- Versie
- Downloaden 77
- Bestandsgrootte 590.88 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
Nummer 4 – 85e jaargang 2013 – juli/augustus
Tijdschrift voor Verkondiging
IS EEN UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE EN VLAAMSE PROVINCIE VAN DE
ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
7 juli - Veertiende zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld E.J. de Wijer
14 juli - Vijftiende zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld D. van den Akker
21 juli - Zestiende zondag door het jaar
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld N. Pronk
28 juli - Zeventiende zondag door het jaar
inleiding V. Kabergs; preekvoorbeeld K. Touwen
4 augustus - Achttiende zondag door het jaar
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld J. de Lange
11 augustus - Negentiende zondag door het jaar
inleiding H. Bloem; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
15 augustus - Maria Tenhemelopneming
inleiding E. Ottenheijm; preekvoorbeeld H. Rikhof
18 augustus Twintigste zondag door het jaar
inleiding R. Roukema; preekvoorbeeld C. Rademakers
25 augustus - Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding R. Zuurmond; preekvoorbeeld D. de Rycke
Column Maria ten Hemelopneming Ben van den Vijgeboom
7 juli 2013
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,10-14c; Ps. 66; Gal. 6,14-18; Luc. 10,1-12.17-20 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 66,7-14
Hoe welkom is de vreugdebode
die over de bergen komt aangesneld,
die vrede verkondigt en goed nieuws brengt,
die redding aankondigt en tegen Sion zegt:
Je God is koning!
(Jes. 52,7; vgl. 40,9)
Onze perikoop (66,7-14) wordt omraamd door de verzen 6 en 15-16, waarin JHWH eenoordeel velt over de wereld. Terwijl JHWH de vijanden van Sion ‘vergeldt naar hun daden’ ondervindt Sion vertroosting en bemoediging.
Namens JHWH spreekt de profeet bemoedigende en troostende woorden tot Sion (vgl.40,1-2). Het goede nieuws van de vreugdebode (evangeliste) wordt werkelijkheid. Voor vrouwe Sion is er weer redding en vrede, want God is weer als koning in haar midden. Sion is niet meer verlaten en onvruchtbaar (vgl. 49,14-23), maar baart – op een wonderlijke wijze – een zoon, voordat de weeën begonnen zijn. Op één dag baart zij in één keer een volk dankzij JHWH die de moederschoot opent en laat baren (66,7-9).
Allen die vrouwe Sion/Jeruzalem liefhebben en om haar verlatenheid getreurd hebben, kunnen nu met haar jubelen en juichen van vreugde (vgl. 61,10). ‘Solidariteit met Sion in haar nood leidt tot deelgenootschap in haar vertroosting’ (Wim Beuken). Aan haar vertroostende moederborst is het goed toeven, haar volle borsten schenken volop verzadiging en verkwikking. Overvloedige melk als beeld van het veelbelovende land, waarin het goed toeven is. Zoals de moedermelk rijkelijk vloeit, zo zal ook de vrede en de rijkdom van alle volken royaal aanwezig zijn. Als een hartelijke moeder zal zij hen allen vertroetelen (66,10- 12).
De vertroostende moederborst heeft in de geloofsgeschiedenis navolging gevonden in de verhalen over Maria lactans. Ook in het proces van de heiligverklaring van de heilige Clara van Assisi komt dit aansprekend beeld voor. Het gaat hier om de intimiteit van moeder en kind: ‘Vrouwe Clara vertelde ook dat het haar eens in een visioen toescheen dat zij een kruik met warm water naar de heilige Franciscus bracht met een doek om de handen te drogen. En zij besteeg een hoge trap, maar dat ging zo gemakkelijk alsof ze over vlakke aardeging. En toen zij bij de heilige Franciscus was gekomen, ontblootte deze heilige een deel van zijn borst en zei tot de maagd Clara: ‘Kom, neem en zuig.’ En toen zij had gezogen, spoorde de heilige haar aan nog eens te zuigen; en terwijl zij zoog, was dat wat zij zoog zo zoet en aangenaam dat zij dit op geen enkele manier kon uitleggen. En nadat zij had gezogen, bleef de ronde opening of tepel van de borst waardoor de melk komt, tussen de lippen van de zalige Clara rusten; en toen zij wat in haar mond was blijven rusten in haar handen nam, scheen het haar als goud zó helder en lichtend dat zij zichzelf er geheel in zag als in een spiegel.’
