- Versie
- Downloaden 102
- Bestandsgrootte 693.13 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
Nummer 2 - 84 ste jaargang 2012 – maart/april
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
4 maart 2012 – Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Bloem; preekvoorbeeld K. Touwen
11 maart 2012 – Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding W. van Stiphout; preekvoorbeeld H. Schoorlemmer
18 maart 2012 – Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding N. Sales; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
25 maart 2012 – Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding W. Reedijk; preekvoorbeeld A. Wester
1 april 2012 – Palm- of Passiezondag
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld J. te Velde
5 april 2012 – Witte Donderdag
inleiding M. Beeftink; preekvoorbeeld H. Sevenhoven
6 april 2012 – Goede Vrijdag
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld L. Koedooder
7 april 2012 – Paaswake
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld P. van Mansfeld
8 april 2012 – Paaszondag
inleiding D. Godecharle; preekvoorbeeld T. Peters ofm
9 april 2012 – Paasmaandag
inleiding M. Kronemeijer; preekvoorbeeld A. Jansen ofm
15 april 2012 – Tweede zondag van Pasen
inleiding J. Beckers; preekvoorbeeld W. Verhelst
22 april 2012 – Derde zondag van Pasen
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld H. Lucassen
29 april 2012 – Vierde zondag van Pasen
inleiding M. Steegen; preekvoorbeeld G. Wijnhoven
Homiletische hulplijnen 38 – Klaas Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. J.G. Beckers, Groeneweg 37, 6271 br Gulpen
drs. M. Beeftink, Meijhorst 6165, 6537 ln Nijmegen
H.W.G. Bloem, Korhoenlaan 52, 3704 es Zeist
Godecharle, Klein Engeland 73, 2300 Turnhout (België)
Jansen ofm, Prosperdreef 9, B-3054 Vaalbeek (België)
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 hg Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 hc Utrecht
P. Kevers, Gijselstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
drs. A.C.M. Koedooder, Steenbakker 12, 6641 gl Beuningen
drs. M. Kronemeijer, Weimarstraat 138 A, 2562 HC Den Haag
J.A.Th.M. Lucassen, Stationsweg 112, 6711 pz Ede
drs. P. van Mansfeld, Filippijnen 15, 3524 jj Utrecht
drs. A.P.G.M. Peters ofm, Haagweg 13, 2321 ac Leiden
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 rs Nieuwegein
drs. A.L. Sales, Kwekerijweg 91, 6525 rz Nijmegen
drs. J.E.M. Schoorlemmer, Van Lennepstraat 16, 8032 bb Zwolle
drs. J.C.A.M. Sevenhoven, Bellefleur 52, 6922 al Duiven
Steegen, Tulpinstraat 75, B-3500 Hasselt (België)
W.H.J. van Stiphout, Larikslaan 142, 3053 le Rotterdam
drs. H.J.J.M. Tacken, Raadhuislaan 6, 3641 eh Mijdrechtrs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 bx Huissen
te Velde, Noordzijde 1, 8302 gk Emmeloord
Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
A.C. Wester ofm, Dorpsstraat 1, 5761 bl Bakel
A.L.H.M. van Wieringen, Vogelenzang 6-5, 3911 ar Rhenen
A.W. Wijnhoven ofm, Raamstraat 78, 2613 se Delft
4 maart 2012
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 22,1-2.9a.10-13.15-18; Ps. 116; Rom. 8,31b-34; Mar. 9,2-10 (B-jaar)
Inleiding
De Genesis 22 lezing zou je op meerdere niveaus moeten bekijken. Op het niveau van de tekst – het verhaal zoals het in de Bijbel staat. En ook op het niveau van de uitwerkingsgeschiedenis, dat wil zeggen hoe het in de geschiedenis van jodendom, christendom en islam, de drie abrahamitische religies (zie soera 22,78) heeft doorgewerkt. De joodse traditie spreekt van ‘De binding van Isaak’ en de christelijke traditie veelal van het ‘offer van Isaak’, omdat de kerkvaders het als een typologische voorafbeelding van het offer van Christus zagen. De liturgie zet de lezing in relatie tot Marcus 9. In beide lezingen is sprake van een berg en van een zoon, de enige. In beide klinkt een hemelse stem die intervenieert ten gunste van de zoon, en in beide is het werkwoord ‘zien’ belangrijk. En de uitdrukking ‘op de derde dag’ (Gen. 22,4) zal er zeker aan bijgedragen hebben dat het verhaal van het offer van Isaak in de lezingencyclus van de paasnacht is opgenomen.
Genesis 22 - En hij ging
Vanaf het begin wordt gezegd dat het gaat om een beproeving voor Abraham van Godswege. Meermalen horen we in de Schrift dat God de zijnen op de proef stelt, uit-test of ze hem wel trouw zijn, wel leven naar het verbond (Ex. 16,4; Deut. 8,2 en Mar. 1,12). God spreekt Abraham aan – hinneni, antwoordt hij: ‘hier ben ik, present!’ (ook verderop in v. 12). In de Tweede Wereldoorlog antwoordden joden dikwijls met dit hinneni als hun naam werd afgeroepen om op transport gesteld te worden; het kreeg daarmee de klank van een roepingsbewustzijn. Met tweemaal een drieslag ‘neem – ga – offer’ en ‘uw zoon – je enige zoon, die je liefhebt – Isaak’, krijgt Abraham zijn beproeving opgedragen. Terwijl Abraham er in het voorafgaande blijk van gaf Ismaël als zijn favoriete zoon te willen zien (zie 17,18; 21,11) kiest God hier duidelijk anders. De Koran kondigt pas ná dit beproevingsverhaal de geboorte van Isaak aan, zodat daar Ismaël de zoon lijkt te zijn die (bijna) geofferd wordt. De zonen zijn gelijk – worden ook beiden gezegend – maar de ene is toch meer gelijk dan de andere! En zoals Abraham de eerste keer ging (12,1: ‘Ga’), volgt hij ook hier Gods opdracht op: en hij stond op en ging!
Op de derde dag
Met ‘Op de derde dag’ zet het eigenlijke drama in. Elders in de Schrift is het een uitdrukking voor redding, voor wending ten goede. (Ex. 19,11; Hos. 6,2 e.a.). Op deze dag ‘ziet’ Abraham van verre al de berg die God genoemd heeft, waar Gods voor-‘ziening’ (v. 8) zal plaatsvinden. De eigenlijke opdracht geldt alleen Abraham en zijn zoon – de anderen blijven achter – en ‘zij gingen samen verder’. Dit intieme zinnetje wordt in vers 8 herhaald en daartussen vindt een heel persoonlijk gesprek tussen vader (‘mijn vader’) en zoon (‘mijn zoon’ 2x) plaats. Abrahams antwoord blijft meerduidig. Is het ontwijkend en geruststellend: (ik weet het niet) maar God zal er wel voor zorgen? Je kunt ook lezen: God zal zorg dragen voor een offer: (namelijk) mijn zoon. Vanuit deze laatste lezing krijgt het afsluitende zinnetje ‘en samen gingen ze verder’ de tweede keer een heel andere lading dan de eerste keer!
Op de plaats die God gezegd had
Aangekomen laat Isaak zich als een lam naar de slachtbank leiden. Geeft geen kik! Op het moment suprême spreekt de engel des Heren – de verpersoonlijking van de Heer zelf (zie vers 16 waar hij in de eerste persoon spreekt) – Abraham indringend aan met 2x zijn naam (denk aan ‘Mozes, Mozes’ in Ex. 3,4 en ‘Marta, Marta’ in Luc. 10,41) en deze herhaalt zijn eerste positieve respons in vers 1: ‘hinneni‘. En dan komt het misschien wel meest nare vers van het hele verhaal: ‘..want nu weet ik dat je ontzag hebt voor God’ Hoe kan God een mens zo beproeven? Hoe kan hij überhaupt vragen een eigen kind te offeren? Maar de verteller gaat door zonder zich hierover vragen te stellen. Abraham ‘ziet’ (vgl. v. 4) nu een ram en offert dat plaatsvervangend voor zijn zoon. En hij spreekt zijn vertrouwen in God uit: ‘God ziet’, het klinkt als een onvoorwaardelijk ‘wat de Heer doet is welgedaan’, wat zowel kan betekenen: ‘Ik weet wel dat God mij alleen maar op de proef stelt’ als ook ‘mijn zoon of een ram, doet er niet toe, God voorziet’. Een antwoord dat van een bijna bovenmenselijk vertrouwen in God blijk geeft. Om dit vertrouwen lijkt het te gaan bij deze beproeving: hij heeft de test doorstaan! De nadere bepaling ‘vandaar dat men nu nog zegt’ toont dat deze berg ten tijde van het verhaal nog steeds als berg Gods wordt gezien.
Ik zal u zegenen
De engel sluit af met een belofte: een bevestiging van de belofte die Abraham al vaker is gedaan. Voor het eerst in 12,3 – waar het volgde op Abrahams gehoorzaamheid aan eenzelfde opdracht: ‘Ga’. Blijkbaar moet Abraham zich deze belofte in telkens wisselende omstandigheden waardig tonen, en wordt dan ook telkens opnieuw van Godswege bevestigd (zie 13,14-17 na de landverdeling met Lot; 17,6-8 na het wegzenden van Hagar en Ismaël).
Samen uit
Vers 19 sluit het hele verhaal af. Isaak wordt hierbij niet meer genoemd – er wordt niets gezegd van een vernieuwde of engere band tussen Abraham en zijn zoon. Een teken te meer dat de focus van het verhaal naar de beproeving en de gehoorzaamheid van Abraham uitgaat. Hier wordt Abraham ‘vader van ons geloof’ (Gal. 3,7; Rom. 4,16).
Marcus 9 - De identiteit van Jezus
Het is belangrijk de plaats van deze perikoop binnen het geheel van het Marcusevangelie te zien. Een eerste deel (1,14–8,21) cirkelt telkens om de vraag: Wie is deze Jezus? In 8,27-30 vinden we Petrus’ belijdenis: ‘U bent de Messias’. Je denkt als lezer: Goed Petrus, goed geantwoord. Maar Jezus verbiedt hun hier met iemand over te spreken! Blijkbaar is het antwoord niet geschikt om publiek gemaakt te worden. In een tweede deel 8,31–15,47 blijkt namelijk dat de leerlingen (niet zijn tegenstanders, maar zijn leerlingen!) iets anders onder ‘Messias’ verstaan dan Jezus zelf. De eersten denken aan een geslaagd mens, aan de eerste, de grootste, de beste positie (‘gedachten van mensen’) terwijl Jezus denkt aan de weg van lijden en kruis, van je leven verliezen om het te vinden (‘Gods gedachten’ Mar. 8,33). Tot driemaal toe kondigt Jezus zijn weg aan zijn leerlingen aan: zie 8,31; 9,31 en 10,32. Maar in het directe vervolg op deze uitleg blijkt telkens hoe de leerlingen precies de verkeerde, bijna de tegengestelde vragen stellen, en telkens geeft Jezus hen dan privé-onderricht: zie 8,34; 9,33 en 10,42, met als centrale punt: ‘Wat voor Messias?’
De verheerlijking op de berg sluit aan bij de eerste privéles van Jezus (8,34–9,1). Het speelt dus een rol in de vraag naar de ware identiteit van Jezus. Met ‘Ik verzeker u’ (v. 9,1) kondigt hij aan dat ‘enkelen’ van zijn leerlingen nog tijdens hun leven het doorbreken van het Rijk Gods zullen zien. (9.1). Die enkelen zijn blijkens het vervolg: Petrus, Jacobus en Johannes – de drie die ook in Getsemane met hem alleen bleven.
De metamorfose van Jezus
Op een berg – plaats van openbaring – ondergaat (er staat een passief) Jezus een metamorfose. Zijn kleren worden bovenaards wit. (vgl. Mar. 16,5; Hand. 1,10 en Openb. 1,14; 4,5). De grote profeten Mozes en Elia verschijnen in gesprek met Jezus. Waarover spraken zij? Elia is binnen het Marcusevangelie de wegbereider van de Messias (Mar. 1,2) en de profeet die vooruitwijst naar de eindtijd (zie Mar. 6,15; 8,28; 9,11vv; 15,35v). Mozes vertegenwoordigt de Thora en is de leider van het volk op weg naar het land van belofte.
Van beiden wordt in de apocalyptiek op grond van Deuteronomium 34,6 en 2 Koningen 2,11 geloofd dat zij ten hemel opgenomen zijn. Dat Elia als eerste genoemd wordt mag betekenen dat de verwijzing naar de eindtijd hier het belangrijkst is. Jezus verkeert hier dus in eindtijd-gezelschap, waarbij blijkbaar ook de weg daarnaar toe in gesprek komt.
Wat voor Messias?
Petrus’ reactie wordt afgedaan als gevolg van schrik. Blijkbaar heeft hij niet begrepen wat hij zag. Het (Loof)hutten feest viert – in herinnering aan Gods grote daden – de uiteindelijke bevrijding en voltooiing. Petrus ziet alleen dit aspect, hij heeft sinds 8,32v nog niet veel bijgeleerd, ondanks Jezus privé-onderricht.
Luistert naar hem
Staat ‘luisteren’ hier tegenover ‘zien’? Het ‘zien’ zet Petrus op het verkeerde been. Het ‘luisteren’ verwijst naar Jezus’ onderricht van lijden, gedood worden en opstanding, van leven verliezen om het te vinden (8,21 en 8,34vv). Mij komt Deuteronomium 4,12 in gedachten: ‘U hebt toen wel zijn woorden gehoord,maar geen gestalte gezien. Er was alleen maar een stem’. Het zien wordt verbonden met beelden maken, afgoden voor jezelf, waarbij het verbond met God, de relatie met God, uit het zicht raakt.
De wolk is teken van Gods tegenwoordigheid – letterlijk ‘tegen-woordig’ – verhuld. De stem bevestigt het hemelse doopgetuigenis: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon’ en draagt de leerlingen tegelijk op zich naar Jezus’ onderricht te richten. Daarin blijkt hoe hij Zoon Gods is.
Afsluitend wordt opgemerkt dat ze niemand meer zagen dan alleen Jezus. Geen Elia en Mozes meer, maar ook geen witte kleren, wolk: ze zagen alleen maar Jezus: zonder de glans, zonder de witte kleren. Hopelijk kunnen ze in het vervolg in deze Jezus die de weg naar Jeruzalem moet gaan, blijven geloven en de Messias blijven ontdekken.
Preekvoorbeeld
Hoog op de berg laat het koninkrijk van God zich zien. Jezus is daar in al zijn glorie, omschenen door het ongeschapen licht, de weerglans van Gods troon. Mozes en Elia verschijnen en die twee spreken met Jezus.
Mozes, dat is natuurlijk de belichaming van de Thora, de eerste vijf boeken van de bijbel, die van Mozes. En Elia, hij staat symbool voor de profeten, de grote en de kleine, alle profetische boeken, zodat je kunt zeggen: Jezus ontmoet hier de hele heilige Schrift, zij verstaan zich met elkaar. De top van die hoge berg is als een kolossale lezenaar waar de Schriften open gaan en de hemel zelf licht hen bij.
De kerkvaders hebben deze lezing zo verstaan, dat Petrus, Jakobus en Johannes voor ogen kregen waar een christenmens van moet leven, dat het geloof wordt gevoed door het lezen van de Schrift, dat de glorie van de Heer zich ook nog vandaag aan je voordoet als de bijbel opengaat. Die kerkvaders zagen dit dus als een pedagogisch tafereel. Petrus, Jakobus en Johannes kregen voor ogen geschilderd hoe goed het is zich te verstaan met Mozes en Elia, met de wet en de profeten. Maar het staat er niet. Mozes en Elia verschenen niet ten behoeve van de apostelen. Zij kwamen Jezus bijstaan. Zij onderhielden zich met hém. Ze spraken met Jezus.
Dat was voor de kerkvaders een moeilijk punt, want heeft Jezus het nodig om door Mozes en Elia geleerd te worden? Hij is toch de Zoon van God, alwetend en volkomen vertrouwd met de wil van de Vader? Nee, het wilde er bij de kerkvaders niet in dat Jezus dit gesprek broodnodig had, dus brachten zij deze lezing terug tot een pedagogisch tafereel.
Maar wij willen niet geloven met een dogmatisch vooroordeel. Wat heeft Marcus werkelijk geschreven? Dit: Jezus’ glorie is dat hij te rade gaat bij Mozes en de profeten. Hij, de eeuwige Zoon van God, heeft het nodig te luisteren naar wat geschreven staat. Hij die zelf is de gehoorzame zoon der wet en de levende stem der profetie, hij legt zijn oor te luisteren. Mozes en Elia spraken met hém.
Dit is beeld en gelijkenis van het koninkrijk van God: dat voor de Messias de Schriften opengaan, dat hij leert, zoals ergens geschreven staat van de knecht des Heren. ‘De Heer heeft mij als een leerling leren spreken om met het woord de moede te kunnen ondersteunen. Hij wekt elke morgen, Hij wekt mij het oor, opdat ik hore zoals leerlingen doen.’ Het is de majesteit en glorie van de eeuwige Zoon van God dat voor hem de Schriften opengaan, dat hij leert en leert, ‘zoals leerlingen doen’.
Petrus vervolgens wil al deze hemelse luister en heerlijkheid onder dak brengen. Hij zegt: ‘Goed dat wij er ook zijn, zullen we tenten opslaan, drie tenten, loofhutten, voor Jezus één, voor Mozes één en één voor Elia? Is dat gastvrijheid en wellevendheid of een categorisch misverstand? ‘Hij wist niet goed wat hij moest zeggen.’
Want dit licht, dit ongeschapen licht en daarvan de weerglans, het is een visioen, het grijpt vooruit op Pasen als daar uit het lege graf het licht verschijnt, zoals je licht ziet op je weg, licht door tranen heen. Het is een visioen. Als je dat licht ziet, als je er weer een gat in ziet, de grafsteen weggewenteld, en je ziet de zon weer over je opgaan, als je dat ziet, dan kun je daaruit leven. Goddank, ik zie weer licht, na een lange, angstige winter, een grauwe tijd.
Maar dat licht laat zich niet vastleggen, je brengt het niet onder dak. Een visioen vestigt zich niet. Gods heerlijkheid laat zich niet conserveren. Geloof heeft geen houdbaarheidsdatum: dat als je het invriest, het zolang goed zou blijven.
Petrus wil het visioen vereeuwigen, voorlopig met die loofhutten, dan kerkmuren eromheen, tenslotte een kathedraal, een monument van het visioen. Maar dat is een vergissing. Je kunt het niet vasthouden, je kunt er wel uit leven.
Ik bewaar een laatste brief van een heel dierbare Deense vriend, die inmiddels is overleden. Hij schreef: ‘Vorige week werd ik ’s nachts wakker met heftige pijnen overal in mijn lijf. Morfine helpt wel, maar het duurt altijd even voor de werking intreedt. Terwijl ik er zo ellendig aan toe was, toen gebeurde het, dat Erik – zijn partner – die naast me lag en geen raad wist (ja, dat wist hij wèl!) zich over mij boog en begon te bidden. Ik kwam helemaal tot rust.’ Hij werd daarna naar het ziekenhuis gebracht en schrijft: ‘Tijdens de afgelopen eenzame nachten in het ziekenhuis hielp het geweldig daaraan te denken.’
Dat bedoel ik met: je kunt het geloof niet vastleggen, je kunt het niet vasthouden en ongerept bewaren. Vertrouw erop dat het zich meldt: het geloof. Mijn vriend werd getroost door het gebed van zijn levensgezel. Daaraan terug te denken was hem genoeg in de dagen die volgden. Daar hoefde hij zelf niet meer voor te bidden. Het gebed bleef bij hem aanwezig, dat gebed ging een eigen weg met hem. ‘De Heer zal voorzien.’
Iedere ontmoeting die er wezenlijk toedoet, is eenmalig. Inspiratie laat zich niet herhalen. Je kunt die ene kus van toen niet meer overdoen. Wat ooit belangrijk voor je was, je licht en je leven, je kunt het niet terugdwingen. Petrus die deze ervaring wilde conserveren, ‘hij wist niet wat te zeggen.’
Want wat leg je vast? Het is alleen een omhulsel, de bekleding, tentdoek, de windselen. Het leven is allang verder gegaan, ver voor je uit, terwijl jij nog met de oude vormen in de weer bent. Het leven is niet te stuiten. Christus daalt af, het woord loopt voort de wereld in. En jij staat daar nog een lege tent tegen weer en wind te beschermen, dat het moet blijven zoals het was.
Hier doet zich het verschil voor tussen traditie en traditionalisme. De traditie leeft. Zie, daar zijn Mozes en Elia, je hebt je met hen te verstaan. Zij doen van zich horen, zij spreken met Jezus over wat vóór hem ligt. Van de traditie geldt het woord uit de Schrift dat haar jeugd zich vernieuwt als die van een arend. Maar traditionalisme is leeg, het leven is er lang geleden uit weggetrokken: lege tenten, gescheurd tentdoek, met Petrus als een verbeten wachter daarbij. ‘Hij wist niet wat te zeggen.’
Bij een visioen hoort immers dat het je ook weer afgenomen wordt. Je ziet het niet meer. Een wolk overschaduwt hen, Mozes en Elia stappen in en het visioen is voorbij. Dat houd je niet vast, in deze vorm zal het zich nooit meer voordoen.
Een ander woord voor visioen is vergezicht: een wenkend vergezicht dat zich voordoet aan de einder. Pasen duurt nog lang. Sinds de verheerlijking op de berg heeft de hemel zich weer gesloten. Misschien is het visioen inderdaad te ver weg en moet je het hebben van iets of iemand dichter bij. Zo althans de laatste woorden van deze lezing. Het visioen is overgetrokken, de stem uit de hemel doet er weer het zwijgen toen en wat blijft over? Ze keken om zich heen en zagen opeens niemand meer, behalve Jezus, die nog bij hen stond. ‘De Heer zal voorzien.’
Van het hele visioen is je enkel Jezus overgebleven, maar dan ook zo dichtbij dat het visioen als vergezicht zich misschien nooit weer voor zal doen. Niettemin, hij staat naast je als je gids en geleide, opdat wat daarboven is gezien hier beneden waar wordt. ‘De Heer zal voorzien.’
Henk Bloem, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
11 maart 2012
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 20,1-(-3.7-8.12-)-17; Ps. 19; 1 Kor. 1,22-25; Joh. 2,13-25 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 20,1-17
Deze monumentale tekst uit het Oude Testament is de kerntekst van het verbond tussen God en mens.
In hoofdstuk 19,1-25 wordt dit verbond als een ontmoeting tussen God en mens in de Sinaï-woestijn voorbereid. Het volk moet wel afstand bewaren. Alleen Mozes en Aäron mogen God naderen op de berg.
Het is een zeer bijzondere gebeurtenis, een gebeurtenis die inslaat in de mensengeschiedenis. Het is ook bijzonder voor God, dat er sprake is van een echte ontmoeting tussen deze God en zijn volk. Een ontmoeting waarbij God zijn volk zoekt als zijn partner, en waarbij het volk volmondig ‘Ja’ zegt op dit partnerschap met God (Ex. 19,8; 24.8).
Deze ontmoeting wordt vastgelegd of bezegeld in het wederzijds contract van de Tien Woorden. Het zijn woorden die niet zozeer tot het individu worden gericht als wel tot het volk, met de bedoeling om het volk als volk bijeen te houden en er hechte verbanden in aan te brengen.
Deze Tien Woorden zijn een deel van een groter aantal voorschriften en regels (Ex. 20,1–23,19). Maar ze zijn wel de basisregels.
Opm.: De Nieuwe Bijbel Vertaling vertaalt de Tien Woorden expliciet in de gebiedende wijs, als geboden of verboden dus. Het toekomstperspectief dat in ‘Gij zult ...’ ligt opgesloten, zoals in de Willibrordvertaling te lezen is, ontbreekt daarin.
De Tien Woorden deels nader toegelicht:
- In het eerste woord, een soort proloog, bepaalt God zijn positie als de God die Israël, zijn volk, uit Egypte heeft geleid. Deze bevrijdingsdaad maakt deze God bijzonder en dat schept verplichtingen voor Israël jegens deze God.
- De volgende verzen, woord twee, gaan over de uniciteit van God die op geen enkele manier mag worden afgebeeld. Daardoor zou hij vergelijkbaar zijn met andere goden. Zijn uniciteit is juist, dat hij niet mag worden afgebeeld als en beperkt tot een levenloos beeld, maar dat hij vorm moet krijgen in zijn volk Israël. Eigenlijk is dat de bedoeling van alle onderdelen van dit contract.
- Gebruik de naam van JHWH niet ijdel. Men mag God niet verbinden met verkeerde zaken om die daardoor aannemelijker te maken bij de andere mensen. Daarmee wordt de heiligheid van God aangetast.
- Gedenk de sabbat: de dag van JHWH, waarop Israël zich los moet maken van de eigen, alledaagse zaken en zich moet richten op de zaken van God. Zes dagen waren er voor de schepping, maar de zevende dag is heilig en is voor JHWH bestemd. Een dag waarop de verhoudingen tussen God en mens én tussen de mensen onderling goed zijn.
- Eer uw vader en moeder. Dit gaat niet zozeer over jonge kinderen, die hun ouders moeten gehoorzamen, maar veel meer over volwassenen die met respect met hun ouders moeten omgaan, hen bijstaan in hun oude dag. Dit gebod belooft leven en toekomst in het land van belofte, namelijk als het verhaal wordt doorverteld en de traditie voortgezet.
- Niet doden. Niet zomaar, zonder rechtspraak, een ander doden; ook niet in een oorlog.
- Breek de huwelijkstrouw niet. Door overspel en echtbreuk worden naasten buiten spel gezet en te schande gemaakt. Dan komen familieverhoudingen en -bezittingen in gevaar; en daarmee de gemeenschap.
- Steel niet.
- Leg geen valse getuigenis af jegens je naaste.
- Begeer niet het huis, etc. van je naaste. Hebzucht is de wortel van de ontbinding van de gemeenschap.
De Tien Woorden gaan dus over de relatie tussen God en mens; en over de relatie tussen de mensen onderling.
