- Versie
- Downloaden 84
- Bestandsgrootte 666.83 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
Nummer 1 – 84ste jaargang 2012 – januari/februari
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
Redactionale – H. Janssen
1 januari 2012 – H. Maria, Moeder van God
inleiding G. Rouwhorst, preekvoorbeeld D. van den Akker sj
8 januari 2012 – Openbaring des Heren
inleiding H. Ausloos, preekvoorbeeld E. Joris
15 januari 2012 – Tweede zondag door het jaar
inleiding B. Wehlin ofm, preekvoorbeeld F. Broekhoff
17 januari 2012 – Dag van het jodendom
22 januari 2012 – Derde zondag door het jaar
inleiding H. Janssen ofm, preekvoorbeeld M. van der Post
29 januari 2012 – Vierde zondag door het jaar
inleiding F. Zwarts, preekvoorbeeld B. Piepers
5 februari 2012 – Vijfde zondag door het jaar
inleiding D. Brouns-Wewerinke, preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
12 februari 2012 – Zesde zondag door het jaar
inleiding J. Brinkhof, preekvoorbeeld H. Thijssen cp
19 februari 2012 – Zevende zondag door het jaar
inleiding S. Van Den Eynde, preekvoorbeeld K. Touwen
22 februari 2012 – Aswoensdag
inleiding D. Godecharle, preekvoorbeeld W. Verhelst ofm
26 februari 2012 – Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding J. Holman svd, preekvoorbeeld J. Hulshof sm
Homiletische hulplijnen – Klaas Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 gk Delft
prof. dr. H. Ausloos, Faculté de théologie, Université catholique de Louvain, Grand-Place, 45 BE-1348 Louvain-la-Neuve (België)
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 cl Almelo
C.M. Broekhoff-Bosman, Tjariet 3, 8032 ll Zwoll
D. Brouns-Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 wc Berkel Enschot
S.M.L. Van Den Eynde, Elfnovemberlaan 36, B-3010 Kessel-Lo (België)
Godecharle, Klein Engeland 73, 2300 Turnhout (België)
J.C.M. Holman svd, Dr. Hermansstraat 22, 3971 CK Driebergen-Rijsenburg
J. Hulshof sm, Huize Loreto, Kloosterstraat 5, 7137 mz Lievelde
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 hg Arnhem
E.A. Joris, Eric André, Van Leentstraat 27, B-2140 Borgerhout (België)
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout , Poortstraat 45, 3572 hc Utrecht
drs. B.H.G.M. Piepers, Tarthorst 189, 6708 hj Wageningen
drs. M.G.J. van der Post, Edison 3094, B 1805 Eyt El Jaguël, Buenos Aires (Argentinië)
prof. dr. G. Rouwhorst, Velduil 64, 3435 gr Nieuwegein
drs. H. Thijssen cp, Provincialeweg Oost 62, 2851 ag Haastrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 bx Huissen
Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
Wehlin ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 bj Amsterdam
drs. F.H.J. Zwarts, Kattenbroekerweg 2, 3813 ea Amersfoort
Hoewel Clara niet geleerd was, verheugde het haar toch preken van geleerden te horen, in de overtuiging dat in de bolster van de woorden een pit schuilging die zij ook bijzonder fijnzinnig uitpelde en met opvallend veel smaak proefde.
Zij verstond de kunst uit de preek van elke predikant op te pikken wat de ziel ten goede komt. Zij wist immers dat het van niet minder wijsheid getuigt om eens een bloem te plukken van een wilde doornstruik dan om een vrucht te eten van een veredelde boom.
(Uit het leven van de H. Clara 24,5-6. Clara-jaar 2011-2012)
Geachte abonnees,
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de vierentachtigste, wens ik u, namens de redactie, een zalig en gezegend 2012 toe.
Op de eerste zondag van de Advent is dit B-jaar liturgisch al begonnen. Dit liturgisch jaar gaan wij aan de hand van Thora, Profeten en Geschriften vooral in de leer bij de evangelist Marcus, die sterk benadrukt, dat de Mensenzoon niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen (10,45; 11,13.31; 15,41). De diaken Jezus nodigt zijn leerlingen – ons – uit om in dienstbaarheid recht te doen aan de ander.
Op Palmzondag 1212 trad Clara Favarone toe tot de gemeenschap van boetvaardigheid van Franciscus van Assisi. Om dit begin van de orde van de Clarissen te gedenken, vieren de Clarissen en heel de franciscaanse familie vanaf Palmzondag 17 april 2011 tot en met het feest van de H. Clara op 11 augustus 2012 het 800 jarig bestaan van de Clarissen onder het motto: Clara - Dank U dat ik leef! Op 11 augustus 2012 zullen wij hieraan aandacht besteden.
In 2009 is de redactie gestart met een serie thematische nummers voor bijzondere gelegenheden. Dankzij de besturen van de Nederlandse en de Vlaamse provincie van de Orde der Minderbroeders Franciscanen, ontvangt u per jaargang een extra nummer van Tijdschrift voor Verkondiging, een Themanummer.
Als eerste uitgave is Het Doopsel (2009/7) verschenen. Dit nummer is nog steeds te bestellen bij de Zusters Clarissen in Nijmegen (zie: colofon). Het tweede themanummer Trouwvieringen Exegese en preken is uitgegeven door Uitgeverij Skandalon (Vught 2010) en is voor € 11,50 in de boekhandel verkrijgbaar.
Nu ontvangt u het derde themanummer: Rouwvieringen Exegese en preken (Skandalon, Vught 2011), ook verkrijgbaar in de boekhandel (€ 11,50). Hopelijk helpt dit themanummer u bij ‘de dienst van de vertroosting’, bij de voorbereiding en viering van de avondwake en de uitvaart.
In dit Marcus – en Clara-jaar kunnen onderstaande boeken ook goede diensten bewijzen:
van Oyen, De Marcus code, Averbode 2005
Shalev, In den beginne. Eerste keren in de Bijbel, Amsterdam 2011.
Tenachon. Tora in de westerse cultuur, Pardes Amsterdam 2000 e.v.
G.P. Freeman, Bij Clara, Utrecht 1993.
Holleboom osc, Preekvoorbeeld, in: TvV-4, 82 (juli-augustus 2009) 236-238.
Kreidler-Kos/A. Röttger osc, Gewagtes Leben. 800 Jahre Klara von Assisi und ihre Schwestern, Freiburg 2011.
Rotzetter, Clara van Assisi, Averbode 1993.
Weusten, Ontsloten stilte. Nederlandse Clarissen, Nijmgen 2007.
Sinds 2008 is de abonnementsprijs niet meer verhoogd, terwijl de kosten (extra themanummer, druk en porti) wel gestegen zijn. Daarom wordt de abonnementsprijs met ingang van deze jaargang verhoogd. Voor België en Nederland: € 40; voor overige landen € 44; voor studenten: € 22; losse nummers: € 10. Hopelijk is deze prijsverhoging voor u geen bezwaar om abonnee van ons tijdschrift te blijven of te worden.
De redactie hoopt ook dit jaar weer met Exegetische inleidingen, Preekvoorbeelden, Suggesties voor de verkondiging en Homiletische hulplijnen, aan u, pastores, predikanten en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en de verkondiging van Gods blijde boodschap.
Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor hun bijdragen. Suggesties ter verbetering van Tijdschrift voor Verkondiging (met extra themanummer) zijn van harte welkom.
De redactie wenst u een vruchtbaar gebruik van ons tijdschrift toe in uw dienst van de verkondiging van de Schrift tot zegen van mensen.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen ofm, hoofdredacteur
Arnhem, JONAS, Op het feest van Simchat Tora 2011
1 januari 2012
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (B-jaar)
Inleiding
Zowel de keuze van de lezingen als hun onderlinge samenhang zullen bij menigeen op het eerste gezicht allerlei vragen oproepen. Hoe zijn de samenstellers van het leesrooster tot deze op het eerste gezicht wat merkwaardige collage gekomen? En menigeen die bij de voorbereiding van de liturgie betrokken is, zal zich afvragen waarom de eerste dag van het jaar aan Maria is gewijd? Het is toch Nieuwjaarsdag? Kan ook de liturgie zich daar niet beter gewoon bij aansluiten? Er zijn toch voldoende andere feesten ter ere van Maria?
Wij stoten hier op een oud probleem dat teruggaat tot op de Vroege Kerk, de periode waarin de meeste liturgische feesten zijn ontstaan. De christelijke traditie heeft door de eeuwen heen moeite gehad met nieuwjaarsfeesten, die meestal op een uitbundige wijze werden – en worden – gevierd en vaak ook verbonden waren met ‘heidense’ gebruiken. In de tijd waarin het christendom opkwam, was het Romeinse Kalenderfeest (1 januari) heel populair. Er werden overvloedige maaltijden gehouden waarbij uiteraard veel werd gedronken. Mensen gaven elkaar (dure) geschenken, zoals wij dat met Sinterklaas of met Kerstmis doen. Verder had het feest op veel plaatsen een carnavalesk karakter en werden er vóórchristelijke rituelen gehouden die door kerkelijke synodes en kerkelijke leiders met argwaan werden bezien. De gebruiken werden niet alleen bestreden. Men probeerde aan het feest van 1 januari ook een andere invulling te geven. Dat gebeurde op twee manieren. In Rome schijnt de dag al vrij vroeg (vanaf de zesde eeuw) aan Maria, de Moeder van God, te zijn gewijd. De paus celebreerde de eucharistie in de kerk van Maria ad Martyres (beter bekend als het Pantheon). Volgens sommige liturgiehistorici was het zelfs het oudste Romeinse Mariafeest. De reden waarom voor Maria werd gekozen, is natuurlijk dat zij de moeder van Christus is en dat diens geboorte acht dagen eerder was gevierd. Elders, met name in Gallië, wijdde men de dag aan de besnijdenis van Jezus die acht dagen na diens geboorte had plaatsgevonden (Luc. 2,21). Die traditie werd op den duur overgenomen door de Romeinse liturgie en dat verklaart waarom in het Tridentijnse Missaal het genoemde vers de evangelielezing van die dag vormt. Overigens is er in dat vers niet alleen sprake van de besnijdenis, maar ook van de naamgeving. Dat was voor paus Pius x in 1913 aanleiding om de zondag die tussen 1 januari en Driekoningen viel, aan dit thema te wijden.
Toen na het Tweede Vaticaans Concilie de liturgische boeken, waaronder het lectionarium, werden herzien, is aan de dag van 1 januari een nieuwe invulling gegeven. Degenen die voor de liturgiehervorming verantwoordelijk waren, hebben opnieuw aansluiting gezocht bij de oudste liturgische tradities van de stad Rome. Misschien wisten ze ook niet goed raad met de gedachte dat christenen de besnijdenis van Jezus zouden vieren. Hoe dan ook, in de liturgie van na het Tweede Vaticaans Concilie staat Nieuwjaarsdag in het teken van Maria. Om die verandering ook in de keuze van de lezingen tot uiting te laten komen, hebben de samenstellers van het lectionarium een kleine kunstgreep toegepast door niet alleen vers 21, maar ook de voorafgaande verzen uit het Lucasevangelie te lezen. Daarin is sprake van het bezoek van de herders aan het pasgeboren kind, maar wij lezen er ook dat Maria al deze woorden – de woorden van de herders – in haar hart bewaarde en overwoog. De motieven van de besnijdenis en de naamgeving zijn niet geschrapt, maar feitelijk speelt de figuur van de moeder van Jezus nu een belangrijke rol in de geselecteerde passage. Vervolgens is als tweede lezing een gedeelte uit Paulus’ brief aan de Galaten gekozen, die de vroegste nieuwtestamentische verwijzing naar de moeder van Jezus bevat.
In veel opzichten verrassend is de keuze van de eerste lezing uit het boek Numeri, waarin de zogenaamde Aäronitische zegen voorkomt. De link met de evangelielezing is te vinden in de laatste regel: ‘wanneer zij zo mijn naam over de Israëlieten uitspreken’. De samenstellers van het leesrooster hebben hier een verband willen leggen met de naam die Jezus acht dagen na zijn geboorte kreeg. Die naam zal tot zegen zijn zoals ook de naam van JHWJ dit is. Het kost overigens niet veel moeite om hier een aanknopingspunt met het nieuwjaarsfeest te ontdekken (de samenstellers van het lectionarium zullen dit ook vast wel bedoeld hebben!). Wensen wij elkaar aan het begin van het jaar niet een Zalig Nieuwjaar of, volgens een traditioneel protestants gebruik, veel heil en ‘zegen’? Tot slot valt op te merken dat de antwoordpsalm direct aansluit bij de thematiek van de eerste lezing en duidelijk refereert aan de Aäronitische zegen (Ps. 67,2: ‘Schenk ons uw zegen... laat uw aanschijn over ons lichten’).
Deze collage van lezingen levert verschillende motieven op die als rode draad voor de liturgie en de preek of overwegingen kunnen dienen. Ik wil er drie noemen (om te voorkomen dat het een kluwen wordt, is het raadzaam er één of hooguit twee uit te kiezen):
Het is mogelijk de figuur van Maria, als moeder van Jezus centraal te stellen. De vraag is natuurlijk wel of de andere Mariafeesten die door het jaar heen worden gevierd, daarvoor niet geschikter zijn dan Nieuwjaarsdag.
Men zou ook het thema van de besnijdenis van Jezus kunnen oppakken. De dag van 1 januari, de achtste dag na Kerstmis, wordt dan weliswaar niet meer als het feest van de besnijdenis beschouwd, het motief is gelukkig niet helemaal verdwenen omdat de evangelielezing hoe dan ook vermeldt dat Jezus besneden werd. Het is niet zomaar een detail. Het geeft aan dat Jezus volledig joods was, vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood. Het feest kan daarom als een remedie dienen tegen allerlei anti-joodse opvattingen die steeds weer dreigen op te duiken.
Wanneer men het begin van het civiele nieuwe jaar op een kerkelijke en liturgische manier wil belichten, ligt het het meest voor de hand de eerste lezing als uitgangspunt te nemen en het thema van Gods zegen, die men elkaar op die dag toewenst, uit te werken en daar dan in ieder geval ook de evangelielezing bij te betrekken.
Preekvoorbeeld
Stel u voor: God kijkt met ons mee naar het dagelijks journaal op de televisie. Hij ziet wat er allemaal misloopt op onze wereld. Hij is ermee begaan. En besluit er wat aan te gaan doen. Wat denkt u: wat zou hij doen? Ooit stelde ik deze vraag aan een bezinningsgroep. Men antwoordde: ‘Hij gaat naar de plekken waar oorlog wordt gevoerd, en zal vrede stichten.’ ‘Hij gaat naar de theologische opleidingen om voor te doen hoe je inspirerend over God vertelt.’ Die kon ik in mijn zak steken. ‘Hij gaat naar noodlijdende mensen om ze te troosten en te ondersteunen.’ Allemaal prachtige antwoorden.
Ze beantwoorden een beetje aan de teksten die wij zojuist gehoord hebben. In de eerste lezing horen we met welke woorden de priester het volk moet zegenen: ‘Moge de Heer u zegenen en u behoeden. Moge de Heer de glans van zijn gelaat over u spreiden en u genadig zijn. Moge de Heer zijn gelaat naar u keren en u vrede schenken.’ Een tekst vol beloften. En in het evangelie horen wij hoe de herders God verheerlijkten en loofden. Omdat het lied van de engelen uit was gekomen. Met Kerstmis hoorden wij hoe die engelen zongen: ‘Eer aan God in de hoge en vrede op aarde aan de mensen die Hij liefheeft.’ En vandaag horen we hoe de herders God loofden, want het was allemaal precies zoals hun gezegd was. Zegen en vrede. Prachtige teksten voor de eerste dag van het jaar.
Maar ja, de werkelijkheid is veel minder mooi. We hoeven maar naar verhalen te luisteren van mensen om ons heen, of naar het journaal op de televisie te kijken… Daar zijn zegen en vrede vaak ver te zoeken. Wat komt er dan terecht van die mooie teksten over zegen en vrede?
En God besloot er iets aan te gaan doen. En wat deed hij? Iets heel anders dat wij zojuist veronderstelden. Want wat deed hij? Er werd een kind geboren. Dat duurde om te beginnen al negen maanden. En al die tijd ging de wereld gewoon door. En toen dat kind eenmaal geboren was, duurde het dertig jaar voordat het in de openbaarheid trad met zijn boodschap. Dertig jaar. En dan nog wel in zo’n uithoek van de wereld. En al die tijd werd er niets gedaan aan de wereldproblematiek, aan oorlog, honger, geweld, enfin noemt u maar op wat je dagelijks op het journaal ziet, of om je heen hoort.
God neemt blijkbaar de tijd om zijn zegen en vrede op aarde onder ons te vestigen. Of…? Of moeten wij dat anders zien? Als wij de teksten van vandaag serieus nemen, merken wij op dat God mensen inschakelt om zijn plannen te verwezenlijken. Hij heeft een vrouw nodig om moeder te worden van dat kind dat over ruim dertig jaar de weg komt wijzen. Een vrouw die negen maanden lang in verwachting is. Is zij niet het beeld van elk van ons? Is elk van ons niet in verwachting van die vrede en die zegen die op komst is? Dragen u en ik dat niet met ons mee, als een verlangen? Hij heeft eenvoudige herders nodig, mensen met hun beide voeten op de grond, die zich niet doof houden voor een hoopvolle boodschap van vrede en zegen.
God heeft mensen nodig. U en mij. Hij wil iets doen aan alles wat misloopt op onze wereld en begint bij ons: bij ons verlangen, onze verwachting, onze hunkering naar vrede en zegen.
Hij heeft mensen nodig die dat verlangen in zichzelf serieus nemen, en het kiezen als het fundament…, als datgene dat de richting aangeeft in hun leven. Hij wil die droom van vrede en zegen niet op onze wereld verwezenlijken buiten de mensen om, buiten ons om, buiten u en mij om.
Dat verlangen: dat is wat hij eraan doet. Dat verlangen: het is zijn aanwezigheid in onze wereld.
Zalig Nieuwjaar!
Gerard Rouwhorst, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
8 januari 2012
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (B-jaar)
Inleiding
Wanneer de katholieke kerk van de oosterse ritus en de orthodoxe kerken tijdens het feest van de Openbaring des Heren Jezus’ doop herdenken, plaatst de rooms-katholieke kerk op dit hoogfeest de aanbidding van de wijzen centraal. Als niet-joden komen zij van heinde en ver om de pasgeboren Jezus te eren. Zo beklemtoont de evangelielezing de universele betekenis van Jezus als Messias. Ook de overige lezingen van dit kerkelijke hoogfeest zijn in functie van deze geloofsbelijdenis gekozen.