Zo is vrouwe Sion een beeld van JHWH, die als een moeder Jeruzalem zal voeden, troosten en bemoedigen (vgl. Jes. 49,14-17). Jeruzalem beantwoordt weer aan haar opdracht om stad van vrede te zijn (vgl. 60,17), de plek waar je hart zich kan verblijden en je volop kunt gedijen (66,13v):
Stad van mijn hart, Jiroesjalajiem,
met uw huizen schouder aan schouder.
Stad van vrede, in uw midden
mag een mens gelukkig zijn.
(Ps. 122 GvL 122 II)
‘Alwie de rouw over Jeruzalem onderhoudt, zal als beloning haar vreugde aanschouwen, want
er staat geschreven: Laat allen die Jeruzalem liefhebben zich met haar verheugen en juichen
om haar, laat allen die om haar treuren nu samen met haar jubelen’ (Jes. 66,10;; bBaba Batra
60b).
Evangelielezing: Lucas 10,1-24
In Lucas 9,1-6 zendt Jezus de Twaalf – heel Israël – uit om metterdaad het koninkrijk van God te verkondigen en zieken te genezen.
In onze perikoop zendt de Heer tweeënzeventig leerlingen – symbool van alle volken – uit naar de steden in Galilea. Zoals de zeventig oudsten delen in de geest die op Mozes rust (Num. 11,16v), zo delen de tweeënzeventig leerlingen in de volmacht van Jezus, de Heer, die hen uitzendt om het koninkrijk van God te proclameren. Zij gaan twee aan twee, omdat alleen een getuigenis van twee kracht heeft (Deut. 19,15) en om elkaar te kunnen bijstaan (Pred. 4,9-12).
De Heer wijst zijn tweeënzeventig afgezanten/gevolmachtigden erop dat de oogst wereldwijd is, maar dat er maar weinig arbeiders zijn. Hij vraagt aan hen om tot de Eeuwige te bidden, opdat hij arbeiders zendt om te oogsten. Regelmatig in de voorbede voor roepingen bidden is dan ook helemaal in de lijn van Jezus, onze Heer!
Heel realistisch wijst de Heer zijn leerlingen erop, dat zij zullen zijn als lammeren onder de wolven. Zij zullen zich te midden van de tegenkrachten (‘geloven alleen achter de voordeur!’) als weerloze lammeren moeten gedragen, als deemoedige dienaren (10,1-3; Jes. 53,7).
Hun toerusting is opvallend. Zij gaan de wereld in en vervullen hun missionaire opdracht zonder geldbuidel en reistas. Zij hebben dan geen wapens nodig om hun bezit te verdedigen.
‘Op een keer ging de man Gods (Franciscus), zoals hij wel vaker deed, naar de bisschop van de stad (Assisi) om diens raad te vragen. De bisschop ontving hem met grote welwillendheid en zei: Het schijnt me toe dat dat leven van jullie – namelijk leven zonder iets in de wereld te bezitten – wel erg hard en moeilijk is. De heilige antwoordde hem: Heer, als we ook maar een paar bezittingen zouden hebben, zouden we ook wapens nodig hebben om ons te beschermen.
Want bezittingen zijn een voortdurende bron van geschillen en twisten, en gewoonlijk komt
hierdoor de liefde tot God en de evenmens danig in het gedrang. Juist daarom willen we in
deze wereld geen enkel aards bezit hebben.’
De tweeënzeventig mogen vertrouwen op Gods zorg en de gastvrijheid van hun gastheer/vrouw (Gen. 18,1-15; Hebr. 13,2). Zij gaan op weg zonder sandalen: kwetsbaar als
de verarmde die geen schoenen kan betalen. Zij gaan dus niet als gelaarsde heren die het wel eens even komen vertellen. Er is grote haast bij de verkondiging van het komen van Gods koninkrijk van gerechtigheid en vrede: ‘groet onderweg niemand’. Het uitgebreide begroetingsceremonieel zou maar onnodig ophouden, want het is een zending op leven en dood (10,4; 2 Kon. 4,29).