De instemming met deze woorden door Israël geldt natuurlijk tot de dag van vandaag ook ons christenen, die ons door de Tien Woorden laten gezeggen. God en Israël sloten een verbond voor eens en voor altijd. Maar van God uit gezien wordt het nog iedere dag gesloten.
1 Korintiërs 1,22-25
In deze verzen gebruikt Paulus twee gangbare denkpatronen van zijn tijd. Daarbij schetst hij, wellicht iets te gechargeerd, de joden als degenen die tekenen van Gods macht of kracht nodig hebben en de Grieken, de filosofen, als mensen die almaar wijsheid zoeken. Tegen deze achtergrond proclameert hij voor de gelovige gemeente Jezus als de Christus en als gekruisigde. Zo’n Messias is voor de joden aanstootgevend: niet machtig genoeg. En voor de Grieken een dwaasheid: niet te rijmen met hun wijsheid. Alleen voor de ware gelovigen, of ze nu Jood zijn of Griek, is deze gekruisigde Jezus toch Gods kracht en Gods wijsheid. Binnen het geloof mogen en moeten we in andere dimensies denken. Voor God zijn de dwaasheid en zwakheid van het kruis wijzer respectievelijk sterker dan mensen vermogen te zien. De tekst is dus een korte oproep van Paulus tot het ware geloof in Jezus die gekruisigd is, maar daardoor niet als zwak of dwaas mag worden afgedaan. Integendeel.
Johannes 2,13-25
Met de perikoop van deze zondag, bekend als de tempelreiniging door Jezus, zijn de meeste gelovigen wel vertrouwd en het zal de kerkgangers nauwelijks moeite kosten zich de kwaadheid en de reactie van Jezus voor te stellen. De tekst, zoals hier vermeld, is tegen het einde van de eerste eeuw vastgelegd, dus zeker 60 jaar na het optreden van Jezus. Johannes ziet deels terug op het gebeuren en wil met zijn evangelie de eerste christelijke gemeenten bemoedigen in het geloof.
De structurerende elementen van deze perikoop worden gevormd door de verzen 13.17.21v. In deze verzen plaatst Johannes zijn opmerkingen om zijn visie uit te bouwen. Daartussen staan enkele korte verhaalelementen. De tekst begint met een verwijzing naar het op handen zijnde paasfeest, de eerste van de drie vermeldingen van het paasfeest bij Johannes (Joh. 2,13; 6,4; 11,55). Elke keer wordt door Johannes verwezen naar het laatste paasfeest van Jezus, waarbij Jezus zelf in het geding is.
Het eerste verhaalelement, vers 14-16, is een verslag van het feitelijke gebeuren van de tempelreiniging. Hoewel de handelspraktijken legitiem zijn gestart om de tempelbezoekers te helpen bij hun offerpraktijk, is in Jezus’ tijd deze praktijk al geen echte service meer omdat hij vooral de handelaren van offervee en van ander toebehoren voor het offeren emplooi bood. Het eigenlijke offeren is uitgehold tot een dood ritueel. Daarmee schiet het offer het oorspronkelijke doel voorbij. En verwordt ook de tempel tot slechts een markthal in plaats van een ontmoetingsplaats voor God en zijn volk. Vers 17 verwijst naar Psalm 69,10, waar de psalmdichter smaad en schande heeft ontvangen (verleden tijd) voor zijn inzet voor Gods zaak; en daardoor ook geïsoleerd is geraakt. Hier wordt de tekst door de leerlingen op Jezus toegepast (toekomende tijd). Johannes, en met hem de eerste christenen, wisten hoe het met Jezus zou aflopen. De leerlingen, aldus Johannes, voorvoelden het.
In het tweede verhaalfragment volgt een twistgesprek van Jezus met de joden (18-20). Dit twistgesprek bevat de argumenten waarom Jezus zo handelt. De joden vragen om een teken en daarmee om een bewijs dat Jezus het recht heeft zo te handelen. Het antwoord van Jezus is enigszins cryptisch. Johannes hanteert hier een antwoord met een dubbele bodem, een hem typerende werkwijze. In ieder geval is voor de joden en op dat moment eigenlijk ook voor de leerlingen het antwoord onbegrijpelijk, omdat de joden bij de tempel denken aan het stenen gebouw, terwijl Jezus op zichzelf doelt als de levende tempel. Met ‘in drie dagen opbouwen’ wordt door Johannes al gezinspeeld op Jezus lijden en op zijn opstanding na drie dagen. In vers 21-22 legt Johannes het antwoord van Jezus uit. Daarom springt hij van het moment van Jezus’ handelen en spreken met de joden, in een soort terugblik, over naar de tijd van de eerste christengemeenten, na Jezus’ dood en opstanding. Pas na Jezus’ opstanding werd aan de leerlingen duidelijk wat Jezus toen in het twistgesprek bedoelde. Zijn lichaam was de nieuwe tempel. Dit was een overtuigend gebeuren geweest, waardoor de leerlingen zowel in de Schrift als in de woorden van Jezus gingen geloven.
Vers 23 is daarop een aanvulling voor de christengemeenten. Zoals toen de leerlingen en ook andere volgelingen door de tekenen gingen geloven zo moeten ook de eerste christenen geloven.
Maar ... Blijkbaar is het geloven door de tekenen niet voldoende voor het ware geloof. Blijkens vers 24 en 25 verwacht Jezus, die de mensen en hun manier van doen en denken kent, een ander geloof, niet gebaseerd op tekenen maar op het spontane vertrouwen vanuit het hart. Zie daarvoor het verhaal van Natanaël in Johannes 1,47-50.
Slotopmerking
Er is geen direct tekstueel verband tussen de tekst over de tien geboden en de perikoop over de tempelreiniging. Toch is een duidelijke leidraad aanwezig die alle teksten voor deze zondag met elkaar verbindt. De Tien Woorden moeten vorm krijgen in Gods eigen volk. De ontmoetingsplaats van God met zijn volk, eeuwenlang in de tempel gelokaliseerd, schiet te kort als de tempel tot een markthal wordt en geen verwijzing meer is naar het doen van de Tien Woorden. Evenzo schiet ook de kerk te kort als hij slechts een stenen gebouw is en niet verwijst naar het levende lichaam van Jezus Christus, belichaming van de Tien Woorden, die zichtbaar wordt in de levende gemeente van gelovigen.
Literatuur
Marcus van Loopik, Balk en splinter, Joodse achtergronden van de Bergrede. Amsterdam, Stichting PaRDeS, 2011
Preekvoorbeeld
‘Hij maakte van touwen een gesel en dreef ze allemaal de tempel uit.’ Letterlijk en figuurlijk veegt Jezus met de hele handel in de tempel de vloer aan, met de handelaren, het smerige geld, de koopwaar. ‘Dit is het huis van de Vader en jullie maken er een markthal van.’
Wat vind je van Jezus’ optreden in de tempel? Misschien denk je: Nou, nou, hij heeft wel een kort lontje. Kan hij niet een beetje dimmen? De omstanders in het verhaal zeggen verontwaardigd: ‘Wat voor teken kunt u ons laten zien, dat u dit mag doen?’ Met andere woorden: Wat verbeeld jij je? Weet jij wél wat een zuiver geloof is, je bent toch niet God zelf!
Verschillende reacties roept het optreden van Jezus op. Sommigen mensen vinden het prachtig dat hij zo kwaad is geworden. ‘Zo menselijk…’ Anderen reageren: ‘Zou Jezus dat echt zo gedaan hebben? Zo ken ik hem niet. Hij is toch begripvol, geduldig. Zo tekeer gaan is toch niet christelijk! Ons geloof leert dat je eerst tot tien moet tellen, jezelf moet wegcijferen, de vrede bewaren…’
Wat voor reactie de tempelreiniging ook bij ons oproept, het is wel typisch Jezus zoals hij hier optreedt. Alle vier evangelisten vertellen het verhaal en niet voor niets plaatst Johannes het aan het begin van zijn evangelie. Voor hem is het heilige woede…
Wat maakt Jezus zo laaiend? Wat hij in de tempel aantreft, gaat in tegen het diepst van zijn ziel en zijn geloof, waar hij voor wil leven en sterven. Het huis van de Vader is bedoeld om een huis te zijn van God, wiens naam is ‘Ik ben er voor jou’, voor God, die zijn volk uit slavernij heeft bevrijd, die liefde is, licht…brood…water…herder…. ruimte waarin je kan leven, op adem kan komen, heilige stilte...
En wat ziet Jezus? Mensen die elkaar overschreeuwen met de goedkoopste aanbieding, mensen die van hun relatie met God en ook van hun relatie met elkaar een handel maken. Ik geef een rund of een schaap en dan moet u….Vader heeft zoveel geld aan misintenties besteed, mogen we dan bij de uitvaart ook niet verwachten, dat….. We gaan wekelijks naar de kerk, kom ik met Kerstmis, zit er een ander op míjn plek. Ons hele leven hebben we voor je plat gelegen, kunnen we dan niet op zijn minst verwachten dat…’
Jezus is woedend, maar hij is uiteindelijk niet ergens tegen. Hij is vooral ergens vóór! Hij komt op voor het huis van zijn Vader, van onze Vader, wiens naam is: JHWH, ik ben er voor jou!
Op de uitdaging van de omstander een teken te laten zien waaruit zou blijken dat Jezus het recht heeft de tempel te zuiveren, antwoordt hij: ‘Breek deze tempel af en in drie dagen zal ik hem doen herrijzen’. Ze snappen Jezus niet. Ze antwoorden hem: ‘Zesenveertig jaar is aan deze tempel gebouwd, zult gij hem dan in drie dagen doen herrijzen?’
Kunnen wij hem wel volgen? Jezus doelt met de herbouwde tempel op zijn lichaam. Hijzelf is de ruimte, de kerk, die zegt: ik ben er voor jou… Dat huis van God zal het kruis overwinnen. In wat andere woorden: ‘Jullie zullen mij kapot maken… maar ik ben niet kapot te krijgen, waar ik voor sta… het huis van God dat ik ben, zal na alle aanslagen opnieuw tot leven komen.’ Wat een vertrouwen wat een moed, dat je zo gelooft in de liefde en de ruimte die je voor de ander kunt zijn.
De tempel, de kerk waar Jezus in gelooft, is niet een kerk van stenen en versteende regels, niet een kerk van offers. Hij zelf is de kerk en hij gelooft dat in ons mensen die kerk doorgaat. Wij samen zijn het lichaam van Christus, kunnen de ruimte zijn… Hier in de kerk… in liederen… in groepen, in het licht dat door de ramen schijnt, waar in vertrouwen gezegd kan worden, wat zo moeilijk gezegd wordt… waar mensen zeggen en doen: ik ben er voor jou. Straks ontvangen we de communie: ‘het Lichaam van Christus’, om samen het Lichaam van Christus te zijn, te worden.
Wim van Stiphout, inleiding
Hans Schoorlemmer, preekvoorbeeld
18 maart 2012
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 2 Kron. 36,14-16.19-23; Ps. 137; Ef. 2,4-10; Joh. 3,14-21 (B-jaar)
Inleiding
Geloven is meer dan het aannemen van waarheden. Het is een houding van leven, een dynamisch gebeuren van aangesproken worden en antwoord geven. Een voortdurende bewustwording van jezelf in de ontmoeting met anderen en de wereld. Het maakt je bewust van waaruit je leeft, het bepaalt je kijk op de wereld, het geeft je visie op je verleden en op de toekomst.
Het boek Kronieken, waaruit de eerste lezing is genomen, wil met zijn gelovige visie op het verleden het volk bemoedigen. De evangelielezing laat zien dat geloven leven en handelen is vanuit je oorsprong, en de lezing uit Efeziërs benadrukt dat het genade is.
2 Kronieken 36,14-16.19-23
De auteur van Kronieken was waarschijnlijk een schrijver uit het priesterlijk milieu, en heeft vanuit zijn gelovig gezichtspunt de geschiedenis van Israël herschreven voor het volk na de ballingschap. De ballingen zijn voor het grootste deel teruggekeerd, en moeten nu hun plek vinden te midden van wie in het land zijn blijven wonen, en met hen een nieuwe start maken. Geen eenvoudige opgave!
Hij wil het volk een hart onder de riem steken en helpen de gemeenschap op te bouwen en haar identiteit te hervinden of te vinden.
Die identiteit ligt in haar geloof in God die alles beheerst en de geschiedenis bepaalt. ‘Vertrouw op JHWH, uw God, en u wordt bevestigd, vertrouw op zijn profeten en uw welslagen is verzekerd’ (2 Kron. 20,20). Als je in God gelooft, laat hij je niet in de steek. Als je hem zoekt, laat hij zich vinden en schenkt hij zegen, maar als je ontrouw bent komt er onheil. Trouw en ontrouw, God zoeken als grondhouding van geloven, en de plaats waar je hem bij uitstek kunt ontmoeten, de tempel, dit zijn belangrijke thema’s in Kronieken.
De schrijver van Kronieken stelt vooral belang in de geschiedenis van de koningen, David, Salomo en hun opvolgers in Juda, hoe zij wel of niet meegewerkt hebben om Israël tot een volk van God te maken, dat in de tempelliturgie zijn centrum vindt.
Hij ziet David als de ideale koning die JHWH voortdurend zoekt, zijn Thora probeert te onderhouden, slaagt in wat hij onderneemt, en in de tempel laat zingen: ‘Zie uit naar JHWH en zijn macht, zoek voortdurend zijn nabijheid’ (1 Kron. 16,10). Hij bouwde niet zelf de tempel, maar heeft volgens Kronieken de bouw ervan wel voorbereid, materialen bij elkaar gebracht, veel instructies gegeven voor de organisatie van de eredienst en Salomo op het hart gebonden om de tempel te bouwen; de leiders vroeg hij hem daarbij te steunen (1 Kron. 22).
Aan dit ideale koningschap worden zijn opvolgers afgemeten, of zij trouw zijn of niet. Op trouw volgt zegen, op ontrouw volgt onheil, dat af te wenden was geweest als ze zich bekeerd hadden. Want God stuurt telkens profeten om te waarschuwen en op te roepen zich te verootmoedigen, hun hoogmoed en eigenzinnigheid te laten varen, God te zoeken, zijn Thora te volbrengen en kracht te vinden in de tempel waar God in hun midden woont.
Maar, zo beschrijft de lezing van deze zondag, de leiders van de priesters en het volk verzaakten hun plichten, gaven zich over aan praktijken van de andere volken en bezoedelden de tempel die de Heer door zijn aanwezigheid had geheiligd. God zond zijn profeten om zijn volk en zijn woning voor de ondergang te behoeden. Maar zij hebben Gods bodes uitgelachen, zijn woord geminacht, ze hebben zich er niks van aangetrokken.
Kronieken beschrijft de ondergang en de ballingschap als een straf van God, maar er daagt ook al een nieuwe toekomst, die hij ook bij de profeet Jeremia vindt in zijn aankondiging dat het land er als een woestijn bij zal liggen, zeventig jaar lang (Jer. 25,11) . In feite heeft de ballingschap korter dan zeventig jaar geduurd, maar Kronieken maakt daarmee een zinspeling op Leviticus 26,34v waarin gesproken wordt over het rusten van het land ter vergoeding van de sabbatjaren.
Ook het besluit van Cyrus om de tempel in Jeruzalem te herbouwen, verbindt Kronieken met een vervulling van Jeremia’s profetie, hoewel het Deuterojesaja is die het aankondigt (Jes. 44,28). Het belangrijkste kenmerk van Israël in de koningentijd was de dienst van God in de tempel. De tempel ging verloren, en wordt nu op initiatief van God zelf herbouwd en vormt zo een plaats waar de identiteit van Gods volk weer verankerd raakt.
Kronieken heeft veel aandacht voor de rol van de profeten in de geschiedenis, en is zelf ook profetisch in de wijze waarop hij zijn gegevens uit het verleden selecteert en interpreteert. Zijn visie is ook messiaans; niet dat hij over een komende Messias spreekt, maar wel neemt hij David en de belofte aan hem gedaan als uitgangspunt van verwachting en hoop die zich realiseren in de bouw van de tempel en het volk waarin Gods koninkrijk gestalte krijgt.
Johannes 3,14-21
De evangelielezing maakt deel uit van het gesprek van Nicodemus met Jezus. In de nacht is Nicodemus naar Jezus toegekomen en erkent hem als de leraar die van God komt, want alleen met Gods hulp kan iemand de wonderen doen die hij doet.
Een mooie geloofsbelijdenis! Maar een geloofsbelijdenis uitspreken is niet voldoende. Geloven raakt je hele persoon. ‘Alleen wie opnieuw geboren wordt, kan het koninkrijk van God zien’, is het antwoord van Jezus. Om deel te krijgen aan het leven dat God geeft, moet je opnieuw geboren worden, uit water en geest.
Hoe kan dat? Door je geloof in de mensenzoon. Jezus noemt zich graag mensenzoon.
De mensenzoon is de echte mens, de mens die van God komt, de mens die solidair is met alle mensen, en voor hun redding zijn leven inzet. In relatie tot hem kom je tot je oorsprong, de bron waaruit je leeft.
In de proloog van het evangelie horen we al dat wie hem die het ware licht voor de mensen is, ontvangen en in zijn naam geloven het vermogen krijgen kinderen van God te worden, zij zijn uit God geboren (Joh. 1,12 en 13). Hier, in het antwoord aan Nicodemus, gaat het om het geloof in Jezus als mensenzoon die omhoog geheven moet worden. Zoals de slang die Mozes omhoog hief in de woestijn, betekent hij redding voor wie gelooft.
Geloven in hem die aan het kruis omhoog geheven wordt, wat ogenschijnlijk een teken van totale mislukking is, een afgang. Durf je te geloven dat die afgang een weg naar verheffing is, een weg naar leven in heerlijkheid? Want dat is het in het Johannesevangelie. Door je geloof in hem krijg je daar deel aan en mag je erop vertrouwen dat je eigen aftakeling een weg naar verheffing en volop leven is. Het is opnieuw geboren worden, je hele bestaan krijgt een nieuwe oorsprong.
‘Wanneer ik van de aarde omhoog geheven word, zal ik iedereen naar mij toehalen’ (Joh. 12,32). Het kruis waarop hij omhoog geheven is, is een teken van trouw en van liefde tot het uiterste. In Jezus wordt zichtbaar hoezeer God van mensen houdt. Hij geeft zijn enige zoon met de bedoeling dat je door in hem te geloven deel krijgt aan het leven dat blijft. Hem is er alles aan gelegen dat er geen mens verloren gaat, dat allen leven. Geen veroordeling, maar redding door weergaloze liefde. Als je niet in die liefde gelooft en er niet naar handelt, word je niet opnieuw geboren, dan blijf je in het duister, dan veroordeel je jezelf, je durft of wilt niet in het licht gaan staan, want dan wordt zichtbaar dat je niet goed leeft, niet betrouwbaar bent, dat je menselijke relaties ondermijnt en geen recht doet. Want daar gaat het toch om bij het doen van de waarheid, dat is recht doen aan de werkelijkheid zoals ze is en worden kan. Waarheid in Bijbelse zin is vooral betrouwbaarheid in relaties, dat je op iemand aan kunt. Wie de waarheid doet, komt wel naar het licht. In het licht van Jezus blijkt dat ons doen wortelt in Gods liefde voor de wereld en zijn betrouwbaarheid.
De lezing uit de brief aan de Efeziërs benadrukt nog eens extra dat alles genade is, dat alles uitgaat van God, die ons met Christus tot leven wekt uit ons dode bestaan, ons in hem herschept om het goede te doen dat hij met ons voor heeft.
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, blz. 66-76
Sjef van Tilborg, Johannes, KBS Boxtel, 1988, blz. 37-44
Preekvoorbeeld
We vallen vandaag midden in het nachtelijke gesprek dat Jezus met Nicodemus heeft. Midden in de nacht. Waarom? Kan wat Nicodemus wil bespreken het daglicht soms niet verdragen? Of is hij gewoon voorzichtig, bang aangelegd? Bang wat zijn collega’s over hem zullen denken als hij persoonlijk contact heeft met Jezus? Bang dat zijn reputatie schade zal leiden?
Nicodemus, een van de Joodse leiders, is een farizeeër. Niet de eerste de beste, een braaf mens, niets op aan te merken. Denkt na, is voorzichtig. Ziet wat Jezus doet en komt daarmee tot de conclusie, dat Jezus wel een mens van God kan zijn. Maar ja, als dat echt zo is, heeft dat consequenties. Want hij wil niet zo zijn als de joden over wie we hoorden in de eerste lezing. Waar gezegd wordt, dat de heer God steeds maar gezanten stuurde, omdat hij medelijden met het volk had. Maar dat deze gezanten met hoon werden overladen, hun waarschuwingen in de wind werden geslagen en men gewoon doorliep op de weg van het kwaad.
In de eerste helft van het gesprek tussen Jezus en Nicodemus, ging het erover wat het betekent als je ‘opnieuw moet worden geboren’. Eigenlijk staat er in de tekst: ‘als je van bovenaf wordt voortgebracht’ (zie de Naardense Bijbel). Van bovenaf worden voortgebracht. Je handelen laten bepalen door de hemel. Door je hemelse Vader. Bij alles wat je zegt en doet, je laten leiden door dat uitgangspunt: Wordt dit door boven voortgebracht of niet?
Een zwemmer die verschillende Olympische medailles heeft behaald, wordt geïnterviewd. ‘Hoe komt het dat jij zo verschrikkelijk goed zwemt?’ ‘Nou’, antwoord de zwemmer, ‘bij alles wat ik doe, stel ik me de vraag: “Ga ik hier beter van zwemmen of niet.” Als het antwoord “nee” luidt, doe ik dat dus niet.’
De tweede helft van het gesprek, wat Jezus met Nicodemus heeft, horen we vandaag. Het gaat nu niet alleen meer over een betekenis, maar het gesprek gaat een stapje verder. Het gaat nu over of je geloof hecht aan diegene die van boven is voortgebracht: De mensenzoon. Hecht je geloof aan de mensenzoon? Wordt de mensenzoon meer voor je dan een afgezant, een profeet? Wordt de mensenzoon meer voor je dan een goed mens, een voorbeeld? Hecht je je geloof aan de mensenzoon? En als je geloof hecht aan de mensenzoon, verandert je gedrag dan?
We heten Christenen, volgelingen van Jezus. Maar zijn we dat ook? Hechten we ons geloof aan hem? Laten we ons doen en laten bepalen door Jezus? Staat Jezus hoog in ons vaandel, zoals bij die zwemmer alles wat hij doet wordt bepaald door de vraag of hij er beter van gaat zwemmen? Laten we ons leven, ons denken, ons handelen bepalen door ‘wordt dit van boven voortgebracht of zijn het lager-bij-de-grondse gedachten die een rol spelen?
Jezus laat er geen misverstanden over bestaan. De aantrekkingskracht van het goede is geworteld in de liefde van God. Wie kwaad doet, haat het licht. Wie waarheid doet, komt naar het licht toe.
Mensen die zich laten leiden door wat van boven wordt voortgebracht, laten hun werken bepalen door God en door Jezus, de mensenzoon. Deze werken, dit handelen, dit redden, kan altijd het daglicht verdragen, want is ingegeven door liefde. Het mag in de openbaarheid treden, je hoeft je er niet voor te schamen.
In de brief aan de Efeziërs verwoordt Paulus het als volgt: ‘Gods werk zijn wij, geschapen in Christus Jezus, om in ons leven de goede werken te doen die God voor ons heeft bereid, opdat wij daarin zouden leven.’
De Veertigdagentijd is een tijd van verdieping, van omkering. Vandaag wordt ons een essentiële vraag gesteld. Een vraag die ons terugbrengt naar wat er werkelijk toe doet. Ben ik als het erop aankomt een mens van het licht of van de duisternis? Ga ik door mijn handelen meer stralen of doof ik mijn licht iedere keer een beetje meer uit? Gaat het mij om waarheid en gerechtigheid of laat ik het kwaad in onze wereld zijn gang gaan? Laat ik mij leiden door wat van boven wordt en is voortgebracht of kom ik – net zoals Nicodemus vandaag – niet verder dan een constatering, maar durf ik de consequenties nog niet echt te aanvaarden en er naar te gaan handelen?
Vandaag zijn we al halverwege de Veertigdagentijd, half weg. Het is zondag Laetare, verheugt U! Laten we ons verheugen, dat we elke dag van de rest van de Veertigdagentijd ons doen en laten steeds meer laten bepalen door de gedachte of het van boven is voortgebracht of niet. Dan maken we het dag voor dag een beetje lichter, gaan we meer stralen, tot de dag van waarop het licht het definitief heeft gewonnen van de duisternis, de dag van de verrijzenis: Pasen.
Nol Sales, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
25 maart 2012
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jer. 31,31-34; Ps. 51; Heb. 5,7-9; Joh. 12,20-33 (B-jaar)
Inleiding
In de loop van de Veertigdagentijd worden we steeds dieper ingeleid in het geheim van Christus’ dood en verrijzenis. De evangelielezing van de vijfde zondag doet dat heel duidelijk. Uit de respons in de omgeving van Jezus blijkt evenwel dat de volle omvang absoluut nog niet wordt begrepen. Zijn sterven en verheerlijking gaan zien vraagt een ander ‘zien’. Daarom zijn de profetenlezing en de antwoordpsalm toepasselijk. Leven in gehoorzaamheid aan God vraagt om een bekering, een ander hart (‘Schep in mij een zuiver hart’, Ps. 51). Een ander leven waarin God zelf het voortouw neemt (Jer. 31).