Matteüs 2,1‑12: de wijzen uit het oosten erkennen Jezus als Messiaanse koning
Van de vier evangelisten verhaalt alleen Matteüs over het bezoek van de wijzen. Lucas, de andere evangelist die een ‘kindheidsevangelie’ heeft, voert de herders op om Jezus te bezoeken en te aanbidden. In Matteüs 2,2 vertellen de wijzen aan koning Herodes dat ze op zoek zijn naar de pasgeboren koning van de joden, omdat ze ‘zijn ster hebben zien opkomen’. Op aanraden van de schriftgeleerden en de hogepriesters stuurt koning Herodes hen naar Betlehem. Ontelbaar zijn de pogingen om het verschijnsel van deze ster vanuit de astronomie en de astrologie te verklaren. Wat men daarbij uit het oog verliest, is het feit dat Matteüs hier vóór alles theologie schrijft en geen beschrijving geeft van de stand van de hemellichamen. Hij wil alleen maar duidelijk maken wie dat pasgeboren kind is. Daartoe maakt hij gebruik van motieven uit het Oude Testament. In het verhaal over Bileam (Num. 22–24), spreekt deze ziener ten aanzien van de Israëlieten, die onder leiding van Mozes op weg zijn naar het beloofde land, de volgende woorden uit: ‘Ik zie hem, maar niet in het heden, ik aanschouw hem, maar niet van nabij; een ster komt op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël’ (Num. 24,17). Voor de auteur van het Bileam-orakel dienden het motief van de ster en de scepter vermoedelijk ter goddelijke legitimatie van de koninklijke dynastie binnen het oude Israël. In het latere jodendom werd dit vers uit het boek Numeri ondubbelzinnig als een messiaanse tekst gelezen. In de ‘Rol van de oorlog’, een handschrift van de gemeenschap van Qumran, golden de ster en de scepter uit Numeri 24,17 als messiaanse attributen (1QMilchama 11,6). Op dezelfde manier maakt ook Matteüs gebruik van de ster als een messiaans motief. Als dusdanig wil de evangelist zijn lezers duidelijk maken dat de nog maar pas geboren Jezus de verwachte koninklijke Messias is, die door de magiërs is herkend.
Ook de gaven die de wijzen het pasgeboren kind aanbieden – goud, wierook en mirre – dienen verstaan te worden tegen de achtergrond van het Oude Testament. Ongetwijfeld had Matteüs ook hier oudtestamentische teksten voor ogen. Vooreerst is het verhaal over bezoek van de koningin van Seba aan koning Salomo – Davids zoon en troonopvolger – overduidelijk een van de inspiratiebronnen van Matteüs: ‘Zij ging naar Jeruzalem met een grote stoet kamelen, beladen met reukwerken, zeer veel goud en kostbare stenen’ (1 Kon. 10,2 – zie ook 10,10). Daarnaast had Matteüs waarschijnlijk ook de twee oudtestamentische teksten die vandaag worden gelezen voor ogen. In Jesaja 60,6 leest men in een passage over het ‘nieuwe Jeruzalem’: ‘Een vloed van kamelen zal u bedekken, dromedarissen van Midjan en Efa; alle bewoners komen uit Seba, met goud en wierook beladen; zij verkondigen de lof van de heer’. Mogelijkerwijs dacht Matteüs ook aan Psalm 72,10: ‘De koningen van Tarsis, Saba en Seba dragen geschenken aan’ – een tekst waardoor de magiërs in de volksvoorstelling tot drie koningen zijn verheven.
Door niet-joden als eerste Jezus te laten bezoeken, wil Matteüs allereerst diens wereldheerschappij benadrukken. Maar tevens is het tekenend voor de matteaanse theologie dat degenen die van verre komen de Heiland – degene van wie het heil uitgaat – erkennen, terwijl zijn betekenis ontgaat aan de mensen die er met de neus op staan: ‘Ik zeg u dat velen uit oost en west zullen komen en aan tafel zullen gaan met Abraham, Isaak en Jakob in het koninkrijk der hemelen. Maar de kinderen van het koninkrijk zullen in de uiterste duisternis geworpen worden’ (Mat. 8,11‑12).
Jesaja 60,1-6: Sion als licht voor de wereld
Anders dan Matteüs’ toepassing van Jesaja 60,1‑6 op Jezus laat vermoeden, bezingt deze oudtestamentische tekst niet een individuele persoon, maar staat de stad Sion erin centraal (zie v. 14 en Jes. 59,20). De Griekse vertaling van Jesaja 60,1 vernoemt zelfs expliciet ‘Jeruzalem’: ‘Schijn, Jeruzalem, want uw licht is gekomen...’. De tekst dient gelezen te worden tegen de achtergrond van de Babylonische ballingschap, waaruit hij de bevrijding aankondigt.
De eerste drie verzen van de perikoop stellen ‘licht’ en ‘duisternis’ centraal. God gebiedt in vers 1 dat Sion opstaat. Het einde van de vernederende Babylonische ballingschap is in zicht, want Sions ‘licht’ is gekomen. Licht verzinnebeeldt geluk, dat na een nacht van angst en ontreddering zal overheersen. Het is God die dit licht aan Sion schenkt. Daardoor – alsook door zijn rechtvaardigheid (v. 21) – zal Sion op zijn beurt licht zijn voor de volkeren.
De verzen 4‑6 gaan nader in op de thematiek van de terugkeer naar Sion. Iedereen – Israëls ‘zonen’ en ‘dochters’ – zal uit de verstrooiing terugkeren. Dat ze daartoe ‘uit de verte’ moeten komen vormt geen beletsel. De aantrekkelijkheid van Sions licht is immers onweerstaanbaar. Vers 5 verwijst naar de uit de tempel geroofde rijkdommen, die naar Jeruzalem zullen terugkeren. Dit motief komt ook in vers 6 aan bod: op dromedarissen zullen de kostbaarheden naar Sion teruggebracht worden. Zoals Juda volgens Jesaja 30,6 bij de Babylonische bedreiging op dromedarissen schatten naar Egypte had gestuurd in de hoop op een bondgenootschap, zo zullen deze dieren, nu met rijkdommen beladen, Sion overspoelen.
Met het vernoemen van Midjan, Efa en Seba wil de auteur van Jesaja 60,6 wellicht refereren aan Abraham als ‘vader van vele volken’ (Gen. 17,5). Blijkens Genesis 25,2‑4 is Midjan een zoon de patriarch, terwijl Efa en Seba zijn kleinkinderen zijn. Samen met de verstrooide Israëlieten zullen zij, overladen met wierook en goud, Sion met gaven overladen.
Efeziërs 3,2-3a.5-6: Zonder heidenen geen kerk
De Efeziërsbrief – wellicht een niet-paulinisch geschrift dat vooral over de vroegchristelijke kerk reflecteert – noemt uitdrukkelijk Paulus’ zending naar de heidenen (Ef. 3,1). Verzen 5‑6 gaan hier verder op in. In vers 5 staan drie woordparen tegenover elkaar: ‘eerdere generaties’ staan tegenover het ‘nu’, en het ‘ontbreken van openbaring’ contrasteert met ‘openbaring’. Het belangrijkste is evenwel de tegenstelling tussen de ontvangers van de openbaring: ‘vroegere generaties mensenkinderen’ versus de ‘heilige apostelen en profeten’. Vroeger was kennis van Christus ontoegankelijk voor de mensheid als zodanig. Nu echter is een nieuwe periode aangebroken waarin een – zij het veeleer beperkte – groep toegang krijgt tot het Christusmysterie. Dit betekent dat joden-christenen en heidenen deel zijn van hetzelfde geheel, met name de kerk. De ‘niet-joodse’ christenen zijn niet zomaar een toevoegsel aan een reeds bestaande entiteit. Door drie keer gebruik te maken van het Griekse voorvoegsel ‘sun’ (samen met) beklemtoont de auteur dat de heiden-christenen ten volle gelijkwaardig zijn aan de andere delen van het lichaam, en derhalve noodzakelijk zijn voor het voortbestaan ervan.
Preekvoorbeeld
Hoe vertrouwd en hoe vreemd is toch dit evangelieverhaal!
Vertrouwd, want bij elk kerststalletje in onze woonkamers duiken onvermijdelijk de koningen op. In de volksverhalen zijn het er drie: Balthasar, Melchior en Caspar. Ze brengen goud mee en wierook en dan ook nog een substantie waarvan je als kind geen idee had wat het mocht wezen, namelijk mirre.
Maar hoe bevreemdend toch ook: de lezing verhaalt over ‘Wijzen uit het Oosten’. Zij volgen een ster die, volgens hen, leidt naar de pasgeboren koning der Joden aan wie ze hulde willen brengen.
Liters inkt zijn er reeds gevloeid over verschillende aspecten van dit verhaal: was de ster soms een komeet? En zo ja, is het dan misschien mogelijk om de gebeurtenis exact te dateren? Waren de wijzen soms magiërs of sterrenkundigen?
Al deze vragen gaan echter voorbij aan de bedoeling van de evangelist Matteüs. Hij schrijft immers in eerste instantie geen geschiedenis doch wel een geloofsverhaal; hij wil verduidelijken wie het kind, geboren in een stal, eigenlijk is. Het kind brengt in de eerste plaats ‘licht’. En dat konden we vandaag ook al in de eerste lezing horen. In Jesaja lazen we:
Sta op en schitter, want uw licht is gekomen,
de glorie van de Heer komt over u.
En zie, de duisternis bedekt de aarde,
en donkerte de volken,
maar over u gaat de Heer lichtend op,
zijn heerlijkheid verschijnt over u.
En volken komen naar uw licht,
koningen naar de glans van uw dageraad...
Een vloed van kamelen zal u bedekken,
dromedarissen van Midjan en Efa;
Alle inwoners komen uit Seba,
met goud en wierook beladen.
De langverwachte Messias brengt dus in eerste instantie geen reeks geboden en verboden, geen nieuwe instelling of organisatie. Hij brengt licht. Jezus’ leven, en dus eigenlijk Gods aanwezigheid tussen de mensen, brengt licht. Eigenlijk bevat de evangelielezing een samenballing van Jezus zijn leven. Daarnet hebben we een eerste wezenskenmerk van zijn leven reeds vermeld: licht zijn voor mensen.
Maar ook het lijden is reeds aanwezig in dit verhaal. ‘Koning der Joden’ zal er worden geschreven op een plakkaat dat aan Jezus’ kruis zal worden vastgemaakt. ‘Koning der Joden’, zo wordt het kind hier reeds door de wijzen genoemd. Het lijden dat Jezus zal moeten doorstaan ontkiemt reeds in dit verhaal. We lazen hoe koning Herodes vastbesloten is om het kind te laten ombrengen. Hij vreest dat de nieuwe koning hem van zijn troon zal stoten. Dit zal een constante zijn in het leven van Jezus. Steeds weer zullen onderdrukkers en machthebbers vrezen dat Jezus hun positie in gevaar brengt. Het licht van zijn boodschap ondergraaft hun huichelachtige theorieën en mensonterende praktijken. Ze zullen er dan ook alles aan doen om hun hachje en hun positie te redden. En uiteindelijk zullen deze machthebbers erin slagen Jezus aan het kruis om te brengen.
Een ander opvallend element in dit verhaal, maar ook een constante in Jezus’ leven is het feit dat de ster, het licht wordt opgemerkt door buitenstaanders. Het zijn niet de ‘mensen uit de streek’ die het licht hebben opgemerkt, doch exotische volkeren uit onbekende oorden. En op die manier ontstaat er dan ook een vreemd gezelschap rond de kerststal: je hebt er namelijk ten eerste de herders, een categorie mensen uit de lagere sociale klasse, eerder gemarginaliseerd. En je hebt er ten tweede een aantal exotische vreemdelingen, afkomstig uit verre streken. Je kan dan ook rustig besluiten dat het licht, Gods aanwezigheid, zich op geen enkele wijze laat begrenzen. Het licht is er voor iedereen.
En hoe zit het nu eigenlijk met die mirre? Mirre is een welriekend gomhars, een medicijn werkzaam bij tal van infectieziekten. Misschien moet dat ook ons geschenk zijn voor het kerstekind: dat we mirre mogen worden voor elkaar; dat we helend en genezend mogen zijn voor iedereen in onze omgeving.
Hans Ausloos, inleiding
Eric Joris, preekvoorbeeld
15 januari 2012
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: 1 Sam. 3,3b-10.19; Ps. 40; 1 Kor. 6,13c-15a.17-20; Joh. 1,35-4 (B-jaar)
Inleiding
1 Samuël 3,3b-10.19
In de klassieke exegese horen de boeken Samuël en Koningen tot een grotere groep, het zogenoemde Deuteronomistische geschiedeniswerk. Hierbij horen waarschijnlijk ook de boeken Jozua en Rechteren. Onze tekst: ‘De roeping van de profeet Samuël’, een lieflijk verhaal, krijgt in dit grotere verband een zwaarder accent dan wanneer wij het verhaal alleen lezen zoals het in het lectionarium is weergegeven. Het ontstaan van de boeken Samuël en Koningen blijkt een ingewikkeld proces te zijn. Men denkt dat een aantal redacteuren, die men de Deuteronomisten noemt, in de loop der tijd verschillende mondelinge tradities, verhalen en teksten hebben samengebracht, waardoor uiteindelijk de huidige overgeleverde vorm ontstond. De Deuteronomisten hadden met hun werk een bepaald doel voor ogen. Hun denken is daarom duidelijk te volgen en door die bril gezien krijgt ook de tekst een directere dimensie. Zij hebben geschreven vanuit het gezichtspunt van de gelovige joden die tijdens en na de ballingschap in Babel hun toekomstperspectief kwijt waren geraakt. ‘Waarom is deze deportatie ons overkomen? Waarom zijn onze tempel en stad Jeruzalem te gronde gericht? Waarom is de heer onze redder niet geweest?’ Het antwoord van de auteur(s) wordt: Omdat het volk niet volgens de Thora, de richtingswijzer in het leven – heeft geleefd en zich heeft laten verleiden koningen aan te stellen die niet de wil van de heer wilden volbrengen, die er alleen opuit waren hun eigen belangen te behartigen.
Het verhaal van de roeping van de profeet Samuël is niet helemaal zo onschuldig als uit de lezing van het lectionarium lijkt. Hier gaat het niet alleen over een ‘roeping’, maar vooral: Wat is je roeping en wat doe je daarmee? Het begint zo aannemelijk. Een klein jochie dat een vrome dienst verricht in de tempel van de heer. Hij wordt geroepen, tot drie keer toe. Hoewel Samuël dat niet eerder heeft meegemaakt weet hij deze situatie te hanteren. Het leermoment is: ‘Luisteren’, niet alleen met je oren maar vooral naar wat God spreekt in je hart.
De boodschap blijkt zeer ernstig te zijn. De nadruk ligt nu op een jongen die een moeilijke boodschap van de heer aan Eli moet overbrengen, de priester. De boodschap is een zware kritiek van God op zijn volk, dat ondanks alle offers en rituelen de plank helemaal mis heeft geslagen. De twee zonen van Eli, Chofni en Pinechas, ook priesters in de tempel van Silo, zijn corrupt. Het offervlees dat niet als brandoffer voor het verterende vuur werd gebruikt zou gegeven moeten worden aan de dienaars en daarna aan de armen om van te eten. De beide broers hielden echter het meest waardevolle vlees achter en verkochten het om daar zelf rijk van te worden. Ook werd tijdens een van de oorlogen tegen de Filistijnen de Ark van het Verbond uit de tempel gehaald om zo de overwinning te bewerkstelligen. Het bijgelovige trucje lukte helemaal niet. De Israëlieten werden door hun vijanden verslagen in plaats van hen te overwinnen. Dit zouden wij afgoderij van de hoogste klasse kunnen noemen. Afgoderij werd ook gezien als de meest ernstige zonde en de reden voor de woede van de heer.
De Deuteronomisten willen zeggen: Als de Ark van het Verbond – de Thora, de wegwijzer in ons leven, op een dergelijke manier wordt gebruikt, gaat het fout. De Woorden van de heer zijn om naar te luisteren en in praktijk te brengen. Als het volk niet leert en luistert naar wat rechtvaardigheid is, heeft het land Israël geen toekomst. Het verhaal eindigt ook, wel buiten onze lezing van vandaag, met de plotselinge dood van zowel de zonen Chofnie en Pinechas als de priester Eli, die niet met kracht was opgetreden tegen de wanorde die in de tempel van Silo heerste.
Johannes 1,35-42
Het evangelieverhaal is een ‘roepingverhaal’ van twee van de toekomstige apostelen Simon-Petrus en zijn broer Andreas. In tegenstelling tot de roepingverhalen van de synoptici blijken in dit evangelie de eerste leerlingen van Jezus eerst bij Johannes de Doper leerling te zijn geweest. Er zijn exegeten die het verschil willen uitleggen door middel van verschillende tijdstippen en de interpretatie dat hun eerste ontmoeting met Jezus plaatsvond bij de Jordaan en dat ze daarna terugkeerden naar Galilea en bij een tweede gelegenheid daar ter plekke door Jezus werden geroepen.
In de context van het Johannesevangelie heeft een dergelijke discussie weinig zin. De evangeliën zijn geen historische reportage van wat er ooit is gebeurd. Bij de evangelist Johannes zien we dat heel duidelijk. Hij heeft zijn evangelie geschreven met bepaalde thema’s voor zijn ogen. Het ‘Woord’ dat we eerder in de proloog hebben gezien, is iets wat licht in het donker brengt. Het Licht in het donker, het licht aanvaarden of te blijven in het donker komen in de verschillende verhalen weer voor. Het is een proces dat begonnen is met Johannes de Doper die later in dit evangelie tot inzicht komt en zich realiseert dat hij moet terugtreden en dat Jezus, het ware licht, het Lam Gods, groter moet worden en naar voren treden. Johannes ‘zag’. ‘Zien’ heeft ook met het licht te maken. Het werkwoord ‘zien’ staat voor meer, het betekent eigenlijk: diep beseffen en tot inzicht komen. Het ware licht kan nooit alleen met de ogen gezien worden, maar ook samen met het hart – het gevoel – en het hoofd – het verstand. M.a.w. de hele persoon moet bij dit ‘zien’ worden betrokken.
Jezus heeft ook de gebeurtenis in de gaten, hij ziet en hij weet dat hij als het ware Licht mensen naar zijn persoon zal aantrekken om dit Licht verder door te geven. Daarom kan Jezus ook de vraag stellen: ‘Wat zoeken jullie?’ Dit geeft aan dat de leerlingen van Johannes de Doper serieus ten diepste op zoek zijn naar de zin van hun leven. Zij hebben veel gehoord, zij kennen de oude verhalen uit de geschriften en ze zijn op zoek naar de sleutel voor alles wat hen in hun leven bezighoudt. Hun vraag: ‘Rabbi, waar logeert u?’ heeft daarom een diepere betekenis. Hun vraag betekent eigenlijk: ‘Waar leeft u van? Wat is uw doel in het leven? Van wie krijgt u uw de inspiratie?’ Het antwoord: ‘Kom maar mee, dan zul je het zien!’ sluit hierbij aan.