De boodschap die de kwartiermakers van de Heer te verkondigen hebben, is vrede en welzijn metterdaad (Jes. 66,12vv): ‘Vrede voor dit huis!’, dit is de aankondiging van de bevrijding die Jezus beoogt (vgl. 1,79;; 2,14;; 7,50;; 8,48). ‘Vrede en alle goeds’ voor alle mensen die in dat huis wonen. Deze genadige vrede wordt aangeboden, niet opgelegd.
Mensen die een ‘zoon/dochter van vrede’ (‘vredelievend mens’) zijn, die met ontwapende, met open handen in het leven staan, zullen de aangeboden vrede van harte aannemen. Mensen die hiervoor niet openstaan, hoeven niet met alle geweld tot vrede gebracht te worden. In het gastvrije huis waarin de vrede wordt ontvangen ontstaat een vredige gemeenschap (Jes. 66,10vv). De leerlingen mogen daar volop genieten van de aangeboden gastvrijheid. De aangeboden vrede is lijfelijk concreet: zieken worden genezen als krachtdadig teken van het doorbreken van het koninkrijk van God (10,5-9).
Het verhaal over de uitzending van de tweeënzeventig leerlingen is voor Franciscus hét model voor leven volgens het evangelie. ‘Ik raad mijn broeders aan, ik vermaan en spoor hen aan in de Heer Jezus Christus om, terwijl zij door de wereld gaan, niet te twisten en te bekvechten of anderen te oordelen. Maar zij moeten mild, vredelievend en bescheiden zijn, vriendelijk en nederig en met iedereen respectvol praten zoals dat hoort. In welk huis zij ook binnengaan, is hun eerste woord: Vrede aan dit huis. En volgens het heilig evangelie mogen zij eten van alle spijzen die hun worden voorgezet’ (Franciscus, Regel 1223).
Worden de vredebrengers in een stad niet ontvangen, dan ontstaat er een grondige scheiding. Dan gaan de wegen uit elkaar en houdt de verantwoordelijkheid van de tweeënzeventig gezanten op. De weigeraars moeten wel goed weten dat zij zich zo voor de komende heerschappij van God afsluiten (vgl. Gen. 19; Ez. 26,1–28,19 en 28,20-23).
Jezus, de Heer, identificeert zich met zijn metgezellen: ‘Wie naar jullie luistert, luistert naar mij. En wie jullie afwijst, wijst mij af. En wie mij afwijst, wijst hem af die mij gezonden heeft’ (10,10-16).
De tweeënzeventig zijn levende vredesgetuigen die Gods vrede aanbieden als gave en opgave.
Nadat zij de zending van de Heer volbracht hebben, komen zij vol vreugde en vol van ervaringen terug. Zelfs demonische machten hebben de weg van de Heer aanvaard (10,17-19).
De leerlingen mogen zich verheugen omdat hun naam in de hemel opgetekend is. Niet alleen de leerlingen zijn voldaan, maar Jezus ook. Hij zegent en dankt zijn Vader, dat hij op deze wijze aan het licht komt in de zending van ‘eenvoudige mensen’. Ook prijst hij zijn leerlingen gelukzalig, omdat zij in hem de Vader, de Heer van hemel en aarde, hebben (h)erkend (10,20-24).
Als leerlingen van de Heer mogen wij leven vanuit Gods belofte van het goede land, dat overvloeit van gerechtigheid en vrede (Jes. 66) voor Israël en de volken. Wij mogen ons uitgezonden weten om de missionaire opdracht van vrede op ontwapende wijze in onze wereld uit te dragen. Wij mogen weten ‘dat het niet aan ons is het vredeswerk af te maken – dat doet God – maar dat wij toch niet vrij zijn om ons eraan te ontrekken’ (naar Avot II,21).
‘En dus is de eerste opdracht aan hen die tot de kerk van God behoren niet om iets voor zichzelf te zijn (…), maar om getuigen van Jezus Christus voor de wereld te zijn. Daartoe rust de Heilige Geest diegenen uit aan wie Hij zich geeft. Dat zo’n getuigenis voor de wereld alleen op de juiste manier kan plaatsvinden wanneer het voortkomt uit een geheiligd leven in de gemeente van God, is daarbij de vanzelfsprekende vooronderstelling. Toch onderscheidt een werkelijk geheiligd leven in de gemeente van God zich van iedere vrome imitatie doordat het de mensen tegelijk brengt tot een getuigenis aan de wereld. Waar dit getuigenis verstomt, is het een teken van innerlijke luiheid van de gemeente, zoals het uitblijven van de vrucht het teken van het afsterven van de boom is’ (Dietrich Bonhoeffer).
