen en wachten tot zich een beter moment voordoet om Jezus op een ernstige misstap te kunnen betrappen.
Dan volgen drie gelijkenissen: ‘De twee zonen’ – de ene die nee zei maar het uiteindelijk wel deed, ‘De misdadige wijnbouwers’ en ‘De onwillige genodigden’. Daarna komen vier twistgesprekken, en onze tekst beschrijft het eerste daarvan.
De Farizeeën beraadslaagden onder elkaar hoe ze deze in hun ogen God lasterende profeet moesten aanpakken. Het land was bezet door de Romeinen. De Farizeeën waren daar fel op tegen en keken met argwaan naar alle meelopers van deze bezetting. Vooral de ‘tollenaars’ moesten hun afschuw verduren. Met de Herodianen was het een ander verhaal. Zij waren invloedrijke vrienden van de tetrarch Herodes Antipas, en degenen bij wie macht en geld te halen waren, moest men te vriend houden, ook al duldden de Farizeeën de collaboratie van de Herodianen met de bezetting niet. Merkwaardig genoeg sturen beide groepen hun leerlingen naar Jezus om te proberen hem in een val te lokken. Waarom durfden ze zelf niet te gaan? Hadden ze een dermate lage opvatting over wie Jezus was, of waren ze bang om, als het niet goed zou aflopen, hun eigen vingers te branden?
De vraag in vers 17b is geen onschuldige vraag. Het is een vraag waarop je geen fatsoenlijk antwoord kan geven. Wij moeten de situatie zó verstaan: zij ontmoeten elkaar in de tempel op het tempelplein, op heilige grond, waar vele mensen kunnen meeluisteren. Als Jezus ‘ja’ op de vraag zou antwoorden, zouden de licht ontvlambare nationalistische gevoelens bij zeloten en vrome aanhangers van Jezus, die sterk verlangden naar het ‘Koninkrijk van God’ en het oprichten van Israël als een zelfstandig staat, zich tegen Jezus keren. Maar zou hij ‘nee’ zeggen, dan was dat een duidelijk signaal voor de Romeinen om Jezus op te pakken en hem te berechten voor aanzetten tot opstand. Misschien was dat laatste wel wat de Farizeeën het liefst hadden zien gebeuren.
Maar Jezus is slimmer. Alleen al de slijmende complimenten van twee groepen die ook onder elkaar geen vrienden waren, maakten zijn achterdocht wakker. Hij heeft door dat ze hem ten val willen brengen, en noemt hen dan ook huichelaars. Om hun dubbelmoraal te ontmaskeren vraagt hij hen een belastingsmunt tevoorschijn te halen. Blijkbaar heeft iemand die bij zich. Op die munt staat een afbeelding van de keizer met het opschrift: ‘Tiberius, zoon van de goddelijke Augustus.’ Het beeld en de tekst waren voor vrome Joden een gruwel, omdat ze ingaan tegen het tweede gebod: Gij zult geen beelden maken. Alleen al door een dergelijke munt op zak te hebben, nota bene op heilige grond, maakten ze hun diepste mening kenbaar. Ondanks hun vroomheid was het voor hen volstrekt legitiem om de keizer belasting te betalen.
Een onmogelijke vraag moet ook een onmogelijke antwoord krijgen. Er zijn wel meer van dergelijke situaties waarin Jezus een ‘slim antwoord’ weet te geven, bijvoorbeeld bij de vrouw die op heterdaad op echtbreuk werd betrapt (Joh. 8,1-11). Wij kunnen het antwoord zien als een compromis, maar er is meer aan de hand. Als we het antwoord van Jezus uit het Grieks vertalen, krijgen we: Geef dan aan de keizer terug wat van de keizer is, en aan God wat van God is. Juist de laatste woorden hebben in een Bijbels perspectief een zeer diepe en alomvattende betekenis. Namelijk, waar gaat het over in de Schrift? Eigenlijk over wat in Psalm 24 wordt gezegd: Van God is de aarde en die haar bewonen…. Alles wat bestaat in de schepping behoort God toe. De opdracht van de mens is de heer te loven en te eren en trouw te zijn aan zijn verbond. Jezus bedoelt: De levende mens is de kroon op de schepping; hij is naar Gods beeld geschapen en geroepen om op God te gelijken (Gen. 1,26). Jezus brengt de zaak op het diepteniveau van waaruit hij zelf leeft en handelt: het Rijk van God, de andere wereld waar mensen, als beeld van God, niet meer worden gekleineerd en niemand zichzelf goddelijke allures aanmeet.
Literatuur
Schriftinstuif, werkboek voor groepen bij schriftteksten van de zondagen. Jan Groot, Henk Sechterberger. Gooi en Sticht 1992.
Zoals er gezegd is over de profeten der Ballingschap. Phoenix bijbelpockets, 1964.
Preekvoorbeeld
In verkiezingstijden strijden partijen om het hardst om vooral niet de indruk te wekken dat zij maatregelen zullen gaan nemen om de belastingen te verhogen. Nee, belastingen zijn dan misschien noodzakelijk maar populair zijn ze dan niet en zeker nooit geweest. En dat waren ze in Jezus’ tijd al evenmin. Uitgerekend in het evangelie zijn die belastingen vandaag de inzet van het verhaal. Het verhaal waarin verschillende groeperingen er vooral op uit zijn om Jezus, – in hun ogen een Godlasterende profeet – eens flink onderuit te kunnen halen.
Het belastingvraagstuk was niet alleen een lastig vraagstuk, maar in Jezus’ tijd bovendien zeer gevaarlijk: Palestina was immers bezet door de Romeinen, en de belastingen die geheven werden, waren dus bestemd voor de bezetter: de Romeinse keizer Tiberius.
Jezus bevindt zich in Jeruzalem, in het hol van de leeuw. En bepaald populair is hij daar niet. Er wordt tegen hem samengespannen door zowel de Farizeeën als de Herodianen. Niet ten behoeve van een goede zaak; nee, hen gaat het er alleen om Jezus in de val te lokken en klem te zetten, zijn populariteit de nekslag toe te brengen en ieder hun eigen gelijk te halen.