Een tijdsaanduiding, ook zeer typisch voor de evangelist Johannes, geeft ook een verband weer met het donker en licht uit de proloog. Het tiende uur, of twee uur voor zonsondergang, geeft aan dat het belangrijk was om later in de middag onderdak te zoeken. In het Midden-Oosten wordt het meestal rond zes uur ’s avonds pikdonker. In een afgelegen gebied op het platteland in het donker vertoeven werd geassocieerd met levensgevaar. Als eenling, maar ook bij gebrek aan licht en warmte van een vuur was je verloren.
Andreas, een van de twee leerlingen gaat enthousiast verder en vertelt het aan zijn broer Simon. Het inzicht bij Andreas heeft een diepere laag bereikt, hij zegt dat zij ‘de Messias’ hebben gevonden. Simons nieuwsgierigheid is gewekt. In de ontmoeting met Jezus wordt Simon-Petrus ook gezien voor wie hij is, maar ook tot wie hij uiteindelijk zal groeien.
Preekvoorbeeld
Centraal in de lezingen van vandaag staat het uitverkoren zijn. We horen verhalen van mensen met een bijzondere roeping, van mensen wier leven in een groter geheel geplaatst wordt, omdat zij een bijzondere opdracht voelen.
Die opdracht, die roepstem, komt ‘ergens’ vandaan. De jonge Samuël hoort aldoor zijn naam roepen. Simon en Andreas worden geraakt door de uitspraak van Johannes, wanneer hij tegen Jezus zegt: ‘Ziedaar het Lam Gods.’ Uitverkoren zijn, je geroepen weten, aangesproken worden. Daar gaat het vandaag over.
God heeft een volk uitverkoren om daarin zijn heil te verwezenlijken, om daarmee te laten zien dat hij een God van mensen is. Dit plan wordt vertolkt door mensen zoals Abraham, Isaak, Jakob, mensen zoals Mozes en nu bijvoorbeeld Samuël.
Hoe mooi en edel zoiets ook lijkt, het geeft tegelijk een zware druk op de vertolker. Niet voor niets laat God via deze vertolkers weten wat zijn heilsplan is. Steeds opnieuw verzaakt het volk in haar verplichtingen jegens hem: is er afgodendienst, corrupt gedrag en geweld. En steeds opnieuw roept God mensen om zijn heilsplan te kunnen voltooien.
De hele geschiedenis van God en mens lijkt wel een verhaal van op en af, van hoop en afgrond, van oogst en bederf. Wat voor iemand moet je dan zijn om geroepene van God te kunnen zijn? Om te verstaan wat die tekenen van heil zijn? Welke antennes moet je weten te gebruiken? Dat vraagt iets extra’s, geen gemakkelijke opgave voor je leven.
Je hoort wel eens zeggen: volg je hart… volg je gevoel… maar ooit schreef Willem Elsschot een prachtig gedicht met daarin:
Maar tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren.
En ook weemoedigheid die niemand kan verklaren
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat…
Dat gevoel kent u misschien ook: je wilt wel van alles, maar ja, klopt het wel, is het wel een juiste keuze, is het wel de goede weg. Je loopt er een tijd mee rond. Je voelt dat je een keuze moet maken, maar wat is de goede keuze, wat zijn de consequenties, komt het allemaal wel goed?
Samuël is nog te jong om die bijzondere roepstem als een beslissend keuzemoment voor zijn leven te zien. Hij kan het nog niet plaatsen, weet er zelf nog geen raad mee en stapt op Eli af, ook als hij merkt dat Eli hem niet zelf geroepen had. Hij blijft Eli erin betrekken.
En dat is wel belangrijk: hij blijft er niet in zijn eentje mee zitten, samen met Eli komt hij verder. Die geeft hem advies: Als je het weer hoort, zeg dan: ‘Spreek, heer, uw dienaar luistert.’ Dan moet het wel goed zijn, denkt Samuel. Hij vertrouwt de raad van Eli.
We lezen Johannes. Hier gaat het om de roeping van twee mannen die later leerling, apostel van Jezus zullen zijn, Simon (later Petrus) en Andreas. Zij hoorden Johannes zeggen: ‘Zie, het Lam Gods.’ Een ongewone uitdrukking, bijzonder, en prikkelend genoeg voor deze mannen om er iets mee te doen.
Ze volgen Jezus en vragen hem: ‘Waar verblijft U?’ Het is niet goed, zo lijken zij aan te voelen, dat op dit late, tiende uur, er geen veilig onderdak is voor deze bijzondere mens. Maar Jezus voelt ook hun verlangen aan, ze volgen hem kennelijk niet voor niets. ‘Wat verlangen jullie?’ vraagt hij hen. Met andere woorden: wat willen jullie, waar zijn jullie naar op zoek?
Simon en Andreas zijn geraakt door het woord van Johannes: ‘Zie, het Lam Gods.’ Hier moet dus iets bijzonders aan de hand zijn. Er is een waakzaamheid: ik hoor iets, ik voel iets om mij heen dat bijzonder is, dat mij uittilt boven alle werkelijkheid. En er is ook een verlangen, een bereidheid om iets te doen met wat zij horen. Misschien is dat ook wel van belang als het erom gaat je hart, je gevoel te volgen: houd het niet voor jezelf alleen, maar spreek erover met anderen. Om te toetsen, om te schaven en al doende te ervaren of het verlangen blijft.
Gods heilsplan met ons mensen is er een van een lange weg. Je zou kunnen zeggen: God gaat niet over één nacht ijs. Misschien is dat ook voor ons mensen zo: niet bij de eerste de beste gril denken: hup, meteen doen, maar juist als het om bijzondere keuzes gaat, te rade gaan bij een ander, het laten rijpen en dan samen op weg durven gaan. Zo kan je ook toetsen of jouw gevoel klopt, terecht is, of het geen waan van de dag is, maar ook duurzaam is voor jou, voor je omgeving.
Het is net Nieuwjaar geweest. Allerlei voornemens gemaakt: In dit jaar ga ik … meer sporten, beter mijn agenda bewaken, vaker op bezoek bij mijn oude zwakke vader, noem maar op. Je voelt van die roepstemmen, die je wakker houden om de dingen te doen die je soms al te gemakkelijk op de achtergrond schuift. Net na Nieuwjaar gaat dat vaak om zaken die jou persoonlijk aangaan: je gezondheid, geestelijk en lichamelijk, je sociale contacten of misschien eens wat vaker naar de film.
In het verhaal van God en mens gaat het om voortbestaan van gerechtigheid en vrede voor alle mensen. Daar gaat het om heil voor iedereen. Steeds opnieuw, zo weten we uit de Schriftverhalen, zijn er mensen geweest die zich geroepen weten om daar iets mee te doen.
Steeds opnieuw zijn er mensen geweest die die roepstem gevolgd hebben uit vertrouwen dat het tot iets goeds leidt.
Voor ons vandaag, hier en nu, geldt dat we open oog en oor houden voor de signalen die verwijzen naar heil, opdat onheil, onrecht, duisternis en kwaad geen schijn van kans maken. Opdat liefde, welzijn voor iedereen, vrede en gerechtigheid voortgang mogen vinden, werken aan een Koninkrijk van God op aarde. Dat het zo moge zijn.
Bengt Wehlin ofm, inleiding
Clazien Broekhoff, preekvoorbeeld
17 januari 2012
Dag van het jodendom
Voor een ontwerp voor een Avondwake op deze dag verwijzen wij graag naar het januari/februarinummer 2009 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Auteur: Henk Janssen
22 januari 2012
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Jona 3,1-5.10; Ps. 25; 1 Kor. 7,29-31; Mar. 1,14-20 (B-jaar)
Inleiding
Profeten-lezing: Jona 1,1-4,11
Dit is een verdorven en trouweloze generatie. Ze verlangt een teken, maar zal geen ander teken krijgen dan dat van de profeet Jona. Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van een grote vis zat, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde verblijven. (Mat. 12,39v)
Het boek Jona is een prachtige novelle die in zijn geheel gelezen dient te worden. Gezien de lengte is dit ook te doen. Voor kinderen is het een spannend verhaal. Het boek Jona, dat door de Synagoge op Grote Verzoendag wordt gelezen, bevat op 3,4 na geen profetische woorden. Het is een wijsheidsgedicht of midrasj over (de taak van) een profeet. Het verhaal maakt duidelijk dat jhwh profeten zendt om de mensen op te roepen zich te bekeren, opdat zij niet ten onder zullen gaan, maar zullen herleven naar hem toe. De schrijver laat als hoofdpersoon van zijn verhaal de profeet Jona (= duif, teken van Gods trouw; Hos. 11,11; Ps. 74,19) uit Gat-Hachefer optreden. Deze profeet treedt op ten tijde van de profeet Amos in Israël (2 Kon. 14,25).
De midrasj Jona heeft de structuur van een tweeluik:
Linkerpaneel: Jona 1-2:
1) 1,1-3 : JHWH’s opdracht en Jona’s vlucht.
2) 1,4-16: Jona vlucht de dood(s wateren) in en heidense zeelieden vereren JHWH.
3) 2,1-11: Jona smeekt God om redding en de trouwe JHWH redt de ontrouwe Jona.
Rechterpaneel: Jona 3-4:
1) 3,1-4 : Jhwh’s opdracht opnieuw en Jona’s minimalistische uitvoering.
2) 3,5-10: Nineve bekeert zich en jhwh bekeert zich.
3) 4,1-11: Jona wordt kwaad omdat jhwh barmhartig is.
Het verhaal van Jona gaat niet over de walvis (2,1.11: een grote vis = het zeemonster Leviatan, Ps. 74,13v; Am. 9,3), maar over de Joodse mens die op de vlucht is voor God('s opdracht). Verder gaat het over de vraag of JHWH zijn liefde en barmhartigheid alleen betoont aan zijn eigen ‘uitgekozen’ volk of dat die zich ook uitstrekt tot de heidenvolken. Het verhaal laat hierover geen onduidelijkheid bestaan. JHWH is de God van zijn volk Israël (Jona) en van alle volken. Hij wil de omkeer en het heil voor alle mensen (4,2.11; Am. 3,1-2; 9,7). De novelle eindigt met een indringend appel op de hoorder om net zo ruimhartig en barmhartig te zijn als de Barmhartige, Wiens barmhartigheid hemelsbreed is (4,11; Luc. 15,11-32).
In het linkerpaneel (1,1-2,11) staat beschreven hoe Jona wegvlucht van voor het aangezicht van JHWH, naar Tarsis, in het diepst van het scheepsruim, in een diepe slaap en in het doodswater van de zee (1,3.5.12.15). Jona geeft geen gehoor aan het woord van JHWH (1,1-2) en beantwoordt zo niet aan zijn naam. De wind, de heidense zeelieden en het grote zeemonster gehoorzamen God wél (1,4.14.16; 2,1.11). Op verzoek van Jona smijten de zeelui Jona in zee. Een grote vis slokt Jona op en drie dagen en drie nachten zit Jona in de buik van het zeemonster. In zijn benauwenis roept Jona de Barmhartige aan en op zijn bevel spuwt de grote vis Jona uit op het land.
In het rechterpaneel (3,1-4,11) probeert JHWH het opnieuw met Jona zonder hem zijn ontrouw te verwijten. Voor de tweede maal geschiedt het woord van JHWH tot de uit de dood geredde Jona: ‘Sta op, ga naar Nineve…’. Jona vlucht nu niet weg, maar ‘stond op en ging naar Nineve…’Als ‘geroepen-roepende’ moet Jona Gods woord tot Nineve roepen. Nineve, de hoofdstad van het gehate Assyrië, was een godsgrote stad. Een stad die ook naar Gods maatstaven te groot was. Een stad waarin het er niet menselijk aan toe kan gaan, maar onrecht op onrecht wordt gestapeld. Drie dagen gaans, maar Jona gaat maar één dag gaans de stad in.
Jona is een minimalist die (nog) moeite heeft met Gods opdracht. Of heeft Nineve aan een kort profetenwoord genoeg?
Jona geeft zijn interpretatie aan Gods opdracht ‘roep tegen haar, want opgestegen is hun kwaad voor mijn aangezicht’ (1,2): ‘Nog veertig dagen en Nineve is ondersteboven gekeerd!’ (3,4). ‘Veertig’ herinnert aan de duur van de zondvloed (Gen. 7,4), aan de periode dat Mozes in het leerhuis op de berg is (Ex. 24,18) en aan de tijd dat Mozes boete doet voor zijn volk (Deut. 9,18). Het gaat om een bepaalde kwalitatieve tijd, waarna iets nieuws gaat beginnen. Wanneer Nineve zich niet omkeert, wordt het verwoest zoals vroeger Sodom en Gomorra (Gen. 19,21; Am. 4,11).
Het ongelooflijke geschiedt. Wat een profeet bij het volk van God nog nooit gedaan heeft gekregen (vgl. Am. 2,12; 7,12-16), gebeurt in het heidense Nineve. De Ninevieten hebben aan een krom woord van Jona voldoende: zij klampen zich vast aan God (= geloven, vertrouwen), gaan vasten en doen boetekleren aan. In schrille tegenstelling tot het gedrag van koning Jojakim van Juda (Jer. 36) blijkt de koning van Nineve een echte voorganger. Hij komt van zijn pauwentroon of heilige stoel af en gaat zijn volk voor in boetedoening. De Ninevieten gebruiken de veertig dagen, deze tijd van Gods lankmoedigheid, zeer goed. Behalve alle uiterlijke tekenen van boete – vasten, boetekleren en in as zitten – roepen zij met kracht tot God en keren zij om, ‘ieder van zijn kwade weg, van het onrecht dat aan hun handen kleeft’. Aan alle ongerechtigheden en geweldenarij komt een einde.
Wie weet keert God om! Omkeren (tesjoeva = omkeer) betekent inzicht in de situatie krijgen, omkeren van de weg van het kwaad en toekeren naar de weg van de Thora. De Ninevieten bekeren zich van hun zonden en de Barmhartige bekeert zich van zijn ziedende toorn. De Ninevieten hebben zich niet voor niets aan de God van Jona toevertrouwd metterdaad: ‘God zag hun daden… God kreeg berouw over het kwaad dat Hij gezegd had hun aan te doen, en Hij deed het niet!’ JHWH blijkt onveranderlijk in zijn trouw aan mensen: Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en vol trouw en heeft berouw over het kwaad (4,2; Ex. 34,6; Ps. 103,8).
Keert Jona ook om? Jona wordt kwaad, omdat JHWH ook barmhartig is voor het heidense Nineve. Hij wil liever dood. Maar de Barmhartige doet een dringend appel op zijn profeet Jona. Wees begaan met al deze mensen en wees barmhartig zoals ik barmhartig ben! (vgl. Luc. 15,11-32).
Branding en kolkstroom grepen om mij heen.
De diepte zwolg mij in als een groot dier.
De vissen zwommen in mijn ogen. ’t Wier
Warrelde om mijn hoofd. Mijn vlees en been
Dwarrelde neer als een gevallen steen
Tussen de wortels van de bergen. ’t Licht
Wendde zich van mij af en sloot mij dicht.
En ‘k dacht: van alle goden helpt niet een.
Toen keerden mijn gedachten in mij om
En ‘k zag mij staan, Heer, in uw heiligdom,
Dat ik ontvluchten kan, maar niet ontkom.
Ik was bij U. Gij naamt de schuld mij af.
Gij waart bij mij. Gij trokt mij uit het graf.
De zee spuwde mij uit. Zij nam, zij gaf.
(Jona zingt, Muus Jacobse).
Jona
Ze schreeuwden het uit van angst voor de dood,
klampen zich aan touwen in stormende vlagen,
verstarden van afschuw voor wat zij zagen:
de zee komt in opstand, rukt aan hun boot.
O eeuwige, goede, toornige goden,
help ons toch, zeg ons, wie u verwondde,
met zijn heimelijk verborgen zonden.
Wie heeft er gespot, vals gezworen? Wie doodde?
Wie wil niet zeggen, wat hij heeft verkorven?
Wie brengt ons onheil, zo vreselijk?
Zo riepen ze. En Jona zei: Dat ben ik!
Ik heb gezondigd voor God. Mijn leven is bedorven.
Het is mijn schuld. Doe met mij naar uw wil.
God is vertoornd. Maar vromen hoeven daarvoor niet te boeten.
Ze huiverden. Ze grepen hem bij handen en bij voeten
en wierpen de schuldige overboord. De zee werd stil.
(Dietrich Bonhoeffer, Oktober 1944).
Jezus gebruikt het verhaal van Jona in de grote vis als teken van zijn dood en opstanding. Zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buit van de vis is geweest, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in de schoot van de aarde zijn (‘is begraven, die nedergedaald is ter helle’) en op de derde dag door de barmhartige God worden opgewekt ten leven (‘de derde dag verrezen uit de doden’).
In de christelijke traditie is het verhaal van Jona in de vis bij uitstek het teken van de verrijzenis uit de dood. Het Jona-thema is onder de vroegchristelijke afbeeldingen de meest voorkomende verhalende voorstelling uit het Oude Testament. Als beeld van dood en opstanding verbeeldt het ook de doop: kopje onder in het water van de Schelfzee/Jordaan en zo bevrijd van de dood herboren worden tot nieuw leven als volgeling van Jezus Christus, de geliefde Zoon van God de Vader (Vgl. Mar. 1,9-15).
Evangelielezing: Marcus 1,14-20
Jehosjoe’a ben Perachaja zei: Bezorg jezelf een leraar, verwerf je een gezel en oordeel iedere mens steeds naar de maat van verdienste.’ (Aboth 1,6)
Van de Barmhartige God die Jona naar Nineve stuurt om hen te redden, legt ook Jezus getuigenis af. Ofschoon Johannes gevangen genomen is, vlucht Jezus niet weg voor zijn opdracht: Hij gaat naar Galilea om het goede nieuws van God te verkondigen: ‘De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij: kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws!’ (1,15).
Jezus’ weg staat in het teken van de overgeleverde Johannes, de wegbereider, zó zal het Jezus ook vergaan (14,10.11.41.42.44). Jezus begint de verkondiging van het naderen van Gods koninkrijk – dat rijk van gerechtigheid en vrede, waarin JHWH volop genadig, barmhartig, lankmoedig en betrouwbaar blijkt te zijn – in het heidense Galilea. Omdat Gods heerschappij nabij is, is het nu het beslissende moment om om te keren en je toe te vertrouwen aan de blijde boodschap. Zoals Jona roept Jezus namens JHWH op tot om-keer. De bevrijding van mensen, te beginnen in Galilea, gaat hem ter harte.
Om namens God de weg van ‘de Zoon, mijn veelgeliefde’ (1,11) te kunnen gaan, heeft Jezus metgezellen (gabbers) nodig. Het omgaan met de Thora, het verkondigen van Gods woord is een opdracht van de gemeenschap, waarbij zowel leerlingen als leraar leerlingen zijn van dé Leraar (God, Thora). Voorbijgaande langs het Meer van Galilea (= antigoddelijke chaos) op weg naar Jeruzalem (dat is zijn einddoel, 10,32), ziet Jezus Simon en Andreas, Jakobus en Johannes – vissend en netten boetend (1,16.19). Dit zien betekent betrokkenheid, aanvaarding, barmhartigheid. Het heeft te maken met het zien van JHWH: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is!’ (Ex. 3,7).