Literatuur
Dietrich Bonhoeffer, Aanzetten voor een ethiek, Zoetermeer 2012, 48
Wim Beuken, Jesaja deel IIIb, Nijkerk 1989, 124
Franciscus, Verhaal van de Drie Gezellen 35, Haarlem 1977, 58
Franciscus, De geschriften, Haarlem, 2004, 80-81
G.P. Freeman, Franciscus en Clara, moeder en dochter, KTU, Utrecht 1999, 32
Jos de Heer, Lucas/Acta-2. Het verhaal van Jezus, Zoetermeer 2006, 263-278
Henk Janssen OFM, Bidden, gerechtigheid doen en wachten op Gods uur. Een diaconale lezing van de Schrift,
in: St. Hellemans e.a., red., Een katholieke Kerk met toekomst, Bergambacht 2012, 19-30
Huub Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch 2011, 166–175
Preekvoorbeeld
Genoemd tot kwetsbaarheid
Op gezette tijden slaat de angst toe. Zal de kerk er over twintig jaar nog zijn? Wie doet straks het licht uit? Kunnen wij de dominee nog wel betalen? De exploitatie van het klooster weegt zwaar. Steeds meer werk komt op steeds minder en ouder wordende schouders neer. Straks zullen we toch echt het gastenverblijf moeten sluiten. De angst is oprecht maar verlamt ook.
Nog een laatste keer richt de kerk zich op. Met de moed der wanhoop. Missionaire modellen ontwikkelen wij. Gretig werpen wij ons op die enkele plek waar de kerk het nog goed lijkt te doen. Waar ‘aansluiting bij de markt van zinzoekers naar geluk’ is gevonden of tenminste waar nog hier en daar een verdwaalde jongere wordt aangetroffen. Maar we voelen ook wel aan dat dit iets is als Bengaals vuur: even hevig brandend, maar uiteindelijk kort van duur.
Van de weeromstuit is de neiging groot om de wereld de wereld te laten. Je met een kleine groep getrouwen terug te trekken rondom een hooggestemde liturgie. In dat geval komt de evangelielezing binnen als een ongemakkelijke waarheid. Ze zal toch de wereld in moeten. De Heer stelt tweeënzeventig anderen aan, als representanten van alle volkeren der aarde, die twee aan twee zullen gaan naar iedere stad en plaats in Galilea. Twee aan twee, zowel om elkaar te kunnen bemoedigen als omdat alleen het getuigenis van twee kracht heeft. De directieven van de Heer geven te denken. Zij zullen blootsvoets gaan, niet als gelaarsde heren die het wel eens even komen vertellen, en zonder wapens, geldbuidel en reistas.
Onwillekeurig gaan onze gedachten naar bedelorden die het in de geschiedenis van de kerk zo geprobeerd hebben. En mogelijk ook naar de paus die zich voor het eerst in de kerkgeschiedenis tooide met die naam die een programma ontvouwt: Franciscus.
Maar in die kringen bevinden wij ons doorgaans niet. Onze schoenen zijn bescheiden. Veelal stevige stappers. Handige rugtasjes ook alom en onze geldbuidel zal niet al te gevuld zijn maar toch wel degelijk aanwezig. Wat betekent het reisvoorschrift des Heren dan?
De lezingen van vandaag, uit Jesaja 66 en Lucas 10, genereren allereerst vertrouwen. De profeet Jesaja stelt zich de Heer voor als vrouwe Sion, die als een zogende moeder Jeruzalem zal voeden, troosten en bemoedigen. Zal ooit een kind aan die zorg twijfelen? Wie ongewapend, zonder geld en blootsvoets de wereld rondgaat, is allereerst kwetsbaar. Het eerste woord aan tafel in de huizen waar de leerlingen welkom zijn, zal dan ook vrede zijn.