Nee, het gaat hen bepaald niet om de goede zaak, de gerechtigheid Gods, maar enkel en alleen om hun eigen gerechtigheid – althans wat daarvoor door gaat.
‘Meester, wij weten dat u oprecht bent (wat een geslijm!)…Wat vindt U: is het toegestaan belasting te betalen aan de keizer of niet?’ Degenen die Jezus deze vraag stellen zijn de leerlingen van de Farizeeën en de Herodianen. En deze vertegenwoordigen een belangrijke macht in Palestina. De Farizeeën hadden macht in het Sanhedrin, zeg maar het opperste gerechtshof. De Herodianen waren aanhangers van het Herodiaanse vorstenhuis die collaboreerden met de Romeinse bezettingsmacht. Met beide groeperingen kon je het dus maar beter niet aan de stok krijgen.
Welk antwoord Jezus dus ook zou geven op hun huichelachtige vraag, het zou hem in grote problemen brengen. Als hij zou zeggen: ja, jullie moeten belasting betalen aan de keizer, dan kon hij van collaboratie worden beschuldigd en was hij een verrader. Zou hij het advies geven geen belasting te betalen aan de keizer, dan zou hij als opruier door de Romeinen kunnen worden opgepakt.
Jezus moet dus kleur bekennen. En dat doet hij ook! Maar dan op een manier die zij allesbehalve hadden verwacht.
Hun aanvankelijke eigen inzet doet hen uiteindelijk te kijk staan, als ze hem prijzend zeggen: ‘Meester, wij weten dat gij oprecht zijt … U kijkt immers niemand naar de ogen.’ Jezus kijkt verder en doorziet hoe ze hem stroop om de mond smeren; hij doorziet dat zíj niet oprecht zijn, dat achter de schijn van al die lovende woorden enkel kwade opzet schuilgaat: ‘Waarom stellen jullie mij op de proef, huichelaars?’
Matteüs schildert hoe de oprechtheid van Jezus in schril kontrast staat met de valsheid van de anderen. Hij vraagt hen om zo’n belastingmunt te laten zien (Jezus heeft er blijkbaar zelf geen, en zij wel!). Zo’n munt was voor de joden geld dat niet deugde. Op het geld stond namelijk een afbeelding van de keizer, de bezetter dus; de keizer van Rome die zich nota bene ook nog ‘zoon van de goddelijke Augustus’ noemde. En dat was de Joden een gruwel bij uitstek. Want voor hen was er slechts één God: JHWH.
Jezus reactie is dan zeer verrassend, zeker als je het letterlijk uit het Grieks vertaalt: ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is!’ Met andere woorden: geef dat vervloekte geld met de beeltenis van die Romeinse vergoddelijkte keizer aan die keizer terug (maak je handen daar niet vuil aan) en geef aan God wat God toekomt.
Niet het eerste deel van Jezus uitspraak is verrassend, wel het tweede. Jezus gooit daar het perspectief open: niet de keizer is belangrijk, nee, het gaat om God: hij is de enige, hij alleen is God. Een keizer kan zich nu eenmaal niet meten aan God omdat die geen gelijke heeft.
En wie dus de aandacht richt op God, zet de dingen in de juiste verhouding. Namelijk het perspectief van Gods gerechtigheid. En zijn perspectief is het enige waarbinnen mensen tot hun recht kunnen komen.
Aan God geven wat God toekomt betekent vóór alles dat niet de machthebbers het laatste woord hebben. Het betekent vooral dat de macht van de machthebbers op een radicale wijze wordt gerelativeerd, als je zegt dat God op de eerste plaats komt.
Daarom mag het ons niet koud laten wat er in de wereld gebeurt: met macht en met geld. Want juist deze twee zaken kunnen ons heel snel uit het oog doen verliezen wat werkelijk telt: dat mensen tot hun recht komen! Want blijkbaar is God tot zijn recht laten komen enkel realiseerbaar als wij mensen elkaar tot ons recht laten komen; daarin beeld, niet van de keizer maar van God te zijn – en daar kun je nu eenmaal geen belasting op heffen. Want deze God is de soevereine bevrijder die al door Jesaja werd verkondigd tijdens de ballingschap in Babylon: ‘Ik ben JHWH en er is geen ander, buiten Mij is er geen god. Ik ben die het licht vormt en het donker schept, die vrede maakt en onheil schept.’ Niet de dwingeland, de baas boven baas, zoals de keizer, voor wie we denken te moeten beven en kruipen. JHWH is Barmhartigheid en Liefde. En op deze God mogen we gelijken en vertrouwen. Door op onze beurt niet te knechten en uit te buiten, maar mensen te bevrijden tot werkelijk heil, liefde en geluk.
Bengt Wehlin ofm, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld
23 oktober 2011
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 22,20-26; Ps. 18; 1 Tess. 1,5c-10; Mat. 22,34-40 (A-jaar
Inleiding
Thora-lezing: Exodus 22,20-26
In Exodus 19-24 sluit JHWH een liefdesverbond met zijn volk. Nu het uit Egypte bevrijde volk volop te eten en te drinken heeft (15,22-17,7) en dus niet meer met brood en spelen gemanipuleerd kan worden, laat de Bevrijder zich zien. Tegen JHWH en zijn afspraken kan het volk in vrijheid ja of nee zeggen. Erst kommt das Fressen, dann die Moral! Tot vrijheid in verantwoordelijkheid roept JHWH zijn volk op. Alle slavernij – ook ten opzichte van God – is definitief achter de rug, in de Schelfzee vernietigd (13,17-15,21). Op de berg Sinaï laat de Bevrijder zich zien door van zich te laten horen. Tien richtinggevende Woorden geeft hij, om ook in het veelbelovende land, bij hem, de Bevrijder te blijven (19-20). Als refrein klinkt bij al deze Tien Woorden: ‘Ik ben de Bevrijder, je God, die jou heeft doen uittrekken uit het land Egypte, uit het huis van de dienstbaarheid’ (20,2). In verbondenheid met deze bevrijdende God dient Israël de Tien Woorden op een bevrijdende wijze te interpreteren en te doen.