Jezus roept de metgezellen twee aan twee – de mens en zijn broeder, Genesis 4 – om hen zo te kunnen uitzenden (1,20; 3,14; 6,7), bovendien is alleen een getuigenis van twee betrouwbaar (Deut. 19,15). Deze vier roept Jezus weg uit hun werk: ‘Hierheen, achter mij en Ik zal maken dat jullie vissers van mensen worden.’ Jezus doet een appèl op deze vissers om te breken met hun huidige bestaan, op te staan en een nieuwe opdracht te aanvaarden: dienstbaar zijn aan de verkondiging van Gods bevrijdende boodschap, zonder zich te laten afleiden en dus van Gods weg af te laten brengen.
Simon, Andreas, Jakobus en Johannes geven onmiddellijk gehoor, zij laten alles in de steek en gaan Jezus achter na, volgen hem (vgl. 1 Kon. 19,19vv). Over roeping gesproken!
Naarmate onze roeping volmaakter en groter is,
des te meer hebben wij tegenover Hem
bijzondere verplichtingen.
Daarom zegt de apostel:
Erken uw roeping (1 Kor. 1,26).
De Zoon van God is voor ons de weg geworden.
(Clara, Testament 3-4)
Literatuur
J. Barnard/G.van de Haar (red.), De Bijbel cultureel, Zoetermeer 2009, 273-280.
D. Bonhoeffer, Tot de nacht voorbij is (red. J. Hampe), Baarn 1976.
K. Deurloo, Jona, Baarn 1995.
J. Henkys, Geheimnis der Freiheit, Gütersloh 2005.
H. Janssen ofm, Zo Jona, zo Jezus?, in: Reliëf-4, 45 (april 1977) 97-104.
M. van der Post, Schijnbaar onbeduidend, Valkhof Pers 2010.
K. Spronk (red.), Jona, Amsterdamse Cahiers-22, Maastricht 2005.
A. Zandbelt, Jona, Boxtel 1987.
Preekvoorbeeld
Johannes de Doper wordt gearresteerd, horen we in de eerste woorden van het evangelie van vandaag. Wanneer er in Galilea vervolgingen uitbreken, is voor Jezus blijkbaar het geschikte moment aangebroken om in het voetspoor van zijn neef te treden. ‘De tijd is aangebroken’, zegt hij, ‘het koninkrijk van God is nabij.’ Als je erover nadenkt, zie je dat in deze eenvoudige mededelingen de nodige spanning opgeroepen wordt. Waarom was dit het geschikte moment voor Jezus? Had hij niet beter kunnen wachten tot het weer wat rustiger was? En waarom trok hij de conclusie dat juist nú het koninkrijk van God nabij was? Heeft dat koninkrijk niet meer te maken met het aanbreken van gerechtigheid en vrede dan met een nieuwe golf van onrecht en vervolging?
De Bijbel is op de keper beschouwd een onrustig makend boek. Het spreekt over het heil dat God voor ons mensen bereid heeft en ons aanbiedt, steeds weer opnieuw. Maar als we daarop ingaan, moeten we veel meer doen dan alleen dankjewel zeggen. Dan moeten we in beweging komen. Jezus zegt het hier ook duidelijk: ‘Kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws.’ In het Bijbelse taalgebruik betekent dat niet alleen maar een innerlijk proces, maar ook dat je je verbindt en bereid bent om stappen te zetten. Dat zien we direct in het vervolg van het verhaal. De vier vissers aan het meer van Galilea laten hun familie en hun werk achter en worden leerling van Jezus. Zij verbinden zich en nemen daar de consequenties van.
Maar het meest onrustig makend is misschien nog wel de context waarin Jezus en zijn leerlingen beginnen met de verkondiging van het evangelie, de context die ik net aangaf. Zij beginnen met te laten zien dat Gods heil dichtbij is en direct voorhanden, op een moment dat er, naar het lijkt, nog veel meer onheil, menselijk onheil op uitbreken staat. Wordt er werkelijk van Jezus en zijn leerlingen gevraagd hun nek uit te steken, hun leven te wagen?
Ik laat deze vragen even staan en ga naar een voorbeeld uit mijn eigen omgeving dat me altijd erg heeft beziggehouden. Een jaar of negen geleden werd er in de wijk waar ik woon een jongen van zeventien jaar ontvoerd. Ruim vier weken later werd zijn dode lichaam ergens in een zandafgraving gevonden. Deze gebeurtenis schokte het hele land. In de vier weken van onzekerheid had de moeder van de jongen zich niet laten zien. Ze leefde toen louter op kalmeringspillen. Maar toen alles verkeerd was afgelopen: het wachten, het betalen van het losgeld en de grootscheepse opsporingscampagnes van de politie, kwam ze te voorschijn. Nu was de tijd aangebroken. Ze liet zich interviewen op de televisie, ze zocht contact met de autoriteiten en riep haar buren op om haar te steunen in haar zoektocht naar gerechtigheid. Ze bleef dit onvermoeibaar doen totdat de daders ten slotte gevonden en berecht waren.
Deze vrouw heeft niet rustig haar moment uitgekozen om voor het voetlicht te treden. Zij werd door de omstandigheden klemgezet en besloot uiteindelijk niet langer een willoos slachtoffer te zijn. Het moment was verschrikkelijk, en had ogenschijnlijk niets van het koninkrijk van God. Maar de vrouw, met niet meer dan lagere school, toonde een doorzettingsvermogen en ook een gevoeligheid die mij meer dan eens verbaasd hebben. Ik geloof dat God op de meest onverwachte manieren mensen roept die dan laten zien dat zijn heil niet onbereikbaar ver weg is, maar misschien wel verrassend nabij.
Jezus heeft ook niet een geschikt moment uitgekozen om zijn messiaanse ster te laten schitteren. Hij begon toen zijn neef Johannes gevangengenomen werd. Toen wilde hij niet langer achterblijven. Het ging daarbij niet om hem, maar om het koninkrijk van God. En dat bestond niet uit een paradijsje op aarde, maar uit mensen die in beweging kwamen en er geloof aan hechtten dat gerechtigheid mogelijk is en de dood niet het laatste woord heeft. Het koninkrijk bestaat zo te zien vooral uit vlees en bloed.
God vraagt niet van ons helden te zijn. Maar hij vraagt wel van ons dat koninkrijk van hem mee te belichamen. Dat kunnen we als we, midden in het concrete leven dat we leiden, goed luisteren naar de stemmen en de tekenen die zeggen: behoed het leven, gerechtigheid is mogelijk. ‘Kom, volg mij! Ik zal van jullie vissers van mensen maken.’
Henk Janssen ofm, inleiding
Marc van der Post, preekvoorbeeld
29 januari 2012
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 18,15-20; Ps. 95; 1 Kor. 7,32-35; Mar. 1,21-28 (B-jaar)
Inleiding
Algemeen
Het Marcusevangelie is een bijzonder document. Het wordt beschouwd als het oudste en daarmee het basisdocument voor de andere synoptici Matteüs en Lucas. Naast ‘vroeg in de tijd’ speelt ook het eigen karakter een rol. De tekst is direct, het accent ligt op de daden van Jezus en de verteltrant is levendig en nabij door o.a. het hanteren van de tegenwoordige tijd. Marcus houdt de vaart erin. Telkens is er een ‘terstond’. Inhoudelijk wordt zijn relaas verbonden met de ‘petrinische geschriften’. Marcus is naast zijn optrekken met Paulus ook gezel geweest van Petrus. Vanuit het getuigenis van deze beiden heeft hij zijn evangelie geschreven. Wij zijn dicht bij het apostolisch kerugma: in Jezus vinden de Schriften hun vervulling.
Keuze van de lezingen
Met de lezing van Marcus op deze zondag staan we aan het begin van Jezus’ optreden. In de synagoge stelt men onmiddellijk de vraag: wie is die man, die Jezus? Deze vraag is onze leidraad. Marcus wil daarop het antwoord geven en dat laten zien; zie zijn beginwoord, Marcus 1,1.
De primaire verbindingslijn daartoe is de keuze van de lezing uit Deuteronomium (‘een profeet doen opstaan’). De continuïteit van het profetisch woord wordt er aan de orde gesteld. Het genezend handelen en het spreken van Jezus wordt ervaren als profetisch en gezagvol. De lezingen worden zo thematisch met elkaar vervonden. Daarin kan sturing gevonden worden voor het antwoord op onze vraag.
De lezing uit de eerste Korintebrief staat daar los van. Het aspect van ‘toewijding’ is te zien als een fundamenteel kenmerk van de geloofshouding in alle omstandigheden.
Psalm 95 is wel veelzeggend. Het is in onze liturgie en de getijden (bij de lezingendienst) de grote oproep om te luisteren naar wat de Heer te zeggen heeft en om ons hart en onze oren daarvoor niet te sluiten. Zoals de Heer toen sprak bij monde van zijn profeet Mozes, zo moet het volk ook nu niet halsstarrig zijn. De verbindingslijn is derhalve: de profetische stem, luister daarnaar.
Het verhaal van Marcus
Marcus opent het openbaar optreden van Jezus. Onmiddellijk zijn enkele bijzondere kenmerken daarvan aan de orde: Jezus treedt op in de synagogen, richt zich tot zijn volk; zijn verrassend onderricht; de genezing van door demonen belaagde mensen; dus zijn wonderdaden. In 1,24 wordt de wezenlijke en allesbepalende kwestie al gesteld: ‘Wat wilt u van ons…? Ik weet wie u bent: de heilige van God’. Jezus zegt: ‘Houd uw mond’. Hiermee raken we aan wat genoemd wordt het Messiasgeheim. Jezus wil niet dat hij luid en duidelijk in het openbaar Messias genoemd wordt. Bij herhaling komen we dit bij Marcus tegen na elke wonderbaarlijke genezing. In de studies naar de historische Jezus en in het kritisch Bijbelonderzoek is de discussie of dit Messiasgeheim – typisch voor Marcus – door de jonge kerk is ingebracht en dat Jezus zelf zich zag als een volksprediker en genezer. Kort gezegd: werd Jezus tot Messias gemaakt of is er sprake van zelfbewustzijn? De terughoudendheid van Jezus over zijn zending en messiaanse opdracht kan begrepen worden vanuit omzichtigheid en het willen voorkomen van verkeerde ideeën, omdat er zo’n veelsoortige Messiasverwachting was in zijn tijd. We kennen dat uit de vraag van Jezus: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben?’ en de antwoorden van de leerlingen daarop (Mar. 8,27-38). Marcus stelt in onze perikoop die vraag al direct aan de orde.
‘Heilige van God’ is niet bekend als een titel voor de Messias, maar is wel een verwijzing naar Jezus’ optreden vanuit zijn relatie met God. Het roept de sfeer op van profetisch handelen. Ter verheldering is te lezen 1 Koningen 17–24. Het is een bekend gegeven, dat er ook in Jezus’ tijd vrome en charismatische mannen waren, gebedsgenezers, al of niet uit de kring van de geestelijke leiders. Het eigene van Jezus zal Marcus in het begin van zijn evangelie naar voren brengen: ‘Begin van de goede boodschap van Jezus Christus, Zoon van God’ (Mar. 1,1).
Profeet
De verwachting dat er een profeet zal opstaan is in Jezus’ tijd volop aanwezig. Die dynamiek van die profetisch lijn zette zich voort in het optreden van Johannes de Doper en is ook met Jezus niet opgehouden (zie Mat. 11,7vv). Zo spreekt hij over zichzelf in Marcus 6,4. Op een heel uitdrukkelijke manier verbindt Jezus zich ermee bij de verheerlijking op de Tabor in het gesprek met Mozes en Elia (Mar. 9,2vv). Evenzo ontmoeten we dat in de confrontatie met wetgeleerden (Mat. 23,29-36 en Luc. 11,47-52). Jezus beleeft zijn optreden als zijn profetische opdracht vanuit een bijzondere relatie tot God.
Zoon van God
Die relatie tot God wordt door Marcus ook geduid met ‘zoon van God’ zoals in Marcus 1,1; 1,11: ‘mijn geliefde zoon’; 3,11; 12,35-37 indirect – naar aanleiding van ‘zoon van David’ (zie ook Mar. 10,47-52); 15,39 ‘die man was zoon van God’. De term ‘zoon van God’ wordt in bijbelse spraak ook in algemene zin gebruikt voor de mensenkinderen. Maar in het evangelie krijgt die een bijzondere geladenheid. Dat wordt versterkt door de wijze waarop Jezus spreekt over zijn hemelse Vader in zo’n directe en persoonlijke sfeer. Ook hier geldt dat het aanspreken van God als Vader in de gebeden gebruikelijk is (abinoe malkenoe – onze Vader onze Koning). Jezus leerde ons bidden: ‘Onze Vader’. In het zelfbewustzijn van Jezus en in zijn optreden heeft die relatie tot de Vader een ontroerende directheid.
Mensenzoon
De term ‘mensenzoon’ kent evenzeer die algemeenheid, maar heeft in de apocalyptische en eschatologische geschriften een directe lijn met de hemelse sferen, zoals we kennen uit Daniël 7,13, komend van ‘boven’. Zie Marcus 2,28; 9,9-13, waar sprake is van opstanding, lijden en dood; 13,25 en 14,61v.
Betreffende het Messiasgeheim in het getuigenis van Marcus mogen we zeggen: niet de jonge christengemeenschap heeft Jezus tot Messias gemaakt, maar Jezus heeft in zijn onderricht en daden, in zijn lijden en opstanding de apostelen doen belijden: Jezus is van Godswege, is de Christus/Messias, is de zoon van God, zoals Marcus zijn evangelie begint.
Literatuur
Peake’s Commentary on the bible, 1962
David Flusser, Jezus – Een joodse visie; B. Fokertsma Stichting voor Tamudica, Hilversum 2001
Preekvoorbeeld
Een kind is in het water geraakt, het ploetert en slaat paniekerig met armen en benen. Op de kant staan mensen te kijken, ze roepen, schreeuwen, geven aanwijzingen… iemand springt in het water en redt het kind…
In een vergadering ontstaat een woordenwisseling, de discussie laait heftig op, geschreeuw, geruzie, de een weet het nog beter dan de ander… een kleine vrouw staat op, loopt kalm naar voren, klimt op het verhoog, kijkt rond en stelt een verhelderende vraag… ineens verandert de sfeer…
In het evangelie van Marcus worden over Jezus wonderlijke dingen gezegd. De mensen in de synagoge van Kafarnaüm zijn onder de indruk van zijn onderricht. Toch horen we geen woord over wat hij hun heeft geleerd. Zijn enige woord is gericht tot een onreine geest in een bezeten mens: ‘Zwijg en ga uit hem weg!’ Niet zozeer zijn woorden maar zijn bevrijdend optreden vinden de aanwezigen indrukwekkend. Dat geeft hem gezag.
Goed doen, juist handelen, effectief optreden boezemt meer ontzag in dan een gloedvol betoog of een vloed van woorden. Je merkt dat zelf ook in crisissituaties en de praktijk van het leven …. Het gaat om doen wat nodig is, wat problemen oplost, vertrouwen schenkt, mensen verder brengt. Maar is dat nou het goede nieuws van het evangelie? Wat maakt het optreden van Jezus in de synagoge meer dan een goed opererende EHBO’er of arts? Wat is de gelovige, de religieuze lading?
De enige die een gelovige uitspraak doet is de onreine geest. Hij schreeuwt: ‘Wat hebben wij met jou te maken Jezus van Nazaret? Ben je gekomen om ons te vernietigen? Ik weet wel wie je bent, de heilige van God.’ De onreine geest spreekt uit dat Jezus macht heeft over hem en dat hij de heilige van God is. Juist die geest wordt het zwijgen opgelegd. Wat is er mis met de onreine geest en zijn woorden? Het kwalijke van deze geest is niet zozeer wat hij zegt, als wel wat hij doet, namelijk een mens gevangen houden, bezit nemen van de ander. Bezetenheid beklemt een mens. Het maakt hem onvrij, ontmenselijkt hem. De onreine geest werkt dodelijk.
Al is de boodschap op zichzelf nog zo goed en waar, wanneer het leidt tot misbruik, de ander van zijn vrijheid berooft, in ons geval de man tot een bezetene maakt, dan wordt dat woord in de praktijk onwaar, vals, onecht… Het doel heiligt de middelen niet. Dan wordt het een vals getuigenis. Daar treedt Jezus tegen op. Hij bevrijdt de bezeten mens. Dat voelen de mensen in de synagoge haarfijn aan. Het gaat er niet om mooie woorden te spreken, maar om die geest, die mensen kapot maakt, de mond te snoeren. Het gaat om mensen bevrijden en redden.
Kort voor zijn bezoek aan de synagoge heeft Jezus het doel van zijn optreden uitgesproken. Hij zegt: ‘De tijd is rijp, het rijk van God is dichtbij, richt je daarop en vertrouw je toe aan dit goede nieuws.’ Dat is de kern van zijn missie en die brengt hij al doende in praktijk. Over de eenvoud van zijn boodschap en de kracht van zijn optreden zijn mensen verwonderd. Ze vragen zich af wat er gebeurt. Verder in het evangelie van Marcus vragen mensen zich af: wie is hij toch dat hij zulke wondere dingen doet? Het verhaal over zijn optreden gaat als een lopend vuurtje rond.
In het evangelie van Marcus is Jezus geen man van veel woorden. Kenmerkend voor zijn optreden is vooral dat hij mensen geneest en bevrijdt van kwalijke machten. Hij is dicht bij de mensen die het moeilijk hebben, die lijden, er onderdoor dreigen te gaan. Hij spreekt vrij van zonde, brengt een verlamde op de been, doet een blinde zien, een dove horen, een stomme spreken. Humaniteit is de grond van zijn handelen en daarin komt het rijk van God dichterbij. God komt nabij in menselijkheid. Niet alleen waar deze met de mond beleden wordt, maar vooral waar zij gedaan wordt.
Er wordt rond het evangelie van Marcus vaak gesproken over het ‘Messiasgeheim’. Was Jezus zich ervan bewust dat hij de Messias was? Waarom verbiedt hij daarover te spreken? Waarom legt hij onreine geesten het zwijgen op?
Een wijs mens heeft mij erop attent gemaakt, dat in het evangelie van Marcus pas onder het kruis door de Romeinse hoofdman van Jezus gezegd wordt: ‘Werkelijk, deze mens was Gods zoon.’ Met andere woorden: ga niet aan de haal met Messias op grond van zijn wondere daden alleen. Dan wordt hij een tovenaar, een halfgod, een afgod. Hij wordt pas als de Messias beleden wanneer hij heel zijn menselijke weg is gegaan: op grond dus van zijn gehele leven, lijden en sterven. De belijdenis volgt op het geleefde leven, zijn helend en bevrijdend handelen tot in de dood. Zo wordt hij profeet, heilige van God, Messias, die de weg van menselijkheid tot het einde gaat.