Een gebaar met open handen. Het geheim van de Groet in de eredienst: kijk maar, hier is geen sprake van verborgen wapens. Of, in de taal van de moderniteit: What you see, is what you get, hoewel het met die uitspraak meestal oppassen geblazen is. De vredegroet brengt de mens in de sfeer van de ontvankelijkheid en het vertrouwen. En mogelijk is dat aanstekelijk. De duivel heeft er niet van terug. De vredegroet geneest de zieken. Omdat wie in vertrouwen leeft, de voorsmaak van het koninkrijk van God proeft. Als melk uit de moederborst.
Toch moet men niet de onzalige vergissing maken deze kwetsbaarheid en dit vertrouwen te
vereenzelvigen met naïviteit. De vijandigheid van de wereld, maar ook haar tergende onverschilligheid worden uitermate serieus genomen. Er zullen steden en dorpen zijn die u
niet zullen willen ontvangen. Dring dan niet aan, ga ook niet driftig van huis tot huis. Het woord ‘vrede’ kan soms hopeloos vergeefs worden uitgesproken, het zal hoe dan ook weer bij je terugkeren. Het mag hun dan ontbreken aan geld, goederen en wapens, de leerlingen worden uitgerust met innerlijke vrede en vrijheid. De wapenrusting Gods, zou Paulus gezegd hebben.
Maar ’t blijft kwetsbaar. ‘Bedenk wel, ik zend jullie als lammeren onder de wolven’. De tegenkrachten zijn niet gering en kunnen de gemeente werkelijk beschadigen. Jaren geleden schreef Geert Mak een indrukwekkend verweerschrift tegen het oprukkende nationalisme en
radicalisme. Europa, zo stelt hij, is naar haar aard en ontstaansgeschiedenis uit vele nationaliteiten, ‘gedoemd tot kwetsbaarheid’. Ik denk dat dit ook voor de gemeente van Christus geldt. De pastoraal theoloog Anthonie Verheule droomde van de gemeente als ‘een terreurvrije ruimte’. Die gemeente bevond zich overigens vooral buiten de muren van de kerk.
Bijvoorbeeld aan die tafels waar af en toe van vrede wordt gehoord. Op die manier, angstvrij én kwetsbaar, gaan deze tweeënzeventig rond en wordt iets van het koninkrijk ervaren. En omdat de tweeënzeventig – in tegenstelling tot de eerste zendingsronde van de apostelen – niet bij name genoemd worden, dragen ze allereerst uw eigen naam.
Henk Janssen ofm, inleiding
Evert Jan de Wijer, preekvoorbeeld
14 juli 2013
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37 (C-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 30,10-14
Deze lezing maakt deel uit van de derde en laatste redevoering van Mozes (Deut. 28,69– 32,52). Het gedeelte waartoe onze tekst behoort, handelt over de vernieuwing van het verbond (28,69–30,20). Mozes houdt het volk nieuw leven voor, zegen, de terugkeer naar het beloofde land, maar ook vloek, hetgeen vernietiging betekent, verstrooiing onder de volken.
Op zegen mag hopen die zich houdt aan de geboden en bepalingen in de Thora, en die met hart en ziel naar de Eeuwige terugkeert (vgl. 30,2).
Niet alleen het volk als geheel is in deze verantwoordelijk, elke mens afzonderlijk moet kiezen tussen vloek en zegen. Uitdrukkelijk vermeldt Mozes dat de geboden voor iedereen te doen zijn. Ze zijn immers niet in de hemel of aan de overkant van de zee, maar dichtbij, binnen handbereik.
Een en ander betekent ook dat inzicht in de geboden en bepalingen van de Thora niet voorbehouden is aan priesters en ingewijden, maar dat het hele volk vertrouwd is met de Thora.
Lucas 10,25-37
De dialoog tussen de wetgeleerde en Jezus vindt plaats als Jezus’ reis naar Jeruzalem nog maar nauwelijks is begonnen (9,51–19,28). Er vond wel al een incident plaats in een Samaritaans dorp, toen Jezus en zijn leerlingen daar niet ontvangen werden juist vanwege hun reisdoel Jeruzalem (9,53). De toch begrijpelijke ergernis hierover van Jakobus en Johannes wordt niet door Jezus gedeeld. Uitgerekend een Samaritaan geeft in de gelijkenis van vandaag het goede voorbeeld. Dat is des te opmerkelijker omdat Samaritanen gewoonlijk als niet- Joden werden beschouwd. Zij golden als afstammelingen van de vreemde volkeren die door de Assyriërs na de inname van Samaria (722 v. Chr.) de plaats innamen van de weggevoerde Joden (2 Kon. 17,24vv).