Deze God, de Bevrijder liefhebben heeft consequenties voor de liefhebbende omgang met de naaste die op je weg komt (20,13-17). In het zogenaamde ‘Verbondsboek’ (20,22–23,33) worden deze wegen ten vrijheid verder uitgewerkt. Hoe ga je om met de vreemdeling, de weduwen en wezen (22,20-30)? Hoe behandel je je naasten en hoe kom je voor haar/hem op (23,1-12)? Hoe houd je vreemde goden buiten de deur en blijf je wandelen met je Bevrijder, hoe zegen en prijs je de Eeuwige (23,13-33)? Op de berg wordt het liefdesverbond tussen de Bevrijder en zijn volk Israël gesloten: ‘Alles wat JHWH zegt zullen wij doen en ter harte nemen!’ (24,7).
Onze perikoop – Exodus 22,20-26 – is een onderdeel van Exodus 22,20-23,9 dat begint en eindigt met een tekst over de omgang met vreemdelingen (inclusio):
Vreemdelingen mag je niet uitbuiten of onderdrukken,
want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte (22,20).
Vreemdelingen mag je niet uitbuiten.
Jullie weten immers hoe het voelt om vreemdeling te zijn,
omdat jullie zelf vreemdelingen zijn geweest in Egypte (23,9).
Nadat ‘buitenlandse’ afgodische praktijken zijn afgewezen (22,19), onderstreept de Thora dat de vreemdeling zelf niet mag worden afgewezen. Het is opvallend dat de vreemdeling eerder wordt genoemd dan de eigen volksgenoot. De vreemdeling (ger) is niet een buitenlander die voor korte tijd op bezoek is, maar iemand die te midden van de Israëlieten woont. Hij mist de bescherming van eigen familie en gemeenschap en heeft geen grondbezit. Hij is afhankelijk van de gastvrijheid van Israël. Van zijn zwakke positie mag geen misbruik worden gemaakt. De grondbezitters mogen hem niet uitbuiten. Hij moet te midden van de Israëlieten – die uit eigen ervaring weten wat het betekent vreemdeling te zijn: 3,7-9 – tot zijn recht komen (20,20; 23,9; Lev. 19,10.33v; 23,22). Aan de omgang met de vreemdeling zal zichtbaar worden of Israël een humane en solidaire gemeenschap is die gelijkwaardigheid, compassie en mildheid hoog in het vaandel heeft.
Weduwen en wezen missen de bescherming van hun man of vader (‘weduwnaar’ komt in dit rijtje niet voor omdat hij niet in een afhankelijke positie verkeert!). Wanneer er geen naaste verwant is die als losser (goel) voor hen opkomt, dient de gemeenschap dit te doen. Gebeurt dit niet, dan zal de Bevrijder het er niet bij laten zitten. Zij gaan Hem ter harte, voor hun klagen heeft hij een ontvankelijk oor (22,22-23; 3,7-9; Ps. 86,1; 146,9). JHWH hoort hun hulpgeschreeuw (22,22.26) en grijpt in. De woede/toorn van JHWH is een teken van zijn barmhartigheid, de Barmhartige komt op voor de ontrechten.
Het volk van God is bedoeld als een solidaire gemeenschap die in het door de Bevrijder geschonken land mag leven. Een ver-arm-de volksgenoot moet zonder winstbejag geholpen worden (22,24; Lev. 25,23.35-42). Ook zijn mantel – slaapzak en bescherming tegen kou – mag niet in pand gehouden worden, ook niet als hij overdag niet voldoende geld bij elkaar gebedeld of verdiend heeft om hem terug te kopen (Deut. 24,6.10; Am. 2,8). Op de Israëlieten rust een grote verantwoordelijkheid voor elkaar, omdat in de ogen van de Barmhartige iedere mens telt en met name de minste, voor wie hij bijzonder genadig is (22,25-26; Ps. 29,9; 33,20).
De Barmhartige identificeert zich met de minsten (vgl. Mat. 25,40.45). Hij zetelt hoog om beter de onaanzienlijken te kunnen zien en hen uit het stof te kunnen oprichten (vgl. Ps. 113). De Genadige kijkt met de blik van onderen, ‘namelijk vanuit het oogpunt van hen die uitgerangeerd zijn, slecht behandeld, onderdrukt, beledigd en machteloos. Kortom, vanuit het oogpunt van hen die lijden’ (Dietrich Bonhoeffer). Hij nodigt zijn volk Israël uit om ook zo met elkaar en de vreemdeling om te gaan. Om een solidaire en gastvrije gemeenschap te zijn, teken van Gods barmhartige menslievendheid.
Evangelielezing: Matteüs 22,34-40
In een discussie met de Sadduceeën over de opstanding van de doden, heeft Jezus zich een echte Farizeeër betoond. Net als de Farizeeën gelooft hij in de opstanding, omdat de God van Abraham en van Sara een God van levenden is (22,23-33).
In onze perikoop – 22,34-40 – gaan de Farizeeën met leermeester Jezus in discussie over de interpretatie en toepassing van de Thora. In de mondelinge traditie wordt de Thora in 613 (= getalswaarde van Thora) opdrachten uitgelegd: 248 geboden, omdat het menselijk lichaam 248 botten telt (= met heel je persoon) en 365 verboden, omdat het jaar 365 dagen heeft (= elke dag opnieuw). Met elkaar discussiëren de ‘rabbijnen’ in het leerhuis over het hart (= samenvatting) van de Thora en over het verschil tussen zware (bijvoorbeeld: ‘gewicht geven aan vader en moeder’, Ex. 20,12) én lichte (bijvoorbeeld het wonen in loofhutten, Lev. 23,42) opdrachten. Een van de Farizeeën, een Thorageleerde, vraagt aan Jezus: ‘Wat is de grootste opdracht in de Thora?’ Jezus zegt:
(a) Je zult liefhebben de Heer, je God
(b) met geheel je hart en geheel je ziel en geheel je verstand (Deut. 6,5).