Jeremia 31
De verzen uit Jeremia zijn genomen uit het prachtige gedeelte dat wel het ‘troostboek’ wordt genoemd. Het hele hoofdstuk is indrukwekkend en de moeite waard om nog eens in zijn geheel te overdenken (lectio divina). De gekozen verzen hebben altijd extra aandacht getrokken vanwege het feit dat gesproken wordt over een ‘nieuw verbond’ dat God met Juda (en het huis van Israël) zal sluiten. In de Hebreeënbrief (8,7-13) wordt dit thema hernomen en uitgewerkt als een ‘beter verbond’ waarvan Jezus Christus de middelaar is. Maar terecht mag de vraag gesteld worden of bij Jeremia het ‘Nieuwe Verbond’ ook een beter verbond was dan het ‘oude verbond’. Er is hierover veel exegetische literatuur verschenen. De centrale vraag is dan of het Jeremia nu ging om een geheel ‘nieuw verbond’ of een ‘vernieuwd verbond’. Het Hebreeuwse chadasj laat beide vertalingen toe. In een recent artikel verdedigt Nico Riemersma op goede gronden de these dat het nieuwe van dit verbond niet zit in de inhoud van Gods verbond; het gaat om hetzelfde verbond dat God met Juda al van oudsher had gesloten. Het nieuwe is dat God het volk vanaf nu niet meer om zijn zonden zal straffen. Daarvoor gebeurde dat wel, telkens als het verbond verbroken werd. Het verbond zal ditmaal in hun binnenste geschreven worden en ‘Ik zal (voortaan) hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken’ (v. 34). Dat is de grote belofte die Jeremia als troost aan zijn volksgenoten kan geven. Bij die grote gedachte van Gods wil om te vergeven sluit Psalm 51 aan. De psalmist weet dat God bij machte is hem te vergeven, al is zijn schuld nog zo groot.
Johannes 12
Dat het nieuwe verbond waarover Jeremia spreekt in het lectionarium verbonden wordt met Johannes 12, zal zeker ingegeven zijn met de bekende gedachte dat in Gods nieuwe verbond met Israël ook de heidenvolken besloten zullen worden. In Johannes 12,20 duiken namelijk in Jeruzalem ‘enige Grieken’ op (proselieten of met het jodendom sympathiserende niet-joden). Zij zijn naar Jeruzalem gekomen om in de tempel te bidden. Zij hebben daar over Jezus gehoord. Ze geven te kennen dat ze hem ‘willen zien’. Ze stellen de vraag aan Filippus, die de vraag weer doorspeelt aan Andreas. Zulke trapsgewijze communicatie lijkt sprekend op de wijze waarop destijds ook de eerste leerlingen met Jezus in contact kwamen en geroepen werden (Joh. 1, 35-51). Soms ging dat rechtstreeks, maar even vaak via een andere leerling. Kan het zijn dat Johannes hier inderdaad een nieuwe toestroom van leerlingen voorziet, ditmaal voortkomend uit de heidenen? Jozef Ratzinger wijst in zijn monumentale Jesus von Nazareth op een saillant detail: de genoemde leerlingen dragen toevallig Griekse namen. Openen juist zij voor deze groep de deur naar Jezus (Ratzinger, Jesus von Nazareth II, 33)? Jezus hoort de vraag en ziet dit als een teken dat het moment van de verheerlijking aanstaande is. Klonk tot nog toe steeds dat dat moment er nog niet was, nu is het dan zover.
Verheerlijking blijkt echter wel de weg van het sterven te zijn. Het lijden wordt vergeleken met de weg van de tarwekorrel die in de aarde gevallen ‘sterft’ en leven geeft. Als de Grieken graag Jezus willen ‘zien’ dan zullen zij ook dát moeten ‘zien’. Een verschil tussen een uiterlijk zien en een innerlijk, dieper, zien. Want wie dieper ziet, begrijpt dat alleen wie zijn leven prijsgeeft, zijn leven behoudt. Deze gedachte is heel centraal voor Jezus geweest en we vinden deze ook terug bij de synoptische evangeliën (Mat. 16,24v en par.). Paulus gebruikt eveneens de metafoor van het zaad dat door te sterven leven voortbrengt, beeld van het onvergankelijke leven dat we in Christus ontvangen (1 Kor. 15,36v).
Hieraan deelnemen heet in vers 26: Jezus willen dienen. Dienen betekent navolging. Alleen in de navolging van het kruis, zal ‘mijn dienaar zijn waar ik ben’. Hierin wordt al vooruitgegrepen op de grote rede van Jezus in hoofdstuk 17 waar die eenheid van plaats uitvoerig ter sprake komt, in eenzelfde eenheid van Vader en Zoon.
Het Johannesevangelie kent niet de scène in Getsemane waarin Jezus tot driemaal toe bidt dat de beker van het lijden aan hem voorbij mag gaan. Aan deze aangrijpende en angstwekkende ervaring refereert de epistellezing van deze zondag. Maar ook Johannes brengt deze aanvechting hier ter sprake zij het veel korter (v. 27). Even laat Johannes doorklinken dat het lijden voor Jezus werkelijk een beproeving is, die hij echter weet te weerstaan in een overgave aan de wil van zijn Vader.
De verheerlijking die Jezus dan ten deel valt, is de verheerlijking van de naam: Gods Naam. Het lijkt een reminiscentie aan wat in het jodendom bekend is gebleven als de ‘heiliging van de Naam’ oftewel een aanduiding van het martelaarschap waarbij de dood verkozen wordt boven het verloochenen van God. In de dood van de martelaar wordt Gods Naam verheerlijkt. Zijn bereidheid tot sterven wordt nu al beantwoord door een geluid uit de hemel (vgl. Ps. 29, de donder als stem van God). Dat antwoord is, zoals Jezus zegt, bestemd voor ‘jullie’ en niet voor hem. Nu mag het oordeel over deze wereld (kosmos) gaan (v. 31). En ‘ik zal opgeheven worden boven de aarde’ mag dan verwijzen naar het kruis dat hem zal opheffen boven de aarde, maar het wijst ook woordelijk terug naar het zaad dat ‘in de aarde’ sterft om boven de aarde uit veel vruchten te dragen (v. 24). En die vele vruchten verwijzen op hun beurt naar ‘allen die ik met mij optrek’ (v. 32). Jezus’ weg sluit gemeenschap met allen (!) in, die hij de zijnen noemt.
Dit is het grote wonder waarvan het Johannesevangelie ons geleidelijk bewust maakt. Terwijl de ‘zijnen hem niet wilden ontvangen’ (Joh. 1,11) heeft Jezus juist ‘de zijnen tot het einde toe lief’ (13,1). Ratzinger noemt dit een thuiskomen. ‘Jezus keert niet alleen terug. Hij stroopt het vlees (het zondige menszijn) niet af, maar trekt allen in zich op. De neerdaling betreft het geheel. In zijn nederdaling heeft hij opnieuw de ‘zijnen’ – de grote familie van God – verzameld, hen van vreemden tot de ‘zijnen’ gemaakt’ (Ratzinger, deel II, blz. 73).
Literatuur
Nico Riemersma, ‘JHWH sluit een nieuw verbond (Jeremia 31:31-34)’ in Nederlands Theologisch Tijdschrift 65 (2011) 137-148
Joseph Ratzinger/Benedikt XVI, Jesus von Nazareth, Herder, München, I (2007) en II (2011)
Preekvoorbeeld
Een kerkdienst met gedetineerden is een heel aparte ervaring. De meeste kerkgangers in een gevangenis zijn geen hardlopers, als het gaat om het bezoeken van een kerkdienst. Eigenlijk komen ze er nooit, alleen als ze vastzitten, zoals een van de jongens me toevertrouwde.
De meesten voelen zich dan ook wat onwennig. Maar verschillen deze jongens zoveel van de jongeren buiten de muren van de gevangenis? Jongeren in onze tijd zijn over het algemeen zoekend en vol twijfels als het gaat om religieuze waarden. Elke jongere heeft zo zijn of haar eigen ideeën over God en geloven. Een van de gedetineerden vertelde mij eens hoe hij ‘geloven’ zag.
Geloven is als een rivier, zei hij. Je kunt niet tegelijk op meerdere rivieren varen. Iedereen bevaart zijn eigen rivier. Maar we weten dat alle rivieren in de zee uitmonden. Die zee is God. Zolang je niet met elkaar op dezelfde rivier vaart, moet je respect hebben voor ieders vaartocht, want uiteindelijk zul je bij elkaar komen, bij God.
Een eenvoudig, maar duidelijk beeld in onze multiculturele wereld van moslims en christenen, van gelovigen en niet-gelovigen. Het sprak mij aan, en ik zag voor mij Jeruzalem ten tijde van Jezus, bevolkt door zoekende en vragende mensen. Onder hen waren enkele vreemdelingen, Grieken – zegt Johannes – een volk dus, dat grote denkers heeft voortgebracht.
Het is dus geen vreemde vraag, die ze aan Filippus stellen: ‘Wij zouden graag Jezus spreken’. Ze willen graag iets meer aan de weet komen over die Man uit Nazaret, die zoveel volk trok. Wat is zijn levensinspiratie? Op welk gedachtegoed rust zijn optreden? Welk stelsel van waarden hangt hij aan? Vragen met een filosofische inslag, geheel passend bij hun Griekse denken.
Hun nieuwsgierigheid wordt door Jezus maar karig beloond. Ik zou haast zeggen: ze worden het bos in gestuurd met een weinig begrijpelijk antwoord. ‘Het uur is gekomen, dat de Mensenzoon verheerlijkt wordt’. Ze begrijpen er niets van! Waar heeft deze man het over?
En dan verklaart Jezus op typisch joodse manier, dat wil zeggen: weinig filosofisch, maar heel beeldend, wat hij bedoelt te zeggen.
‘Als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen; maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort’. Dan begrijpen ook de Grieken dat Jezus hier een heel diepe wijsheid verkondigt.
Televisiebeelden kunnen het vaak in slow motion beeldend weergeven. Een graankorrel in de aarde, die langzaam opzwelt door de inwerking van vocht en aarde om daarna open te barsten zodat er nieuwe kiem ontspruit, nieuw leven. Een merkwaardig geheim: sterven om te leven. Het is deze boodschap die Jezus aan de Grieken te vertellen heeft in de hoop dat zij hem zullen begrijpen. Sterven om te leven.
Inmiddels hebben wij deze boodschap al talloze keren gehoord. Maar hebben wij de boodschap ook begrepen? Ja zeker, zult u misschien antwoorden. Maar eigenlijk is mijn vraagstelling fout. Ik moet u niet vragen of u de boodschap begrepen heeft, dat is zo’n typische Griekse manier van denken. Alsof alleen ons verstand de dingen kan bevatten. Er zijn zoveel dingen die wij mensen alleen met ons hart kunnen ervaren, en die ons verstand nooit zal begrijpen.
Dat iemand alles over heeft om een terminale patiënt nog een leuke muziekavond te bezorgen is iets wat het verstand niet begrijpt maar het hart des te meer.
Er bestaat in Nederland een stichting genaamd: Ambulance Wens, ik meen dat ze in Rotterdam is gevestigd. Deze stichting vervult de laatste wensen van mensen die lijden aan een ongeneeslijke ziekte en niet lang meer te leven hebben. De Stichting probeert die dingen, die voor een terminale patiënt eigenlijk niet meer mogelijk zijn, toch te realiseren.
Dat zij daarvoor met speciaal vervoer en geschoold medisch personeel het halve land moeten doorkruisen, maakt niet uit. Ze dóen het, con amore. Petje af voor zulke organisaties. Zij maken waar, waar het hart haar eigen redenen heeft, ook al zegt het verstand: ‘dat moet je niet doen! Dat kunnen die mensen niet meer aan!’
Zouden ze dat ook niet van Jezus gezegd hebben? Dat moet je niet doen! Dat is verloren energie! De mensen begrijpen je toch niet! Jezus was iemand die zoveel van zijn leven hield, dat hij zijn leven voor anderen durfde te geven. En velen zijn hem nagevolgd. Een mens die kan liefhebben, heeft niets te verliezen, zelfs zijn leven niet.
Wim Reedijk, inleiding
Arie Wester ofm, preekvoorbeeld
1 april 2012
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mar. 11,1-10 (Joh. 12,12-16); Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mar. 14,1(15,1-39)-15,47 (B-jaar)
Inleiding
De viering van Palmzondag heeft zeer oude christelijke wortels. Reeds in de eerste eeuwen van het christendom kwamen gelovigen op de zondag vóór Pasen, waarop de binnenkomst van Jezus in Jeruzalem herdacht wordt, bijeen op de Olijfberg om, voorzien van palmen, deze intocht liturgisch te gedenken. Van daaruit heeft zich de palmliturgie verspreid over de gehele kerk.
In de Middeleeuwen, toen de eenheid van de paascyclus uiteenviel en de heilsgebeurtenissen en de theologische reflectie erop tot losse vieringen werden, ontstond op de zondag vóór Palmzondag de zogenaamde Passiezondag. Palmzondag werd de Tweede Passiezondag. Na het Tweede Vaticaans Concilie zijn Palmzondag en Passiezondag samengevoegd.
In de lezingen worden beide elementen, de intocht van Jezus in Jeruzalem en het lijden van Jezus te Jeruzalem, zichtbaar: de evangelielezing bij de palmliturgie verhaalt het intochtverhaal, de lezingen van de eucharistische liturgie focussen op het lijden van Jezus.
Evangelielezing van de palmliturgie – Marcus 11,1-10
De Marcuslezing beschrijft Jezus’ komst in Jeruzalem, meer nog, zoals Mar. 11,11 aangeeft, zijn komst in de tempel. Voor deze intocht is de keuze van het rijdier betekenisvol.
Jezus komt niet als een machtige koning te paard Jeruzalem binnen, maar op een ezel. Zo lijkt hij op de wijze koning Salomo, die op een muildier naar zijn koningszalving rijdt (1 Kon. 33). Wanneer David de ark van het verbond onder gezang overbrengt naar Jeruzalem, wordt deze vervoerd op een nieuwe wagen (2 Sam. 6,3). Zo rijdt Jezus bij zijn intocht op een ezel waarop nog nooit iemand gezeten heeft (Mar. 11,2), terwijl ook nu gezang weerklinkt in het hosanna (11,9-10) dat smeekt om bevrijding.
Vanuit het tempelperspectief valt op dat een ezel, in tegenstelling tot een stier, schaap, ram of lam, geen offerdier is. Jezus komt dus niet met een offerdier de tempel binnen, hij komt zelf.
De lezingen van de eucharistische liturgie – Jesaja 50,4-7
De eerste lezing is gekozen uit de zogenaamde Knechtsliederen in het profetenboek Jesaja. De Knecht is een literaire figuur die optreedt om de terugkomst uit de ballingschap naar Jeruzalem mogelijk te maken. Enerzijds is hij degene die als eerste, en in eerste instantie als enige, gehoor geeft aan de roepstem van de Heer tot terugkeer en die de Heer volgt op de terugweg naar Jeruzalem, anderzijds is hij degene die het volk in ballingschap meetrekt om dezelfde beweging te maken. Juist deze Knecht, wanneer hij zijn leven, zijn ziel, heeft prijsgegeven aan de dood, is beloofd dat hij zaad zal zien (Jes. 53,10). Dit zaad wordt zichtbaar in de knechten die vanaf Jesaja 54,12 optreden in het Jesajaboek als de erfgenamen van de Knecht.
De perikoop Jesaja 50,4-7 beschrijft hoe de Knecht luistert naar het woord van God, wat van het volk tot dan toe nog niet gezegd kan worden (Jes. 42,19-20; 43,8; 48,8). Zoals de Knecht zich niet verzet tegen God, zo verzet hij zich evenmin tegen het lijden dat zijn roeping met zich meebrengt. Terwijl het volk gestraft wordt om zijn eigen overtredingen (Jes. 40,2; 43,27-28; 50,1), draagt de Knecht het lijden van anderen (met name 53,4-6). Dit lijden krijgt in de verzen 6-7 van de eerste lezing gestalte in de onrechtvaardige behandeling van de Knecht en in de verdraagzaamheid van de Knecht tegenover zijn tegenstrevers op basis van zijn Godsvertrouwen.
Filippenzenbrief 2,6-11
In Filippenzen 1,27-2,18 spoort Paulus de christengemeente te Filippi aan te leven in overeenstemming met het evangelie. Kernzin daarbij vormt vers 5: Laat die gezindheid onder u heersen die ook in Christus Jezus was. Deze gezindheid wordt vervolgens in poëtische woorden verwoord in de verzen 6-11 en gaat vermoedelijk terug op een Christushymne uit de oude Kerk.
Kernmoment in deze beschrijving is dat Jezus Christus geen status (vers 6: zijn bestaan in goddelijke majesteit en zijn gelijkheid met God) nastreefde, maar dat hij een Knecht (v. 7: slaaf) was, gehoorzaam tot de dood en wel een gewelddadige, door tegenstrevers veroorzaakte kruisdood (v. 8). Juist deze houding van nederigheid heeft gemaakt dat God hem hoogverheven heeft en hij deelt in Gods Naam (vv. 9-11).
Paulus denkt hier niet het lijden van Jezus los van diens verheerlijking, maar ziet lijden, dood en opstanding als één geheel. De samenhangende weg van lijden naar opstanding, van vernedering naar verheerlijking, vindt zijn voltooiing in de navolging van Christus Jezus. Deze krijgt vorm in de belijdenis dat Jezus Christus de Heer is (vers 11), maar ook in de daden die van de christenen in de gemeente verwacht mogen worden, zoals standvastigheid, eensgezindheid en liefde voor elkaar.
Marcus 14,1–15,47
Het passieverhaal volgens Marcus wordt omsloten door begrafenishandelingen. In Marcus 14,3-9 wordt ter opening van het lijdensverhaal Jezus vooruitlopend op zijn begrafenis gezalfd als een koning met dure nardusbalsem, in 15,45-47 volgt een spoedbegrafenis.
In het tussenliggende verhaal wordt Jezus’ koningschap zichtbaar vanuit zijn koninklijke begrafeniszalving. Jezus krijgt een purperen kleed te dragen en een kroon (Mar. 15,17). Bij zijn kruistroon staat het opschrift van zijn koningschap (Mar. 15,26). En ook de hogepriesters en schriftgeleerden spreken over hem als koning (Mar. 15,32), even spottend als de Romeinse soldaten die Jezus als koning aanspreken in vers 18.
Naast de lijn van Jezus’ statusloze koningschap maakt het lijdensverhaal duidelijk dat iedereen Jezus in de steek laat: Judas levert Jezus over aan de hogepriesters (Mar. 14,11 en 14,43-46).
De Twaalf blijken allemaal als Judas te zijn. Wanneer Jezus onder de maaltijd zegt dat hij door een van de Twaalf overgeleverd zal worden, vraagt iedereen: ‘ik ben het toch niet?’ (Mar. 14,18-19), alsof niemand zelf enig idee heeft of men wel of niet Jezus zal overleveren. De leerlingen van Jezus vluchten allen en laten hem alleen achter bij zijn arrestatie (Mar. 14,50).
Petrus heeft weliswaar een grote mond dat hij niet ten val zal komen (Mar. 14,29), maar als puntje bij paaltje komt, ontkent hij Jezus te kennen (14,66-72). Daarvoor was hij, samen met Jakobus en Johannes in slaap gevallen, terwijl Jezus aan het bidden was tot zijn hemelse Vader (14,37-38), zelfs driemaal achtereen (14,40-41). Het lijkt erop dat een andere Simon, namelijk Simon van Cyrene, het tegenbeeld van Petrus vormt, door Jezus wél te helpen het kruis te dragen, zij het dat Simon van Cyrene dat niet uit vrije wil lijkt te doen (Mar. 15,21). Ook de geheimzinnige jongeman weet Jezus uiteindelijk niet te volgen (Mar. 14,52).
De valse getuigen staan op tegen Jezus (Mar. 14,57v), de hogepriester (14,63) en tenslotte het hele Sanhedrin (14,64). Zelfs de dienaren van de leden van het Sanhedrin doen mee (Mar. 14,65). Wanneer Jezus aan het kruis hangt, zet de religieuze overheid hun gedrag voort door over Jezus te spotten (Mar. 15,31v). Pilatus, verbaasd over de bij hem gebrachte misdadiger Jezus, laat Jezus vallen en levert hem uit ter kruisiging (Mar. 15,15). Het opgetrommelde volk kiest tegen Jezus voor de oproermaker Barabbas (Mar. 15,9-14). De Romeinse soldaten spelen hun spel met Jezus, alvorens hem te kruisigen (Mar. 15,17-20). Toevallige passanten honen de gekruisigde Jezus (Mar. 15,29v). Tegen deze achtergrond is het niet verbazingwekkend dat de paasviering mislukt. De maaltijd, die als paasmaaltijd wordt gesitueerd in het evangelieverhaal (Mar. 14,12), uitdrukking van eenheid in de bevrijding van Godswege, verwordt tot een maaltijd waarin iedereen zijn eigen schuldigheid ten opzichte van Jezus’ dood ontdekt. Jezus voorziet in de maaltijd zijn eigen dood en spreekt uit dat hij niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok, beeld van overvloed van Gods bevrijding. Wanneer, zoals dat behoort, de paasnacht wakend doorgebracht moet worden, vallen de leerlingen in slaap, zelfs de drie meest intieme leerlingen van de Twaalf. Maar laat ook God Jezus in de steek? Het lijdensverhaal geeft daarover op verschillende momenten antwoord: Aan de maaltijd voorziet Jezus niet alleen zijn eigen dood, maar schouwt ook reeds zijn opwekking. De vrucht van de wijnstok zal hij nieuw drinken in het Koninkrijk van God (Mar. 14,25). Wanneer Jezus bidt in de Hof van Olijven, spreekt hij God aan als Vader, de voor hem kenmerkende aanspreekvorm. Het evangelieverhaal heeft deze vocatief zelfs in het Aramees bewaard: Abba (Mar. 14,36). Maar Gods antwoord verhaalt de evangelist daar niet.
Aan het kruis bidt Jezus opnieuw. Hij schreeuwt de beginzin van Psalm 22 uit. Opnieuw verhaalt de evangelist deze uitspraak van Jezus in de oorspronkelijke taal en vermeldt de woorden Eloï eloï lama sabaktani (Mar. 15,34), dat overigens eerder associeert aan het Hebreeuwse werkwoord offeren dan verlaten. Deze woorden zijn uitdrukking van de Godverlatenheid die Jezus ervaart, ondersteund door het omgekeerde theofanieverschijnsel van de duisternis (Mat. 15,33). Maar het psalmcitaat is niet alleen uitdrukking van verlatenheid. Naar joods gebruik wordt met de eerste zin veelal de gehele psalm geciteerd. En Psalm 22 eindigt met de bevrijding van de onderdrukte en zijn getuigenis daarvan aan de broeders. Tegen deze achtergrond is de theofaniemededeling over de scheuring van het tempelvoorhangsel betekenisvol (Mar. 15,38). Gods antwoord wordt letterlijk zichtbaar.
De honderdman, een buitenstaander, belijdt, na allen die Jezus hebben laten vallen: waarlijk, deze mens was een Zoon van God (Mar. 15,39). Gods antwoord wordt evenwel definitief zichtbaar in de opwekking op de eerste dag van de week in Marcus 16,1-8 (evangelie van de paasnacht) na het lijdensverhaal.
Preekvoorbeeld
Het feest van Palmzondag dat wij vandaag vieren is als een rijk veelkleurig schilderij met vooral grote contrasten en tegenstellingen. Want op deze zondag gedenken wij niet alleen de intocht van Jezus in Jeruzalem, maar staan wij ook stil bij de gebeurtenissen van zijn arrestatie en veroordeling, zijn lijden en sterven. De feestelijke intocht in de stad van David vindt plaats op een ezel, het dier van de messiaanse koning, maar ook het dier van de bescheidenheid en van de armen. Hij wordt begroet als de Redder, degene die zou komen in de Naam van de Heer. De mensen brengen hem hulde: ze laten hem rijden over hun mantels die ze voor hem uitspreiden op de weg, ze zwaaien hem toe met groene takken. Iedereen wil wel bij Jezus horen, ze verwachten veel van hem. Misschien dat ze hem zien als degene die hen van de Romeinse overheerser zal bevrijden? ‘Hij zal het koninkrijk van David herstellen en vrede en gerechtigheid brengen’. Alle hoop en verwachting van de mensen ballen zich samen rond deze stille bescheiden man op die ezel. Hij zal hun koning worden en zij zullen hem helpen, zo lijkt de stemming.
Diezelfde dag en de dagen erna vertoont Jezus zich volgens Marcus regelmatig in de tempel. Dat bevestigt voor de mensen het beeld dat hij Gods gezondene is. De hogepriesters en de schriftgeleerden zien zijn optreden echter heel anders: politiek en religieus is hij provocerend, hij brengt onrust en is daarom gevaarlijk. Donkere wolken pakken zich samen rond Jezus. Men maakt plannen om hem gevangen te nemen en zoekt mogelijkheden om hem ter dood te laten brengen. En als Jezus enkele dagen later met zijn vrienden het paasmaal viert, is de stemming totaal anders. Hij voelt de dreiging aan en merkt dat het gevaar zelfs in de eigen kring van zijn leerlingen schuilt. ‘Een van jullie zal mij verraden.’ Waar er zo kort geleden nog vreugde en saamhorigheid was, is er nu verdriet en eenzaamheid en gaat men hem in de steek laten. Zijn leerlingen vragen zich allen af of zij het niet zijn. Ze zijn blijkbaar niet zeker van zichzelf! Ook Petrus gaat hem verloochenen en zijn drie meest intieme leerlingen slapen, wanneer hij eenzaam bidt en worstelt in de hof van Olijven. Veroordeling ondanks zijn onschuld, bespotting en pijnlijke marteling volgen daarna snel. Het volk roept: ‘Kruisig hem maar.’ De eenzaamheid is compleet. Iedereen laat hem vallen.
Een koning die de ene dag als de nationale bevrijder wordt gezien en een paar dagen later uitgespuugd wordt. Of was het allemaal een vergissing? Was hij helemaal geen koning van recht en vrede? Wat hebben we aan iemand die zich zo naar de slachtbank laat leiden, die zich zijn baard laat uitrukken en zich in zijn gezicht laat spuwen? Is dat niet een softie, een loser, een mislukkeling die het misschien mooi kon vertellen, maar niets voor elkaar krijgt? Het is alsof het volk en ook zijn leerlingen opeens beseffen dat ze toch een andere Messias nodig hebben, een krachtige figuur met geld en met wapens en met macht. Jezus laten ze vallen als een baksteen. En zo gaat hij een eenzame weg naar een gruwelijke dood, gespijkerd en gehangen aan een paal.