De lezing, een leergesprek, valt uiteen in twee delen die identiek zijn opgebouwd: de wetgeleerde stelt een vraag, waarop Jezus een wedervraag stelt. De wetgeleerde antwoordt en Jezus bevestigt de juistheid daarvan: doe dat en je zult leven respectievelijk doe dan voortaan net als hij (vv. 25-28; 29-37).
Aan de wijze waarop Lucas de wetgeleerde schildert, is te merken dat de evangelist partijdig is: de wetgeleerde wil Jezus op de proef stellen (v. 25) en hij wil zich rechtvaardigen (v. 29). Van enige vooringenomenheid van de kant van Jezus is niets te bespeuren. Hij gaat serieus in op de beide levensvragen van de wetgeleerde. Allereerst de vraag: Wat moet ik doen opdat ik het eeuwige leven zal erven? Het eeuwige leven zelf staat niet ter discussie. Uit het woord ‘erven’, meestal vertaald als ‘deelhebben aan’, blijkt dat je het eeuwige leven niet kunt afdwingen, als erfgenaam ontvang je het van God die de erflater is. De wetgeleerde geeft het juiste antwoord: God liefhebben (Deut. 6,5, zie ook de eerste lezing) en je naaste (Lev. 19,18).
In een tweede ronde stelt de wetgeleerde de vraag: Wie is mijn naaste? Als antwoord vertelt Jezus de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan waarbij drie of beter vier mensen reizen langs een als gevaarlijk bekendstaande weg (lijkt wel op de weg van het leven…). Jezus eindigt met de vraag: Wie van die drie is naar uw mening de naaste geworden van de man die in handen van de rovers is gevallen?
De oplettende lezer zal merken dat Jezus de vraag van de wetgeleerde subtiel veranderd heeft.
‘Naaste’ is van object van liefhebben tot subject van liefhebben geworden. Niet het slachtoffer is de naaste van de drie reizigers, maar de Samaritaan die hem liefdevol geholpen heeft, is naaste geweest. Dat betekent dat in deze vraagstelling niet een ander mijn naaste is, maar dat ik zelf naaste moet zien te worden voor de ander.
De wetgeleerde geeft opnieuw het juiste antwoord, al kan hij het woord Samaritaan niet over zijn lippen krijgen: hij die hem barmhartigheid heeft bewezen (letterlijk: gedaan). Jezus antwoordt bevestigend: Ga en doe jij evenzo (vv. 29-37).
Uit het bovenstaande blijkt dat de nadruk ligt op doen. God liefhebben en je naaste liggen in het verlengde van elkaar en zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.
Ook al wordt de eerste ronde van het gesprek ingeleid met de opmerking dat de wetgeleerde Jezus op de proef wilde stellen, toch neemt dit niet weg dat zijn vraag een punt van discussie was. Jezus zegt dan ook: Wat staat er in de wet geschreven? Hoe leest u dat? (v. 26)
In het hart van de Thora, Leviticus 19,18, staat geschreven: Neem geen wraak op een volksgenoot en koester geen wrok tegen hem. U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de Heer. Hier wordt onder naaste de broeder, de stamgenoot verstaan. Echter, enkele verzen verder in hetzelfde hoofdstuk wordt het begrip naaste uitgebreid: Vreemdelingen die bij u wonen, hebben dezelfde rechten als een geboren Israëliet. U moet hen beminnen als uzelf, want u bent zelf vreemdeling geweest in Egypte. Ik ben de Heer uw God (v. 34).
Jezus stemt van harte in met de tekst van de Thora, maar geeft daarnaast een nieuwe invulling van het begrip naaste als subject: naaste heeft alles met liefde te maken en liefde kent geen grenzen.
In de gelijkenis zelf wordt prachtig verwoord hoe weliswaar het ‘zien’ van de ander uiteraard
belangrijk is – zonder hem te zien kun je geen naaste worden – maar zien alleen is niet voldoende: zowel de priester als de leviet (verantwoordelijk voor zang en eredienst) zien het slachtoffer, maar maken een grote boog en gaan precies de andere kant uit. Zien moet gepaard gaan met ‘geraakt worden, medelijden hebben’. De Samaritaan laat zich raken door wat hij ziet, hij ontwijkt het slachtoffer niet maar gaat juist op hem af. Deze Samaritaan doet wat in zijn vermogen is, en weet, als zijn aanwezigheid elders vereist is, ook zorgvuldig te delegeren.