(a’) Je zult liefhebben je naaste
(b’) als jezelf (Lev. 19,18.34).
Voor Jezus horen deze eerste en tweede opdracht onlosmakelijk bij elkaar en vormen ze samen de grootste (zwaarste/belangrijkste) opdracht. Ze vormen zijn samenvatting van de Tien Woorden (Ex. 20,1-17) en van de verbondsafspraken (Ex. 20,22–23,33) en zijn de grondslag van Thora en Profeten.
Het Bijbelse liefhebben heeft alles te maken met kiezen voor elkaar in recht en gerechtigheid, in goedheid en erbarmen en in betrouwbare trouw (vgl. Hos. 2,21-22). Het liefhebben van God en van de naaste (vreemdeling) horen bij elkaar (a-a’) en beide dienen te gebeuren met de hele persoon (b-b’); a’-b’ geeft een nadere invulling van a-b: het liefhebben van God komt tot uiting in het liefhebben van de naaste. Met woorden van Martin Buber: ‘de naastenliefde is slechts één der kanten van de liefde tot God. Als de mens zijn naaste liefheeft, rust de Sjechina tussen hen; de vereniging van naasten, die elkaar liefhebben, bewerkt vereniging in de hogere wereld.’ Elie Wiesel zegt het zo: ‘In de mens moeten we God beminnen, want de liefde tot God gaat langs de liefde voor de mensen. Wie exclusief van God houdt, d.w.z. met uitsluiting van de mens, reduceert zijn liefde en zijn God tot een abstractie.’ (vgl. 1 Joh. 4,19vv).
Behalve dat ‘als jezelf’ ‘met je hele hebben en houden’ betekent, wijst het er ook op dat je naaste er net zo een is als jij bent: een beeld van God én een broze en breekbare mens die net als jij is aangewezen op (Gods) barmhartigheid: ‘Heb je naaste lief die is als jij/de vluchteling, de arme, doe hen recht’ (Huub Oosterhuis). Wie je naaste is maakt onze Thora-lezing duidelijk. Voor Jezus vormt deze grootse opdracht het hart van Thora en Profeten. Hij benadrukt dat niet ik centraal staat, maar God en de ander.
Andere profeten en Thora-geleerden geven een andere samenvatting van de Thora:
‘Laat liever het recht stromen als water, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek’ (Am. 5,24).
‘Er is jou, mens, gezegd wat goed is, je weet wat JHWH van je wil: niets anders dan recht te doen, trouw te betrachten en nederig de weg te gaan van je God’ (Mi. 6,8).
‘Eens ging een heiden naar Hillel en zei tegen hem: “Bekeer mij tot het jodendom op voorwaarde dat u mij de ganse Thora leert, terwijl ik op één voet sta.” Hillel nam hem in het jodendom op en onderwees hem als volgt: “Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook uw naaste niet. Dat is de ganse Thora. De rest is allemaal commentaar daarop. Ga heen en leer!”’ (bSjabbat 31a).
Paulus ‘lernt’: ‘Want de hele Tora wordt in dit éne woord vervuld: heb lief je naaste als jezelf!’ (Gal. 5,14; Rom. 13,8-10).
Franciscus zegt: ‘Gelukkig de mens die zijn naaste in diens broosheid draagt, zoals hij door hem gedragen wil worden, als hij in een soortgelijke situatie verkeert’ (Wijsheidsspreuken 18).
De God van Abraham en Sara en van Jezus Christus vraagt niet iets van ons, maar doet een appel op ons om met hart en ziel hem en de naaste/vreemdeling lief te hebben. Alleen zó wordt de blijde boodschap van Thora en Profeten gerealiseerd tot zegen van God en zijn mensen.
Literatuur
A. Mello, Mattheüs. De Schriftgeleerde. Het Evangelie als midrasj, Kampen 2002.
M. Poorthuis, Dialoog tussen de religies: Toekomst of verleden tijd? Over het belang van de dialoog voor theologie en samenleving, Tilburg 2011.
D. Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baarn 2003,29.
M. Buber, Chassidische vertellingen, Katwijk aan Zee 1979 4e, 55.
E. Wiesel, Vuur in de duisternis, Katwijk aan Zee 1983, 37.
H. Oosterhuis, Halverwege, Kampen 2008, 7.
Preekvoorbeeld
Ik wil U vandaag uitnodigen naar ons hart te kijken. Hoe ziet ons hart eruit, zoals we hier nu zitten? Ons hart is in de loop van de jaren zeker veranderd, het is niet meer te vergelijken met het hart van een kind. Met het hart bijvoorbeeld van Anna. Anna is de hoofdpersoon van een schitterend boek, dat als titel draagt: Hallo mijnheer God... met Anna.
Anna is een meisje van zeven jaar en ze heeft een zeer oorspronkelijke verhouding met God, die ze ‘mijnheer God’ noemt. Voor Anna is het heel vanzelfsprekend van mijnheer God te houden, want mijnheer God houdt ook van haar. Hij houdt van haar op een heel andere manier dan dat mensen van elkaar houden. Mensen geven elkaar kusjes aan de buitenkant, maar mijnheer God is anders. Mijnheer God kan helemaal binnenin van je houden. Hij geeft je kusjes aan je binnenkant.