Palmzondag is een schilderij met grote contrasten, sterk en zwak, eenzaam en samen, donker en licht. Wij zouden er misschien liever alleen een zonnig, vrolijk schilderij van maken, met een feestelijke processie en met groene palmtakken. Maar onze koning begint op deze dag een weg van duisternis en pijn en eenzaamheid. Hij verliest alle macht, hij heeft het bestaan van een slaaf op zich genomen, zegt de Filippenzenbrief. Zo is hij koning. Hij deelt onze menselijke onmacht, hij deelt ons lijden en onze eenzaamheid, hij regeert vanaf een kruis. Zijn koninkrijk bestaat niet uit macht en wapengeweld en aards succes. Hij gaat een weg van dienstbaarheid en offer: Hij geeft alles, hij geeft zichzelf, niet voor zijn eigen succesverhaal, maar om in geweldloze liefde het kwaad te overwinnen. De mensen die hem bij de binnenkomst in Jeruzalem toejuichten, hadden wel gelijk. Ze begrepen niet dat hij een machteloze en arme koning moest zijn, maar misschien zonder het bewust te weten, beseften ze toch dat God aan zijn kant stond en dat hij uiteindelijk sterker zou zijn dan alle zonde en kwaad. En daarom is het zinvol dat ook wij hem vandaag, bij het begin van de week van het lijden, met de bewoners van Jeruzalem toegejuicht hebben: Hosanna, zoon van David, koning van Israël, want u hebt door uw kruis de mensheid verlost en de vrede gebracht in onze wereld.
Archibald van Wieringen, inleiding
Johan te Velde, preekvoorbeeld
5 april 2012
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 12, 1-8.11-14
De beschrijving van het ritueel van Pesach is opgenomen in het verhaal van de tiende plaag, tussen de aankondiging en de uitvoering van de dood van de Egyptische eerstgeborenen. JHWJ richt het woord tot Mozes en Aäron, die op hun beurt de hele gemeenschap van Israel in Egypte moeten instrueren. Op de avond van de veertiende dag van de maand Nisan dient iedere familie een gaaf eenjarig mannelijk lam te nemen (5x) om te slachten. Zijn bloed moet uitgestreken worden op de deurposten van de huizen waar men het lam zal eten (7x). Het vlees dient ’s nachts in zijn geheel op het vuur gebraden te worden en gegeten met ongezuurd brood en bittere kruiden. Tijdens het eten heeft men zijn gordel om, sandalen aan en een staf in de hand, klaar om haastig te vertrekken. Want dit is Pesach voor JHWH.
Hierna gaat JHWH in de ik-vorm verder. Hij zal diezelfde nacht door Egypte gaan en alle eerstgeborenen van mens en dier slaan, in de betekenis van doden. Over alle Egyptische goden zal hij het oordeel vellen: JHWH zal laten zien dat hij hen de baas is. De huizen van de Israëlieten die het teken van het bloed dragen, zal hij echter overslaan (pesach) en hun eerstgeborenen in leven laten. Het bloed van het lam heeft dus geen verzoenende functie, maar beschermt de Israëlieten tegen de dodelijke plaag. Farao en de Egyptenaren zullen na deze tiende plaag eindelijk Israël, Gods eerstgeboren zoon laten gaan. De Israëlieten krijgen tot slot de opdracht om deze gedenkwaardige dag voor eeuwig als een feest van leven en bevrijding ter ere van JHWH te vieren.
Psalm 116
Psalm 116 maakt deel uit van de Egyptische Lofzang, de psalmen 113–118 die sinds lang opgenomen zijn in de joodse Pesachliturgie. Bij de Pesachmaaltijd worden ook vier bekers wijn gedronken. Tijdens de eerste en tweede Tempelperiode werd Pesach als pelgrimsfeest vooral in en rond de tempel in Jeruzalem gevierd.
Psalm 116 is een danklied voor redding uit de greep van de dood. Het bestaat uit twee delen die beide met soortgelijke werkwoorden, liefhebben en vertrouwen, beginnen. In het eerste deel (vv. 1-9) laat de psalmist weten dat hij door de dood werd bedreigd en vreesde in het dodenrijk buiten bereik van JHWH te raken. Hij heeft daarop in zijn angst JHWH aangeroepen en is door hem gered en bevrijd. Terug in het land van de levenden kan hij nu weer met JHWH omgaan.
In het tweede deel (vv. 10-19) zoekt de psalmist naar een antwoord op JHWH’s bevrijdend handelen. Zijn ziel is tot rust gekomen en hij wil JHWH daarvoor iets tastbaars teruggeven. Daarom heft hij (om te plengen of te drinken) de beker van bevrijding en roept hij de naam van JHWH aan. Hij noemt zichzelf dienaar van JHWH, een van diegenen die JHWH toegewijd zijn. Ook brengt hij een dankoffer waarbij hij opnieuw de naam van JHWH aanroept. Dit alles vindt plaats in het bijzijn van het hele volk in het huis van JHWH in Jeruzalem, het centrum van het leven voor JHWH’s aangezicht.
1 Korintiërs 11, 23-26
Paulus was zelf niet bij de laatste Pesachmaaltijd van Jezus aanwezig. Hij citeert om die reden voor de ruziënde gemeenteleden van Korinte de woorden die hij overgeleverd heeft gekregen en die teruggaan op Jezus zelf. Zijn tekst komt grotendeels overeen met die van Lucas. Bekende elementen uit de Pesachliturgie komen met een nieuwe betekenis terug als de instellingswoorden bij de christelijke maaltijd. Volgens Paulus betrok Jezus het gebroken brood op zijn eigen lichaam en de wijn in de beker op zijn eigen bloed. Hij verwees zo naar zijn lijden en sterven aan het kruis. Het woord jullie (in plaats van velen) en de term nieuwe verbond duiden op een uitbreiding naar christenen buiten Israel. Paulus geeft de dood van Jezus hier alle nadruk. In het gedenken én verkondigen daarvan komen Jezus’ dood (verleden), het ritueel van eten en drinken (heden) en Jezus’ wederkomst (toekomst) samen. Toch zal Paulus niet de bedoeling hebben gehad van de maaltijd van de Heer een begrafenismaaltijd te maken. De blijdschap over de opwekking ten leven van Jezus Christus door God dient te overheersen als de christelijke gemeente (door Paulus ook het ‘lichaam van Christus’ genoemd) het brood eensgezind met elkaar breekt.
Johannes 13,1-15
Volgens Johannes houdt Jezus een maaltijd met zijn discipelen op de dag voorafgaand aan Pesach. Met deze maaltijd bedoelt Johannes niet de Pesachmaaltijd. In zijn chronologie vindt die pas ná Jezus’ kruisiging en dood plaats. Jezus, door Johannes aangeduid als de ‘enige Zoon van de Vader’ en het ‘lam van God dat de zonde van de wereld wegneemt’, sterft in het Johannesevangelie op het moment dat de lammeren voor de Pesachmaaltijd worden geslacht. De boodschap van Johannes is dat het bloed van Jezus Christus, het nieuwe Pesachlam, leven geeft aan iedereen die in hem gelooft. Johannes vermeldt (daarom) hier geen instellingswoorden, maar plaatst de maaltijd wel in het teken van het naderende afscheid.
Voor Jezus is de tijd gekomen om zijn én Gods alomvattende liefde (agapè) voor degenen die hem toebehoren te laten zien. Om de leerlingen duidelijk te maken hoever die liefde gaat, kiest hij voor het ritueel van een voetwassing. Hij legt daarbij zijn kleren af als symbool voor de dood die hij tegemoet gaat en trekt ze na het wassen weer aan als symbool voor het leven dat hij na zijn dood weer terug zal nemen (zie ook Joh. 10,17). Het wassen van de voeten op zich is een taak die nederigheid en dienstbaarheid uitdrukt; het werd gewoonlijk uitgevoerd door iemand met een lage sociale status.
Na afloop vraagt Jezus of de leerlingen zijn bedoeling begrepen hebben. Als hun Heer en meester heeft hij hen het voorbeeld gegeven. Hun onderlinge liefde en dienstbaarheid moet zover gaan dat het hen in het uiterste geval zelfs hun aardse leven kan kosten. Jezus eindigt met de bevestigingsformule ‘waarachtig, ik verzeker jullie’ om zijn conclusie kracht bij te zetten. Als dienaren en gezanten (apostelen) van Jezus moeten de discipelen zich niet méér voelen dan hij. Wie dat niet begrijpt, zal hem verraden zoals Judas of verloochenen zoals Petrus. Maar wie het wel begrijpt én er naar handelt, prijst Jezus gelukkig.
Literatuur
C.J. den Heyer, De maaltijd van de Heer, exegetische en bijbeltheologische studie over Pascha en Avondmaal, Kampen, 1990
Niek Schuman, Drama van crisis en hoop, de psalmen: gedicht, gebundeld en gebeden. Zoetermeer, 2008
Preekvoorbeeld
Op een wonderlijk moment: niet voor, maar tijdens een maaltijd kort voor het Pesachfeest staat Jezus op en legt zijn bovenkleed af. Al voetenwassend gaat hij de rij van zijn leerlingen langs, stil, geruisloos, bijna een voetveeg. Hij kruipt rond zoals je dat een schoenpoetsertje nog wel ziet doen in arme landen. Op Petrus na weten de leerlingen niet wat te zeggen. Op Petrus komen we straks nog terug…
‘Begrijpen jullie wat ik gedaan heb?’ vraagt Jezus aan zijn leerlingen na afloop van de voetwassing. Hij heeft zijn bovenkleed zojuist weer aangedaan en zijn plaats – aan het hoofd van de tafel – weer ingenomen. Hij geeft zelf antwoord op zijn vraag: ‘Ik heb een voorbeeld gegeven; wat ik voor jullie heb gedaan, moeten jullie ook doen.’
Begrijpen wij wat hij gedaan heeft? In het ritueel van de voetwassing geeft Jezus uitdrukking aan zijn liefde en die van zijn Vader voor de mensen die bij hem horen. De voetwassing is een teken van de liefde van Jezus tot het uiterste toe.
Wat biedt Jezus ons nu precies in deze voetwassing aan? Waar is dit een voorbeeld van? Dat wij elkaar onze dienstbaarheid moeten tonen? Zeker, maar dat lijkt me nog wat aan de magere kant. Wil hij hier niet iets mee aanduiden in de trant van de parabel van de Goede Herder die zijn leven geeft voor zijn schapen? Of – zoals het wat verder in het lijdensverhaal van Johannes staat: er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden? Wijst hij met dit gebaar vooruit naar het slot van dit passieverhaal: ‘Hij boog het hoofd en gaf de geest’? Jezus, de zoon van God, is langs de weg van de nederigheid naar ons toe gekomen door mens te worden: een van ons. Op die nederige weg gaat hij voort naar kruisdood en verrijzenis. Daar staat deze voetwassing model voor.
‘Jullie zeggen altijd “Meester” en “Heer” tegen mij, en terecht, want dat ben ik’, zo begint Jezus zijn uitleg. Met ‘ik ben’ verwijst hij naar de manier waarop de Eeuwige zich bekend heeft gemaakt aan Mozes, bij het brandende braambos, in de woestijn. Ik ben, ik ben aanwezig; ik ben er voor jou; ik ga met je mee op je levensweg. In het vervolg worden slaven uit Egypte in de woestijn vrije mensen op weg naar een nieuwe toekomst. Als ze – wanneer het gaat om het lot van de vreemdeling, de weduwe en de wees – maar nooit vergeten dat ze zelf vreemdeling zijn geweest in Egypte…
Deze mens Jezus die vanavond zijn leerlingen de voeten wast, is spiegelbeeld van God. Als wij doen zoals hij, als wij zijn voorbeeld volgen, als wij ons dienstbaar en nederig opstellen, stellen wij God tegenwoordig.
Meteen na afloop van de passage die we vandaag horen, zegt Jezus nog dat je gelukkig wordt als je begrijpt wat hij heeft gedaan en als je ernaar handelt. Wie zijn voorbeeld volgt, mag dit geluk daadwerkelijk ervaren en er voldoening in vinden!
In de andere evangelies worden in het laatste avondmaal van Jezus met zijn leerlingen brood en wijn tot sacrament. Sindsdien kunnen wij hem steeds weer ontmoeten in de eucharistie. Het evangelie volgens Johannes vult aan dat hij zich laat kennen en herkennen in de minsten: ‘al wat je gedaan hebt voor de geringsten, heb je voor mij gedaan’. Diaconie en eucharistie horen samen; dat gedenken en vieren wij vandaag. Het symbool verschilt, maar degene naar wie de tekens verwijzen is dezelfde!
Nog een slotwoordje over Petrus die het vandaag nog niet begrijpt; dat komt nog wel…
Zijn protest is zo invoelbaar. Misschien is dat wel het moeilijkste wat ook wij te doen hebben: ons door Jezus de voeten te laten wassen. Dat we het vuilste en vieste wat we opdeden en opdoen op ons levenspad, door hem schoon laten wassen. Dat we ons laten kennen als kwetsbare en hulpbehoevende mensen die zichzelf niet kunnen redden. Het een is de toegangspoort tot het ander. Wie aan den lijve heeft ervaren wat het je doet geholpen en gewassen te worden, die leert stukje bij beetje voetenwasser te worden. Die leert dat een knecht niet meer is dan zijn Heer, en een leerling niet meer dan zijn meester. Wie eens heeft ervaren dat hem de voeten zijn gewassen, en nu als een bevrijd mens kan gaan en staan, die kan het toch niet aanzien dat zijn naaste nog vuile voeten heeft!?
Marieke Beeftink, inleiding
Hans Sevenhoven, preekvoorbeeld
6 april 2012
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13 – 53,12
De hoofdstukken 40–55 van het bijbelboek Jesaja worden toegeschreven aan een anonieme profeet die optrad tijdens de Babylonische ballingschap en die men gemakshalve Deutero-Jesaja of ‘tweede Jesaja’ noemt. In die hoofdstukken staan vier opmerkelijke teksten die bekendstaan als de liederen van de ‘dienaar van JHWH’. Ze zijn te vinden in Jesaja 42,1-4; 49,1-6; 50,4-9 en 52,13–53,12. Het vierde lied fungeert als eerste lezing op Goede Vrijdag.
Wie is deze dienaar? Dat is een van de meest bediscussieerde kwesties in de uitleg van het Oude Testament. Er zijn collectieve en individuele interpretaties. Volgens de collectieve verklaringen is de dienaar de verpersoonlijking van de gemeenschap: het volk Israël of een deel ervan (het ideale Israël, het volk in ballingschap, de trouwe rest...). De individuele interpretaties zien in de dienaar ofwel een historische figuur uit het verleden (Mozes, Jesaja, Jeremia, een van de koningen, een onbekende martelaar...), ofwel een figuur in de toekomst (een te verwachten redder, de Messias). Een laatste verklaring is de autobiografische: de dienaar is de profeet Deutero-Jesaja zelf.
Het vierde lied wordt in het Nieuwe Testament herhaaldelijk toegepast op het levenslot en het lijden van Jezus (zie Mat. 8,17; Mar. 15,28; Luc. 22,37; Joh. 12,38; Hand. 8,32-35; Rom. 4,25; 10,16; 2 Kor. 5,21; Hebr. 9,28; 1 Petr. 2,22-25; Apok. 5,6). In de christelijke traditie werd de ‘lijdende dienaar’ van Jesaja dan ook algemeen beschouwd als een verwijzing naar Jezus.
Deze perikoop over de ‘lijdende dienaar’ bestaat uit drie delen. Ze begint met een uitspraak waarin God het welslagen van zijn dienaar aankondigt: niettegenstaande zijn zware lijden zal hij hoog verheven zijn, zelfs in de ogen van vreemde volken en vorsten. Zijn lijden is dus geen teken van mislukking (52,13vv). Vervolgens wordt het lijden van de dienaar beschreven: een lijden dat hem door anderen werd aangedaan, maar dat ook een genezende kracht heeft (53,1-10). Ten slotte wordt het geheel samengevat in een afsluitende uitspraak: de dienaar zal licht zien omwille van zijn lijden; hij draagt immers de zonden van velen (53,11v).
De tekst brengt tot uitdrukking dat het lijden van de dienaar een bevrijdende waarde heeft voor anderen. Jesaja gebruikt daarvoor het cultische beeld van het ‘zoenoffer’ of ‘schuldoffer’, dat gebracht werd om zonden uit te boeten of rituele tekortkomingen goed te maken (zie Lev. 4–5). In vers 10 lezen we letterlijk dat JHWH zijn dienaar doet lijden, en dat dit lijden ‘hem behaagt’. Dat is voor ons een moeilijk te begrijpen zin. De auteur is van oordeel dat het lot dat de dienaar ondergaat geen kwestie van toeval is, maar in het plan van God lag. Bovendien lijkt zijn lijden niet zinloos. De dienaar ‘zal een nageslacht zien’ (v. 10) en ‘zal het licht zien en verzadigd worden’ (v. 11). De bijbelverklaarders zijn het er niet over eens, of hier uitdrukkelijk het geloof in de opstanding van de dienaar wordt bevestigd. Het is immers niet duidelijk of in de voorgaande verzen 8-9 de reële dood van de dienaar ofwel slechts dreigend doodsgevaar wordt beschreven. Men kan uit vers 10b ook begrijpen, dat de dienaar voortleeft in zijn nageslacht. In ieder geval is bedoeld dat het lijden van de dienaar niet het laatste woord heeft. Het is vruchtbaar in Gods heilsplan. Het brengt leven en gerechtigheid voor velen.
Antwoordpsalm: Psalm 31
Psalm 31 is een klaaglied, een smeekgebed van een verdrukte die door vijanden gekweld wordt en zich vol vertrouwen tot God wendt. De psalm begint met een reeks smeekbeden, een roepen om hulp en om redding (vv. 2-5). Daarop volgen uitingen van vertrouwen (vv. 6-9). ‘Vertrouwvol leg ik mijn geest in uw handen’, luidt vers 6; de evangelist Lucas heeft dit psalmvers in de mond van de stervende Jezus gelegd (Luc. 23,46). Daarna gaat de psalm over in een uitgebreide klacht (vv. 10-14), waarop weer een uiting van vertrouwen (vv. 15v) en nieuwe smeekbeden volgen (vv. 17-19). Zoals vele klaagliederen eindigt ook deze psalm met een geanticipeerde lofprijzing: de psalmist is zeker dat JHWH hem zal verhoren (vv. 20-23) en roept alle vromen op, standvastig op God te blijven vertrouwen (vv. 24v).
Hebreeën 4,14-16; 5,7-9
In het eerste deel van de brief aan de Hebreeën (1,5–2,18) bezint de auteur zich over de plaats van Christus. Hij is hoog boven de engelen verheven, want hij hoort thuis bij God (1,5-14); maar tezelfdertijd is hij solidair met de mensen op grond van zijn lijden (2,5-18). Dit zelfde dubbele aspect keert terug in het tweede deel, waarin de auteur Christus voorstelt als een medelijdend en getrouw hogepriester (3,1–5,10). Een hogepriester moet instaan voor de communicatie met God. Daartoe moet hij eerst en vooral door God aanvaard zijn en bij hem toegang hebben. Niemand voldoet beter aan die voorwaarde dan Christus, die, dank zij zijn trouw, verheven is aan Gods rechterhand (3,1-6; zie ook 4,14, het vers waarmee de lezing begint). Maar evenzeer moet een hogepriester door waarachtige solidariteit verbonden zijn met hen die hij bij God vertegenwoordigt. Aan deze voorwaarde beantwoordt Christus door zijn medelijden, zijn broederschap met de mensen tot de kruisdood toe (4,15–5,10): ‘Wij hebben een hogepriester die in staat is mee te voelen met onze zwakheden’ (v. 15). Aan die twee eigenschappen van Christus knoopt de auteur een dubbele oproep vast. Omdat Christus getrouw is, verdient hij geloof en moeten wij dus ‘vasthouden aan onze belijdenis’ (v. 14, zie ook 3,1-2). Omdat hij medelijdend is, moeten wij onbevreesd dichterbij komen en ‘vrijmoedig naderen tot de troon van Gods genade’ (v. 16).
Ook in 5,7-9, het tweede deel van de lezing, is de menselijke solidariteit van Christus aan de orde: zijn angst voor de dood, zijn worsteling met het lijden, zijn gehoorzaamheid aan de Vader die Hij moest ‘leren’ en die strijd kostte. De tekst zinspeelt op het Getsemane-verhaal in de synoptische evangelies (Mar. 14,32-42 en parallelteksten), waarnaar in gewijzigde vorm ook verwezen wordt in het Johannesevangelie (zie Joh. 12,27v).
Johannes 18,1 –19,42
We lezen het volledige lijdensverhaal van Jezus in de versie van Johannes. Het verhaal begint met de vermelding dat Jezus met zijn leerlingen een tuin binnengaat (18,1). Het eindigt met de vermelding dat Jezus begraven wordt in een nieuw graf dat in een tuin ligt (19,41v). Johannes is de enige evangelist die deze details vermeldt; de tuin vormt een inclusio die het hele verhaal omsluit. Het verhaal zelf bestaat uit drie grote delen: de arrestatie van Jezus en zijn ondervraging door de hogepriester Annas (18,1-27); het proces voor Pilatus (18,28–19,16a); Jezus’ kruisiging, dood en begrafenis (19,16b-42).
Vergeleken met de lijdensverhalen in de drie synoptische evangelies vertoont het verhaal van Johannes een geheel eigen karakter.
Ten eerste volgt het een andere chronologie. In de synoptische evangelies is het laatste avondmaal van Jezus het joodse paasmaal en sterft Jezus op de dag van het joodse paasfeest. In het Johannesevangelie daarentegen sterft Jezus op de ‘voorbereidingsdag’ (18,31), op het ogenblik dat in de tempel de paaslammeren geslacht werden en het joodse paasmaal dus nog moest volgen.
Ten tweede houdt Jezus zowel bij zijn arrestatie als tijdens de daarop volgende gebeurtenissen zelf de regie in handen. Hij is geen willoos slachtoffer maar weet wat hem zal overkomen (18,4). Hij treedt zelf uit de tuin naar voren en vraagt aan degenen die hem komen arresteren, wie ze zoeken. Als ze antwoorden: ‘Jezus de Nazoreeër’, zegt Jezus: ‘Dat ben ik’ – in het Grieks ego eimi, letterlijk ‘Ik ben’. Deze driemaal herhaalde uitspraak verwijst naar de Godsnaam JHWH en dus naar de sterke verbondenheid tussen Jezus en God. De tegenpartij reageert als bij een Godsopenbaring: ze deinzen achteruit en vallen op de grond (18,4-6). Jezus draagt zelf zijn kruis (19,17). Hij volbrengt zijn opdracht (19,28-30).
Ten derde is de kruisdood van Jezus niet alleen zijn vernedering, zoals in de synoptische verhalen, maar tegelijk ook zijn verheerlijking (zie 13,31v) en zijn verheffing (zie 3,14v; 12,32v). Het tijdstip waarop Jezus sterft wordt aangeduid als ‘zijn uur’ (zie 12,23-26; 13,1; 17,1; 19,27). Op het ogenblik dat hij sterft, schenkt hij ook zijn Geest (19,30); Goede Vrijdag, Pasen en Pinksteren worden door Johannes in één moment samengebald.
Jezus’ soevereiniteit in zijn lijden blijkt heel duidelijk uit de manier waarop hij zich opstelt tijdens het proces voor Pilatus (18,28-19,16a), het middelste van de drie delen van het lijdensverhaal. In dit deel is het koningschap van Jezus een centraal thema. Het proces van Jezus voor Pilatus bestaat uit zeven taferelen. De overgang wordt telkens aangegeven doordat Pilatus uit het pretorium naar buiten komt of weer naar binnen gaat. Het geheel vertoont een concentrische structuur:
A (18,29-32: buiten) Pilatus – Joden: de aanklacht tegen Jezus
B (18,33-38a: binnen) Pilatus – Jezus: gesprek over koningschap en waarheid
C (18,38b-40: buiten) Pilatus – Joden: Pilatus wil Jezus vrijlaten
D (19,1-3: binnen) Jezus wordt tot koning gekroond
C’ (19,4-7: buiten) Pilatus – Joden: Pilatus acht Jezus onschuldig
B’ (19,8-12: binnen) Pilatus – Jezus: gesprek over macht
A’ (19,13-16a: buiten) Pilatus – Joden: het vonnis: Jezus de koning
De geseling van Jezus en zijn kroning met doornen (19,1-3) krijgt als vierde en middelste tafereel in dit geheel een bijzonder gewicht. Johannes heeft het vernederend karakter, dat dit gebeuren in de synoptische traditie heeft, verminderd, en er de plechtige intronisatie van koning Jezus van gemaakt. De purperen mantel is een echte koningsmantel. Deze intronisatie wordt voorbereid in het tweede tafereel (18,33-38a): de dialoog tussen Jezus en Pilatus over het koningschap. Deze dialoog wordt voortgezet in het zesde tafereel (19,8-12): een gesprek over macht. Pilatus is van dit gesprek onder de indruk en verklaart dat hij geen schuld vindt in Jezus (18,38; vergelijk 19,4.6: het derde en het vijfde tafereel). In het zevende en laatste tafereel wordt het vonnis uitgesproken. Pilatus ‘ging op de rechterstoel zitten’, zo vertaalt men gewoonlijk vers 13. Maar de Griekse tekst laat zich ook vertalen als: ‘Pilatus ... liet Jezus op de rechterstoel plaatsnemen’. Door Jezus als koning te laten zetelen, proclameert hij onbewust diens messiaanse koningschap: ‘Hier is uw koning’. Maar de Joden verwerpen hun koning en Pilatus levert hem aan hen uit om de dood op het kruis te ondergaan – het kruis, dat in de visie van Johannes ook de plaats is waar Jezus verheven en verheerlijkt wordt. Uit de opbouw van Johannes 18,28–19,16a blijkt dat het koning-zijn van Jezus centraal staat en dat dit aspect van zijn persoon het leidmotief is in het verhaal.