Uit de teksten van Marcus over Jezus valt nergens af te leiden dat hij zich bewust was dat hij de Messias was. Hij laat zich er in elk geval nergens op voorstaan. Dat is in wezen ook niet de kernvraag, waar het evangelie over gaat. Als ik het evangelie van Marcus vandaag goed lees, gaat het Jezus om bevrijdend handelen. Tegen de achtergrond van zijn missie verstaat hij dat handelen als je toevertrouwen aan en je richten op het rijk van God. Het gaat niet om de belijdenis, de mooie woorden, maar om humaan, menswaardig handelen, daarin komt God aan het licht, zijn rijk dichterbij. En dat kan elk moment: de tijd is rijp, het rijk van God dichtbij, je richt je daarop en je vertrouwt je toe aan dat goede nieuws. In het doen van menselijkheid krijgt ons geloven gezag en is het betrouwbaar.
Frans Zwarts, inleiding
Ben Piepers, preekvoorbeeld
5 februari 2012
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 7,1-4.6-7; Ps. 147; 1 Kor. 9,16-19.22-23; Mar. 1,29-39 (B-jaar)
Inleiding
Job 7,1-4.6-7
Deze passage is een onderdeel van Job’s antwoord op het eerste betoog van Elifaz. Elifaz is een van de drie vrienden die Job komen bezoeken wanneer hij door Satan geslagen is en alles heeft verloren. Alleen zijn vrouw is hem gespaard gebleven en zijn leven, ook al is dat leven teruggebracht tot het allergeringste. Nadat Job op de raadgevingen van Elifaz heeft gereageerd (Job 6) wendt hij zich nu tot God. Hij spreekt zijn ellende uit, hij vraagt zich af wat de zin is van zijn leven. Niets is voor Job meer van belang. Enerzijds duren de dagen en de nachten hem veel te lang; anderzijds zegt hij dat zijn leven als een zucht voorbij gaat: ‘nooit meer zal mijn blik het goede aanschouwen’ (Job 7,7). Verderop stelt Job een aantal stevige vragen aan God (Job 7,17-21).
De openhartigheid van Job laat zien hoe door en door joods zijn denken en ervaren is. De durf om vragen te stellen en om niet bang te zijn voor het uitblijven van antwoorden is in de joodse traditie geworteld en wordt in het volgende citaat mooi verwoord: ‘Het geheim van de joodse gemeenschap is dat wij hebben geleerd om te gaan en te leven met vragen. Ondanks alles, ondanks alle onbeantwoorde vragen hebben wij de gave behouden ons te verwonderen en zijn zo vatbaar gebleven voor het wonder. Ondanks alle pijn, ondanks alle niet te beantwoorden vragen, hebben wij de hunkering naar herstel niet verloren en de droom van de profeten niet opgegeven’ (Yehuda Aschkenasy, 1924-2011).
Vanuit een wat andere invalshoek, maar met dezelfde strekking schrijft K.H. Miskotte (1894-1976) in zijn boek over Job: ‘Maar luister – hoort ge wel hoe ‘gelovig’ zulk vragen is, hoe het aan ‘God’ appelleert met een vanzelfsprekende uitgang des harten? Kinderlijk gelovig, roerend gelovig met die toon van verwijt, die uit teleurgestelde liefde voortkomt. En waar mensen die ons dierbaar zijn, lijden en wij staan er bij met ons machteloos medelij, daar rekenen wij in ons hart állen met een hoger Medelijden, dat tegelijk de hoogste Macht zal hebben’ (Antwoord uit het onweer, Amsterdam 1936, pagina 19).
Voor een eigentijdse versie van het boek Job: Cia van Woezik, Een vrouw als Job, Heeswijk 2009.
Marcus 1,29-39
Marcus 1,29 begint met het woord ‘terstond’, ‘meteen’ (euthus in het Grieks, in de nbv weergegeven met ‘rechtstreeks’). Dit woord komt 41 keer voor in Marcus, tegenover één keer in Lucas, drie keer in Johannes en vijf keer in Matteüs. Daardoor wekt dit evangelie de indruk dat de handelingen en scènes elkaar snel opvolgen, het krijgt iets voortvarends. Zo is het ook in deze passage, die begint met het komen uit de synagoge en eindigt met het verkondigen in de synagogen. Jezus heeft net in de synagoge een man genezen die in de macht was van een onreine geest (1,23-27). Dit nieuws verspreidt zich snel (!) over heel Galilea. Vervolgens gaat Jezus met zijn vier pasgeroepen volgelingen naar het huis van Simon en Andreas, waar de schoonmoeder van Simon (die in 3,16 de naam Petrus krijgt) met koorts in bed ligt. Jezus pakt haar bij de hand en de koorts verlaat haar. Zij ‘bediende’ hen, aldus de tekst. Dit (be)dienen is niet enkel een kopje thee inschenken, het is gewichtiger dan het op het eerste oog lijkt. Met dit werkwoord duidt Marcus aan wat de engelen doen nadat Jezus door Satan beproefd is (1,13). Het is tevens de roeping van de Mensenzoon (10,45) en het is de zorg die een groep vrouwen voor Jezus aan de dag legt (15,41). ‘Dienen’ of ‘bedienen’ is zorg dragen voor de ander zonder eigenbelang, het is aandacht hebben en er-zijn voor anderen. Dat kan alleen als je niet op jezelf betrokken bent. De schoonmoeder van Petrus is helemaal genezen door de aanraking van Jezus, ze staat op eigen benen.
Jezus geneest zieken, hij drijft demonen uit en hij verkondigt. Dat zijn steeds terugkerende elementen in het Marcusevangelie en ze komen in deze passage bij elkaar. De inhoud van de verkondiging kennen we uit 1,14-15: het is het goede nieuws van God, de nabijheid van het koninkrijk. Deze openlijke verkondiging staat lijnrecht tegenover het verbod dat Jezus oplegt aan de demonen ‘om iets te zeggen, want ze wisten wie hij was’ (1,34). Jezus is de heilige van God, de demonen weten het al (1,24), maar het mag nog niet bekend worden. De leerlingen van Jezus moeten stap voor stap leren wat het betekent volgeling te zijn van de Messias. Ze zullen ondervinden dat het geen vrijblijvende zaak is (8,27-38). In de loop van het evangelie zal steeds duidelijker worden waar het Messias-zijn van Jezus op uitloopt. Vooralsnog lopen de mensen achter Jezus aan, ze zoeken hem en dringen bij hem aan. Jezus krijgt ternauwernood de gelegenheid zich af te zonderen en te bidden.
Waarom zou Jezus willen bidden? Heeft het bidden van Jezus misschien iets te maken met het verband dat Marcus legt tussen het verkondigen in de synagogen en het uitwerpen van de demonen (1,39)? Thomas Naastepad (1921-1996) legt dit verband als volgt uit. ‘Het woord ‘duivel’ betekent ‘uiteendrijver’. De demon kan ons zo uit onze oriëntatie vandaan drijven dat alles bij ons aan scherven komt te liggen. (…) Door te verkondigen werpt Jezus de demonieën uit en geeft hij aan een heel volk zijn oriëntatie terug. (…) Toen Jezus in het holst van de nacht opstond en heenging naar een woeste plaats, en daar aan het bidden sloeg, alleen met zijn God, de God van zijn volk Israël, de God van alle volken, droeg hij de desoriëntatie van alle mensen in zijn ziel. Daarom bad hij, om zichzelf te oriënteren. Wij weten niet eens of hij zijn oriëntatie wel gevonden heeft, en hoe? Het is best mogelijk dat hij in dat bidden, dat zéggen van de gebeden, zijn oriëntatie geheel voelde wegglijden uit zijn ziel. Dat hij in dat bidden meer en meer bij de mensen was, en minder en minder bij God. (…) Zijn enige oriënt was toen de zon die opkwam in het oosten, en die riep hem, naar de mensen toe. (…) Onze enige oriëntatie is Jezus, die is mens geworden, tot in de demonieën toe waarmee wij zijn behept. Die desoriëntatie waarin wij gewikkeld zijn: daar treffen wij hem aan, en hem alleen’. (Th.J.M. Naastepad, Menswording. Uitleg van het evangelie naar Markus, Baarn 2000, pagina 42-43).
Preekvoorbeeld
Wat Job is overkomen, dat kan je geen toevallige samenloop van omstandigheden meer noemen of gewoon domme pech. In één dag gaat zijn hele kudde geiten, schapen en kamelen tezamen met de herders en knechten teloor, door een combinatie van roofovervallen en vuur uit de hemel. Een windhoos laat het dak instorten van het huis waar zijn kinderen samen feest vieren en zij vinden allen de dood. Zo veel ellende, in zo’n korte tijd, dat moet hij wel aan zichzelf te danken hebben. Dat vindt zijn omgeving, maar ook zijn drie beste vrienden zijn het er over eens: de rechtschapen, godvrezende Job, die niemand ooit kwaad heeft zien doen, daar moet toch wel een smet aan kleven, want anders zou hij niet zo gestraft worden. Elifaz, Bildad en Elihu proberen – ieder op zijn eigen wijze – hem hiervan te overtuigen: ‘Job, geef het nu maar toe, je bent niet zo onschuldig en rechtschapen als je eruit ziet...’
Niemand weet – en ook Job zelf niet – dat er duivelse krachten aan het werk zijn gezet. Dat de duivel van God bijna carte blanche heeft gekregen om Job te beproeven. Want God weet het zeker! Wat Job ook zal overkomen, hij zal hem nooit vervloeken. En dat doet Job ook niet.
In het fragment uit het boek Job – dat vandaag klonk – horen we dat Job, ook al heeft het geluk hem in de steek gelaten en is hij al tobbend en overdekt met zweren nog maar een schim van zichzelf... gefocust blijft op en verbonden met wat er voor hem werkelijk toe doet. Hij blijft in contact met zijn God, bestormt – in de loop van het verhaal – wel de hemel met steeds dringender vragen, maar weigert zijn diepste geloof en zijn God te verloochenen.
We horen vandaag Marcus over Jezus vertellen. We zijn nog aan het begin van zijn verhaal, in het eerste hoofdstuk. Er zijn pas enkele leerlingen die Jezus vergezellen en ze bezoeken samen de synagoge van Kafarnaüm. Als eerste horen we over Jezus, dat hij onreine geesten bevelen geeft. Daarmee stopt Jezus hun demonische werk van verwarring zaaien in de hoofden van mensen, stopt hun werk van tweespalt brengen, van haat zaaien, van mensen ziek maken. Hij gebiedt hen de mensen te verlaten en te zwijgen. Zo wordt een mens weer zichzelf en wordt het beeld van God in hen weer zichtbaar.
De kwade geesten luisteren naar Jezus, want de demonen weten – in tegenstelling tot de omstanders – wie Jezus is: de heilige Gods! Daarom is Jezus in staat om allen die ziek zijn of van demonen te lijden hebben, te genezen en heft hij de werking van het kwaad – in welke vorm het zich ook manifesteert – op. Maar om dit te kunnen blijven doen, lezen we in het evangelie van vandaag, zoekt Jezus naar ankerpunten. Jezus zoekt bewust naar rustpunten in de turbulentie die om hem heen ontstaat. Zijn faam verspreidt zich in korte tijd als een lopend vuurtje, het volk van Galilea stroomt in groten getale, van aan alle kanten naar hem toe. Te midden van alle snel opeenvolgende gebeurtenissen, zoekt Jezus de stilte op om te bidden. Zoekt hij ruimte om zijn band met God te behouden en te verstevigen, om zich telkens opnieuw vast te kunnen houden aan wat er werkelijk toe doet.
Het kwaad kan je in de greep houden, zoals heftige koorts die verwarde dromen met zich meebrengt. Petrus’ schoonmoeder is ziek en dat houdt in dat zij haar belangrijke taak in de eerste christengemeente niet kan vervullen. In het Evangelie lijkt het alsof die taak eruit bestaat dat zij, als een bijna onzichtbaar dienstmeisje, thee zet en versnaperingen klaarmaakt en serveert. Vergis je niet: er staat wel ‘zij bediende hen’, maar hetzelfde woord ‘bedienen’ wordt gebruikt door Marcus als het om de roeping van Jezus, de mensenzoon gaat. Dienen is: er-zijn-voor-anderen, de Godsnaam gestalte geven: Ik-zal-er-zijn-voor-jou. Jezus pakt de schoonmoeder bij de hand, en laat haar opstaan. De verwarrende, hoge koorts verlaat haar dan ook en ze komt tot zichzelf. Ze kan haar taak weer op zich nemen en op eigen benen staande haar roeping vervolgen.
Je roeping volgen, dat is: een mens uit één stuk willen zijn, betrouwbaar, rechtschapen. Weten en vasthouden aan wat er werkelijk toe doet, je band met God niet verloochenen, maar juist versterken door de stilte te zoeken en je te focussen. Je door Jezus te laten aanraken, dat hij je bij de hand mag nemen, waardoor de demonen geen kans krijgen om grip te krijgen op je leven. Je roeping volgen, dat is: geen openingen bieden waardoor duivelse krachten je doen en laten kunnen gaan bepalen. Wars zijn van alle kwaad en daardoor oog hebben voor de minsten der mijnen. Rechtvaardigheid en rechtschapenheid hoog in je vaandel hebben. Je roeping volgen, dat is: op Job willen lijken, of op de schoonmoeder van Petrus. Of beter gezegd: op de mens zoals God je bedoeld heeft. Alleen op eigen benen kun je je roeping vervullen en een mens zijn naar Gods hart.
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
12 februari 2012
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 13.1-2.44-46; Ps. 32; 1 Kor. 10,31-11,1; Mar. 1,40-45 (B-jaar)
Inleiding
Heelheid, Leviticus 13.1-2.44-46
De eerste lezing doet, door slechts vier verzen te citeren uit een lang hoofdstuk, de bedoeling van die langere tekst tekort. De nadruk die nu valt op de huidziekte met de gevolgen voor onreinheid en de afzondering is erg groot geworden. In het hoofdstuk (13) dat Leviticus aan huidziekte en onreinheid wijdt, valt op hoe zorgvuldig ermee omgegaan dient te worden. Hoewel we het over ziekteverschijnselen hebben, gaat het niet in de eerste plaats om een medische diagnose. Het is meer zo dat een precieze observatie ervoor zorgt dat een huidaandoening niet te gemakkelijk tot religieuze afzondering lijdt. Mogelijk heeft het gevaar van besmetting een rol gespeeld bij het tot stand komen van de reinheidswetten rondom de huidziekten, maar dat is niet waar het om gaat. De ‘gaafheid’ van de gemeenschap is in het geding. Het gaat om het volk in zijn heelheid, in religieuze zin. Die heiligheid is in het geding, en daarom is de beoordeling van de huidkwaal ook aan de priester voorbehouden. Hij is geen arts die medicijnen meegeeft of adviezen om er van af te komen.
Welke huidkwalen er precies bedoeld worden is onduidelijk. De Septuagint uit de laatste eeuwen voor de gewone jaartelling kiest in de vertaling naar het Grieks voor het woord lepra, wat echter, net als melaatsheid, een ziekte aanduidt die mede bedoeld kan zijn, maar zeker niet exclusief. Omdat de ‘ziekte’ ook iets is waar kleding en muren aan kunnen lijden (Lev. 13, 47.59; 14,44) hebben de vertalers van de Nieuwe Bijbelvertaling voor een nieuw woord gekozen dat al deze betekenissen zou kunnen omvatten: ‘huidvraat’. In de Naardense Bijbel wordt ‘Egyptische ziekte’ gelezen. Deze keuze lijkt ingegeven te zijn door het in dit hoofdstuk veelvuldig voorkomen van een woord, dat zowel een door huidziekte aangetaste plek kan aanduiden als ook de plagen van Egypte (Exodus). En er is ook een lichte verwantschap tussen de Hebreeuwse woorden voor de huidziekte en het woord voor Egypte. Een belangrijke link wordt met de naamgeving ‘Egyptische ziekte’ gelegd met Leviticus 18,2b-3a: ‘Ik ben de heer uw God. Leef niet naar de gebruiken van Egypte, waar u gewoond hebt, noch naar die van Kanaän, waar Ik u heen breng’. Het volk van God onderscheiden van de andere volkeren. Wat de andere volken doen, dat is wat onrein maakt (Lev. 18,24-30). Het gaat bij de reinheidswetten ook om de bijzondere verbondenheid van het volk met de Heer, om de heiligheid van Zijn volk:‘ Wees heilig, want Ik, de heer uw God, ben heilig’ (Lev. 19,1). De heiligheid van het volk wordt zichtbaar in het leven naar de regels van het verbond. In die zin zijn de regels rond reinheid en onreinheid, net als bijvoorbeeld die omtrent het sabbatsgebod, testcases en oefeningen voor de trouw van het volk aan het verbond.
Hoewel we bekommerd mogen zijn om het welzijn van de zieke, die gedwongen wordt in een isolement te leven, is dat niet de intentie van de tekst. Het gaat om de heelheid van het volk, om de gemeenschap.
Verkondiging, Marcus 1,40-45
Bij deze invalshoek sluit ook de evangelielezing aan. Marcus gebruikt voor het duiden van de ziekte de Septuagintaanduiding lepra. Het is duidelijk dat het ook hier niet draait om het behandelplan voor de huidkwaal. De vraag van de leproos, melaatse, is ook helder: hij vraagt om rein te mogen worden. Op deze vraag gaat Jezus ontroerd in: de melaatsheid verdwijnt en de man wordt rein. In die volgorde, waarbij de tekst weergeeft wat Leviticus zegt: zolang de ziekte duurt ben je onrein. Rein worden kan pas als de ziekte verdwenen is. Vervolgens worden ook de gebruikelijke voorschriften vermeld: de genezen lepralijder moet zich aan de priester laten zien en offers brengen. Wie het in Leviticus 14 naleest ziet dat de reiniging en de offers uitgebreid worden beschreven, tot in detail. Er wordt ook rekening gehouden met degenen met een wat smallere portemonnee. Terugkeer in de gemeenschap vraagt eenzelfde zorgvuldigheid als de uitsluiting. De reiniging is een zaak van de religieuze gemeenschap, van trouw aan Wet en Profeten. Jezus schaart zich met de opdracht aan de man in de traditie van zijn volk. Merkwaardig is dan dat van het offer gezegd wordt dat dit ‘hun het bewijs zal leveren’ (Willibrordvertaling 1995), of ‘als getuigenis voor de mensen’ (NBV). Wat kan hier bedoeld zijn? ‘Hun’ kan niet terugslaan op de priester, waaraan de genezene zich laat zien, omdat dat woord in het enkelvoud staat. Het is daarom dat de Nieuwe Bijbelvertaling ‘voor de mensen’ invoegt: voor anderen.
Er is ook een tweede verstaan mogelijk van dit woord ‘hun’. Daartoe kunnen we te rade gaan bij de twee andere keren dat Marcus precies deze uitdrukking gebruikt: in 6,11 en in 13,9. Het getuigenis blijkt een teken te zijn voor de tegenstanders van de leerlingen en van Jezus. Is in onze tekst het offer zo’n teken voor de tegenstanders? En zijn er dan al tegenstanders bekend?