Anna houdt van mijnheer God met heel haar kleine hart, met heel haar kleine verstand en alles wat ze heeft. Ze staat open voor alles om haar heen en alles wat ze vindt op haar weg – in de straten van de stad of langs de oever van de rivier – krijgt ze van mijnheer God. Daarom bergt ze alle vondsten, als kleine schatten, in haar jaszakken. Anna’s hart staat nog wagenwijd open voor de mensen die ze ontmoet, die ze op een vindingrijke, spontane en onbevooroordeelde wijze tegemoet treedt. Ja, Anna’s hart is nog onbeschadigd.
Misschien dat wij vroeger ook zo waren. Maar die tijd is voorbij ... want er was iemand die ons kwetste, ons hart sloot zich. Er was iemand die inbreuk deed op onze privacy, ons hart werd bang om iemand toe te laten. Er was iemand die misbruik maakte van ons vertrouwen, ons hart werd wantrouwig. Er was iemand die ons in de steek liet, ons hart brak. Er was iemand die ons bedroog, ons hart verhardde zich. Er was iemand van wie we hielden die stierf, ons hart versteende.
En dan horen we vandaag in de lezing: ‘Bemin God met heel je hart en je naaste als jezelf!’ Hoe kunnen we wij, met een hart dat getekend is door het leven, beminnen?
Gelukkig zegt Jezus er niet bij hoe ons hart eruit moet zien. Klaarblijkelijk is ieder hart goed genoeg: of het nu versteend, verhard, gesloten, wantrouwig, bang of gebroken is. Als je er maar mee bemint.
Niet alleen God, maar ook degene die naast je is. In de Hebreeuwse grondtekst staat letterlijk: ‘Bemin je naaste, want die is zoals jij.’
Bemin je naaste, want die is zoals jij. Mensen lijken aan de buitenkant vaak heel verschillend. Maar als ik aan u, een voor een zou vragen, wie u bent en wat u heeft meegemaakt, hoe uw leven en uw hart eruit ziet, dan zal ik merken dat er achter al die verschillende buitenkanten zich binnenkanten verschuilen die helemaal niet zoveel van elkaar verschillen. We maken allemaal vergelijkbare dingen mee: plezier, vreugde, verdriet, onrechtvaardigheid, pijn. Ons hart veranderde erdoor, maar bijna altijd is er ook nog een glimpje van ons ‘Anna-hart’ te vinden.
Bemin je naaste, want die is zoals jij. Ook al hebben we vervelende karaktertrekjes, zijn we niet altijd even aardig, maken we fouten, voelen we ons soms een vreemde eend in de bijt, moeten we elk dubbeltje dat we hebben omdraaien, zijn we ontrouw in onze contacten, zijn we eenzaam, weduwe of wees. Zijn we vluchteling of vreemdeling, zijn we getekend door verdriet of pijn. God houdt van ons.
En als u zich in deze omschrijvingen op dit moment niet herkent, dan zou het heel goed mogelijk zijn dat dat in het verleden wel het geval was of dat dat in de toekomst het geval zal zijn.
Bemin je naaste, want die is zoals jij. Bemin je naaste, jullie binnenkanten zijn vergelijkbaar. Allemaal hebben we een hart, dat er niet meer helemaal uitziet als dat van Anna. Dat besef maakt dat je niet meer of beter bent dan de ander, dat maakt je vrij! Vrij om van de ander te houden, zoals ook God van ons blijft houden. Juist van onze binnenkant. Dit besef maakt het niet makkelijk, maar kan ons er wel toe aanzetten om het te doen.
Beminnen: we kunnen het leren, door te oefenen. Met vallen en opstaan, een leven lang.
Hillel, een beroemde Joodse rabbijn, vatte de joodse wet eens als volgt samen: Wat vervelend is voor jou, doe dat niet je naaste aan. Dat is de hele Thora, de hele Wet. Ga en leer. Ga en breng in praktijk.
Jezus vat de Thora op zíjn manier samen door te zeggen: ‘Bemin God met heel je hart, heel je verstand en al je krachten. Bemin je naaste als jezelf.’
We kunnen zijn woorden tot het hart van ons leven maken. Hoe? Door ze te doen!
Henk Janssen ofm, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
30 oktober 2011
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 1,14b–2,2b.8-10; Ps. 131; 1 Tess. 2,7b-9.13; Mat. 23,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Maleachi 1,14b–2,2b.8-10
In de tijd waarin de profeet Maleachi leefde, was de Israëlische bevolking uit de Babylonische Ballingschap in Palestina teruggekeerd. De Tempel in Jeruzalem was weliswaar herbouwd, maar de stralende toekomst die de profeet Jesaja voor die tijd voorzag, was vooralsnog onvervuld. Derhalve heerste er onder de bevolking onvrede, teleurstelling, opstandigheid, onverschilligheid en godsdienstige laksheid. De cultische eredienst was voorheen een expressie van trouw aan God, van het verlangen naar heiligheid en de behoefte te leven volgens de richtingwijzers die het volk van God ten leven heeft ontvangen. Eredienst en de verschillende domeinen van het volksleven horen bij elkaar. Verwaarlozing van Tempel en tempeldienst was voor Maleachi dan ook een teken dat God niet meer met het diepste ontzag en meest oprechte liefde gediend werd.
In de lezing van deze zondag spreekt de profeet dan ook een zware strafrede uit aan het adres van de priesters. In hun handelwijze ziet Maleachi een onomstotelijk bewijs van geringschatting en innerlijke onverschilligheid jegens de God van Israël. Omdat bij de priesters ontzag voor God ontbreekt, ontnemen zij aan de offerdienst het element van huldiging en verering van de Heer, en verlagen zij het cultische handelen tot een routinezaak. Want wanneer eerbewijs en ontzag voor God ontbreken, verwordt de cultus tot een routinematig in stand gehouden cultureel overblijfsel.