Preekvoorbeeld
We weten niet wat erger is: zelf moeten lijden of machteloos toezien hoe een ander lijdt. Zien lijden doet lijden. Beide maken een mens eenzaam. Lijden ervaren we vaak als zinloos, zeker wanneer het veroorzaakt wordt door geweld. De verhalen van vandaag, van deze Goede Vrijdag, willen ons sterken wanneer wij, in de duisternis van eigen lijden of dat van anderen, uitzien naar een lichtpuntje.
De profeet Jesaja vertelt ons over de lijdende dienaar. Wat wij nooit zullen begrijpen is dat dit lijden kennelijk in Gods plan lag. Het heeft ‘God behaagd hem met slagen te pijnigen’. Maar, zegt Jesaja, zinloos is dit lijden niet. En het is ook geen teken van mislukking. Dat wat de dienaar werd aangedaan blijkt een bevrijdende en genezende kracht te hebben voor anderen. Uiteindelijk zal het leven en gerechtigheid voor velen voortbrengen. De dienaar zelf zal ‘het licht zien en verzadigd worden’. Is dat niet wat we willen horen als we geconfronteerd worden met lijden? Dat, hoe zinloos het ook lijkt, het ooit – al is het misschien buiten ons gezichtsveld – iets goeds zal opleveren?
Als christenen zien wij in deze lijdende dienaar bij Jesaja een verwijzing naar Jezus. Zijn lijdensverhaal staat centraal in deze week en op deze dag. Johannes benadrukt in zijn evangelie dat Jezus zijn lijden niet als een willoos slachtoffer ondergaat. Hij weet wat hem zal overkomen en werkt daar actief aan mee. Tot drie keer toe bevestigt hij zijn verbondenheid met God door een vraag van zijn aanklagers te beantwoorden met ‘Dat ben ik’. Gesterkt door die verbondenheid durft hij de beker van het lijden tot de bodem leeg te drinken. Hij lijkt te beseffen dat zijn kruisdood niet alleen zijn vernedering zal zijn, maar tegelijk ook zijn verheerlijking. Op het moment dat hij sterft, schenkt hij zijn Geest. Bij Johannes worden daarmee Goede Vrijdag, Pasen en Pinksteren in één moment samengebald. Wanneer Jezus’ aardse leven volbracht is, wordt hij niet alleen zelf verheerlijkt, maar brengt hij ook ons nieuw leven over de grenzen van lijden en dood heen.
In het proces zoals Johannes dat beschrijft, geeft hij Jezus iets koninklijks mee. Zijn geseling, zijn kroning met doornen, de purperen mantel en het opschrift van Pilatus op het kruis verwijzen naar Jezus’ messiaanse koningschap. Dat koningschap is van heel andere aard dan het dictatoriale leiderschap dat toen en nu jarenlang kon heersen in veel landen. In onze tijd brengt het verzet van de bevolking tegen machtsmisbruik in steeds meer landen heel wat teweeg. En ook in de kerk verlangen we naar authentiek en dienend leiderschap met priesters zoals Paulus ons die in de Hebreeënbrief voorhoudt. Jezus is aan de ene kant de verheven hogepriester, die leeft in verbondenheid met God. Maar tegelijk staat hij heel dicht naast ons. Hij weet wat lijden is, en kan meevoelen met onze zwakheden. We hoeven ons daarvoor niet te schamen en mogen vertrouwen op zijn hulp wanneer we hem aanroepen. In de eenzaamheid van ons lijden is God ons nabij.
Dat ervaart ook de psalmist. Ook hij schreeuwt het uit in zijn ellende. Maar ondanks alles blijft hij vertrouwen op de Ene die hem niet zal laten vallen wanneer mensen hem bespotten en verachten. Zijn vertrouwen wordt niet beschaamd.
In onze tijd is het houden van stille tochten voor de slachtoffers van zinloos geweld een van de manieren waarop we ons protest daartegen uitdrukken. We willen gezien worden in onze kleinheid en machteloosheid. Deze week trekken we mee met Jezus op zijn lijdensweg. Hij werd gezien en gehoord door zijn Vader. Mag hij ook ons sterken in de hoop en het vertrouwen dat het lijden in deze wereld niet vergeefs is.
Dan zal deze vrijdag echt een Goede Vrijdag zijn.
Paul Kevers, inleiding
Lida Koedooder, preekvoorbeeld
7 april 2012
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Genesis 1,1-2,4a
In Genesis 1,1-2,4a wordt bezongen waar het God om begonnen is, waar het nu nog steeds om te doen is. In deze priesterlijke protestsong worden alle machten en krachten, mensen en dieren, ja heel de schepping, bevrijd van hun goddelijke aanspraken. Alles wordt ontmaskerd: God is de schepper van hemel en aarde en alleen de Schepper is God (1,1; 2,3) én al het andere is geschapen, is schepsel Gods (1,2-2,4a).
God beoogt het leven van zijn schepselen, van heel de schepping, daarom maakt de Schepper een einde aan de chaos en duisternis. Als een arend die zijn jongen op eigen wieken leert vliegen (Ex. 19,4; Deut. 32,11) fladdert de geest/wind van God over de wateren (1,2). Met tien uitspraken (1 x God schiep, 9 x God sprak; vgl. Ps. 33,6) is de wereld door God geschapen.
‘Door tien keer dat God sprak is de wereld geschapen. Wat wil ons dat leren?
Zou het niet door één keer spreken mogelijk geweest zijn? Maar het
is daarom gedaan om de zondaren die de wereld vernietigen die door
tien maal spreken is geschapen, des te meer te straffen én om de oprecht-
goeden die de wereld in stand houden die door tien maal spreken
geschapen is, een rijke beloning te geven.’ (Spreuken der Vaderen V,1)
God (Elohim), de Gerechte, schept de wereld met erbarmen. Daarom staat er in Genesis 2,4b: ‘Op de dag dat JHWH God (Elohim) de aarde en de hemel maakte. Dit lijkt op een koning die teer glaswerk heeft. Hij overweegt: Als ik er heet water in doe, barsten ze; doe ik er ijskoud water in, dan krimpen en scheuren ze. Wat deed hij? Hij mengde het hete water met het koude en de glazen bleven heel. Zo overwoog de Heilige-hij-zij-gezegend: Schep ik de wereld alleen met de maat van het erbarmen, dan zullen de zondaars welig tieren en wordt de wereld een chaos. Maar gebruik ik alleen de maat van het recht, dan zal de wereld niet kunnen blijven bestaan, maar te gronde gaan aan zijn eigen ongerechtigheid. Wat zal ik doen? Ik schep de wereld met de maat van het erbarmen (JHWH) en de maat van recht (Elohim) samen – O, dat de wereld mag blijven bestaan!’ (Genesis Rabba 12,15).
Doordat er (onder)scheiding wordt gemaakt tussen licht en duisternis (1,4), water en water (1,6-7), dag en nacht (1,14) en licht en duisternis (1,18) wordt de chaos opgeheven en valt er te leven op het droge land (1,3-19; Ps. 36,10).
God schept op zuster onze moeder aarde (Franciscus) planten en bomen, dieren, vogels en vissen ‘ieder naar zijn soort’. Bij het scheppen van licht (1,3), land en zee (1,10), planten en bomen (1,12), zon, maan en sterren (1,18), vissen en vogels (1,21) en de dieren (1,25) klinkt steeds ‘en God zag dat het goed (tof) was’. Al deze schepselen zijn goed geschapen als een lofzang op de Schepper (1,3-25; Vgl. Het Zonnelied van Franciscus).
Te midden van al deze schepselen gaat God de mens(heid) scheppen. Het bijzondere van deze schepping wordt onderstreept door het feit dat God in gesprek gaat: met zichzelf, hemel en aarde, al het tot nu toe geschapene. De mens, mannelijk en vrouwelijk, mens-in-meervoud wordt niet geschapen naar het soort van planten en dieren of naar zijn eigen soort, maar in het beeld van God en op God gelijkend. Aan de gezegende mens vertrouwt God heel de schepping toe om er een zegen voor te zijn. Als partner van God is de mens geroepen om de heelheid van de schepping te bevorderen en in gerechtigheid en vrede te leven. Na de schepping van de mens(heid) klinkt niet ‘God zag dat het goed was’. De mens, in het beeld van God geschapen, zal in zijn doen en laten moeten laten zien dat hij ook op God gelijkt en goed is/doet. Deze opdracht moet te doen zijn want ‘God zag alles wat Hij gemaakt had, en Hij zag dat het zeer goed was!’ (1,26-31)
Met het scheppen van de mens is de schepping nog niet voltooid. Niet in het maken van de mens maar van de sjabbat vindt het scheppen van God zijn bekroning en voltooiing (1,1; 2,1v). Op de zevende dag – dag van volheid – staakt God het scheppingswerk (Ex. 34,21). Hij houdt op, rust. De sjabbat is door God gezegend en geheiligd. Uit de sjabbat blijkt wat de bestemming van de mens is: Gods partner te zijn bij het bevrijdend scheppingswerk, bij het creëren van een wereld die zeer goed is. Zes dagen is de mens-in-meervoud Gods partner bij het in stand houden en humaniseren van de schepping. Op de zevende dag mag hij God volgen in het heiligen van de sjabbat (Ex. 20,8-11; Deut. 5,12-15). In het scheppingsverhaal staat niet de mens, maar God (sjabbat) centraal, die ‘hem bijna een god heeft gemaakt, hem gekroond heeft met glans en glorie, hem het werk van Gods handen heeft toevertrouwd’ (Ps. 8,6v).
‘Rabbi Bunam leerde: De eerste woorden der Schrift moeten zo worden opgevat: In den beginne het scheppen van God van hemel en aarde. Want ook nu is de wereld nog in de staat der schepping. Als een handwerker een stuk gereedschap maakt en het klaar is, dan heeft het hem niet meer nodig. Niet zo met de wereld: dag na dag, moment na moment, heeft zij de vernieuwing nodig van de krachten van het Scheppingswoord, waardoor ze geschapen werd en als de kracht van deze krachten ook maar één ogenblik van haar scheiden zou, zou ze opnieuw vervallen in een ‘woest en ledig’ (M. Buber, Chassidische vertellingen, Katwijk 1979 4e, 517).
Thoralezing: Exodus 14,15–15,1
De pésachlezing Exodus 14,15–15,1 onderstreept dat het JHWH te doen is om de bevrijding van zijn volk Israël met het oog op de bevrijding van de mens. Met zijn bode en in de wolkkolom en de vuurzuil is JHWH zijn volk in de onderdrukking nabij (14,19-20.24). JHWH maakt scheiding tussen licht en duisternis, droog land en chaotische wateren (14,21-28), tussen Israëlieten en Egyptenaren (14,29vv). Dankzij de samenwerking tussen JHWH en zijn dienstknecht Mozes wordt Israël bevrijd uit het concentratiekamp Egypte (14,16.21.26v.30v). Aan de geweldenarij van Egypte is definitief een einde gekomen (14,28). De Israëlieten die droogvoets door de Schelfzee zijn getrokken hebben de slavernij achter de rug en kunnen zingend op weg gaan naar het veelbelovende land, dat goed en ruim is. Dankzij het bevrijdend handelen van jhwh belijden de Israëlieten hun vertrouwen in JHWH en in zijn dienstknecht Mozes (14,31; 15,1-21). Tegen engelen die te uitbundig de bevrijding van Israël en de ondergang van de strijdmacht van de farao bezingen, zegt JHWH bestraffend: ‘Hoe kan iemand vreugde hebben wanneer mijn schepselen ten onder gaan’ (Joodse midrasj). Ook Egyptenaren zijn Gods mensen en wat JHWH met Israël doet, doet hij met het oog op bevrijding van alle mensen. Wanneer dit (nog) niet lukt gaat dit JHWH aan zijn hart, en kan er nog niet al te uitbundig gezongen worden!
Evangelielezing: Marcus 16,1-8
Volgens het evangelie volgens Marcus is Jezus gekomen om te dienen (10,45). Onze perikoop begint eigenlijk al met Marcus 15,40. Nadat tot hier vooral mannen de hoofdrol hebben gespeeld, laat Marcus ons nu kijken met de ogen van vrouwen. Vrouwen zijn aanwezig bij de kruisdood (15,40-41), bij de graflegging van Jezus (15,42-47) en bij het lege graf (16,1-8). Zij zijn niet alleen aanwezig, maar zien (15,40.47; 16,4), zij zijn getuigen!
Terwijl alle mannelijke leerlingen van Jezus hem hebben overgeleverd, verloochend en/of in de steek gelaten (14,44.50-52.72), houden Maria van Magdala, Maria de moeder van Jakobus de jongere en Joses, Salome en nog andere vrouwen de wacht bij de vermoorde Jezus. Vanaf Galilea hebben zij Jezus gevolgd en gediend (1,9.31; 15,41). Ook nu blijven zij in grote betrokkenheid aanwezig (15,40v). Als Jozef van Arimatea, lid van het Sanhedrin en levend in de verwachting van het koninkrijk van God (1,15; 15,42-47), recht doet aan de dode Jezus door hem in een nieuw graf te leggen, zijn Maria van Magdala en Maria van Joses getuigen van deze begrafenis. Jezus is nu dood en begraven. Voor Pilatus is hiermee ‘de lastige zaak Jezus’ afgedaan. Voor deze vrouwen echter niet. Voor hen is Jezus geen veroordeelde en door God vervloekte (Deut. 21,22v) die je zo maar kunt laten vallen. Jezus is toch gekomen om te dienen en zijn leven te geven voor velen (10,45). Hij is toch met het Sjema op zijn lippen in overgave aan de Getrouwe gestorven: ‘Maar Jezus had, na het slaken van een luide kreet Hoor, Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is ÉÉN! (Deut. 6,4), de geest gegeven (15,37). De Romeinse centurio heeft toch gezegd: ‘waarachtig, deze mens was een zoon van de Getrouwe!’ (15,39.42-47)
Na het gedenken van de sjabbat geven beide Maria’s en Salome blijk van hun trouw aan Jezus en hun vertrouwen in JHWH, de Levende. In het spoor van de vrouw met de nardusbalsem (14,3-9) kopen zij kruiden om Jezus te kunnen zalven (16,1). Op de eerste dag van de week bij zonsopgang (1,35) gaan zij naar het graf. Het licht van de zon is een teken van Gods reddende hand (Ex. 14,24; Ps. 17,15; 143,8). Zij weten niet hoe zij de grafsteen zullen kunnen wegrollen (Gen. 29,8; Mar. 15,46v; 16,2v). Tot hun verbazing blijkt de grote grafsteen weggerold te zijn (door JHWW). Zij kunnen het graf zomaar binnengaan (16,4).
In het graf zien zij echter niet het dode lichaam van Jezus, maar een jongeman – dezelfde als die naakt is weggevlucht (14,51v; is hij Marcus, de evangelist?). Hij zit aan de rechterkant, de kant van Gods krachtige en reddende hand. De jongeman heeft een witte stola om, teken van Gods aanwezigheid en overwinning over de dood (9,3; Apok. 7,9.13). Deze jonge Godsgezant verkondigt aan de vrouwen die Jezus zoeken: ‘Jezus van Nazaret, de gekruisigde, is opgewekt (door jhwh), hij is niet hier!’, zoals ze zelf kunnen vaststellen. De martelaar Jezus van Nazaret (2 Makk. 7,15) is door de Getrouwe ten leven opgewekt. Door de dood heen blijft God zijn geliefdste zoon trouw (1,9vv; 9,2-13) en beaamt zo zijn dienend leven (16,5v).
De jongeman geeft aan Maria van Magdala, deze apostola apostolorum – Het staat vast dat de Verlosser haar erg goed kent en daarom meer van haar hield dan van ons! (Het Evangelie naar Maria, 18,10) – én aan de twee andere vrouwen de opdracht om aan de leerlingen en aan Petrus te zeggen: ‘Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie Hem zien, zoals Hij jullie gezegd heeft!’ Als een herder zal Jezus in Galilea zijn verloren schapen weer verzamelen (1,14v; 14,27v). De drie vrouwen worden aangesteld als de eerste verkondigsters van de opstanding van Jezus van Nazaret. Zij worden wegwijzers voor de andere leerlingen. Het is een bemoedigende boodschap dat Jezus het weer waagt met dezelfde leerlingen die hem in de steek gelaten hebben (vgl. Jona). Ook aan de Elf vertrouwt hij de blijde boodschap van Gods Koninkrijk opnieuw toe. De verloochenaars worden opnieuw geroepen (16,7)!
Voor de drie vrouwen, kroongetuigen van Jezus’ leven, lijden, kruisiging, begrafenis en van de verkondiging van de opstanding, is deze boodschap te machtig. Ontzet keren zij niet Jezus (14,50), maar het lege graf de rug toe en vluchten weg naar Galilea. Zij zijn sprakeloos en kunnen hun opdracht (nog) niet vervullen (16,8). Zij hebben tijd nodig om deze blijde boodschap te kunnen verwerken…
Zo beëindigt Marcus zijn evangelie. In zijn Pésach-haggadah wordt de opstanding alleen verkondigd, maar niet verhaald. Verhalen over de verschijningen van Jezus vertelt hij niet (16,9-20 is een latere toevoeging en samengesteld uit de verhalen van Matteüs en Lucas).
Met dit open einde worden wij uitgenodigd om samen met de vrouwen naar Galilea te gaan en ons toe te vertrouwen aan de weg van de Opgewekte Jezus van Nazaret. Hij gaat ons voor op de weg van dienen in gerechtigheid, op de weg van Gods Koninkrijk (8,27-38; 10,41-45).
Jezus van Nazaret, die gekruisigd is,
Hij is opgewekt!
Hij gaat ons voor naar Galilea!
‘Alleen wie zo houdt van het leven en de aarde, dat met het verlies hiervan alles hem verloren schijnt, mag in de opstanding der doden en een nieuwe wereld geloven.’(Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave, 5.12.43)
‘Ik ben bang dat de christenen die slechts met één been op de aarde durven te staan, ook later slechts met één been in de hemel staan. ‘(Dietrich Bonhoeffer, Bruidsbrieven uit de cel, 12 augustus 1943).
Literatuur
R. Gradwohl, Uit Joodse bronnen 2, ‘s-Gravenhage 1990, 11-39
H. de Jonge, ‘De opstanding van Jezus. De joodse traditie achter een christelijke belijdenis’, in: T. Baarda e.a. (red.), Jodendom en vroeg christendom, Kampen 1991, 47-61
G. van Oyen, De Marcus code, Averbode 2005
E. van Wolde, Terug naar het begin. Waarom Genesis 1,1 niet gaat over Gods schepping van hemel en aarde, Nijmegen 2009
Preekvoorbeeld
Deze bijzondere nacht kun je bemoedigd worden door het licht van de paaskaars, door het samen zingen en bidden en door de speciale verhalen.
Werd jij geraakt door iets in de verhalen van deze paasnacht?
Het eerste verhaal raakt mij omdat het ons brengt bij de kern, bij God, die begonnen is. Dankzij geleerde mensen weten we een beetje hoe het heelal en de kleine aarde en alles erop is gegroeid op de wijze van de evolutie, we ontdekken steeds meer hoeveel we nog niet weten. Dít verhaal zegt dat God dit hele groeiproces zo maakt en blijft dragen. De Eeuwige spreekt met zo’n macht dat aarde, hemel en leven er zijn.
Met tien uitspraken schept hij alles. Zó spreken kan geen mens. We leven in een land en een wereld vol met machthebbers met grote woorden. Bankmensen, ondernemers die ons consumptiepatroon bepalen, regeringsleiders. Ze wanen zich soms goden, maar allemaal zijn ze deeltje van Gods schepping. De Schepper wil met al zijn kracht dat wij leven, ieder van ons, op eigen wijze en met je eigen mogelijkheden, jij en ik!
Het verhaal raakt me ook omdat de Eeuwige ondanks zijn almacht in dat proces van het leven ons kiest tot partner. God maakt ons naar zijn beeld, staat er, vertrouwt ons de schepping toe en samen rusten we met God op de sabbat, zo vieren we ons partnerschap. We mogen helpen bij het creëren van een wereld die zeer goed is. Blijkbaar wil God een partner omdat hij wacht op liefde, die vrij gegeven wordt.
Joods commentaar op dit verhaal leert ons dat de wereld nog steeds geschapen wordt. De schepping van de wereld gaat door, dag na dag, moment na moment. Als Gods scheppingswoord zou verstommen zou alles weer woest en ledig worden.
Ziet u wat dat betekent? Dat we zonder Gods presente kracht nergens zouden zijn. Gods kracht draagt ons in leven en in sterven. God draagt alles in zijn hand en wij mogen daarbij partner zijn, wij krijgen de kracht om alles wat leeft te behoeden! Wij zijn gemachtigd om de uitputting en de vervuiling van de aarde te verhinderen! Als we maar willen en vertrouwen op de kracht ons gegeven.
Het verhaal over de drie vrouwen, die zien en getuigen raakt me allereerst door de trouw van deze drie vrouwen aan Jezus. Maria van Magdala, Maria de moeder van Jacobus en Salomé volgen Jezus op zijn weg omdat ze geraakt zijn door zijn persoon en door de liefde die hij uitstraalt. Ze zien hoe Jezus sterft en helpen zijn vermoorde lichaam in een nieuw graf te leggen.
Voor Pilatus is daarmee de lastige zaak afgedaan. Voor de drie vrouwen niet! Zij houden vast aan het vertrouwen van Jezus op zijn Eeuwige Vader, de Getrouwe. Na de sabbat tonen ze hun trouw aan Jezus en hun vertrouwen in de kracht van God. Want ze kopen kruiden om Jezus te kunnen zalven.
In de vroege morgen bij zonsopgang blijkt de grote steen weggerold te zijn. In het graf zien ze niet Jezus’ lichaam, maar een jonge man in een witte stola, teken van Gods presentie en overwinning op de dood.
Van hem horen ze dat Jezus is opgewekt door de Eeuwige, omwille van de liefde die hij gegeven heeft. Hij geeft hen de opdracht om de andere leerlingen te gaan vertellen dat Jezus als een herder zijn verloren schapen in Galilea weer zal verzamelen.
Zo worden ze aangesteld als eerste verkondigers van Jezus’ opstanding. Net als in het eerste verhaal krijgen ze de kracht om Gods liefde door te geven. Maar toch is op dit moment deze taak hun té machtig. Ze vluchten weg en geven niets door!
Wat zou u doen? Als je geliefde gestorven is, ben je ontredderd, dan heb je weinig woorden. Rouwen heeft tijd nodig.
Wellicht herkent u uit eigen ervaring dat het lang kan duren voor je weer durft vertrouwen op de kracht die in je is. Op de kracht van de liefde die blijft. Kracht die ons geschonken wordt door de Eeuwige. Kracht om te behoeden wat leeft en om lief te hebben.
Laten we deze nacht opnieuw vertrouwen op díe kracht, die zichtbaar werd in de liefde en de opstanding van Jezus.
Henk Janssen ofm, inleiding
Paulus van Mansfeld, preekvoorbeeld
8 april 2012
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (B-jaar)
Inleiding
De verrijzenis heeft in de geschiedenis van het christendom steeds tot de verbeelding gesproken. De opstanding en verschijningen van Jezus vormen het hoogtepunt van al de wonderbaarlijke gebeurtenissen in het Nieuwe Testament. Maar is deze cruciale openbaring niet het moeilijkste om te geloven?
De lezingen van Paaszondag tonen aan dat Jezus’ verrijzenis in essentie een liefdevolle daad van God voor alle gelovigen is. Het initiatief van Jezus brengt vergeving van zonden (Hand.) en een nieuw (Kol.), eeuwig ‘leven’ (Joh.). In de verrijzenis gaan christologie en ‘soteriologie’ hand in hand. Dit heilsgebeuren wordt ondersteund door verwijzingen naar het hele Oude Testament.
Handelingen 10,34a.37-43
De missie naar de heidenen in het boek Handelingen vangt aan in 9,32–11,18. Deze cruciale stap in de verkondiging van het vroege christendom wordt in de context zorgvuldig voorbereid. Vanaf 9,32 komt de figuur van Petrus op de voorgrond. Het verhaal van Petrus en Cornelius mondt uit in de doop van Cornelius als eerste heiden (10,1-48). Hiervan legt Petrus vervolgens verantwoording af te Jeruzalem (11,1-18, zie 11,17). In het volgende deel wordt de missie naar de heidenen mede door Paulus verder uitgebreid en gelegitimeerd (11,19–15,35).
De toespraak van Petrus in het huis van Cornelius legt de christologische grondslag van het verhaal (10,34-43). Met een plechtige formule (34a; zie Job 3,1) opent Petrus deze eerste grote missierede naar de heidenen. Zoals op andere plaatsen in Handelingen wordt in vers 40 de kruisdood van Jezus gecontrasteerd met het handelen van God in de opstanding (2,24; 3,15; 4,10; 5,30; 13,30). De auteur gebruikt als term voor het ‘verschijnen’ het zeldzame emfanès (alleen nog in Rom. 10,20) dat eerder de nadruk legt op de manifestatie dan op zichtbaarheid als dusdanig. Zo wordt opnieuw de kracht van Gods handelen beklemtoond. Het is God die Jezus doet opstaan uit de doden en maakt dat hij zich openbaart.
De apostelen worden in vers 41 ‘uitgekozen’ (zie Hand. 1,2: Luc. 6,12-16) als de getuigen van Jezus’ verrijzenis, dus niet alleen van zijn aardse werkzaamheid. Dit motief van getuigenis geeft aan dat de verschijningen van Jezus tot de verkondiging behoren. De verwijzing naar het ‘eten’ en ‘drinken’ heeft tot doel de fysieke realiteit van de verrezen Jezus te benadrukken. In het evangelie van Lucas werd zijn aanwezigheid na de dood in een maaltijd onthuld (zie Luc. 24,30-35).