We hebben in dit eerste hoofdstuk van Marcus nog niet te maken met onwillige of halsstarrige mensen. Maar Jezus is al geconfronteerd met onreine geesten, met zieken en demonen. Zij hebben de rol van tegenstanders: Jezus drijft ze uit, bezweert ze, legt ze het zwijgen op. Want deze intrigerende positie hebben de onreine geesten en demonen: ze weten wie Jezus is, maar ze mogen dat niet bekend maken (1,23vv.34). Tegenover dit verplichte zwijgen van de demonen staat de verkondiging door Jezus zelf in de synagogen van Kafarnaüm en Galilea. Zou het zo kunnen zijn dat het bewijs van de reinheid van de man bedoeld is als een getuigenis tegen deze tegenstanders: de demonen? Demonen zijn in 1,39 ook het laatst genoemde meervoud : ‘hun’. Dit getuigenis maakt duidelijk dat Jezus’ onderricht reinigt tot heil van de gemeenschap, en niet, zoals de onreine geest veronderstelt, is om te vernietigen (1,24). De melaatse toont dit geloof in Jezus’ helende macht bij zijn aanvankelijke vraag: ‘Als u wilt, kunt u me rein maken’. Het is ditzelfde geloof in het helend en heiligend vermogen van Jezus dat hem de verkondiging doet opnemen, ondanks het uitdrukkelijk gebod dat hij krijgt om te zwijgen. Want deze man is niet langer afgezonderd. Hij houdt zijn mond niet, want zijn verkondiging is die van de reine, en niet die van onreine geesten en demonen. Door deze verkondiging vervult de genezen melaatse, vanuit het hart en één met de gemeenschap, het doel dat Jezus zelf formuleert: de goede boodschap verkondigen, niet alleen in Kafarnaüm, maar in de dorpen in de buurt (1,14v.39). Die taak neemt de man met verve op zich.
Dan mag nog een belangrijk detail genoteerd worden: in deze passage valt in de Griekse tekst de naam van Jezus niet. Al te snel concluderen we dat het Jezus is, die door de verkondiging van de man niet meer in de stad kan komen. Misschien is het ook de man zelf wel. Hij blijft buiten, op eenzame plaatsen, en de mensen komen van overal naar hem toe. En zo lijkt hij sprekend op Jezus zelf (vergelijk 1,45 met 1,35vv).
Literatuur
J. van der Meij, ‘Organisatie en dynamiek van Exodus 16’, in: Brood uit de hemel, Kok-Kampen 1985.
B. Hemelsoet, Marcus, Kok-Kampen, 1977, pp. 20-23.
Preekvoorbeeld
De ergste pijn heet isolement, zei eens iemand. Ik denk dat dit wel eens waar kan zijn: overal buitengesloten worden. Wat kan er erger zijn? Mensen die dat ooit aan den lijve ondervonden hebben, waren de melaatsen, waarover het evangelie spreekt. Zij kwamen vroeger veel voor: mensen met een afschuwelijke huidziekte. Of het steeds ging om echte melaatsheid, tegenwoordig lepra genoemd, waarbij de huid langzaam wegsterft, valt te betwijfelen. Daarom spreekt de Nieuwe Bijbelvertaling van ‘huidvraat’. Maar hoe de naam ook luidt, het effect was hetzelfde. De sociale gevolgen waren er niet minder dramatisch om: mensen met deze ziekte kwamen alleen te staan.
Melaatsen werden vroeger gezien als een gevaar voor de volksgezondheid en werden gemeden als de pest. Er bestonden strenge regels voor. We hoorden er iets over in de eerste lezing. Deze regels werden in de Middeleeuwen nog streng nagekomen. Melaatsen mochten niet deelnemen aan het normale leven, maar moesten op verlaten plekken blijven, met een ratel rondlopen en roepen: ‘Onrein! Onrein!’. Een gezond mens kon zich dan uit de voeten maken.
Sommige oude kerken hadden opzij een kleine afgezonderde ruimte waar deze zieken door een kleine opening de eucharistie konden volgen zonder in contact te komen met andere kerkgangers. De koran formuleert het algemeen gevoelen wel heel drastisch: ‘Als je een tijger tegenkomt, loop dan niet weg; maar als je een melaatse ontmoet, probeer dan te ontkomen.’
Bekend is de pater Damiaan de Veuster, die een aantal jaren terug door de Vlamingen werd uitgeroepen tot de grootste Belg aller tijden. Hij ging naar het eiland Molokai in de Stille Oceaan, een reservaat voor melaatsen. Hij wilde er melaatsen bijstaan en verplegen en bleef daar zijn hele leven en werd ten slotte zelf door deze ziekte getroffen.
Hij werd geïnspireerd door Jezus, die zo’n melaatse aanraakte. Het evangelie zegt: ‘Jezus was door medelijden bewogen.’ Wanneer Jezus zich realiseert wat hij gedaan heeft, beveelt hij de genezen man: ‘Zwijg over wat gebeurd is, ga naar de tempel en laat je aan de priester zien. Deze moet officieel je genezing vaststellen en breng dan het offer dat voor je reiniging is voorgeschreven.’ Maar de man bazuint overal rond wat hem is overkomen. Hij maakt overal bekend dat Jezus zichzelf onrein heeft gemaakt om hem de terugkeer in het sociale leven mogelijk te maken. Het gevolg is: Jezus moet zich zelf terugtrekken.
De genezen melaatse wordt tegen Jezus’ wil in de eerste verkondiger van het evangelie, zodat er veel mensen van alle kanten op Jezus afkomen. Wat voor mensen dat zijn, zegt Marcus ons niet, maar je mag aannemen dat het vooral typen waren die als onrein werden beschouwd, zoals melaatsen of mensen die geestelijk in de kreukels zaten, ongelukkigen die gemeden werden. In onze dagen zijn dat misschien aidspatiënten, verslaafden, getraumatiseerden of dementen.
Broeders en zusters, die strenge maatregelen van isolatie kwamen niet voort uit bewuste hardvochtigheid of onmenselijkheid. Zij waren er niet om deze zieken buiten te sluiten, maar om de omgeving en de getroffen mensen zelf te beschermen. Strikte isolatie is soms noodzakelijk om groter onheil te voorkomen. De afgelopen zomer, toen plotseling allerlei groenten verboden werden vanwege besmettingsgevaar, hebben we dat kunnen ervaren.
Het evangelieverhaal tekent ons de ware genezer: Jezus, iemand die de wil heeft grenzen te doorbreken, uitgestotenen over de scheidslijn terug te brengen en opnieuw te integreren in de samenleving, bevrijd van uitzichtloosheid. Jezus toont ons door zijn manier van doen dat ook gestrande en aan de kant geschoven mensen een onvervreemdbaar recht hebben op menselijke waardigheid. Het heil van Gods koninkrijk dat Jezus wil brengen is niet ten volle gerealiseerd zolang er mensen worden buitengesloten, zolang er geen uiterste pogingen worden gedaan deze mensen te integreren in de samenleving. Het rijk van God dat Jezus verkondigt en in tekens realiseert, is juist gericht op rehabilitatie van een ieder.
Het bijzondere van de Bijbelse boodschap bestaat er juist in te erkennen dat de God van de profeten en van Jezus voor de mensenrechten opkomt. Jezus leert ons hier twee dingen.
Ten eerste: iedere mens heeft recht op zijn menselijke waardigheid. Uit genade, dat wil zeggen vanuit zijn oneindig erbarmen en medeleven met de uitgebannen en geschonden mens, kent de Schepper hem of haar zijn volle mensenrechten toe. God zelf blijkt de hoogste garantie te zijn van een onvervreemdbaar en absoluut geldend bestaansrecht van iedere mens, het recht op een menselijk leven. Dat is de eerste les die het evangelie ons leert. Een fundamenteel recht voor alle getroffenen.
De tweede les, die hier nauw mee samenhangt, betreft alle gezonde mensen. Deze les zegt: mens, wend je niet af van de plek waar geleden wordt. Jezus vindt dat ziekte, verdriet, lijden, geestelijke pijn en dood door alle mensen samen gedragen moeten worden, net zo goed als de blijde en feestelijke dingen van het leven. Probeer je eigen angst te overwinnen en mensen weer in het leven te betrekken door je luisterend oor, je meeleven en solidariteit. De pijn van het isolement kán weggenomen worden.
Misschien hebt u ooit op de televisie het verhaal gezien van de brave soldaat Schweich, iemand die geen vlieg kwaad kon doen, een man, eenvoudig van geest die met zijn oprechte onnozelheid een wapen was tegen de absurditeit van de Eerste Wereldoorlog. Tijdens de kerstdagen rende hij midden tussen de loopgraven en vijandelijke linies heen, luid roepend: ‘Niet meer schieten, hier liggen mensen!’ Zo zouden er telkens opnieuw en overal van die oprechte mensen moeten zijn die – overal waar de menselijke waardigheid in gevaar komt – in het geweer komen en roepen: Pas op, het zijn mensen! We moeten hen als één van ons blijven zien. Misschien geldt ook voor ons wat de melaatse zei tot Jezus: ‘Als u wilt, kunt u me beter maken.’ Het is vooral een kwestie van wíllen.
Joke Brinkhof, inleiding
Herman Thijssen cp, preekvoorbeeld
19 februari 2012
Zevende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 43,18-19.21-22.24b-25; Ps. 41; 2 Kor. 1,18-22; Mar. 2,1-12 (B-jaar)
Inleiding
Van oudsher tot op vandaag
Om Jezus te duiden als Christus, maakt de geloofsgemeenschap gebruik van bestaande joodse tradities. Meer bepaald maakt de evangelist Marcus de wrevel die de verkondiging van Jezus als Messias oproept herkenbaar in zijn verhaal over Jezus. Dergelijke wrevel is niet nieuw. Gods bevrijdend handelen neemt voor zijn volk soms vreemde vormen aan. Zo is de lijdende dienaar uit Jesaja 53 bijvoorbeeld net als Jezus een persoon die weerstand oproept. Pas achteraf kan men (h)erkennen dat deze een rechtvaardige was.
Het verhaal van Jezus en het Joodse volk verloopt in zekere mate parallel met het eerdere verhaal van God met zijn volk, zoals uit de vergelijking van Jesaja 43 en het Marcusevangelie blijkt. Jesaja 43 schetst het volk als getuigen van Gods bevrijdend handelen, dat God is die God is. Heil en onheil wisselen af. God is ‘nu’ iets nieuws begonnen (vergelijk de verkondiging van de nabijheid van Gods rijk in Marcus), dat tot heil van zijn volk zal leiden. Deze heilvolle wending is niet te danken aan het volk, dat God geen eer bewezen heeft. Toch is God bereid om te vergeven, omwille van zichzelf. De liturgische plaatsing van deze profetische tekst naast Marcus 2, daagt uit om te (h)erkennen hoe de geschiedenis herhaalt, niet enkel in de tijd van Jezus of de eerste christelijke gemeenschappen, maar tot op vandaag.
Een groot succes?
Op het eerste zicht heeft de prediking over de nabijheid van Gods heerschappij groot succes. Telkens opnieuw verhaalt de evangelist Marcus een massale belangstelling voor Jezus’ prediking. Dit is echter eerder symbool van de grote nood aan goed nieuws van Godswege dan een beklijvend succesverhaal. Het grote succes werkt zelfs contraproductief. Jezus kan zich niet langer vrij verplaatsen maar zoekt eenzamere plaatsen op. Zijn populariteit brengt het politieke evenwicht uit balans. Wie gelooft en nabijheid zoekt, moet bovendien al grote middelen inzetten om hem te bereiken, terwijl wie hem in twijfel trekt blijkbaar wél een plaats in zijn huis heeft gevonden. Het aanwezige volk functioneert als getuigen die God loven (vergelijk Jesaja 43), maar was eerder wel een hinderpaal om tot bij Jezus te komen. Deze ambiguïteit van het succes van Jezus loopt als een rode draad doorheen heel het Marcusevangelie. Slechts wie in de lijdende gekruisigde Gods Messias herkent, heeft de verkondiging echt begrepen.
Daadkrachtig getuigenis
Jezus’ optreden is gekleurd door de prediking van het Rijk Gods, dat nabij is (Mar. 1,15). Hierbij vergelijkt het volk Jezus met de schriftgeleerden. Niet de inhoud lijkt het dispuut te zijn, maar wel het gezag waarmee gesproken wordt en de tekenen die dit kracht bijzetten. In Marcus’ getuigenis is Jezus’ aankondiging van Gods Rijk niet zomaar de herhaling van profetische uitspraken van het verleden. In woord en daad krijgt deze prediking vorm. Er verandert iets in de werkelijkheid, zo blijkt, als Jezus spreekt. Performatief taalgebruik noemt de taalfilosoof J. Austin dit. Mits op het goede moment en onder de correcte omstandigheden door de juiste persoon uitgesproken verandert de sociale realiteit, zoals ‘ik wil je trouw zijn in goede en kwade dagen’ mensen verandert in gehuwden. De christengemeenschap heeft in Jezus’ prediking dat juiste moment, de gepaste omstandigheden en de ware persoon erkend. Er verandert iets in mensen, waardoor zij bevrijd worden van hun demonen, zij zich weer op hun voeten laten zetten, zij bereid zijn om alles achter te laten om zich in te zetten om dat goede nieuws ook waar te maken. Juist dat is het aspect dat de schriftgeleerden niet bevalt.
Geloof verandert de realiteit
Jezus’ verkondiging, dat het nu staat te gebeuren, de oproep tot inkeer en geloof (Mar. 1,15) brengt verandering. Dit werkt als het ware als een domino-effect. Niet enkel de verkondiging maar ook het geloof erin heeft gevolgen.
De verlamde en zijn vrienden staan niet op de eerste rij. Zij hebben geen plaats in het huis en zelfs aan de deur is geen plaats voor hen. Ze hoeven echter Jezus’ woorden (op dat moment) niet te horen. Ze zijn allang overtuigd. Zonder woorden maar met daden tonen zij hun geloof in Gods goede nieuws. Juist omdat hij ziet dat zij geloven, maakt Jezus hen deel van zijn verkondiging: uw zonden worden u vergeven! Na de woorden tot de schriftgeleerden komt daar ook nog bij dat de verlamde kan opstaan, zijn bed meeneemt en naar huis gaat. De samenhang van geloof en bevrijding door genezing of opwekking komt telkens terug (bijv. Mar. 5,34; 9,24; 10,52).
Verkondiging wordt werkelijkheid
Strikt genomen heeft Jezus niet gezegd ‘ik vergeef u uw zonden’, enkel dat de zonden vergeven zijn. In de lijn van de joodse traditie kan God zonden vergeven. Soms is er hierbij voorspraak, zoals Mozes en de profeten pleiten om vergeving voor zijn volk. Jezus poneert enkel dat het moment van die vergeving nu is aangebroken. Is dat dan zo verschillend van Jesaja 43,25, waar de profeet namens God aankondigt dat wat misdaan is niet meer gedacht wordt en wordt uitgewist (zie ook Jes. 44,22)? Inkeer (een onderdeel van Jezus’ verkondiging in Mar. 1,15) gaat toch vaker samen met Gods vergeving (bijv. 2 Kron. 7,14; Jer. 36,3)?
Toch verzetten de schriftgeleerden zich. Het gezag waarmee Jezus spreekt maakt de woorden werkelijkheid (performatief taalgebruik). Het is dit gezag, dat het volk eerder in Jezus herkende (Mar. 1,21), dat de schriftgeleerden als godslastering beschouwen. Zondenvergeving is voor hen al te gemakkelijk gezegd, maar daarom nog geen werkelijkheid. In hun ogen is ‘uw zonden zijn vergeven’ evenmin effectief als ‘sta op en ga’. Maar zoals God mensen opdracht gaf om te gaan en ze gingen, brengt ook Jezus de verlamde in beweging.
Een uitdaging voor elke tijd
Een Chinese zegswijze zegt ‘Als de wijze naar de maan wijst, kijkt de dwaas naar diens vinger’. Dit is het mechanisme dat in Marcus’ verhaal aanwezig is. Jezus spreekt over de nabijheid van Gods rijk, en de schriftgeleerden vallen over Jezus. Verder kijken dan de vinger betekent: zien hoe de elkaar verdringende massa Gods Rijk voor verlamden ontoegankelijk maakt, merken hoe Gods rijk heerst waar mensen solidair blijven, door muren heen breken, en erkennen dat dit het juiste moment, de juiste woorden, de juiste mens(en) zijn die Gods aangekondigde bevrijding tot werkelijkheid maken. Verder kijken is inzien dat zij (en wij?) deel uitmaken van het probleem, en uitgedaagd worden om deel uit te maken van de bevrijding.
Preekvoorbeeld
In het evangelie staat een wonderbaarlijke tekst. Daar is een man, die verlamde man, die toch zo geweldig begenadigd is dat hij vier mensen heeft die zorg voor hem dragen. Ja, ze dragen hem door Kafarnaüm naar het huis waar Jezus verblijft. De mensen staan in de weg, er is geen doorkomen aan, maar via het dak laten ze die man vieren, naar beneden voor Jezus’ voeten. En dan lees je: Bij het zien van hún geloof zei Jezus tegen de verlamde: ‘Vriend, je zonden zijn je vergeven’ en ‘Sta op, pak je bed en loop.’ Daar sta je toch wel van te kijken, dat bij zoiets als vergeving van zonden niet gevraagd wordt naar het geloof van de man die het aangaat.
Hij is ziek. Hij is verlamd en hoe lang al? Hij vervloekt zijn dagen. Hij verbijt zijn pijn en zijn frustratie dat hij hier als lijdend voorwerp wordt aangevoerd. Wat lopen ze met hem te zeulen. Daar staat nu niet een kwezel voor hem, die hem en plein public vraagt naar zijn geloof en wat er in hem omgaat: zijn diepste zieleroerselen en wat daar nu wel van te vinden. Nee, hij wordt áángesproken: ‘Vriend.’ Het gaat niet buiten hem om. Tot nog toe hadden ze – als aan een oude hutkoffer – aan hem lopen sjorren, zoals een zieke vaak meemaakt: dat er maar met hem wordt gedáán. ‘Mag zij ook een ijsje?’ wordt ten aanzien van de vrouw in de rolstoel gevraagd aan haar begeleider… Hier wordt hij door Jezus aangesproken, maar niet lastig gevallen.
Het geloof komt naderbij. Niet zíjn geloof, maar wat er aan geloof in zijn metgezellen huist. Dat is genoeg, daar gaat het om. Bij het zien van hún geloof, zei Jezus tegen die man te bed: ‘Vriend, je zonden zijn je vergeven’ en ‘Sta op.’ Dat huis van Jezus is natuurlijk een beeld van de kerk. Je bent hier geen gelovige op eigen kracht, maar maakt deel uit van een geloofsgemeenschap, om dat wat je zelf ontbeert bij elkaar te vinden en het je allemaal weer te binnen te zingen: geloof, hoop, liefde. Het zou je hier kunnen gebeuren dat omwille van het geloof van anderen jóuw zonden worden vergeven en jíj je rug recht en opstaat, zoals één van die kleine gebeden in de viering van de eucharistie telkens weer zegt: ‘Heer, let niet op onze zonden, maar op het geloof van uw kerk.’