Met het toevoegen van de verzen 1,11-14 en 2,2 heeft een latere commentator de prediking van de profeet Maleachi willen actualiseren door deze op het volk als geheel te betrekken. Tijdens zijn leven ziet de commentator de onverschilligheid en nalatigheid in de offerdienst, die Maleachi al bij de priesters had geconstateerd, ook bij de leken. De latere commentator ziet namelijk mensen die niet de eer van God nastreven, maar op eigen voordeel bedacht zijn. Hij ziet mensen die bij onwaardige erediensten niet zichzelf als schuldigen ervaren maar, in de veronderstelling dat de offergaven toch niet baten, God aanklagen. Derhalve houdt hij zijn tijdgenoten voor dat zegen zal veranderen in vloek, als God niet de eer ontvangt die hem toekomt.
Met zijn profetie (1,6–2,9), waarvan de lezing van deze zondag een deel is, wil de profeet Maleachi het volk van God leren om ernst te maken met het koningschap van God, trouw te blijven in de dienst aan de Heer, en zijn wil te volbrengen door recht en gerechtigheid lief te hebben. Hij verlangt dus dat de Tempeldienst weer in ere wordt hersteld, en dat het volk de geboden van God, de richtingwijzers ten leven, weer in praktijk weet te brengen, in het leven van alledag. Onverdroten herbevestigt hij dat God Israël tot zijn volk heeft gekozen, het nooit ten onder zal laten gaan en dat wij allen broeders en zusters van elkaar zijn.
Matteüs 23,1-12
In hoofdstuk 23 van het Matteüsevangelie vindt de gespannen verhouding tussen Jezus en de Farizeeën haar ontlading met een felheid die de breuk tussen Jezus en de religieuze leiders van het joodse volk laat zien. Matteüs noemt in dit hoofdstuk de schriftgeleerden (een groep van mannen uit alle lagen van de bevolking die na langdurige studie het recht hadden om als theologische deskundigen op te treden en belangrijke beslissingen te nemen in vragen op leerstellig en strafrechtelijk terrein) en de Farizeeën (een beweging van leken uit alle lagen van de bevolking die een grote milddadigheid betrachtten, waardoor ze Gods gunst hoopten te verwerven, iedere dag driemaal de voorgeschreven uren van gebed hielden, tweemaal per week vastten, en consciëntieus de reinheidsvoorschriften en het geven van tienden naleefden) in één adem. Dat hij dat doet zou een gevolg kunnen zijn van de veranderingen die zich waarschijnlijk na het jaar 70 hebben voorgedaan. In die periode hadden namelijk de farizese schriftgeleerden de geestelijke leiding over het volk op zich genomen.
In de lezing van deze zondag valt, volgens Matteüs, Jezus de farizese opvattingen op zichzelf niet aan. Waarschijnlijk omdat onder de oorspronkelijke lezers van Matteüs mensen zijn die doorkneed zijn in de farizeïsche interpretatie van de Wet. Ook in zijn eigen gemeente staat de functie van schriftgeleerde in hoog aanzien. Dit blijkt niet alleen uit 16,19 waar Petrus die functie krijgt toebedeeld, maar ook uit 23,34 waar sprake is van vele anderen die binnen de gemeente belast zijn met deze taak. De evangelist Matteüs wil deze schriftgeleerden uit zijn eigen kring niet van zich vervreemden.
Jezus aanvaardt aldus het leergezag van de Farizeeën en schriftgeleerden, maar hij aanvaardt niet hun gedrag en hun daden, waarbij voortdurend het verwijt klinkt van huichelarij. Deze scherpe toon in Matteüs 23 kan waarschijnlijk verklaard worden als gevolg van een worsteling die de joodse christenen met de joden moesten voeren, nadat deze joodse christenen in het jaar 90 na Christus door de schriftgeleerden vervloekt en uit de synagoge uitgestoten waren. In de verzen 3-5 geeft de evangelist de volgende drie voorbeelden dat Jezus helemaal geen kritiek heeft op wat de tegenpartij te zeggen heeft, maar uitsluitend op haar daden: (1) de Farizeeën en schriftgeleerden brengen hun eigen leer niet in praktijk; (2) ze leggen de mensen zware lasten op hun schouders (te denken valt aan pijnlijk nauwkeurige halachitische bepalingen waarmee de rabbijnen de levenswandel – Halacha – van het joodse volk door afzonderlijke en diep ingrijpende geboden hebben belast); (3) bij alles wat ze doen zijn ze sterk belust op aanzien bij de mensen. Dit derde voorbeeld wordt verder uitgewerkt aan de hand van wederom drie voorbeelden: (1) de Farizeeën en schriftgeleerden dragen, daar een minimum maat niet door de rabbijnen was vastgesteld, brede gebedsriemen en grote kwasten (de gebedsriemen, bestaande uit kleine vierkante doosjes met teksten uit Exodus en Deuteronomium, worden bij het ochtendgebed zowel op de linker bovenarm tegenover het hart alsook op het voorhoofd aangebracht. De grote kwasten zijn wollen draden die aan de vier uiteinden van het gebedskleed zijn bevestigd en moeten herinneren aan de 613 ge- en verboden uit de Thora); (2) ze zitten graag op de ereplaats en voornaamste zetels bij maaltijden en in de synagoge; (3) ze laten zich door de mensen als rabbi (= mijn heer, mijn leraar) begroeten.
Ook bij deze drie voorbeelden krijgt de laatste weer de meeste nadruk en aandacht, en vormt het vertrekpunt van de drie idealen waardoor de christelijke gemeenschap zich zou moeten laten leiden. In de verzen 8-10 worden dan deze drie idealen genoemd: (1) de christenen moeten zich geen rabbi laten noemen; (2) ze moeten niemand op aarde hun vader noemen; (3) ze moeten zich ook geen leraar laten noemen. Deze idealen hangen samen met een bepaalde visie op de geloofsgemeenschap, namelijk: dat alle leden van de christelijke gemeente elkaars gelijken zijn, dat zij allen gelijkwaardig zijn, omdat zij maar één vader erkennen, God zelf, en maar één leermeester kennen, Jezus Christus.