De auteur legt in vers 42 het verband tussen Jezus’ verrijzenis en zijn functie als rechter. Met de uitdrukking ‘levenden en doden’ wordt de universalistische toon gezet die in het volgende vers wordt uitgewerkt (zie ‘de mensheid’ in Hand. 17,31). Daar spreekt Petrus van het ‘profetische getuigenis’ (algemene verwijzingen naar de profeten ook in Luc. 24,27.44; Hand. 3,21.24). Hij heeft hierbij niet zozeer bepaalde passages op het oog. De vergeving van zonden voor ‘iedereen die in hem gelooft’ (Rom. 1,16; 3,22; 10,11) is vanuit de Schrift herkenbaar.
Kolossenzen 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8)
De verzen Kol. 3,1-4 maken de overgang tussen het didactische deel van 1,12–2,23 en het parenetische deel van 3,5–4,6. In het openingsvers van onze sectie sluiten indicatief (reeds opgestaan) en imperatief (zich naar boven richten) bij elkaar aan (noteer de parallel van 3,1 met 2,12 waar de verrijzenis met het doopsel wordt verbonden, zoals in onze tekst van Hand. 10,34-48). Het ‘boven’ (zie anō in Hand 2,19; Gal. 4,26; Fil. 3,14) wordt nader omschreven als de plaats van Christus aan de rechterhand van God. Hiermee alludeert de auteur op psalmtekst 110,1 die in het vroege christendom zeer vaak messiaans werd geïnterpreteerd. De opstanding is met andere woorden een verhoging tot bij God, meer dan een loutere overwinning op de dood.
In vers 2 draagt het werkwoord froneō in de vertaling van ‘zich richten op’ (nbv) de nuance van een oriëntatie van de volledige levenshouding en existentie (ander werkwoord dan zèteō in vers 1). Het onderscheid tussen boven en onder moet op de eerste plaats niet topologisch maar eschatologisch worden begrepen. Men kan dit vergelijken met de Paulinische tegenstelling tussen de sfeer van vlees en van geest (Rom. 8,5). Het gaat in de eerste plaats om de gerichtheid van de gelovige. Dit bestaat in geen geval uit een vlucht van de wereld, want ook de aarde behoort wezenlijk tot de schepping van God. Ook is er van een louter spiritualisme geen sprake, zoals duidelijk wordt in het volgende deel over concrete handelingen van de ‘nieuwe mens’ (3,5–4,1).
Vers 3 geeft als reden voor deze gerichtheid het nieuwe leven ‘met Christus’ ‘in God’. De dichte gemeenschap tussen ons leven en Christus (‘met’) wordt in de identificatie van vers 4 nog verder geïntensifieerd (zie Gal. 2,20). Toch kunnen we de huidige realiteit niet zomaar voorbijgaan en zal ons verborgen nieuwe leven pas in de toekomst ten volle worden onthuld. Deze balans tussen een ‘presentische’ en ‘futuristische’ eschatologie is ook voor de hedendaagse gelovige bijzonder relevant. De Zwitserse exegeet Eduard Schweizer beschreef deze relatie zeer treffend: ‘Het voorbehoud van de nog niet gerealiseerde openbaring bergt een tweeledig tegoed in zich. Enerzijds ligt in dat uitstaan en uitblijven de oproep tot een levensechte verwerkelijking van het geloof verankerd. Anderzijds maakt het wachten duidelijk dat Christus niet ons bezit is waarover wij gemakkelijk zouden kunnen beschikken. Hij alleen zal eens onthullen wie wij werkelijk zijn.’
Johannes 20,1-10
Het verhaal van de vrouw(en) bij het open en lege graf in Johannes 20,1-10 komt ook in de andere evangeliën voor (Mar. 16,1-8; Mat. 28,1-8; Luc. 24,1-12). Toch verschilt het tafereel op vele punten van de synoptici. De vierde evangelist brengt een persoonlijke invulling van het traditionele verhaal. Onze passage past hierbij goed binnen de nabije (vooral 20,11-18) en bredere context (verrijzenis als deel van de voltooiing van Jezus’ liefde aangekondigd in 13,1; het verhaal de opwekking van Lazarus in 11,1-44).
Het verhaal van de opwekking van Lazarus anticipeert reeds op onze passage. Jezus spreekt er de openbaringsformule ‘Ik ben de opstanding en het leven‘ uit (11,25). Ook de liefdesthematiek wordt hier bij de opstanding uit de dood betrokken. Jezus houdt immers van Lazarus (11,3.5.36; zie ook 20,2). Voor de doek dat het hoofd bedekt, wordt in beide verhalen dezelfde term gebruikt (het Griekse soudarion in 11,44 en 20,7). In het graf van Jezus was deze doek echter opgerold en lag het apart. Dit kan verwijzen naar de activiteit van Jezus in Zijn opstanding, terwijl Lazarus volledig afhankelijk was van Jezus’ initiatief. Voor de vierde evangelist deelt Jezus in de kracht van God om anderen tot leven te brengen en zelf tot leven te komen (5,19-30; 10,17v).
Maria Magdalena (Joh. 19,25) gaat als enige vrouw naar het graf. In de synoptische teksten is de situatie enigszins anders: drie vrouwen in Marcus (Mar. 16,1), twee in Matteüs (Mat. 28,1) en onbepaald in Lucas (Luc. 24,10). Met deze reductie wil de evangelist het dramatische karakter verhogen. Dezelfde vrouw die verschrikt en vol onbegrip van het graf wegloopt (20,1v), staat plots oog in oog met de verrezen Heer (20,14vv) en krijgt zelfs de opdracht om aan de leerlingen te verkondigen (20,17v).
Het meest opvallende kenmerk van het johanneïsche verhaal is de uitgebreide scène met Petrus en de ‘andere leerling, die van wie Jezus hield’. Deze ontbreekt volledig in de synoptici. De ‘geliefde leerling’ speelt een belangrijke rol in het evangelie (13,21-30; 19,25vv; 21,20-24; zie mogelijk ook 1,35-42; 18,15v). Hoewel hun weg tot het graf op een wedloop in het voordeel van de geliefde leerling lijkt, is er geen sprake van rivaliteit en wordt Petrus ook niet als een negatieve contrastfiguur opgevoerd. Integendeel, hij gaat het graf als eerste binnen en wordt zo de getuige bij uitstek van het verrijzenisgebeuren.
Met deze getuigenis van Petrus wordt de pointe voorbereid: het exemplarische geloof in de woorden van de geliefde leerling (vers 8). De evangelist gebruikt in het verhaal drie verschillende werkwoorden met de betekenis van ‘zien’ (1 en 5: blepein; 6: theōrein; 8: idein). Deze terminologische variatie creëert een levendige beschrijving van het indrukwekkende gebeuren. Het ‘zien’ is geen louter empirisch waarnemen. De evangelist neemt hiermee een fundamenteel thema van zijn christologie op: in het adequate ‘zien’ van de heerlijkheid in de mens Jezus (1,14: doxa) toont zich het geloof in hem als Messias en Zoon van God en verwerft de mens het ‘eeuwige leven’ (20,30v).
Op het einde wordt de opstanding van Jezus nogmaals ondersteund met een beroep op de Schrift. Mogelijk heeft de evangelist bepaalde oudtestamentische passages in gedachten, maar hier verwijst hij in eerste instantie naar de totaliteit van de Schrift die van Jezus getuigt (5,39.46v; zie ook 1 Kor. 15,4).
Preekvoorbeeld
Wij mensen leven van verhalen. Verhalen uit een ver verleden, verhalen over wat er vandaag de dag gebeurt en ook verhalen die een toekomstdroom verwoorden. Soms zijn het sprookjes of fantasievertellingen, legenden of parabels. Ook vragen we ons nog wel eens af wat het waarheidsgehalte is van die verhalen: kloppen ze met de werkelijkheid, is het waar? Want als dat niet zo is, wat doe je dan met zo’n verhaal?
Waar die verhalen allemaal in overeenkomen – als je tenminste openstaat voor de diepere betekenis – is, dat ze je op een bepaald spoor zetten. Ze nemen je mee en geven diepte, betekenis – in welke vorm dan ook – aan je bestaan. Dan zijn vragen over of het echt waar is of dat het ‘klopt’ niet meer aan de orde.
Geldt dat ook voor het verhaal dat we zojuist gehoord hebben uit het evangelie volgens Johannes? Raakt het ons leven? Of is het een verhaal dat we afdoen met de opmerking dat het niet waar kan zijn? Maria Magdalena gaat als enige vrouw naar het graf, vroeg in de morgen. Bij het graf aangekomen treft zij de Heer niet aan. Snel gaat zij naar Petrus en naar de andere, de door Jezus beminde leerling – met wie Johannes bedoeld wordt. Zij gaan naar het graf en gaan achter elkaar de grafholte binnen. Eerst Petrus en dan Johannes. Van hem wordt gezegd: ‘Hij zag en geloofde.’ Wat zag hij dan? Hij zag de betekenis van hetgeen zich voor zijn ogen voltrok. Zijn ‘zien’ is: inzien en daarmee geloven dat Jezus hen door de dood is voorgegaan en tot leven is gekomen. Want tot nu toe – zo eindigde de evangelielezing – ‘hadden zij nog niet begrepen dat Hij uit de doden moest opstaan.’
Met dit ‘zien en geloven’ verandert het hele leven van die eerste leerlingen. Bij het sterven van Jezus aan het kruis waren ze teleurgesteld geraakt. Nu slaat hun teleurstelling om in vreugde, in de vreugde dat de Heer leeft. Ja, zij worden door Hem opnieuw bezield en begeesterd om in zijn voetsporen te gaan, om zijn weg te gaan, om zijn boodschap verder uit te dragen aan ieder die horen wil. Het goede nieuws van de verrijzenis overbrengen.
Dat hoorden we ook Petrus doen, in zijn preek: ‘Gij weet wat er overal gebeurd is; hoe Jezus van Nazaret weldoende rondging en allen genas die onder de dwingelandij van de duivel stonden, want God was met Hem.’ ‘Want God was met Hem. Hij heeft Hem op de derde dag doen opstaan.’
Dat is toen gezegd, door Petrus aan zijn toehoorders. Petrus getuigt: Jezus, de door God gezalfde, ging weldoende rond en genas allen. Hij is het die verschenen is aan de getuigen, die door God tevoren waren uitgekozen, aan ons die met hem gegeten en gedronken hebben nadat hij uit de doden was opgestaan. Zó verschijnt de Heer ook aan ons, ook wij zijn uitverkoren Hem te ontmoeten. Dat wordt nu gezegd, tot ons. Ook aan ons wordt die boodschap verkondigd; ook wij mogen delen in dat gebeuren toen. En daar hoort bij die opdracht om ‘aan het volk te prediken en te getuigen dat hij de door God aangestelde rechter is en dat ieder die in hem gelooft door zijn Naam vergiffenis van zonden verkrijgt.’
En is dat niet de diepste reden waarom wij vanmorgen Pasen vieren: gedenken dat God Jezus uit de doden heeft doen opstaan? En ook ons, zoals Maria Magdalena en de eerste leerlingen, dat hij ook ons nieuw leven geeft, maakt tot nieuwe, tot andere mensen; tot mensen die het aandurven om het schijnbaar onmogelijke toch mogelijk te maken?
Wij mogen vanmorgen de Heer ontmoeten, de Levende. Dat is ook wat Paulus bedoelt wanneer hij aan de christenen van Kolosse schrijft dat zij – en daarmee ook wij – met Christus ten leven zijn gewekt. We moeten ons in ons leven richten op Christus, door God verheven tot aan zijn rechterhand. Dat is een gerichtheid op het ‘hemelse en niet op het aardse’, zegt Paulus. Dat betekent niet dat we uit de wereld zouden moeten wegvluchten; de aarde behoort immers ook tot Gods schepping, aan ons toevertrouwd. Het gaat hier over een gerichtheid op het leven, op het nieuwe leven, in Christus’ opstanding mogelijk geworden voor iedereen.
Ook wij vertellen elkaar weer het verhaal van de levende Heer, en wij vertéllen het niet alleen, wij proberen het ook gestalte te geven in ons leven. Zo zou het althans moeten zijn!
Maar is het ook zo? Of geloven we het wel? Goed, vandaag op Pasen, natuurlijk: dan geloof je wel in het leven, het nieuwe leven, het eeuwig leven; geloof je wel dat het beter worden kan, dat er iets nieuws kan gebeuren. Maar, ná vandaag? Toch gaat het daar eigenlijk om. Al ons gepraat over de opstanding van de Heer heeft geen enkele zin, als het niet zichtbaar wordt in ons, als niet iets van de mentaliteit van Jezus zichtbaar wordt in ons leven, in ons omgaan met elkaar. Niet ieder voor zich, maar wij samen zouden dat leven van Jezus zichtbaar moeten maken, tot leven moeten laten komen. Nieuwe mensen, andere mensen, mensen met de geest van Jezus.
Ons geloof in de verrezen Heer, waartoe wij geroepen zijn in onze doop, wordt dan een daadwerkelijk geloof. Ons geloof in de verrezen Heer wordt dan een daadwerkelijk geloof dat in staat is ook anderen te bevrijden, anderen te doen opstaan uit dood en ellende. En is dat niet precies wat de verrijzenis van de Heer uitwerkt? Opstanding, inclusief opstand tegen hetgeen niet goed is in onze wereld. Ook nú gaat het er om dat mensen aan den lijve ervaren dat de Heer leeft, aanwézig is, om hen geeft, om óns. Maar dan wel middels ónze handen, ónze voeten, ónze schouders, óns hart. Dat is verrijzenisleven. Dat is opstandingskracht. Dat is toekomst voor iedereen. Straks willen wij heel uitdrukkelijk ons geloof belijden. Ook dat is er uitdrukking van dat wij die verrijzenis van de Heer serieus willen nemen, dat wij ons er iets aan gelegen laten liggen, dat wij ons scharen in die eindeloze rij van talloze mensen die in woord en daad getuigen, die in hun leven laten zien dat de Heer verrezen is, dat de Heer leeft.
David Godecharle, inleiding
Ton Peters ofm, preekvoorbeeld
9 april 2012
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (B-jaar)
Inleiding
Op een dag als vandaag is het vanzelfsprekend dat de liturgie dominant is en de interpretatie van de lezingen in hoge mate bepaalt. Het kan geen kwaad daarop in te gaan in relatie tot de exegese.
Dan kan om te beginnen worden opgemerkt dat de schriftteksten die gelezen worden, voor deze dag nieuw gekozen zijn bij de hervorming van het lectionarium na het Tweede Vaticaans Concilie. Uiteraard valt het op dat de passage uit Handelingen deel uitmaakt van de redevoering van Petrus op de dag van het Pinksterfeest. Toch stoort dat niet: de hele paastijd, Pasen en Pinksteren, mag immers in de katholieke beleving als één feest worden gezien. Men kan zelfs zeggen: als de weerslag van dezelfde fundamentele ervaring, die Matteüs 28, 8vv mooi samenvat.
Paaszondag is het moment waarop de Kerk overgaat tot de lezing van Handelingen en het Oude Testament voorlopig terzijde lijkt te leggen. Deze wending van het leesrooster kan gemakkelijk verkeerd begrepen worden, en zeker als men de antwoordpsalm zonder nadenken als een verplicht nummer opvat. Dan zou men de afwezigheid van het Oude Testament kunnen opvatten als een teken dat het oude verbond wordt vervangen door het nieuwe. Zo ontstaat een vorm van substitutietheologie: het Nieuwe Testament is belangrijker dan het Oude, de Kerk, het nieuwe Israël, neemt de plaats in van het oude volk van God. Bij het lezen van Handelingen, ook de tekst van vandaag, is het van belang een dergelijke uitleg te vermijden, om historische en theologische redenen. Het is een kwestie van pastorale zorgvuldigheid.
De gedachte dat afstand genomen wordt van het Oude Testament klopt ook niet. Vanuit de liturgie gezien is de betekenis van Pasen, dat men het Oude Testament opnieuw leest maar met nieuwe ogen: vanuit het licht van de Verrijzenis en de vervulling van de Bijbelse profetie. Dat is ook precies wat de passage uit Handelingen aan het licht brengt. Men heeft van deze eerste redevoering van Petrus uiteraard niet het begin genomen met het citaat uit Joël, omdat daarin de Geest van Pinksteren centraal staat, maar de daaropvolgende passage met een citaat uit Psalm 16, dat in de duiding van Petrus (dat wil zeggen, de Petrus van het verhaal) handelt over de opstanding van Christus. De verrijzenis en de vervulling van profetie komen hier samen.
Psalm 16
Eerst een woord over Psalm 16 en de psalmen in het algemeen, omdat deze nu eenmaal voor de komende weken de joodse Bijbel vertegenwoordigen in de liturgie. Psalm 16 wordt in Handelingen ondubbelzinnig als profetie geduid. Dat is op zichzelf een significant gegeven; de duiding van de psalmen als profetie vinden we in het hele Nieuwe Testament. De duiding van de oudtestamentische profetieën in het licht van het optreden van Jezus bood een oplossing voor een reëel theologisch en gelovig probleem binnen het vroege jodendom. Wat was immers anders de blijvende betekenis van deze profetieën, zeker na het jaar 70 en de verwoesting van de Tempel? Het herstel van het davidische koningschap was daarmee immers politiek zo goed als onvoorstelbaar geworden.
De lezing van de psalm als profetie is er dus een om in ere te houden. Toch reikt de christelijke traditie ook andere, zeer legitieme wijzen aan om de psalmen te lezen – en niet alleen te lezen, maar ook te zingen. Al bij de kerkvader Athanasius vinden we de gedachte dat de psalmen zich in de bijbel onderscheiden niet zozeer door een eigen boodschap, maar door een eigen vorm: het (gezongen) gebed. Alle grote thema’s die in de boeken van het Oude Testament voorkomen vinden we terug in de psalmen, maar hier in liedvorm. En ook het Nieuwe Testament is aanwezig in de psalmen, immers door de profetie over de verlossing door Christus. Zo wordt de hele Schrift, Oude en Nieuwe Testament, als het ware opgenomen in het psalmgezang en terug voor God gebracht. Daarbij – nog steeds volgens Athanasius – mag ook nog gelden, dat het Christus zelf is die in de psalmen met en voor ons zingt en eenvoudig is, zeker als de psalmen woorden geven aan gevoelens van angst, rancune, en woede.
Hoe kan Christus deze woorden in de mond nemen? Dat is makkelijker voorstelbaar bij woorden als van Psalm 16, die op onvergetelijke wijze spreekt van ‘bestendig geluk aan Uw zijde‘. Een moderne verklanking van Psalm 16 is te vinden in het Taizé-lied: Behüte mich Gott, ich vertraue Dir. (Meer over de klachtpsalmen als gebed van Christus is bijvoorbeeld te vinden bij Dietrich Bonhoeffer, Gebedenboek van de Bijbel, Baarn 2003 blz. 119-150)
Matteüs 28
De passage uit het Matteüsevangelie voert de vrouwen op als getuigen van de verrijzenis, die overigens zelf niet met zoveel woorden genoemd wordt (hij is al wel aangekondigd, in 26,32, evenals de terugkeer naar Galilea). Het is de verrezen Christus zelf die hen begroet, en die de opdracht van de engel om het nieuws aan de leerlingen te melden herhaalt en kracht bijzet. Het is waarschijnlijk dat deze passage een eigen formulering is van Matteüs, op grond van zijn eigen ‘gemeente-ervaring’, zonder eenduidige bron. Het is echter ook mogelijk dat hij een tekst van Marcus volgde die niet bewaard is gebleven – het slot van het Marcusevangelie is immers rommelig. De beknoptheid van de passage lijkt echter te wijzen op een eigen formulering, al zij het behoedzaam. Het hoogtepunt is de goddelijke verering van de Verrezene door de vrouwen, dezelfde verering die de elf leerlingen Jezus later bewijzen in Galilea.
Hoe kan het dat Matteüs zelf een zo centrale passage zou hebben opgeschreven zonder aanwijsbare bron? De vraag te stellen roept een hele trits wedervragen op over bronnengebruik, rolopvatting en genreconventies van Matteüs en ook van Lucas, als we de auteur van Handelingen zo mogen aanduiden. Een blik op de Handelingenlezing leert dat het probleem zich daar nog veel nadrukkelijker aandient.
Handelingen 2
Lucas legt Petrus in een kant-en-klare speech in de mond die draait om enkele kerncitaten uit het Oude Testament. Het zijn citaten die zeer zorgvuldig gekozen zijn om de gebeurtenissen van het moment – Pinksteren dus – te duiden vanuit de heilige schrift van het joodse volk. Deze citaten maken indruk door hun passendheid, hun overtuigende bewijskracht. Maar mede daarom mag gevoeglijk worden aangenomen dat Petrus hier de speech houdt die hij volgens Lucas op dat historische moment had moeten houden, en dat Lucas dus niet weergeeft wie es eigentlich gewesen is, om met Von Ranke te spreken. Of toch? Lucas geeft de essentie weer van de pinksterervaring, op een wijze die naar zijn mening past bij de persoon van Petrus en zijn statuur als leider van de apostelen. Deze werkwijze was voor historici in de klassieke oudheid de gebruikelijke. In de evangeliën kunnen we zien dat primaire bronnen en ooggetuigenverslagen belangrijk zijn, maar in Handelingen spelen deze een veel minder belangrijke rol.
Een opmerkelijk aspect van de rede van Petrus is dat deze zich zo nadrukkelijk tot de joden en de bewoners van Jeruzalem richt. Zij worden al in de aanhef nadrukkelijk aangesproken, op hun bronnen beroept hij zich, en zij worden verantwoordelijk gehouden voor de dood van Jezus in hun midden. Het is een oproep zich te bekeren, onder invloed van de Heilige Geest. Dat is opmerkelijk, omdat het zojuist in het pinksterverhaal immers ging om alle volken die de apostelen in hun eigen taal horen spreken. Pinksteren is een universeel gebeuren, maar de speech van Petrus richt zich juist op het joodse en het lokale. Hier uit zich ook het talent van Lucas om zijn stijl en zijn betoog te variëren al naar gelang de (literaire) situatie het vereist.
Nogmaals Matteüs 28
Terugkerend naar de vraag naar de bron van de Matteüs-lezing, kunnen we dus zien dat het probleem in feite verdampt is door de bezinning op de genreconventies die de antieke auteurs hanteerden. Matteüs voegde, zo is mijn veronderstelling, louter op eigen gezag een element toe dat hij onmisbaar vond. Toch blijft het verschijningsverhaal van Matteüs veel beknopter en geserreerder dan de verhalen in het Lucasevangelie. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Matteüs zich meer nog dan Lucas bewust was van de rabbijnse overleveringstradities, die een grotere mate van precisie vereisten dan de Grieks-hellenistische conventies. Van Petrus bewaarde men ook geen losse uitspraken; van Jezus uiteraard wel.
Het aansluitende verhaal 28,11-15 is uniek voor Matteüs. Een motief dat bij hem vaker optreedt is de bedriegerij van de joodse leiders. We mogen veronderstellen dat de beschuldiging dat de leerlingen Jezus’ lichaam zouden hebben gestolen, inderdaad de ronde deed in joodse gemeenschappen die werden geconfronteerd met opstandingsverhalen. Matteüs streeft ernaar de opstanding zo ‘zeker’ mogelijk te maken en creëert ook enkele aardige contrasten: de rol van de vrouwen als getuigen, in tegenstelling tot de wakers als maatschappelijk meer gerespecteerde, maar onbetrouwbare getuigen.
Petrus richt zich in zijn speech tot de joden van die tijd, met citaten die naar ik vermoed bekend en gebruikt waren in de dialoog tussen joden en ‘christenen’, al is de naam bijna een anachronisme. Ook Matteüs staat vol in de discussie met de joden van zijn tijd, en ze staan ook in emotionele zin dicht bij hem, zoals 28,11-15 laat zien. Toch past ook in zijn verhaal de aanbidding van Jezus als God en Messias, als het onmisbare hoogtepunt en sluitstuk van zijn evangelie.
Preekvoorbeeld
Een tweeluik
Het evangelie van vandaag vormt een mooi tweeluik, waarbij beide luiken elkaar weerspiegelen, maar dan als omgekeerd spiegelbeeld. Het loont de moeite beide luiken naast elkaar te plaatsen, want uit de tegenstellingen komen de dynamiek en de betekenis van deze evangelieperikoop duidelijker naar voren.
In ieder luik zijn er getuigen van de verrijzenis en hoorders van die getuigen. Aan de ene kant zijn er vrouwen die getuigen van hun ervaring en aan de andere kant de soldaten. Beide groepen getuigen hebben vrees, maar een verschillend soort vrees. De soldaten zijn verbouwereerd en dat wekt in hen alleen maar de vrees voor eigen hachje. Dus een vrees die alleen maar op zichzelf is betrokken. De vrouwen hebben een ander soort vrees. Er is in het begin ook verbouwereerdheid, maar die evolueert naar verwondering om het nieuwe, het onverwachte. Het gaat hierbij niet om henzelf. Die vrees kan daarom omslaan in vreugde. Het is een vrees en een verwondering die hen als individu overstijgen. Het betreft uiteindelijk het mysterievolle, het universele dat ze in de persoon Jezus tijdens zijn leven in een glimp hebben ervaren. Die ervaring heeft in hen diepe bronnen losgemaakt, bronnen van liefde die sterker is dan de dood. De twee groepen getuigen hebben daarom een verschillende boodschap. De boodschappen aan de leerlingen: Hij is verrezen. De soldaten brengen ook de boodschap over alles wat gebeurd is, maar blijkbaar met de kleur: hoe redden we ons hieruit? hoe ontlopen we een straf? De diepere betekenis van het gebeuren ontgaat hun helemaal.
Er zijn ook twee groepen luisteraars die verschillend reageren. De reactie van de hogepriesters en oudsten is heel vreemd. Enerzijds geloven ze blijkbaar de soldaten en anderzijds verschuift dat geloof onmiddellijk naar strategische redeneringen: hoe zal het volk reageren? hoe behouden we onze positie? Uiteindelijke bieden ze geld aan, opdat de wachters zouden zwijgen. De reactie van de leerlingen die de boodschap van de vrouwen ontvangen, wordt spijtig genoeg in deze perikoop niet vermeld, alhoewel ze bij het tafereel van vandaag thuis hoort. In het volgende vers staat zeer kort: ‘De elf leerlingen trokken naar Galilea, naar de berg die Jezus hun had aangewezen’.