En toch menen wij altijd maar, dat ons geloof een persoonlijke kwaliteit is, een middel tot zelfexpressie, huisvlijt, iets in de categorie van creatief met theezakjes. Soms ga je er zelfs prat op: op jóuw geloof als iets interessants of diepzinnigs, om het boek dat je las, de cursus die je volgde, het inzicht dat je je door schade en schande verwierf. En zomaar kan zich de gedachte vestigen dat de anderen misschien zover nog niet zijn…
In de lezingen van vandaag wordt die pretentie je uit handen geslagen. Nee, het geloof is geen persoonlijke kwaliteit. Het is niet een van je wezenskenmerken. Je hebt het ook maar aangeleerd gekregen. Van anderen. ‘Toen Jezus hún geloof zag…’ Zonder de anderen ben je een zeer gemankeerde gelovige. Aan mij zelf overgelaten, geloof ik niet zoveel meer.
Daarom is het een misverstand te menen dat je in de kerk zo nu en dan je mond moet houden als de geloofsbelijdenis gebeden wordt en daar zo curieuze en buitenissige voorstellingen voorbijkomen dat je – zo verlicht als je bent – gaat selecteren wat wel en wat niet je geloofwaardig voorkomt. Het klínkt heel oprecht: dat je niet wilt huichelen en daarom zo nu en dan er wijselijk het zwijgen toe doet. Maar het is aanmatigend. Omdat je misschien precies bij de zinsnede die bedoeld is voor je broeder of zuster naast je, ostentatief je mond houdt.
Je hoeft niet alles te geloven. Sommige zinsneden uit de geloofsbelijdenis zijn misschien helemaal niet aan jou besteed of voor jou weggelegd. Maar neem ze wel op de lippen, want dat is hoe een ander het geloof oploopt. Toen Jezus het geloof van de vier vrienden zag, heeft hij die verlamde genezen. Dat zul je zo vermeend weldenkend als je bent, toch niet in de weg willen staan?
Nee, het geloof is niet je eigen. Het is de weg waarlangs God je tegemoet komt. Door te geloven heb je niet een hecht fundament onder je bestaan gelegd. Een hecht fundament onder je bestaan leggen, is net zo onmogelijk als de drenkeling die zich aan zijn eigen haren uit het water vist. Nee, geloven is juist dat je onder je eigen zo zorgvuldig aangebrachte zekerheden – of als die aan scherven zijn geslagen – nog een heel ander draagvlak vindt. Zoals Jan Luiken ergens dicht:
Daar kwaamt Gy uit de diepte opwaarts dringen,
En als een bron myn dorstig hert bespringen,
Zoodat ik U, o God! bevond
Te zyn de grond van mynen grond.
Je geloof is niet een persoonlijke prestatie of verdienste, maar een gave van God. Zo staat geschreven bij de profeet Jesaja, die de Allerhoogste hier sprekend invoert: ‘Ik, ik ben het, die omwille van zichzélf je misdaden teniet doet en je zonden vergeeft.’ Het geloof, genade en waarheid, gaat van God uit. Het is niet omwille van je eigen standpunten en overtuigingen, maar omwille van Hém dat je er fiducie in hebt en houdt.
Hoe die vier op hun beurt het geloof, dat weliswaar geen bergen verzet, maar toch wel die verlamde vriend voor het voetlicht brengt, ‘hún geloof’ verkregen hebben? Ik denk: ook niet vanzelf en uit zichzelf. Ik meen haast zeker te weten, dat die vier het geloof hebben opgedaan aan de lege blik in de ogen van die verlamde makker toen hij zich voorsleepte naar zijn vaste plek aan de kant van de weg waar hij zijn handen ophield. Wat een rotleven! Godgeklaagd, ten hemel schreiend.
Je went er gemakkelijk aan dat iemand zich niet redden kan. Dat is nu eenmaal zo. Maar soms wordt het je gegeven de ander werkelijk te zien en je staat stil, als door bliksemlicht getroffen, bij de door nood en gebrek aangevreten menselijke waardigheid van deze mens. Godallejezus, moet dat nou zo? Het gelaat van de ander is vindplaats van het geloof dat het anders kan, omwille van hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid. Amen.
Ine Van Den Eynde, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
22 februari 2012
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (B-jaar)
Inleiding
De Bijbelse auteurs spreken voortdurend over de relatie die God met de mens aangaat. Maar in het dagelijkse leven verdwijnt het besef van deze overweldigende realiteit soms op de achtergrond. De lezingen van Aswoensdag herinneren ons aan de intensiteit van deze persoonlijke relatie. In zuivere, religieuze handelingen worden we opgeroepen tot een diep bewustzijn van haar betekenis.
Joël 2,12-18
Het centrale thema van het boek Joël is de ‘dag van de Heer’ (1,15; 2,1.11; 3,4; 4,14). Deze dag kan onheil en heil brengen (4,1-21). Op beide mogelijkheden wordt door Joël geanticipeerd, respectievelijk in 1,4–2,17 en 2,18–3,5. Het eerste hoofdstuk beschrijft met de metafoor van een sprinkhanenplaag de enorme vernietiging van het land Israël door een vijandig volk. Ondanks de oproep van Joël tot boete, vasten en gebed (1,13-20), opent het tweede hoofdstuk met de vooruitblik op een nieuwe ramp die het volk zal overkomen (2,1-11). Aldus bereikt de nood een hoogtepunt (2,11). Juist op dit moment van uitzichtloosheid brengt 2,12-17 een eerste kentering: er is nog hoop op redding door God. Onze tekst markeert derhalve een belangrijke overgang in het boek Joël. In vers 18 volgt immers de uiteenzetting van het positieve antwoord van God.
Joël begint zijn oproep tot bekering met een veelbetekenend ‘maar ook nu nog’ (wəgam ’attā), gevolg door de indicatie van een ‘godsspraak van de Heer’ die we binnen het boek alleen hier vinden. Deze godsspraak en het begin van Joëls verklaring (12b-13b) vragen om de religieuze handelingen van ‘vasten, wenen en rouwen’ (zie Est. 4,3) vanuit een innerlijke bewogenheid (zie Jer. 4,4; Ps. 51,19; Ezech. 36,26; Zach. 7,12). Het hart (lēvāv) werd in die tijd beschouwd als de bron van het intellect, het gevoel, de wil en bijgevolg van de levensoriëntatie. Het innerlijke en uiterlijke aspect worden niet tegen elkaar uitgespeeld, maar constitueren samen de zuivere bekering en religieuze praktijk waartoe Joël oproept.
Het vervolg van vers 13 geeft samen met vers 14 de grond van deze mogelijkheid tot ommekeer door God én ook voor God zelf (telkens het werkwoord šuv), met name zijn liefdevolle genade en barmhartigheid (zie Ex. 34,6; Ps. 86,15; 103,8; 145,8; Neh. 9,17; en vooral Jona 4,2). De literaire wending ‘wie weet’ (mi yōdē’a; zie ook 2 Sam. 12,22; Jona 3,9) vrijwaart evenwel de vrijheid van God. Zijn genade kan immers niet zonder meer worden afgedwongen. De ‘zegen’ (bərāchā), die de eventuele ommekeer van God tot gevolg heeft, is de tastbare levensmogelijkheid van een vruchtbaar land en van de mensen (zie vanaf vers 18).
De verzen 15-17 beschrijven enkele handelingen die de voorgaande oproep meer concreet vorm geven. De vastendienst is ‘geheiligd’ (qādaš), waarmee de bereidheid wordt uitgedrukt om zich volledig aan de dienst van God te wijden (Joz. 3,5). Met de vraag om zijn kracht te laten gelden ten opzichte van de andere naties herinneren de priesters aan de relatie van het volk tot God als door hem uitverkoren (Gen. 15). Het volk is zelfs Gods ‘eigendom’ (nahalā).
2 Korintiërs 5,20–6,2
De verzen 5,(11vv)14-19 geven de inhoudelijke achtergrond van 5,20–6,2. Paulus spreekt er over zijn werkzaamheid vanuit de genade van God en Christus. ‘In Christus’ delen de gelovigen in een ‘nieuwe schepping’ (17). Bovendien heeft God in Christus de mensen met zich ‘verzoend’ (18v).
In vers 20 proclameert Paulus deze boodschap van verzoening in zijn hoedanigheid als ‘gezant’ (het werkwoord presbeuō) die handelt in opdracht van Christus én God. De christologie (14-17) en theologie (18-19) van de vorige verzen komen derhalve samen. De imperatief ‘laat u met God verzoenen’ impliceert dat ook het menselijke antwoord noodzakelijk is voor de verzoening, hoewel het initiatief onmiskenbaar bij God ligt. Vers 21 introduceert de termen ‘zonde’ en ‘gerechtigheid’. De bewering dat God Christus ‘tot zonde heeft gemaakt’ weerspiegelt de zeer relationele gedachte dat Christus alleen vanuit de volledig menselijke conditie met haar onlosmakelijke zondigheid de volledige rechtvaardiging van ‘menselijke’ gelovigen kan brengen.
Vanaf 6,1 richt Paulus zich als ‘medewerker’ (het werkwoord sunergō) van God – het Griekse ‘aansporen’ is hetzelfde werkwoord als het ‘oproepen’ in 5,20 (parakaleō) – tot de leden van de Korintische gemeente. Wellicht falen ze om adequaat op de genade (charis) van verzoening en rechtvaardiging te antwoorden. Paulus intensiveert daarom zijn oproep door Jesaja 49,8 te citeren. De genade is ook nú werkzaam.
Matteüs 6,1-6.16-18
De bergrede (Mat. 5–7) functioneert als context voor onze tekst die alleen door Matteüs wordt overgeleverd. In het eerste vers wordt de term ‘gerechtigheid’ (dikaiosynè) uit de voorgaande passage (5,20) opgenomen (zie Mat. 3,15) en het trefwoord ‘Vader’ (patèr) (5,16.45.48; 6,1.4.6.8.9.14.15.18; 6,26.32; 7,11.21) komt met een opvallende frequentie in onze sectie voor.
Jezus verduidelijkt de opdracht tot gerechtigheid voor de Vader aan de hand van drie religieuze handelingen: het geven van aalmoezen, bidden en vasten. Deze oudtestamentische gebruiken (Tob. 12,8; zie voor de combinatie van bidden en vasten: Ps. 35,13; 2 Sam. 12,16; Neh. 1,4) waren in het vroege christendom en het toenmalige (rabbijnse) jodendom van grote betekenis.
De structuur van 6,1-6.16-18 is bijzonder symmetrisch. In het eerste vers wordt de overkoepelende thematiek voorgesteld. De subsecties 2-4 (aalmoezen), 5-6 (gebed) en 16-18 (vasten) zijn telkens opgebouwd uit een negatief deel (2.5.16) met daarop volgend een positieve antithese (3-4.6.17-18). Zowel structureel als wat de zinsbouw betreft corresponderen de kleinere onderdelen van deze subsecties op een treffende manier.
Het negatieve als het positieve deel bevatten telkens: een beschrijving van het specifieke religieuze gebruik (2a.5a.16a/3a.6a.17a); het verbod van de verkeerde praktijk (2b-c.5b-c.16b-c) of de oproep tot de juiste praktijk (3b.6b.17b); het doel van de handeling (2d.5d.16d/4a.(6b).18a) en ten slotte het resultaat als een tijdelijk loon (2e.5e.16e) of als de toezegging van een loon door God (4b.6c.18b).
In de zinsbouw vinden we bijvoorbeeld volgende gelijkenissen: de inleiding van de subsecties door het voorwaardelijke ‘wanneer’ (hotan); het verbod met een negatief partikel ‘niet’ (mè of ouk), het vergelijkende ‘zoals’ (hōsper of hōs) en de verwijzing naar ‘schijnheiligen’ (hypokritai); de oproep met een inleidend ‘maar jij’ (sou dè of su dè) en een imperatief tot handelen; het doel van de negatieve of positieve praktijk opent telkens met het Griekse hopōs (‘opdat’/‘om’), dat overigens karakteristiek is voor Matteüs’ taalgebruik; de identieke zin ter afsluiting van het negatieve en positieve deel. Noteer evenwel enkele onregelmatigheden: het ontbreken van hopōs in vers 6, waar we overigens geen expliciete doelstelling kunnen onderscheiden (zie supra); de lichte variatie in de eindzin van 18b (niet in de wv of nbv); het verschil in getal bij het verbod, met name de enkelvoudsvorm in vers 2 en de meervoudsvorm in de verzen 5 en 16 (de oproep is telkens in het enkelvoud).
De vertelstijl van de auteur wordt gekenmerkt door het gebruik van (vaak hyperbolische) beelden en uitdrukkingen. Noteer bijvoorbeeld het woordspel in de beschrijving van de ‘schijnheiligen’ die pogen hun gezicht te vertrekken en onzichtbaar te maken (afanizō) waardoor ze juist opvallen en zichtbaar zijn (fainō).
In vers 2 wordt letterlijk verboden op een trompet voor zich uit te blazen (salpizō). De bekende uitdrukking ‘laat je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet’ (3), waarvan de betekenis onduidelijk is – een oproep tot nederigheid, het ideaal van onwetendheid over goede daden (Clemens van Alexadrië) – prikkelt bewust de fantasie van de lezer of toehoorder. De vraag van Jezus om voor het gebed in de kamer (tameion was wellicht de voorraadkamer die destijds goed kon worden afgesloten) te gaan (6; zie ook 2 Kon. 4,33) is een drastisch beeld dat niet zozeer een bepaalde plaats van gebed dan wel de adequate gebedshouding uitdrukt.
In de tekst verbiedt Jezus geenszins de religieuze gebruiken in kwestie en evenmin hun publieke karakter (zie Mat. 5,16). Vanuit een historisch perspectief wordt hier waarschijnlijk naar vrijwillige initiatieven verwezen. Deze bieden omwille van hun opvallend karakter een gelegenheid tot het streven naar erkenning of lof van anderen. Het is deze intentie die in 6,1-6.16-18 scherp onder kritiek wordt geplaatst.
Met de gedachte van het ‘loon’ wordt de waarde of de onwaarde van het religieuze gebruik verbonden. De tekst reageert hiermee op het verlangen naar lof en erkenning buiten God om. Matteüs gebruikt subtiel hetzelfde werkwoord (doxazō) voor het verheerlijkt worden van de Vader (5,16; vergelijk 15,31) als voor (de intentie van) het geprezen worden van de schijnheiligen, omdat ze zich hier op de plaats van God zetten. Niet toevallig krijgt het Griekse woord voor ‘schijnheilige’ (2.5.16; hypokritès, wat oorspronkelijk de neutrale betekenis ‘toneelspeler’ had) in de Septuaginta en het Nieuwe Testament ook de religieuze connotatie van ‘goddeloos’ of ‘ongelovig’. Matteüs plaatst in zijn reactie God centraal: Hij ‘ziet’ ook het innerlijk van de mens (4.6.18; 1 Sam. 16,7; zie ook Mat. 5,8). De waarde van de religieuze handeling in relatie tot God overstijgt het temporele loon van menselijke erkenning (zie Rom. 2,28-29; en de thematiek van 6,19-34).
De tekst lijkt een stevige kritiek op joodse gelovigen (zie ook Mat. 23) maar is in wezen tot de homo religiosus gericht. Aldus houdt Matteüs 6,1-6.16-18 de gelovige een spiegel voor.
Preekvoorbeeld
Aswoensdag is het begin van de Veertigdagentijd, dat wil zeggen: de aanloop naar, de voorbereiding op Pasen.
Wie regelmatig en met een beetje observatievermogen de kerkelijke vieringen bijwoont, weet wat ‘vastentijd’ betekent. In de kerk zie je de paarse kleur opduiken. Er wordt geen halleluja meer gezongen, geen Gloria of ‘Eer aan God in den hoge’. Het paars was de kleur die men vroeger gebruikte bij begrafenissen. Paars roept iets op van verdriet, van rouw. Zo worden wij gedurende de vastentijd er aan herinnerd dat wij stilaan niet enkel Pasen naderen, maar dat eerst nog de ‘Goede Week’ komt. De donkere week. De week waarin wij de kruisdood van Jezus herdenken; de totale ontreddering van de leerlingen van Jezus, die dachten dat ze zich in hem vergist hadden. Een mysterie voor ons, dat God ons nabij is in de gestalte van een mens die wordt veroordeeld en sterft als een misdadiger.
Kortom, de vastentijd is in de liturgie de tijd voor Pasen. In de weken die nu volgen worden wij daaraan herinnerd, met alle middelen waarover de liturgie beschikt. Het klinkt als een stukje theater: ander licht, andere kleuren, andere muziek.
Ongetwijfeld ís liturgie ook een beetje theater. Maar het is méér dan dat. Het is meer dan ‘herinneren aan’. De vastentijd is bedoeld als een tijd waarin wij ‘gaan naar Pasen’. Wij ‘gaan’, wij begeven ons op weg. Het is niet alleen maar wachten tot de tijd om is: wij moeten intussen iets doen. Tenminste, dat is het wat de lezingen vandaag ons zeggen.
De eerste lezing begint met een duidelijke oproep: ‘Keer tot mij met heel uw hart’. De vastentijd is bedoeld als een tijd van bekering. Wij zijn natuurlijk christenen, anders zaten we hier waarschijnlijk niet. Maar het gaat erom of we dat zijn ‘met heel ons hart’.
De vastentijd is een tijd van bezinning. Ik kan het anders zeggen: om tot bezinning te komen hebben we tijd nodig. Tijd om te leren zien in hoeverre ik inderdaad leef als een gelovig mens. In hoever mijn geloof ook mijn hart raakt. En tijd om daar zo nodig wat aan te doen.
Het evangelie geeft drie wegen aan om tijdens de vasten te bewandelen: het vasten zelf, aalmoezen geven en bidden.
Vasten, in de zin van minder eten en drinken, met andere woorden: het lichamelijk vasten, lijkt voor velen iets uit een andere tijd. Trouwens, zegt de Bijbel zelf niet dat het in de eerste plaats gaat over ons hart, dat wil zeggen over onze innerlijke gezindheid?
Dat is inderdaad waar. Maar toch. Ik herinner mij een krantenbericht van jaren geleden. Na de val van de Berlijnse muur waren er mensen die hun kennissen uit Oost-Duitsland vol trots de weldaden van het Westen wilden tonen. Ze namen hen bijvoorbeeld mee naar een van onze vertrouwde supermarkten. De reactie van de Oost-Berlijners was niet altijd wat men verwacht had. Sommigen onder hen werden gewoon misselijk bij het zien van die protserige overdaad.
Wij realiseren ons nauwelijks nog hoe rijk wij geworden zijn, hoe sterk de onbegrensde markteconomie weegt op ons doen en denken. Wij kunnen geen broodje meer smeren zonder de keuze te hebben uit minstens twintig soorten pasta en beleg.