De evangelielezing van deze zondag wordt afgesloten met een spreekwoord (v. 12) dat uit twee zinnen bestaat die antithetisch tegenover elkaar staan. Het eerste lid heeft betrekking op verkeerde ontwikkelingen in de gemeente, terwijl het tweede lid veeleer betrekking heeft op het juiste gedrag van Jezus’ volgelingen.
Preekvoorbeeld
De profeet Maleachi, de apostel Paulus en de evangelist Matteüs hoorden we vandaag aan het woord. Alle drie sprekend vanuit een concrete situatie. Alle drie even bezorgd om de hen toevertrouwde kudde.
De gelukkigste van de drie is Paulus. In ontroerende woorden schrijft hij aan de christenen van Tessalonica, hoe hij als een moeder met hen is omgegaan. Hoe hij hen heeft gevoed en gekoesterd, hoe hij hen, samen met het evangelie, ook zijn eigen leven had willen geven. En hoe dankbaar hij is dat ze zijn woorden hebben aanvaard, niet als een woord van mensen, maar als het woord van God.
Die van Tessalonica zullen, toen daar de brief werd voorgelezen, zich onmiddellijk met een rechte rug op hun stoel hebben gezet. Want: noblesse oblige, adel verplicht.
Maleachi is niet gelukkig, eerder bedroefd en bezorgd. Hij heeft tot zijn spijt moeten vaststellen dat de tempeldienst slabakt, dat de eredienst verworden is tot loutere routinezaak. En hij weet ook waarom. Priesters en volk hebben geen ontzag meer voor God. In plaats van zegen zal er vloek neerkomen over het volk. Tenzij… zij naar God terugkeren. En daar ligt de hoop van Maleachi. Het is de inzet van heel zijn prediking.
En Matteüs tenslotte. Hij hertaalt de (straf)rede van Jezus tegen de schriftgeleerden en Farizeeën. Hij doet het graag en in ongewoon scherpe bewoordingen. Zo scherp en hard, dat sommigen in de redactie van Matteüs meer van de evangelist vermoeden dan van Jezus zelf. En daar is een verklaring voor. Na het jaar 70 van onze jaartelling, en de verwoesting van de tempel in Jeruzalem, hadden de Farizeeën de geestelijke leiding over het Joodse volk naar zich toegetrokken en waren daarmee rechtstreekse concurrenten geworden van de jonge kerk. Matteüs grijpt de toespraak van Jezus tegen de Farizeeën met beide handen aan om deze concurrenten van de kerk op hun nummer te zetten.
Met de Tessalonicenzen, de groep rond Maleachi en de gemeente van Matteüs, waarschijnlijk Antiochië, hebben we geluisterd naar drie vurige predikers, die vanuit een heel concrete situatie hun mensen toespraken. Wij kunnen ons hier en nu samen afvragen hoe die woorden van toen, vandaag voor ons blijde boodschap kunnen zijn. Want daarom werden ze toch opgetekend, in de schrift bewaard en hier vandaag voorgelezen.
Lopen we de weg even terug om te horen en te zien.
Eerst naar Tessalonica. Met een groepje pas bekeerde christenen schuiven we aan in een of ander huis. We lezen met hen de brief van Paulus nog eens over en verheugen ons omwille van zijn vrijmoedige woorden. Meer dan hij van zichzelf heeft gegeven, heeft hij hen ‘het woord van God’ gebracht. Geen woord dat vastligt in een brief of een boek, maar een dat leeft in het hart van de mensen, opborrelend ten leven. Zij hebben zich er om verheugd en dat woord gekoesterd. Ook wij hebben dat woord ontvagen. Het leeft ook in ons, wil in ons leven. Laten wij het effectief bron ten leven zijn? Of mengen we er zoveel wereldse woorden en meningen tussen dat het als woord van God zijn kracht verliest en nog nauwelijks betekenis heeft voor ons eigen leven? Iets om eens heel ernstig over na te denken.
Maleachi, prediker en profeet in de periode na de ballingschap. Hij is ongelukkig omdat de voorspelling van de profeet Jesaja, die een door God gezegende tijd in het vooruitzicht stelde, niet is doorgebroken. Hij wijst ook de oorzaak aan: tempel en tempeldienst worden verwaarloosd, eerbied en ontzag voor God ontbreken.Als Maleachi vandaag zijn strafrede zou houden, kon hij ongeveer hetzelfde zeggen tot ons. Hij kon ons dan vragen: hoe zit het met het koninkrijk van God, dat naar Jezus’ woorden, onder ons is en ‘baan breekt’ in deze wereld. Sommigen, onder anderen Huub Oosterhuis zien het groeien, hier en daar in enkelingen, maar van een wereldwijde bloei is niets of nauwelijks iets te merken. Zoals iedere goede profeet die toekomst ziet, zal hij ook ons aansporen tot grotere trouw aan God. Hij zal ons Gods rijke zegen in het vooruitzicht stellen, als wij erin slagen de geboden van God, de richtingwijzers ten leven, weer in praktijk te brengen. Als ons (religieus) bezig-zijn de vertaling is van onze trouw aan God. Dan kan in, met en door ons het Godsrijk (weer) groeien.