De berg
Op het getuigenis van de vrouwen gehoorzaamden de leerlingen onmiddellijk. Ze gaan naar de berg in Galilea. Die berg is uiteraard de berg waar Jezus zijn bergrede heeft gehouden. Van op die berg startte de verkondiging van de blijde boodschap. De vrouwen verwijzen naar dat begin. Hier is de cirkel rond. Bij dit woord wordt het hart van de leerlingen weer brandend. Het nieuwe sprankelende begin komt als plotse herinnering weer naar boven. Het blijde avontuur dat daar begonnen was, de kracht die daarin verscholen zat, Gods Geest die daaruit straalde, dat alles drong zich bij hen op. Dat goddelijk begin kon niet ophouden. Die ervaring schept de ruimte om te geloven in de verrezene. Dat geeft hun kracht en moed om zelf weer opnieuw te beginnen, vanaf de ‘berg’, nu als getuigen van die blijde boodschap.
De tegenstelling tussen de twee luiken in de perikoop verduidelijkt ons hoe verrijzenisgeloof geboren wordt en wat het betekent. Het wordt in elk geval niet geboren bij mensen die uitsluitend kiezen voor hun eigen positie. Van die mensen zou Henri Nouwen zeggen dat ze opgesloten zitten in hun eigen chronologie. Daarmee bedoelt hij dat hun horizon beperkt blijft tot ‘mijn leven, hier en nu en verder niets’. Verrijzenisgeloof kan alleen ontstaan bij wie gevoelig is voor een ruimere horizon. Men moet al eens op de berg gestaan hebben en daar hebben genoten van het panorama dat Jezus er laat zien: de zaligsprekingen, de gerechtigheid die niet meer belangen en baten afweegt maar onbegrensd geeft, de innerlijke zuiverheid en onverdeeldheid, die haar bron heeft in Gods innerlijke onverdeeldheid en barmhartigheid (Mat. 5,48). Zowel de vrouwen als de leerlingen hebben in Jezus Gods panorama en vergezicht mogen zien en de kracht ervan mogen proeven. Zo worden ook wij uitgenodigd om mee de berg op te gaan en gevoelig te worden voor Jezus’ leer, voor de achtergrond van zijn omgaan met mensen, voor de wijsheid van zijn parabels, enz… Die oneindige verte en die heilige kracht ervan moeten eerst vermoed en aangevoeld zijn om enigszins te kunnen geloven en beseffen wat het betekent: Hij leeft.
Matthijs Kronemeijer, inleiding
André Jansen ofm, preekvoorbeeld
15 april
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,32-35; Ps. 118; 1 Joh. 5,1-6; Joh. 20,19-31 (B-jaar)
Inleiding
De teksten voor deze zondag bespreken we in de omgekeerde volgorde van het lectionarium. Want we kunnen, uitgaande van de belijdenis van Tomas in de lezing uit het evangelie, de overige lezingen zien als steeds wijdere kringen rondom één en dezelfde ervaring. Sleutelwoorden voor het verstaan en voor de uitleg van deze teksten zijn de woorden doen kennen, zien, geloven en getuigen. Ik geef voor ons lezen de voorkeur aan de nbg-vertaling. Ze staat dichter bij de grondtekst dan de Willibrordvertaling en volgt de gangbare keuze bij tekstvarianten. Verder laat ze, en dat is de belangrijkste reden, de woordherhaling onverlet die we nodig hebben voor het volgen van de genoemde sleutelwoorden. Helaas gaat deze leidraad voor ons lezen in de Willibrordvertaling vrijwel geheel verloren.
Johannes 20,19-31
De woorden doen kennen, zien, geloven en getuigen brengen ons bij het Johannesevangelie weer helemaal terug naar het begin.
Johannes 1,18: Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen.
Johannes 19: En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij?
Natuurlijk is deze Johannes, die hier in de proloog optreedt als getuige, niet dezelfde als degene die wij houden voor de auteur van het evangelie. Die is ons, vanuit het evangelie zelf, alleen bekend als ‘de leerling dien Jezus liefhad’ (Joh. 13,23).
Hij is de leerling, die aan het einde van het evangelie naar voren treedt en ‘getuigt van deze dingen en deze beschreven heeft’ (Joh. 21,24). Want deze dingen zijn ‘geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam’ (Joh. 20,31). En dat is dezelfde rol die Johannes de Doper aan het begin van het evangelie vervult. Zo zien we een mooie boog van het begin naar het einde langs het sleutelwoord getuigen.
Welke zijn nu ‘de dingen’ en ‘tekenen die Jezus voor de ogen van zijn leerlingen heeft gedaan’? (Joh. 20,30). Daartoe blijven we de sleutelwoorden zien en geloven verder volgen. En telkens zal daarbij blijken dat de geliefde leerling de centrale getuige is.
We treffen hem aan bij de maaltijd vlak voor het paasfeest, liggend aan de boezem van de Heer, waar hij op instigatie van Petrus achterhaalt wie Jezus zal verraden. Dat is degene voor wie Jezus het brood indoopt en het hem geeft ... (Joh. 13,23-30; vgl. Joh. 1,18 voor de wonderlijke overeenkomst van de woorden liggen aan de boezem van. Vgl. ook Joh. 20,21: hier krijgt de geliefde leerling de voorrang boven Petrus, juist op het cruciale punt van het liefhebben!).
We treffen de geliefde leerling verder aan bij het kruis, samen met de moeder van de Heer. Daar wordt hij gemaakt tot Zoon... (Joh. 19,25vv). Hij is ook degene die ziet dat er bloed en water uit de zijde van Jezus komt, wanneer deze wordt doorboord met een speer. En daarvan getuigt hij, ‘dat hij de waarheid spreekt, opdat ook wij geloven, want het is gebeurd opdat de Schrift vervuld zou worden’ (Joh. 19,33-37).
Hij is ook de eerste die aankomt bij het graf, nadat Maria van Magdala hem en Petrus is komen waarschuwen, nadat ze zag dat de steen van het graf weggenomen was (Joh. 20,1-10). Hij ziet de linnen windsels liggen, maar geeft Simon voorrang als eerste het graf binnen te gaan. Daarop gaat hijzelf binnen, ziet en gelooft. ‘Want zij kenden de Schrift nog niet dat Hij uit de doden moest opstaan ...’ (vgl. Joh. 2,18-22. Vgl. Joh. 20,7vv waar hij opnieuw de eerste is die de Heer herkent als de Verrezene. Eerst dan volgt Petrus).
Veelbetekenend in het verdere verloop van het verrijzenisverhaal is de ontmoeting tussen Maria en Jezus bij het graf, nadat zij daar twee engelen heeft zien zitten aan het hoofd en voeteneinde (Joh. 20,11-18). Aanvankelijk ziet zij hem aan voor de tuinman. Dan spreekt Jezus de woorden: ‘Ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God’.
Met deze woorden herneemt de evangelist een sleutelpassage uit Johannes 14,1-8. Daar zegt Tomas (!): ‘Heer, wij weten niet waar gij heengaat; hoe weten wij dan de weg?’ En Jezus antwoordt: ‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien.’ En op de vraag van Filippus, ‘Heer, toon ons de Vader’, herhaalt Jezus met nadruk: ‘Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.’ (vgl. Joh. 12,45; vgl. Joh. 1,18).
We zien hier vanuit het perspectief van de evangelist – en dat is opnieuw de geliefde leerling – de volstrekte gelijkstelling van het zien van de Zoon met het zien van de Vader. En daarmee zijn we ook weer terug bij het begin van het evangelie: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen’ (Joh. 1,18). En met deze woorden bevinden we ons evenzeer in het beslissende moment van de ontknoping van het evangelie (vgl. Joh. 20,31).
Want deze identificatie stoelt op een ervaring die Tomas eerst dan kan voltrekken, wanneer hij de Verrezene niet alleen met eigen ogen ziet, maar hem, sterker nog, kan betasten en aanraken door zijn hand te steken in de zijde, waaruit aan het kruis bloed en water vloeide.
Deze Verrezene is de Gestorvene aan het Kruis. Dát is de Christus, die is de Zoon van God. En zo moet de Schrift vervuld worden (vgl. Joh. 19,33-37). Dat is het centrum van het getuigenis van de geliefde leerling. Wie de Christus ziet als Gekruisigde en Verrezene, die ziet de Vader. Zó doet de eniggeboren Zoon God, die niemand ooit gezien heeft kennen (Joh. 1,18). En wie Hem zó ziet en zich daaraan in liefde kan overgeven, kan de woorden van Tomas na voltrekken: mijn Heer en mijn God. Want betekent de naam Tomas niet Tweeling, evenknie van elke andere twijfelaar? En bevinden Maria van Magdala én Simon Petrus zich niet in hetzelfde gezelschap? Daarom zijn zalig zij, die kunnen geloven en liefhebben, ook zonder te zien! Want zij zullen leven!
1 Johannes 5,1-6
Er zijn ons nog meer woorden overgeleverd van de Ziener van Patmos, die alle cirkelen rondom hetzelfde geheim. In het eerste vers van zijn eerste brief wordt dat al duidelijk.
1 Johannes 1,1: Hetgeen was vanaf den beginne, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens (...) verkondigen wij ook u, opdat ook gij gemeenschap met ons zoudt hebben.’
Frappant zijn opnieuw de woordovereenkomsten met onze kernpassage uit het evangelie! Alsof de eerste brief van Johannes regelrecht aansluit bij de ervaringen die in de ontknoping van het evangelie gemeld worden. Die overeenkomst treffen we ook aan in de onmiddellijke context van 1 Johannes 5.
1 Johannes 4,12: Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkaar liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden.
En ook hier is het de Christus, evenals in Johannes 1,18 aan het begin van het evangelie, die ons de directe toegang verschaft tot God (v. 1; bovendien betekent Christus: de Gezalfde, niet de Verlosser; zo de Willibrordvertaling). Dat is Hij, die gekomen is door water en bloed: de Christus is immers de Gekruisigde! (v. 6; zie boven; vgl. Joh. 19,33-37).
En eenieder die in Jezus gelooft is uit God geboren en wordt zo zelf Zoon en Dochter van God! En dit Kindschap plaatst ons opnieuw midden in de Liefde. Want God zelf is Liefde (1 Joh. 4,16; vgl. v. 3). Daarvan getuigt de Geest, omdat de Géést waarheid is (v. 6; de Willibrordvertaling verwisselt hier de Geest met Christus op basis van één enkele tekstvariant, mijn inziens ten onrechte). Want drie zijn er die getuigen: de Geest en het water en het bloed. En de drie zijn tot één (v. 8; vgl. Joh. 4,13v; Joh. 7,39).
Handelingen 4,32-35
Deze eenheid van Geest, bloed en water en het geboren zijn uit God vinden we ook in de lezing uit Handelingen. Daar zien we ze weerspiegeld in de eenheid van de gemeente, die tot geloof gekomen is in Jezus de Christus: één van hart, één van ziel, alles in gemeenschap bezittend (v. 32; vgl. Hand. 4,32-37).
En met grote kracht geven de apostelen getuigenis van de opstanding van de Heer, want groot is de genade over hen allen. De steen die de bouwers verwierpen, die is immers de Hoeksteen geworden (Ps. 118,22, de antwoordpsalm voor deze zondag; vgl. Hand. 4,11; vgl. Joh. 2,18-22).
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag vind ik boeiend genoeg om er wat over te vertellen. Maar ik zie geen verband ertussen. Daarom zal ik eerst stilstaan bij het evangelie en daarna bij de lezing uit de Handelingen.
Het evangelie liet ons het bekende verhaal horen van Tomas. Zijn naam betekent zoiets als ‘de tweeling’. De twijfelaar, zeg maar, de man van ja en neen; de man die gelooft en toch weer niet.
Als men de paasverhalen in het evangelie aandachtig leest is het duidelijk dat Tomas niet de enige twijfelaar was. Zie maar het verhaal van de Emmaüsgangers. Die dachten ook dat ze zich in Jezus vergist hadden. Het was inderdaad niet eenvoudig om aan te nemen dat de man die aan het kruis gestorven was, nu ineens weer levend zou zijn. Zelfs wanneer de anderen aan Tomas zeggen ‘hij was hier, we hebben hem gezien en gesproken’, dan nog blijft Tomas volhouden: ‘ik moet hem eerst zelf zien’. Hij zegt het nog preciezer: ik wil vaststellen of ik de wonden van de kruisiging kan aanraken, met andere woorden, of het inderdaad de zelfde man is.
Jezus verschijnt met in zijn lichaam nog de sporen van het lijden. Dat is niet zo vanzelfsprekend. Na zijn verrijzenis behoort hij toch tot de wereld van God! Wij zouden wellicht een figuur hebben verwacht van louter glans en licht. Kan daar, in wat wij de hemel noemen, nog iets overblijven van menselijke nood en strijd, van de onvolmaaktheid die eigen is aan alle aards leven? Homeros, de fameuze auteur uit de Griekse oudheid, laat sommige van zijn helden na hun dood opstijgen naar de wereld van de goden. Zij worden vergoddelijkt. Dat wil zeggen, in alle opzichten volmaakt, zij zijn wezens geworden van een andere orde. Dat is de visie van de oude Grieken.
Maar dat is niet de visie van de Bijbel. Ons geloof cirkelt rond het mysterie van de menswording. Ik zeg met opzet: het mysterie, want ik begrijp het soms ook niet zo goed. Tomas ontmoet een Christus die nog herkenbaar is als de mens die hij was, met de littekens van zijn marteling. Zijn verleden is niet uitgewist. De Bijbel gelooft in een God van mensen. Het verhaal van Tomas gaat niet alleen over die twijfelaar, maar ook over God en over de Verrezene. Zijn leven en lijden zijn opgenomen, verzoend, maar niet weggenomen. Ik denk dat hier wordt gezegd hoe het ook met ons zal vergaan. Ik weet niet hoe ik het mij moet voorstellen, maar ik geloof wel dat het ook voor ons zo zal zijn: wij zullen opgenomen worden als de gebroken mensen die we zijn. Het heil dat ons is beloofd, dat wat wij ‘het eeuwig leven’ noemen, zal een leven zijn waarin alles is verzoend, maar waar wij de sporen blijven dragen van wat we geweest zijn. God houdt van ons zoals we zijn. Hij draagt ons over de dood heen, maar niet om ons te herscheppen in iets anders.
Er is nog een punt in het verhaal van Tomas dat ik wil belichten. Wat over Tomas verteld wordt kan men lezen als het verhaal van een groeiend geloof. Want geloof is geen vast gegeven, niet iets wat je eventueel in je zak hebt. Tomas was een van de ‘apostelen’. Hij geloofde dus. Maar de dood van Jezus zette dat geloof op de helling. Zijn verwachtingen leken de bodem ingeslagen. Zijn hevige twijfel is de uitdrukking van grote teleurstelling: het is allemaal een illusie geweest. Of toch niet? Daarom wil hij nog eens komen en zien. Helemaal opgegeven heeft hij het niet. Wanneer hij Jezus ziet en inderdaad herkent, herleeft zijn geloof: ‘mijn Heer en mijn God’ zegt hij. Hij kan terug op weg.
De eerste lezing is te mooi en te belangrijk om over te slaan. Ze beschrijft hoe het er aan toe ging bij de eerste christenen. Ze vormden een gemeenschap. Ze kwamen samen om te bidden en te vieren. Maar wat vooral opvalt: ook in materieel opzicht vormden zij een gemeenschap. Ze zorgden voor elkaar. ‘Ze bezaten alles gemeenschappelijk … er was geen enkele noodlijdende onder hen.’
Het is duidelijk dat Karl Marx deze tekst nooit heeft gelezen! Het is in ieder geval het tegenovergestelde van ‘ieder voor zich en God voor allen’. Ik neem aan dat wij allemaal voorstander zijn van een eerlijke verdeling van goederen en welvaart. Dat steunt op een fundamenteel christelijk bewustzijn, namelijk dat alles ons door God gegeven is, om het met elkaar te delen. Maar ‘eerlijk delen’ vecht met een ander menselijk gegeven: wij willen graag iets méér zijn dan iemand anders, een beetje rijker bijvoorbeeld.
Sommigen zeggen dat deze beschrijving in de Handelingen eerder de formulering is van een ideaal, dan de beschrijving van wat er werkelijk gebeurde. Eén ding is zeker: hier wordt duidelijk gezegd dat ‘eerlijk delen’ wezenlijk behoort tot een christelijke manier van leven.
De eerste christenen vormden kleine groepen. Ook daar heeft men al na korte tijd ervaren dat het delen van bezit, de strijd tegen de armoede, niet louter een individuele zaak kan zijn. Men moest dit organiseren. Vandaar de aanstelling van diakens. De diaconie zou men kunnen omschrijven als een vorm van sociale organisatie.
Wij leven gelukkig in een land waar men heeft beseft dat ‘eerlijk delen’ een opdracht is voor de hele samenleving. Dat heeft men vastgelegd in een sociale wetgeving.
In dit verband wil ik twee opmerkingen maken:
Ten eerste, dat de sociale wetgeving deel uitmaakt van het leven. Het is iets dat voortdurend moet aangepast worden. Dat voortdurend bedreigd wordt. Wij weten bovendien dat ongelijkheid en armoede elders in de wereld tot verschrikkelijke toestanden leiden. Ik meen dat het onze plicht is als christenen om in dit verband publiekelijk onze stem te laten horen. Christen zijn heeft ook gevolgen op politiek vlak.
Ten tweede wil ik protesteren tegen de houding van ‘alles is toch geregeld’. Niet alleen omdat wettelijke regelingen altijd wel ergens te kort schieten. Maar ook omdat de nood van mensen meer is dan materiële nood. Er is ook pijn, angst, hulpeloosheid, eenzaamheid … kortom er zijn zoveel dingen die het leven donker en zwaar kunnen maken. Gemeenschap is daar waar mensen elkaar dragen, overal waar de nood zich laat voelen.
Als het kan, herlees dan eens de tekst van de eerste lezing. Die gemeenschap zoals ze daar beschreven wordt, het is bijna te mooi om waar te zijn, iets waarover je kan dromen. Maar eigenlijk staat er: het is geen droom, probeer het, jij kan het ook.
Jo Beckers, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
22 april 2012
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 3,13-15.17-19; Ps. 4; 1 Joh. 2,1-5a; Luc. 24,35-48 (B-jaar)
Inleiding
Op de zondagen in de paastijd zijn alle lezingen op elkaar afgestemd. Dat is een vast gegeven. Het is dus toegestaan – of misschien zelfs wel geboden! – te zoeken naar wat het ensemble van Schriftlezingen in zijn samenhang kenmerkt. Ofwel: wat zou een thematisch verband of een gemeenschappelijke noemer kunnen zijn? De eerste lezing uit Handelingen eindigt met een oproep tot bekering ‘opdat uw zonden worden uitgewist‘ (3,19). In Psalm 4 lezen we: ‘Huiver, en zondig niet…’ en in de lezing uit de eerste brief van Johannes staat over Christus geschreven: ‘die onze zonden uitwist, en niet alleen die van ons, maar die van de hele wereld’. In de evangelielezing zegt Jezus zelf tegen de leerlingen over de Messias: ‘dat in zijn naam de bekering zou worden verkondigd aan alle volken, tot vergeving van zonden’. Het zou dus zomaar kunnen zijn dat de gemeenschappelijke noemer te maken heeft met de vergeving van zonden door het verlossingswerk van Christus. In één woord gevangen: het gaat vandaag over de verzoening met God.
Handelingen 3,13-15.17-19
In het eerste deel van de Handelingen treffen we enkele toespraken van Petrus aan waarin de kernboodschap van de jonge kerk tot uitdrukking komt. Deze verkondiging kenmerkt zich door enkele steeds terugkerende elementen: het optreden van Jezus, zijn lijden en sterven verklaard vanuit de Schriften, het appel aan de toehoorders om zich te bekeren en de belofte van de vergeving van zonden.
De eerste lezing is een deel van Petrus’ tweede toespraak (3,12-26), die volgt op de genezing van een lamme in de Tempel, meer bepaald in de zuilengang van Salomo. Uit de gekozen verzen (vooral ook door het weglaten van v. 16) kan men de concrete aanleiding voor de toespraak van Petrus niet meer direct opmaken. Het is van belang te weten dat Petrus het woord neemt omdat de genezing van de lamme bij de toegestroomde menigte veel opzien baart. Hij neemt bepaald geen blad voor de mond en confronteert de samengestroomde toehoorders met hun aandeel in de dood van Jezus (3,13b-15). Maar direct daarna pleit hij hen ook weer vrij omdat zij in onwetendheid hebben gehandeld (3,17vv). De oproep tot bekering wordt door Petrus aldus direct verbonden met de betrokkenheid van zijn volksgenoten bij de dood van Jezus. Ook benadrukt hij duidelijk de continuïteit met de heilshistorie door te spreken over de God van de vaderen die zich bekend gemaakt heeft aan Abraham, Isaak en Jakob (3,13.25). Rabbi Israël ben Eliëzer, de stichter van het Chassidisme (de Baäl Sjem Tov) sprak: ‘Wij zeggen: God van Abraham, God van Izaak en God van Jacob en we zeggen niet: ‘God van Abraham, Isaak en Jacob, want Isaak en Jacob steunden niet op onderzoek en dienst van Abraham, maar zij zochten zelf naar de eenheid van de Schepper en zijn dienst.’
1 Johannes 2,1-5a
De gedachte dat wij door Jezus Christus met God verzoend worden, komt misschien wel het meest duidelijk naar voren in deze lezing. Het kennen van God hangt samen met het zich houden aan de geboden. In bijbelse zin heeft dit ‘kennen’ vaak de connotatie van ‘liefhebben’. Maar als wij gezondigd hebben en ons niet houden aan de geboden, is het Christus die voor ons pleit bij de Vader. Opmerkelijk is hier het gebruik van het woord paraklètos in 2,2 (Helper, Pleitbezorger), de term die in het Johannesevangelie gebruikt wordt ter aanduiding van de Geest.
Lucas 24,35-48
Het laatste hoofdstuk van het Lucasevangelie bevat in feite drie verhalen die zich allemaal op dezelfde dag afspelen. Allereerst het verhaal van de paasmorgen (24,1-12), vervolgens het verhaal van de Emmaüsgangers (13-35) en tenslotte de verschijning van Jezus aan de elf en de anderen (36-53). Deze drie verhalen vertonen ook een opgaande lijn die hierin tot uitdrukking komt dat de ontvangers van de boodschap steeds ‘prominenter’ worden. In het eerste gaat het om de vrouwen (die echter niet voor vol worden aangezien: 24,22vv) vervolgens zijn het twee leerlingen en in het derde verhaal gaat het om de apostelen zelf. De lezing van vandaag zet in vers 35 in met het slot van het Emmaüsverhaal. Daar wordt verteld hoe de Emmaüsgangers getuigenis afleggen over wat zij onderweg hebben meegemaakt. Dit getuigenis rijmt als het ware op het slot van het eerste verhaal, waar de vrouwen de rol van de eerste geloofsgetuigen toebedeeld krijgen. En dan is het ook opmerkelijk dat er ook aan het einde van het derde verhaal andermaal sprake is van getuigenis, waar Jezus de apostelen de opdracht geeft om te getuigen, om te beginnen in Jeruzalem. In zijn tweede boek – de Handelingen – zal Lucas uitvoerig vertellen hoe de apostelen uitvoering geven aan dit programma, en wel na de herhaling van het bericht over de hemelvaart van Jezus.
Het derde verhaal vertoont veel inhoudelijke overeenkomsten met het tweede: de verschijning van Jezus (eerst onderweg, later in Jeruzalem zelf), de moeite van de leerlingen om hem direct te herkennen, het verwijt van Jezus (niet kunnen geloven resp. twijfelen), het onderricht vanuit de Schriften, het delen van voedsel (brood en vis) en het nieuw verworven inzicht van de leerlingen. Er valt op grond van deze vaststelling wel iets voor te zeggen om beide verhalen niet helemaal los te koppelen van elkaar (daarom is het ook niet verkeerd de lezing te laten beginnen met het schakelvers 35!). Brood en vis leiden in beide verhalen tot herkenning en inzicht. Het kan bijna niet anders of Lucas grijpt hiermee terug op het verhaal van de wonderbare spijziging (9,12-17). Ook een verwijzing naar het verhaal van het Laatste Avondmaal, de Eucharistie, moet zeker niet uitgesloten worden. Ida Gerhardt heeft het verband tussen brood en vis (Ichthus: Jezus Christus, Zoon van God, Redder) ooit eens prachtig onder woorden gebracht in haar gedicht De disgenoten waarin ook de vredesgroet uit de evangelielezing voorkomt:
Het simpele gerei,
het brood, dat is gesneden,
de stilte, de gebeden –
Want de avond is nabij.
Uit tranen en uit pijn
dit samenzijn verkregen:
bij sober brood de zegen
twee in úw naam te zijn.
Waar aan de witte dis
uw teken wordt beleden
verschijnt Gij – : u zij vrede.
gij Brood – gij Wijn – gij Vis.
We kunnen de lezing vrij eenvoudig in twee delen opsplitsen: allereerst de verschijning van Jezus aan de elf en de anderen in 24,36-43 waarbij de nadruk gelegd wordt op het lichamelijk aspect (bekijken van Jezus’ handen en de voeten met de tekenen van de nagelen, het betasten, het eten van een stuk gebakken vis). En vervolgens het zendingswoord in 24,44-49 waarbij de nadruk gelegd wordt op de vervulling van de Schriften. Pas ná de verrijzenis kunnen de leerlingen dit ten volle begrijpen en wordt de vervulling van de Schriften hernomen in het ‘goddelijk moeten’ van de lijdende én verrezen Messias (vgl. 24,27).
Evenals aan het slot van het Matteüsevangelie (27,19) treffen we in de slotpassage van Lucas een universalistisch motief aan waar het de verkondiging aan alle volkeren betreft. Met dat doel ontvangen de apostelen ook hier een zendingsopdracht, namelijk om overal van de verzoening in Christus te getuigen. Zij worden daartoe uitgerust met ‘kracht van boven’ (24,49), waarmee natuurlijk de heilige Geest bedoeld moet zijn.