Wij weten dat intussen miljoenen mensen tekort hebben. Ik geef het toe, dat is niet direct onze schuld. Maar het stoort me toch dat wij vele keren meer bezitten dan onze grootouders en dat wij dikwijls vele keren minder tevreden zijn. Daar wringt iets. Ben ik misschien toch bezig met te denken: hoe meer ik heb, hoe gelukkiger ik ben? Is dat mijn geloof?
Het tweede punt uit het evangelie is: aalmoezen geven. Daar is in de vastentijd alleszins kans voor. In de kerken worden collectes gehouden. Aan u allen zeg ik bij voorbaat dank.
Ik wil niet ingaan op de onnoemelijke ellende waarvoor onze hulp gevraagd wordt. In het Bijbelboek ‘Handelingen van de apostelen’ wordt over de eerste christenen gezegd dat er onder hen geen behoeftigen meer waren (Hand. 4). Zij deelden hun bezit met elkaar. Zij waren een echte gemeenschap. Aalmoezen geven berust op dat besef: dat wij allen, wereldwijd, broeders en zusters zijn. Alle mensen zijn kinderen van dezelfde Vader. Wie dat tot zich laat doordringen geeft met vreugde, heeft vreugde aan het geven. Daar vangen wij iets op van wat het ‘Rijk Gods’ betekent. Daar kunnen wij even ervaren wat dat is: de ‘vreugde van de kinderen van God’. ‘Alle mensen worden broeders’, wat een droom!
De derde weg van de vastentijd is het bidden. Het is duidelijk dat hier bedoeld wordt: persoonlijk bidden. Wij weten niet precies wie of wat God is, hoe wij ons God moeten voorstellen. Maar heel het evangelie draagt de boodschap uit: Hij is iemand die ons, die mij nabij wil zijn. In deze weken van de vastentijd wil de liturgie dat laten doordringen: God is zo iemand, dat hij desnoods voor mij zijn leven wil geven. Het vraagt tijd om dat echt te beseffen. Daarom gaan wij op weg, daarom is de vastentijd als het ware een wekenlange bedevaart naar Pasen.
David Godecharle, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
26 februari 2012
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 9,8-15; Ps. 25; 1 Petr. 3,18-22; Mar. 1,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Genesis 9, 8-15
God belooft plechtig dat hij de aarde met alles wat er op leeft niet zal vernietigen. ‘Met jou zal ik een verbond sluiten. Jij moet de ark in gaan, samen met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen’, beloofde God aan Noach (Gen. 6,18). In onze perikoop wordt deze belofte ingelost. God maakt (telkens) een nieuw begin. Dit is het Leitmotiv dat onze drie Schriftlezingen verbindt.
Over de deelname van dieren aan het verbond van God met de mens zegt Ezechiël: ‘Ik zal een vredesverbond met ze sluiten’ (Ezech. 34,25). Andere Bijbelteksten onderstrepen de nauwe betrekking tussen mensen en dieren (Joël 1,18). De dieren zijn solidair met de mensen.
De drie verbonden die God met mensen sluit, worden alle drie voorzien van een eigen teken dat de mens op een zichtbare manier doet denken aan de reddende tussenkomst van God. Voor Noach en voor de hele mensheid die na de zondvloed ontstaat, is dat de regenboog. Voor Abraham en zijn nakomelingen is het de besnijdenis (Gen. 17). Voor Mozes en de Israëlieten is dat teken de sabbat (Ex. 31,13).
De regenboog is, volgens sommigen, een afbeelding van de boog als een wapen van God waarmee hij de pijlen van zijn toorn richt op zondige mensen. Dit symbool wordt in de lucht opgehangen, om te verhinderen dat die boog nog ooit gespannen wordt om op de bewoners van de aarde te schieten.
Door het teken van de regenboog denkt God aan zijn verbond met Noach. Bij ons roept de regenboog associaties op aan de trouw van God, verwerkelijkt in een nieuw begin dat hoop op vrede, gerechtigheid en behoud van de schepping impliceert. Kortom: het hele Conciliaire Proces avant la lettre trekt voorbij. Het ‘gedenken/zich herinneren’ van God is een belangrijke term in de theologie van het boek Genesis. Het staat voor Gods bekommernis om een individu en een gemeenschap. Zo maakt God met Noach en zijn nakomelingen een nieuw begin bij het bevolken van de aarde.
1 Petrus 3,18-22
De eerste brief van Petrus (ca. 70 na Chr.) draagt vrijwel geen nieuwe gedachten aan het Nieuwe Testament bij. Verwantschap met reeds eerder bestaande geschriften valt op, zoals de drie eerste evangelies, de redevoeringen in de Handelingen der Apostelen en de vermaningen van Paulus. Toch krijgt de brief aandacht vanwege de passage over de prediking van Christus aan de ongehoorzame tijdgenoten van Noach in het dodenrijk. Jezus verkondigt zijn overwinning op lijden en dood overal om allen bij God te brengen. 1 Petrus 3,19 zegt het zo: ‘Hij is naar de geesten gegaan die gevangen zaten om dit alles te verkondigen’. Hieruit blijkt de universele reikwijdte van Jezus’ verlossingsdood in plaats en tijd.
Onze geloofsbelijdenis haakt hierbij aan met de woorden: ‘die nedergedaald is ter helle, de derde dag verrezen uit de doden’. Dit betekent: Jezus is wérkelijk gestorven. Hij was niet schijndood zoals sommigen beweerden. Hij is nedergedaald ter helle als Verlosser. Hij is opgestaan uit de doden als Heer van leven en dood. Dat wil zeggen: Jezus lééft sinds zijn dood voort bij God als de verrezen Heer. Hierbij verdisconteren we de mythische manier van spreken over bovennatuurlijke werkelijkheden van twee duizend jaar geleden. Mythe staat in deze context voor iedere menselijke poging om een bovennatuurlijke waarheid onder woorden te brengen.
Onze perikoop bestaat uit contrasten: Noach met weinig geredden (acht mensen) tegenover Jezus Christus met de talloze verloste gedoopten, en de zondvloed met zijn kolkende dodelijke water tegenover het doopsel met zijn levenwekkende water.
Het water van de zondvloed is een voorafbeelding (type) van de werkelijkheid (anti-type) die het sacrament van het doopsel is. Dat water waarin die ongehoorzame mensen ten tijde van Noach omkwamen, staat als een fotonegatief tegenover het water waardoor u nu geréd wordt (vers 21). God maakt door de dood en verrijzenis van Jezus Christus, waaraan wij deel hebben door het doopsel, een nieuw geestelijk begin met de mensen als kinderen van God.
Marcus 1,12-15
Met de doop van Jezus door Johannes de Doper, de bekoring in de woestijn die Jezus glansrijk doorstaat en de gevangenneming van Johannes komt een einde aan de voorbereiding voor Jezus’ optreden. Het grote keerpunt in de tijd (Grieks: kairos!) is gekomen. Jezus verkondigt het Goede Nieuws: ‘Het koninkrijk van God is nabij: komt tot inkeer en gelooft in het evangelie’. Jezus’ prediking opent voor de mensen de mogelijkheid een nieuw leven met God te beginnen.
Jezus is vervuld van de heilige Geest. Die Geest drijft hem naar de woestijn, de klassieke Bijbelse plaats waar mensen God ontmoeten en waar mensen zich soms voorbereiden op een goddelijke zending. Zo leidde God zijn volk eertijds naar de woestijn om het op de proef te stellen. De veertig dagen van Jezus’ verblijf in de woestijn zinspelen op de veertig jaren die het Godsvolk in daar doorbracht. Jezus representeert het volk van God. Een belangrijk verschil is dat Jezus positief door de beproeving heen komt, terwijl de Israëlieten jammerlijk falen.
Jezus leeft er te midden van de wilde dieren. Dit kan een verwijzing zijn naar een geliefd thema van de profeten wanneer zij de eindtijd ter sprake brengen: het herstel van de vriendschappelijke relatie van de mens met de dieren, zoals die was in het aards paradijs. De wilde dieren worden op het einde der tijden tam (denk aan de dierenvrede van Jesaja 11,6v). Jezus zou hiermee een signaal hebben willen geven dat de eindtijd is aangebroken. Wilde beesten in de woestijn zijn, volgens een Joodse traditie, handlangers van de demonen. Dit kan betekenen dat hier, naast een verwijzing naar een herwonnen paradijs, ook een aankondiging van de overwinning op de krachten van het kwaad te beluisteren valt. De engelen die Jezus dienen, herinneren aan Psalm 91,11: ‘Hij vertrouwt je toe aan zijn engelen, die over je waken waar je ook gaat’. ‘Leeuw en adder zul je vertrappen, roofdier en slang vermorzelen’ (Ps. 91,13).
De verzen 14-15 vormen een samenvatting van het hele evangelie volgens Marcus. Deze twee verzen zijn als een goed gekozen krantenkop, die onze lectuur bij voorbaat in de gewenste richting stuurt. In dit licht dient Marcus gelezen te worden. Twee termen staan hierin centraal: ‘het koninkrijk van God’ en ‘tot inkeer komen’. Het Rijk van God is niet een grondgebied zoals het koninkrijk der Nederlanden. Het koninkrijk van God is een situatie waarin God het voor het zeggen heeft, waarin God feitelijk de dienst uitmaakt. Het ‘tot inkeer komen’ oftewel ‘zich bekeren’, houdt verandering van gedachten in. Het gaat om een nieuwe manier van kijken. Niet langer is ons eigen levensgrote ‘Ik’ de basis van onze levensbeschouwing, maar God. – ‘Zie, ik (God) maak alles nieuw’ (Openb. 21,5).
Preekvoorbeeld
Deze week is de Veertigdagentijd begonnen. We horen het getal veertig en we weten dat er een belangrijke gebeurtenis aankomt. Na veertig dagen zondvloed kwam de regenboog als teken van Gods trouw. Veertig dagen en nachten lang was Mozes op de berg en toen kreeg hij van God de tafelen van het verbond. Veertig jaar was het volk in de woestijn en toen verscheen het beloofde land aan de horizon. Veertig dagen was Elia onderweg naar de berg en toen ontmoette hij God. Veertig dagen was Jezus in de woestijn en toen was het tijd voor de Blijde Boodschap van het Rijk Gods. En wij krijgen veertig dagen om ons voor te bereiden op Pasen, het feest van Jezus’ verrijzenis en tegelijk het feest van onze doop.
Ooit bepaalde de Veertigdagentijd het gehele dagelijkse leven, zoals dit bij moslims nog steeds het geval is. In de islamitische vastentijd staat alles in het teken van de ramadan. Zelfs bedrijven houden er rekening mee. De publieke omroep had vorig jaar een eigen ramadanjournaal met reportages en nieuws. Zelfs televisiekok Joop Braakhekke kwam eraan te pas. Onze Veertigdagentijd haalt het daar niet bij. Ze komt niet vaak in het nieuws, tenminste niet hier in het westen. Dit wil nog niet zeggen dat katholieken er weinig aan doen, maar het valt in ieder geval niet erg op. Behalve de verplichte vasten-en-onthouding op Aswoensdag en Goede Vrijdag wordt de invulling van de vastentijd overgelaten aan ieders persoonlijk initiatief. Als katholieken er iets aan doen, is het niet omdat iedereen het doet of omdat het moet, maar omdat ze gemotiveerd zijn. Een bepaald woord in het openingsgebed van vandaag helpt ons deze motivatie op het spoor te komen. We hebben gebeden dat het ons in deze Veertigdagentijd mag lukken ons opnieuw open te stellen voor Christus. Het woord openstellen zegt het. Deze tijd wordt ons gegeven om in ons open te maken wat verstopt is en schoon te maken wat is dichtgeslibd, zodat we opnieuw contact krijgen met de bron van ons leven, met Christus, met onze medemensen, met de schepping waarvan we deel uitmaken en met onze eigen ziel.
Aan God ligt het niet. Hij houdt alle verbindingen open, wat er ook gebeurt. Drie keer klinkt het na de zondvloed: ‘Dit nooit meer!’. ‘Nooit meer zal ik mijn hand van mijn schepping aftrekken’. Op dat moment verschijnt de regenboog als teken van Gods onverwoestbare trouw: gebroken licht, uiteenlopend in de prachtigste kleuren van rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet. Aan God ligt het niet. Zijn solidariteit met iedere mens, met alle levende wezens en met de hele schepping is onvoorwaardelijk. Hij zal, moge komen wat komt, laten zien dat hij het voor het zeggen heeft. Zijn Rijk staat niet op de landkaart, zoals het Koninkrijk der Nederlanden, maar is een wereldwijde samenleving waarin iedere mens tot zijn recht komt. Vandaag verkondigt Jezus na veertig dagen woestijn dat dit Rijk Gods ophanden is: ‘De tijd is vervuld. Het Rijk Gods is nabij’. Inderdaad, aan God ligt het niet. De deur staat wagenwijd open voor iedereen: ‘Nodig iedereen uit, want mijn bruiloftszaal moet vol zijn.’
Maar hier zit ook het probleem, want al houdt God alle verbindingen open, ikzelf kan de lijn dicht laten slibben. Ingeslepen onhebbelijkheden, verslavingen en bindingen kunnen de zintuigen van de ziel blokkeren. Soms geeft God me een signaal via mensen in mijn omgeving, maar er is te veel ruis, het dringt niet door. Soms spreekt God in mijn binnenste. Zijn woord is er, maar ik hoor het niet. Augustinus heeft dit meegemaakt: ‘Binnen in mij was je, maar ik was buiten en ik zocht jou buiten mij. Toen heb jij geroepen en geschreeuwd, door mijn doofheid ben jij heen gebroken.’ Het lag niet aan God, zegt Augustinus, terugkijkend op zijn leven. Hij was er, maar ik was niet thuis. Zijn verhaal is van alle tijden. Het ligt niet aan God, hij is er. Het ligt niet aan de mensen om je heen. Zij zijn er. Maar jíj geeft niet thuis.
Deze Veertigdagentijd is een tijd van thuiskomen, tijd van inkeer. ‘Bekeert u!’ roept Jezus naar elk van ons. Maar bekering begint met inkeer, verstopte oren uitspuiten, luie ogen activeren, gevoelig worden voor signalen die zeggen dat je leven dieper, intenser, zuiverder wordt als je de dingen anders aanpakt.
Het is zaak dat we andere mensen worden, met een nieuwe gezindheid, zegt Paulus (Rom. 12,2). Maar die nieuwe gezindheid komt niet uit de lucht vallen. Ze moet geoefend worden. Zonder bidden, aalmoezen geven en vasten lukt het niet. In de grote godsdiensten speelt deze trits, het bidden, aalmoezen geven en vasten, een belangrijke rol. Dat is te begrijpen. Door te bidden, als je het goed doet, verandert je relatie met God. Door vrijgevig te zijn, als je het goed doet, verandert je relatie met je medemensen. Door te vasten, als je het goed doet, verandert je relatie met je eigen lichaam en je eigen ziel. Zo helpt deze Veertigdagentijd ons om ons open te stellen voor het mysterie van ons bestaan en dieper door te dringen in het mysterie van Christus. Wij zijn gedoopt. Maar we blijven toch altijd doopleerlingen. In de oude kerk werden gedoopte christenen vaak met goed getrainde soldaten vergeleken. In deze Veertigdagentijd zijn we soldaten op herhalingsoefening. Moslims begroeten elkaar tijdens de ramadan met de woorden: Ramadhan moebarak,‘Gezegende Ramadan’.’ U wens ik: ‘Gezegende Veertigdagentijd.’
Jan Holman svd, inleiding
Jan Hulshof sm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 37
Teken en betekenis
Wat maakt een preek tot een bijbelse preek? Dat is niet alleen een kwestie van inhoud, maar ook van terugkoppeling. De inhoud kan dogmatisch dik in orde zijn of moreel hoogstaand, maar daarmee wordt de bijbel nog niet recht gedaan. De hoorder ook niet. De bijbel is immers geen dogmatisch werk of handboek voor christelijke ethiek. En hoorders mogen ervan uitgaan dat toch minstens een van de lezingen in de preek aan de orde komt. Zonder dat wordt een preek onnavolgbaar.
De gelezen perikoop is dus niet slechts de aangever van een thema: dankbaarheid, naastenliefde of gebed, maar heeft daar in heel specifieke zin ook iets over te melden. En tegelijkertijd verzet de lezing zich tegen dat gekozen thema. Het past nooit. Een bijbelverhaal laat zich niet tot een daaruit voortvloeiende moraal abstraheren, alsof het in de kerk slechts om ‘normen en waarden’ zou gaan. Dat veel gelovigen die normen en waarden aanwijzen als de kern van hun christelijke identiteit, is dikwijls een testimonium paupertatum.
De kerk koestert een vertelcultuur. Een parochie is een taalgemeenschap. Daar leren wij de verhalen van God en de mensen. Daar worden wij ingevoerd en ingewijd in de gelaagdheid van ‘een tweede taal’. Naar mate het literatuuronderwijs verschraalt, de boekhandel een kwijnend bestaan begint te leiden, de beeldcultuur brutaler wordt en kunst en cultuur doorgaan voor linkse hobby’s, wordt een plek waar verhalen klinken, waar ons woorden te stade komen en wij worden ingevoerd in een meerduidige taal, des te meer kostbaard en waardevol. De preek geeft stem aan wat wij coram Dei meemaken, maar doet dat niet op eigen houtje. De predikant is geen religieus genie. Hij moet het ook maar gewoon uit de bijbel hebben en gaat de parochie daarin – in die behoeftigheid – voor.
Een preek gaat dus niet óver een tekst, gaat er niet vanúit, maar kruipt er ìn. De thema’s die daar aan de orde komen, worden gemakkelijk gespiritualiseerd of ‘geactualiseerd’ tot louter diepe inhouden van groot gehalte. Maar aan een dergelijk diepzinnigheid kan een preek eigenlijk alleen maar mank gaan. Zonder de vorm waarin ze ons zijn aangereikt lopen die inhouden immers leeg. Het gehalte verdampt zonder de gestalte van de tekst waarin het ter sprake komt. Betekenis staat niet los van het teken.
In een interview naar aanleiding van de première van Molière’s ‘De Misantroop’ zegt Erik Whien, huisregisseur van Toneelgroep Oostpool:
Ik snap wel die neiging tot actualisering – jongeren tonen dat het heus niet ouderwets is – maar theater is nu eenmaal slow food. Je moet er juist een verhaal durven vertellen in plaats van een wake up call. En het publiek moet er de tijd voor nemen dat op zich in te laten werken. (Trouw 20 oktober 2011)
Preken is telkens weer terugkoppelen tussen hoorder en tekst, tussen ‘Waar hebben we het over?’ en ‘Waar halen we het vandaan?’ De betekenis van de bijbelse beeldtaal komen wij alleen met aanstekelijk exegetisch plezier op het spoor. Het bijzondere: de eigenaardigheid van juist deze perikoop, differentieert het algemeen en onbetwijfeld christelijk geloof. Het concrete tekstgegeven nuanceert ‘het thema van deze viering’. Een preek is niet pas geslaagd als de hoorder dat thema goed begrepen heeft, maar als er iets van de lezingen is gaan glimmen.
Klaas Touwen