En Matteüs, vurige ijveraar maar ook zakelijk realist. Omwille van dit dubbele aspect in hem, zijn er exegeten die achter de pen van Matteüs twee personen vermoeden. Een die ijvert om joden en christenen samen te houden, en een tweede die heeft ingezien dat zoiets onmogelijk is en die zich bij de harde feiten heeft neergelegd. Dat is misschien goed om weten als we Matteüs horen fulmineren tegen de Farizeeën. Belangrijker voor ons is dat we met gespitste oren luisteren naar wat hij tot de christenen, en dus ook tot ons zegt. Waar hij de Farizeeën schijnheiligheid verwijt, in het vertoon waarmee zij de deugd beoefenen en de ijdelheid waarmee ze te koop lopen aan de kaak stelt, zegt hij tegen ons, christenen, ook van vandaag: Wie de grootste onder u is, moet uw dienaar zijn. Authentieke christelijke leer. En ook nog: Gij moet u geen rabbi laten noemen, gij hebt maar één Meester en gij zijt allen broeders. En laat u ook geen meester noemen; gij hebt maar één leraar, de Christus. In onze kerk klinken die woorden zeer zeker anders dan toen in Antiochië. Wij zijn een gemeenschap geworden van zoveel meningen en opvattingen als er mensen zijn. Dat is niet erg. Maar wanneer ieder zijn eigen opvatting tot leidraad voor alle anderen wil maken, zijn we op de weg van de Farizeeën. En zitten we fout. Laat Jezus, ons aller meester, zijn werk doen, en laten wij proberen als broeders en zusters hem in oprechtheid te volgen. Dan zal de kerk niet langer zijn als een huis van botsende meningen, maar als een veelkleurige tuin waar ieder tot zijn recht komt.
De drie die ons vandaag hebben toegesproken: Paulus, Maleachi en Matteüs, waren ons meer nabij dan wij wellicht aanvankelijk dachten.
Zij hebben ons geconfronteerd met het wezenlijke van ons christen-zijn. Misschien hebben ze ons verontrust, misschien ons tot bekering aangespoord, maar hopelijk in het vertrouwen dat God groter is dan ons hart, en voor ons alles ten beste keert. Daarom nemen we de woorden van Psalm 131, de tussenzang in deze viering, in de mond als slotbezinning en gebed:
Mijn hart is niet hoogmoedig, Heer,
Mijn ogen kijken niet verwaand.
Ik streef ook niet naar grote daden
Hoger dan ik reiken kan.
De stormen zijn bedaard in mij
En vredig is mijn geest.
Zoals een kind op moeders schoot
Zo veilig voel ik mij.
Max van de Wiel, inleiding
Jan Moriaux ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 35
Drie punten
De predikant weet al tijden te voren welke lezingen aan de orde zijn. Hij heeft zich voorbereid en het is hem helder wat hij daar straks over zeggen zal. De parochie daarentegen staat op achterstand. Zij hoort die lezingen voor het eerst en heeft vooralsnog geen idee waar de predikant naartoe wil.
De predikant mag ervan uitgaan dat zijn hoorders nieuwsgierig zijn. Hij hoeft het zijn hoorders niet per se gemakkelijk te maken, maar ook niet nodeloos moeilijk. In de opbouw van de preek moeten aan het begin voldoende kapstokken zitten waar de hoorders het gehoorde aan op kunnen hangen. De predikant moet zijn kaarten open leggen. Dat is iets anders dan de clou weggeven. Hij moet wel de kaders aangeven waarbinnen de moves van de preek te plaatsen zijn.
In vroeger tijden hadden preken dikwijls een min of meer voorspelbare opbouw. De preek was als genre herkenbaar. Geoefende hoorders konden de volgende stappen al raden. Op die conventionele vorm is qua saaiheid wel een en ander af te dingen, maar anderzijds is een mate van herkenbaarheid noodzakelijk voor de communicatie. Preken maakt deel uit van de viering en is geen didactisch instrument, maar van een predikant mogen didactische vaardigheden verwacht worden.
Een ouderwetse calvinistische preek in drie punten: ellende, verlossing en dankbaarheid, is onlosmakelijk met een gedateerde dogmatiek verbonden. Dat neemt echter niet weg dat een drietal punten wel degelijk een dienstige vorm kan zijn. Dus na een inleiding zegt de predikant wat hij van plan is te doen en betrekt hij de parochie bij de opbouw van de preek. De hoorders kunnen zich instellen op wat aan de orde komt. Bijvoorbeeld:
Ik wil vanmorgen iets zeggen over: de 150 dagen dat er niets gebeurde: Noach dobberde rond, het was opgehouden met regenen, maar wat nu: stijgt het water nog of daalt het? De 150 dagen dat er niets gebeurde.
En ik wil iets zeggen over de duif die Noach liet uitvliegen en ze kwam terug, uitgeput, en Noach ving haar op, maar de dag daarop keerde de duif niet terug. De duif bleef uit.
En ten slotte aan het eind van de preek, ga ik in op de regenboog, die een teken is, maar pas op: een heel lastig teken. Dat straks.
Zo’n geleding structureert niet alleen de tekst die de predikant op papier heeft, maar ook het gehoor. Dat is belangrijk want predikant en hoorders samen maken (of breken) de preek.
Een belangrijk voordeel van een dergelijke drieslag is dat er meer ruimte in zit dan in een aaneensluitend betoog. De hoorder kan eruit wegdwalen en er even gemakkelijk weer in komen. Er zijn verse nieuwe aanzetten. De moves staan niet in een geconstrueerd verband (dat ook nog eens begrepen moet worden) maar liggen voor het oprapen.
Het is verstandig om een preek van dit genre niet uit drie even omvangrijke delen op te bouwen. Het eerste deel mag het grootst zijn, het laatste moet kort en puntig gezegd. Bijvoorbeeld:
Tenslotte loopt de ark vast en komt het allemaal weer op zijn pootjes terecht. God belooft: Zo’n vloed, nooit weer! En ten teken: de regenboog. Prompt gaat het weer regenen! Want dat God de aarde zal behoeden en bewaren, is niet alleen maar een geruststellende belofte. Was net de wereld door stortregens, wolkbreuk en noodweer vergaan, begint het weer te regenen! Want zo is het wel, een regenboog verschijnt pas bij zon en regen tegelijkertijd.
In de hoosbui die Noach deze keer over zich heen krijgt, tekent zich dus nu die regenboog af. Noach trekt z’n laarzen aan en zet zijn paraplu op en gelooft dat God zich aan zijn belofte houdt. Je zult niet verdrinken, maar je wordt wel nat. En de regenboog staat aan de hemel. De wereld blijft behouden onder de schijn van het tegendeel, zo spannend is het wel, in de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.
Klaas Touwen