Preekvoorbeeld
Advertenties waarin mensen worden opgeroepen te solliciteren op een vacature worden altijd begeleid door een zogenaamde ‘profielschets’. Een bedrijf formuleert wat het verwacht van een bedrijfsleider, een schoolbestuur maakt een taakomschrijving voor een directeur, een kerkbestuur verwoordt wat zij verwacht van een pastor.
Wanneer er een omschrijving is van de taak, probeert men ook de verwachtingen wat meer in te kleuren naar de persoon die die bepaalde taak moet gaan uitvoeren. Er worden dan termen gebruikt als: ‘iemand met goede contactuele eigenschappen, een warme persoonlijkheid die open staat voor ieders geloofsbeleving, iemand die kan inspireren, iemand die toegewijd is en staat voor zijn mensen, iemand die mensen kan binden...’ Eigenschappen, talenten die zeker zo belangrijk worden gevonden als diploma's en deskundigheid.
Pastores in onze kerk worden de laatste jaren niet anders meer aangesteld dan met een profiel. Pastorale beroepskrachten worden geacht samen te werken in een team en met een profiel: liturgie, diaconie, catechese of gemeenschapsopbouw. Zo zijn er nu alleen nog maar ‘geprofileerde pastores’!
Als wij hier week in, week uit lezen uit de Schrift, is dat dan eigenlijk ook niet anders dan om het profiel te gaan begrijpen dat God schetst? Het profiel van de mens naar zijn hart, het profiel dat in Jezus’ levenswijze zichtbaar wordt? De bijbelse verhalen over mensen en hun God zijn een soort profielschets. Ze geven een kader aan, de lijnen voor de mens naar Gods hart.
‘Toen maakte Hij hun geest toegankelijk voor het begrijpen van de Schriften.’ Letterlijk staat er ‘om alle verschillende delen van de Schriften aan elkaar te verbinden’, om ‘verbanden te leggen’ – dan kan er een beeld ontstaan, een ‘profiel’, dat God schetst van de mens naar Zijn hart…
De verhalen uit de Bijbel over mensen en hun God zou je een soort profielschets kunnen noemen. Geloofsverhalen die een schets geven van de verwachtingen en de bedoelingen die God heeft met deze wereld waarin wij leven. ‘Het is in de Bijbel ook altijd weer hetzelfde liedje: altijd weer komt het op hetzelfde neer: we moeten lief zijn voor elkaar’, zei iemand. En blijkbaar is dat in de hele geschiedenis telkens weer nodig gebleken, omdat mensen in andere toonaarden vervielen en die profielschets bijna waren vergeten.
De verhalen vertellen ook dat er steeds weer mensen werden gevonden, die dat ene profiel rond gingen bazuinen, die er de boer mee zijn opgegaan. Ja, mensen die zelf in hun eigen leven iets of heel veel van dat profiel hebben waargemaakt. ‘Te beginnen met Jeruzalem moet gij van dit alles getuigen!’
Maar ook werd verteld dat het profiel niet werd begrepen, dat mensen ‘de verbanden niet konden leggen’. Zoals Petrus verzucht: ‘maar gij hebt de Heilige en Gerechte verloochend… de vorst des levens hebt gij gedood.’ ‘Maar ik weet dat gij in onwetendheid hebt gehandeld.’ Het bleek iedere keer weer dat mensen heel andere verwachtingen hadden. Daarom ook was en is het zo moeilijk in Jezus zelf te geloven. Ja, het lukt nog wel als hij roem oogst, als hij door de massa wordt aanbeden; dan is het heerlijk om bij zijn intimi te horen. Nog wel als mensen geboeid naar hem luisteren; dat geeft een kick. Nog wel als hij de vorst lijkt die het op kan nemen tegen de machtigen van deze wereld. Nog wel als hij zo ‘Almachtig’ is.
Moeilijker wordt het echter als hij zijn mond niet houdt en harde dingen gaat zeggen aan de tafel der notabelen; als hij naar de onaanraakbaren gaat, hen aanraakt, als hij zelfs lijden en de dood niet schuwt, een vernederde mens wordt.
Dan heb je een geloof nodig dat verder, veel verder reikt dan de uiterlijkheden van aanzien en macht.
Wil je dan nog aan hem vasthouden, dan zul je dat ene profiel voor ogen moeten houden, het profiel van de Heilige en Gerechte. Dan heb je heel veel vertrouwen nodig dat er een einde komt, een einde aan dood en ellende, ook al kun je het nu nog niet zien. (Want ik wil het toch ook zien zoals Tomas; zien, om te kunnen geloven.)
Want zo spreken de Schriften, zij spreken ook van verrijzenis op de ‘derde dag’; en dat betekent zoiets als ‘driemaal is scheepsrecht’, hoe dan ook, wat er ook gebeurt, God zelf geeft nieuwe kansen, begint opnieuw. Hij doet Jezus weer opstaan; de dood die overwinnaar lijkt, heeft niet het laatste woord. Ja, dat wat mensen het meeste angst inboezemt, heeft geen enkele macht meer. Maar, je moet het wel zien; je moet wel ‘al die verschillende delen aan elkaar verbinden’, ‘verband leggen’ om in te zien: ja, hij beantwoordt werkelijk waar aan het profiel.
Ja, hij leeft. ‘Van vreugde en verbazing konden ze het niet geloven…’
Jezus zelf nodigt ons uit, – en dat is Pasen – om te doen als hij, om op te staan zoals hij. Hij wil er bij zijn, bij ons in onze worsteling, in onze breekbaarheid, in onze kwetsbaarheid en onwetendheid; bij ons wanneer wij tegen alle verdeeldheid in mensen weer verzamelen omwille van de Levende; bij ons zijn om in en door ons te verhinderen dat wij mensen elkaar opnieuw kruisen laten dragen, bij ons zijn om mensen te bemoedigen waar het leven hen kruisigt. Daartoe worden wij uitgenodigd, te leven in zijn profiel, – dat is pas leven!
Harry Tacken, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld
29 april 2012
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,8-12; Ps. 118; 1 Joh. 3,1-2; Joh. 10,11-18 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 4,8-12
De lamme in de verhaaleenheid 3,1–4,31 voelt onmiddellijk weer de kracht stromen in zijn voeten en enkels, wanneer Petrus hem de hand aanreikt om ‘in de naam van Jezus Christus de Nazoreeër’ (3,6) weer op te staan. De evangelist Lucas toont zijn lezers wat dit met de man deed: ‘met een sprong ging hij staan en liep en ging met hen de tempel binnen, lopend en springend en God prijzend’ (3,8). Mocht de man omwille van zijn beperking, net zoals blinden en zieken, voorheen niet de tempel binnen omdat hij werd beschouwd als ritueel onrein, dan kan hij nu samen met Petrus en Johannes de tempel binnengaan en God prijzen.
In 4,8-12 herhaalt Petrus voor de joodse leiders, die hem ondervragen naar de oorzaak van de genezing, dat de lamme als een gezond man voor hen staat omwille van de naam van Jezus Christus de Nazoreeër, gekruisigd maar opgewekt uit de doden (4,10). Het optreden van Petrus en Johannes wekt ergernis bij de joodse leiders. Niet zozeer het genezen zelf ontstemt de leiders, wel het feit dat Petrus en Johannes de opstanding verkondigen en zich daarvoor beroepen op Jezus.
We vermeldden al kort dat de man genas nadat Petrus hem de hand had gereikt. Er wordt hier een parallel verondersteld met Marcus 1,31, waar Jezus de schoonmoeder van Petrus met eenzelfde gebaar weer doet opstaan. Het Griekse werkwoord egeirō, dat zowel in Handelingen als in Marcus wordt gebruikt om te benadrukken dat de personages opstaan, wordt normaal voorbehouden voor het weergeven dat iemand uit de doden wordt opgewekt (vgl. Luc. 7,14; 8,54). Toch dient men ook oog te hebben voor het belangrijke verschil tussen beide passages. Het handgebaar waarmee Petrus de lamme laat opstaan, kan niet begrepen worden zonder de verwijzing naar Jezus’ naam.
Hierin ligt trouwens de kern van het verhaal van de genezing van de lamme (vgl. 3,16; 4,7b.10.17b.30). Het verhaal illustreert dat er een nieuw tijdperk is aangebroken, waarin God de mens redt door Jezus. Deze boodschap weerklinkt krachtig in Petrus’ woorden aan de joodse leiders. De genezing van de lamme symboliseert zo meer dan een gewone genezing. Het genezingsverhaal verwijst naar de verrijzenis die we met Jezus Christus zullen delen.
De evolutie die Petrus heeft doorgemaakt sinds Jezus’ lijden en kruisdood mag hier niet onopgemerkt blijven. Was hij eerder angstig, nu treedt hij – gesterkt door de Geestesgave, géén eenmalige gave in het boek Handelingen (vgl. 2,1-4; 4,31; 10,44vv; 19,6v) – op als een zelfverzekerde leider die het conflict niet langer schuwt met hen die de weldaden van Jezus Christus wantrouwen. Hij steunt immers niet op zijn eigen gezag als ‘apostel’, maar op het gezag van zijn ‘Heer’.
Johannes 10,11-18
De blindgeborene blijft verweesd achter op de trappen van de synagoge. In die synagoge, die hij tot voor kort nog zijn ‘thuis’ kon noemen, is hij – nadat hij genezen werd door Jezus op sabbat – niet langer welkom. Hij had het immers gewaagd de Farizeeën te antwoorden op hun vraag wie die man was, die hem genezen had (vgl. Joh. 9,33v). Op die trappen vertelt Jezus de blindgeborene plots – en als je de chronologie van het verhaal volgt, lijkt het uit het niets te komen – een gelijkenis over ‘de goede herder’.
Voor de hedendaagse lezer roept het beeld van ‘de herder’ toch vooral romantische sfeerbeelden op. We associëren het ‘herder-zijn‘ met uitgestrekte vlakten, weidse vrijheid en rust. Voor de blindgeborene moet deze vergelijking wellicht anders geklonken hebben. De agrarische samenleving van het oude Midden-Oosten leefde vanuit de dynamiek zoals die tussen een herder en zijn of haar kudde. Alleen al de hoeveelheid aan Arabische termen voor het benoemen van schapen – soms gebaseerd op de leeftijd, soms op de kleur van het schaap – toont duidelijk aan hoe belangrijk de functie van een herder en zijn kudde in die samenleving was.
Om iets van datgene wat aan hem gebeurt, die diepe, mysterievolle wezenseenheid tussen zichzelf en God – die Jezus in het vierde evangelie steevast ‘Vader’ noemt – bevattelijk te maken, gebruikt Jezus in het Johannesevangelie beelden en metaforen die elke Israëliet vanuit de concrete omgang met het alledaagse leven vertrouwd in de oren klonken, zoals: water, brood, een wijnrank, maar ook het beeld van een herder met zijn schapen.
Dat de herder in de Mediteraanse samenleving een belangrijke maatschappelijke positie had, heeft sporen nagelaten in het Oude Testament. Nauwelijks werd de mens geboetseerd of hij wordt herder. Zowaar alle aartsvaders worden later van achter de schapen weggeroepen: Abraham, Lot, Isaäk, Jakob, Jozef en Mozes, dé herder bij uitstek (vgl. Jes. 63,11-14; Ps. 77,21). Het begrip ‘herder’ kreeg op die manier zoveel religieuze geladenheid, dat het zonder veel omhaal zelfs tot Godsnaam werd (vgl. Ps. 23). De herder wordt zo ook het ware beeld van de mens, door de Schepper zelf aangesteld om al het geschapene te beheren en te ordenen.
Te midden van dat volk Israël, dat na de herder-koning David (vgl. Ps. 78,71v) geregeerd werd door slechte herders die hun schapen in de steek lieten, een volk dat voortdurend belaagd werd door allerhande schijnprofeten en dwaalleraren, te midden van dát volk zegt Jezus onomwonden: ‘Ik ben de goede herder’. Het moet provocerend geklonken hebben.
Voor de johanneïsche gemeente is Jezus de goede herder die ‘geeft’; tegenover de huurling, de onbetrouwbare herder die enkel ‘neemt’ en de kudde aan haar lot overlaat. Jezus ‘geeft’ zijn leven voor zijn schapen. Het is een doordachte keuze en een weloverwogen aanvaarding van het risico. Het leven van een herder was er ook één vol gevaren: overdag de hitte trotserend en ‘s nachts de koude verbijtend, steeds op de uitkijk voor bedreigingen, zoals dieven en roofdieren.
De goede herder ‘legt af’ (tithèmi) het leven, zoals hij ook straks, op de avond voor zijn lijden, zijn bovenkleren ‘aflegt’ om zijn leerlingen de voeten te kunnen wassen. Hij is zozeer met zijn kudde verbonden, hij ‘kent’ ze, dat hij bereid is om voor het leven van deze kudde zijn eigen leven op het spel te zetten. Jezus is een dienende herder. Daarom laat het johanneïsche passieverhaal zich niet lezen als een verhaal over wat men Jezus aandeed, maar als een verhaal over wat hij deed voor de zijnen (bijv. 19,25v).
Jezus is één met God (10,30). In het Johannesevangelie wordt hij ‘Lam van God’ genoemd. God wordt zo in het eerste hoofdstuk onrechtstreeks al voorgesteld als herder. De auteur van de eerste Johannesbrief gebruikt in 3,1-2 het Griekse homoios om deze eenheid te verwoorden. Het verwijst naar volkomen gelijkheid, delend in dezelfde macht en heerlijkheid. In Johannes 20 worden de leerlingen gezonden om vanuit deze eenheid ‘het Leven’ te schenken, om zelf herder te zijn. Het verhaal over het optreden van Petrus en Paulus in Handelingen spiegelt zo Jezus’ eigen optreden, zoals dit door de vier evangelisten werd neergeschreven. Verbeeldt de parabel in het Johannesevangelie vooral Jezus’ optreden als dat van een ‘de goede herder’, dan lezen we in Handelingen hoe Petrus gestalte geeft aan dit beeld.
Preekvoorbeeld
Je zult maar verlamd zijn… al 40 jaar lang. Je bent onrein en daarom mag je de tempel niet in. Je mag wel als bedelaar aan de poort zitten om daar je hand op te houden om een aalmoes te vragen. En dan neemt iemand je bij de hand en zegt: ‘in de Naam van Jezus: sta op.’ Lopend en springend en God prijzend ga je dan met Petrus en Johannes de tempel binnen.
Dat hoorden we vorige week vertellen in de eerste lezing. Het vervolg is dat Petrus en Johannes moeten terechtstaan voor de Hoge Raad, het Sanhedrin. Frank en vrij verkondigen ze daar de Paasboodschap: Jezus is opgestaan van de dood! In zijn naam is de lamme genezen.
De genezing van de lamme is eigenlijk een Paasverhaal. De lamme krijgt nieuw leven aangereikt. Hij mag letterlijk opstaan en zo krijgt hij een nieuw leven. Maar niet alleen de lamme is opgestaan. Dat is ook Petrus die de lamme deed opstaan. ‘In de Naam van Jezus, die is opgestaan uit de dood, sta op!’ Hier staat een heel andere Petrus dan die nog maar kort geleden zich stond te warmen bij het vuur in de voorhof van het gerechtsgebouw waar Jezus toen terecht stond voor het Sanhedrin. Toen was Petrus een angsthaas, een lafaard. Tot drie keer toe bezwoer hij: ‘Ik ken die man niet…!’ En toen kraaide er een haan.
Even tussendoor: de haan is een oudchristelijk symbool van de verrijzenis. Hij kondigt de nieuwe dag aan. Hij laat horen: wakker worden, het licht van de nieuwe dag breekt aan. Het haantje op de toren is dus niet alleen een herinnering aan het verraad van Petrus, een vermaning om trouw te zijn aan je geloof. Onze torenhaan is een opwekking om op te staan. Hij verkondigt: de Heer is waarlijk opgestaan. Hij is de heraut van de nieuwe dag.
De lamme stond op in naam van de verrezen Heer. Petrus was, door de Geest bezield, ook opgestaan en hij kon nu vol vuur getuigen van Jezus’ Verrijzenis.
De hoge heren van het Sanhedrin hadden daar geen oren naar. Die boodschap konden ze niet gebruiken. De Paasboodschap mocht niet verder worden verteld. Dat was te gevaarlijk. Opstanding maakt mensen maar opstandig…
Wil onze wereld toekomen aan nieuw leven, aan een soort verrijzenis, dan is opstand noodzakelijk. We zien het in de landen van Noord Afrika en het Midden Oosten: met opstand begint de kans op een nieuw leven in vrijheid. Maar zo’n opstand vraagt helaas wel veel slachtoffers.
Was Jezus zelf ook niet een soort opstandeling, iemand die in opstand kwam tegen schijngeloof, een verstarde tempelcultus, een wettische geloofsbeleving? Die opstand kostte hem zijn leven.
In het evangelie hoorden we Jezus enkele keren zeggen: ‘Ik geef mijn leven…’ ‘Ik geef mijn leven voor de schapen…’ ‘De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen…’
Vandaag is het de zondag van de Goede Herder, daarom ook Roepingenzondag. Al enkele decennia wordt op de vierde zondag van Pasen aandacht gevraagd voor kerkelijke roepingen. Was vroeger de keuze voor priesterschap, voor religieus leven een alom gerespecteerde vorm van levenskeuze, die keuze is minder vanzelfsprekend om niet te zeggen verdacht of ongewenst geworden. De schandalen rond kindermisbruik hebben het kerkelijk ambt in een kwaad daglicht gezet. In veler ogen is een leven in celibaat ongezond, of tegennatuurlijk.
Toch menen sommigen dat het evangelie vraagt om toegewijde mensen die bereid zijn hun leven te geven om beter herder te kunnen zijn in navolging van Jezus. Dit vraagt zeker een rijp beraad, een serieuze toeleg en vorming, een standvastige overtuigde levenskeuze. Mijns inziens vraagt het ook geloof in je persoonlijke roeping. Dat wil zeggen: gehoor geven aan een innerlijk appel, gehoor geven aan Iemand die je roept.
Als we spreken van roeping of geroepen zijn dan werpt dit de vraag op: aan wie geef je gehoor? Er komen in ons leven heel veel vragen op ons af. Er zijn legio mogelijkheden om je leven te geven voor een bepaalde zaak, voor een betere wereld, voor een hoog ideaal. Maar wat je ook kiest, er wordt altijd een soort opoffering gevraagd. Dat geldt het celibaat, maar ook voor het huwelijk, dat geldt leven in een religieuze gemeenschap, maar ook voor dienstbaar zijn in onderwijs of ziekenzorg. Een topsporter moet zich heel veel ontzeggen. Een kunstenaar moet er helemaal voor gaan om iets te presteren.
We spreken misschien te gemakkelijk over ‘herders’ in de kerk; het woord pastor/pastoor betekent herder. Zal Christus, de Goede Herder, hen als de zijnen herkennen? Er is eigenlijk maar één criterium waarom iemand herder genoemd mag worden. Daarin is de apostel Petrus ons tot voorbeeld. Aan hem werd door de verrezen Heer tot drie maal toe gevraagd: Simon, zoon van Jona, heb je mij lief? Tot drie maal toe antwoordde Petrus, de derde maal met tranen in zijn stem, ‘Ja, Heer, gij weet dat ik u lief heb’. En daarop antwoordde Jezus: ‘Hoed mijn schapen, weid mijn lammeren’. Daardoor kon Petrus pastor, herder worden.
Heb je mij lief…? Die vraag geldt niet enkel een geroepene voor het zogenaamde gewijde ambt als priester, diaken of religieus. Die vraag geldt eigenlijk iedere serieuze gelovige, iedere man of vrouw die zich dienstbaar wil maken aan de geloofsgemeenschap. Elke roeping vraagt luisteren… en dan gehoor geven. Biddend luisteren en biddend proberen te gehoorzamen, telkens opnieuw, een leven lang.
Zondag van de Goede Herder, roepingenzondag. Waartoe wil de Heer vandaag mij roepen? Laten we daar een ogenblik stil over nadenken. Ook wij kunnen uit verlamming opstaan en tot nieuw leven komen.
Martijn Steegen, inleiding
Guus Wijnhoven ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 38
Preken in de getijden
De preek in de Eucharistie of Communieviering is slechts één vorm van verkondiging. In de praktijk echter blijkt die vorm zo dominant te zijn, dat ook in de getijden dikwijls op dezelfde wijze gepreekt wordt. Dat doet afbreuk aan de eigen aard van de metten, de vespers en de andere uren, die immers vooral gebedsvieringen zijn.
In de getijden is de heilige Schrift leidend. Niet alleen wat de ene lezing betreft. Nee, meteen al. Het eerste dat wij doen is psalmen bidden. En na de lezing wordt een canticum gezongen. Ook het bidden in specifieke zin begint met: ‘Heer, ontferm U. Christus, ontferm u. Heer, ontferm u.’ Dat is wat de zieken en bedelaars van het evangelie ons hebben voorgebeden. En het Onze Vader is niet een slotgebed maar gaat vooraf aan de voorbede.
De apostel stelt vast dat wij niet weten hoe wij behoren te bidden (Rom. 8,26) en doet een beroep op de Geest die voor ons bidt en pleit met onuitsprekelijke verzuchtingen. Met andere woorden: het moet ons voorgezegd en voorgedaan worden. Vandaar al die schriftuurlijke gebeden die wij in de getijden op de lippen nemen. Het gebed in de getijden heeft het karakter van een medicijn: op doktersvoorschrift driemaal daags innemen! Willem Barnard dicht ergens:
Zingen, dat doe je niet uit volle borst, –
je zingt inademend, omdat je leeg bent,
tegen de eenzaamheid in zing je, tegen
het ‘nee’, je zingt zoals je drinkt: van dorst.
Alles wat het zingen betreft, geldt ook het bidden. Gebed is om te beginnen een beweging van buiten naar binnen. Dus inderdaad: inademen, inhaleren, toe-eigenen, innen, drinken. Luther zegt: ‘Ik zuig aan het Paternoster als een kind, ik eet en drink ervan als een groot mens en kan er niet genoeg van krijgen.’
Nee, niet uit volle borst, want dat is precies de omgekeerde beweging: van binnen naar buiten, zelfexpressie, uiten, zich uitspreken. De nbv geeft er blijk van het contemplatieve gebed niet te kennen. Die vertaalt Romeinen 8,26 met: ‘Wij weten niet wat we in ons gebed tegen God moeten zeggen.’ Dan zou gebed toch weer zijn: iets onder woorden brengen, formuleren, de lange afstand afleggen vanuit ons diepste innerlijk naar degene ten overstaan van wie wij iets verwoorden moeten. Daar zal Onze Lieve Heer nog van opkijken...
In de getijden daarentegen is het eerste dat wij op de lippen nemen niet wat uit ons eigen hart opkomt, maar: een psalm, het Onze Vader, een Wees gegroet, de geloofsbelijdenis. Nogmaals Luther. Als hij meester Peter de barbier leert bidden, vertelt hij hem hoe hij dat zelf doet: ‘Ik neem mijn psalmboekje, ga mijn kamer in of – dat hangt van de dag en het uur af – in de kerk en daar begin ik de tien geboden, de geloofsbelijdenis en, naar gelang ik tijd heb, enige woorden van Christus, van Paulus of uit de psalmen hardop bij mijzelf te spreken, net zoals kinderen het doen.’
Kortom: bidden is – om te beginnen – herhalen wat ons is voorgezegd. Want, zoals Ben Hemelsoet ons leerde: ‘De herhaling is van God’ (met als pendant: ‘de verveling is van de duivel’). Pas in het vervolg van al die psalmen en wat dies meer zij, komt misschien mee wat onze eigen zorg en nood is. Ik kan pas bidden als de psalmen – die immers nooit op mij passen – mijn hart hebben verruimd. Ik kan pas bidden als het gebed om Gods koninkrijk, kracht en heerlijkheid de aandacht van mijzelf heeft afgeleid. Kortom: dat bidden van mij wordt pas wat als ik leer van mijzelf af te zien.
In dat kader klinkt in de getijden ook die ene centrale schriftlezing. Moet daarover gepreekt worden? Dat is dan wel van een heel andere concentratie en aandacht dan op zondag of zaterdagavond. Onze prekerij wekt soms de indruk dat de Bijbel slechts de aangever is voor wat de pastoor gaat zeggen. Het grapje: ‘Waar heeft hij over gepreekt?’ ‘Over de zonde.’ ‘Wat zei hij erover?’ ‘Hij was er tegen’, laat zien dat de preek vaak wordt verstaan als een betoog over een onderwerp in plaats van dat de Schrift toegankelijk wordt gemaakt.
In de getijden wordt bij voorkeur niet gepreekt. Wat wel kan en dat wil ik ook aanbevelen, is dat voorafgaand aan de lezing de oren worden gespitst. Dus dat de hoorders attent worden gemaakt op wat die lezing wil:
Let u erop dat er een heel specifiek woord is, dat driemaal klinkt.
Wees erop bedacht dat Jezus die vrouw niet opricht. Dan zou er weer iemand aan haar lopen te sjorren. Nee, hij roept zoveel kracht in haar vrij, dat ... (bij Luc. 13,13)
Waarom zou die eunuch (Hand. 8,28) nu per se een Jesajarol naar huis hebben willen nemen? Ik denk, omdat alleen Jesaja met zoveel woorden belooft, dat ook hij onder Gods getrouwen wordt geteld (Jes. 56,3-5).
De ‘preek’ in de getijden heeft dus de vorm van een inleidend woord, een vooropmerking, een terzijde, en wil slechts dienstbaar zijn aan het onmiddellijke verstaan van de Schrift.
Literatuur
Jan Happee, Mediteren met Luther, Deventer 1983, blz. 84 en 88
Willem Barnard, ‘Zingen in de kerk’, in J. de Bruijn & W. Heijting (red.), Psalmzingen in de Nederlanden van de zestiende eeuw tot heden, Kampen 1991, blz. 13-16
Klaas Touwen