Literatuur
W. Weren, Vensters op Jezus. Methoden in de uitleg van de evangeliën, Zoetermeer 1998, blz. 73-75
Preekvoorbeeld
Je leeft maar één keer
Je leeft maar één keer. Deze leus schijnt in de wereld van jongeren van grote waarde te zijn.
YOLO: You Only Live Once. En dus? Dus moet je zo veel mogelijk hebben beleefd en meegemaakt. Moet je eruit halen wat erin zit. Moet je zo'n beetje overal op de wereld geweest zijn. Want je leeft maar één keer.
Grappig, die ervaring kent de Bijbel ook. In beide lezingen van vandaag staat die vraag centraal: wat moet je doen om zo veel mogelijk uit je leven te halen? Alleen stelt de Bijbel die vraag anders: ‘Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het ware leven?’ Het leven zoals God het bedoeld heeft; zoals Hij het voor mij heeft weggelegd. De Schriftgeleerde in het evangelie noemt dat ‘het eeuwige leven’. Wat moet ik doen om daaraan deel te krijgen? Hier krijgen we andere antwoorden te horen dan in de cultuur van de sociale media.
Dertienhonderd jaar vóór Jezus horen we Mozes zeggen: ‘Leef naar de geboden van de Heer uw God.’ Zeg niet dat ze buiten je bereik liggen, ver weg overzee, of zelfs in de hemel. Nee, ook God weet dat je op aarde maar één keer leeft. Zijn geboden liggen dus binnen handbereik: vlak voor je neus. Waar dan? In je eigen ervaring. Denk terug aan de weg die Hij met jullie gegaan is. Hoe Hij je bevrijdde uit de slavernij van Egypte. Volg zijn voorbeeld na, en bevrijd mensen die in jouw omgeving in de knel zitten. Denk terug aan die barre tocht door de woestijn. Hoe Hij jullie daar in leven hield; hoe Hij je eten en drinken gaf. Volg zijn voorbeeld, en hou jij op jouw beurt de mensen in je omgeving in leven; deel met hen je eten en drinken, zoals God het met jou gedaan heeft. Nee, zijn geboden zijn niet wereldvreemd; het zijn geen willekeurige grillen van een tiran. Zij vormen je eigen ervaring, de rijkdom van de levenservaring die je uit je eigen geschiedenis hebt geleerd.
Dat wist iedere jood. En zekere iedere Schriftgeleerde. Dus als die Wetgeleerde aan Jezus vraagt wat hij moet doen om het eeuwig leven te verwerven, vraagt hij eigenlijk naar de bekende weg. Jezus laat hem zelf het antwoord geven: ‘God beminnen en je naaste als jezelf.’
‘Doe dat,’ zegt Jezus ‘en je zult leven.’
Ja, maar wie is mijn naaste? Je hóórt de discussies van toen op de achtergrond. Van toen? Die
discussies zijn zo actueel als ze groot zijn. Tot hoe ver moet mijn hulp zich uitstrekken? De familie is duidelijk. De vriendenkring ook. De mensen in de straat is al lastiger. Mijn stadgenoten? Mijn landgenoten? Maar het zal toch zeker wel ophouden bij de buitenlanders?
Zo ver hoef ik toch niet te gaan in mijn naastenliefde? Kortom, waar ligt de grens?
Dan vertelt Jezus een verhaaltje. Over een slachtoffer van zinloos geweld. Stel je voor dat het jou overkomt: daar lig je, onder het bloed. Gelukkig komt er een priester voorbij. Maar die moet zich aan de Wet houden. Die mag je niet helpen. Want wie met bloed in aanraking komt is voor God onrein. Die moet eerst wassingen verrichten, gebeden opzeggen en na een paar dagen mag hij zich dan weer onder de mensen begeven. De priester kán niet helpen; al helemaal niet, als hij straks weer terug moet naar de tempel. Datzelfde geldt voor de leviet.
Het zal je maar overkomen! En je voelt hoe Jezus hier eigenlijk zegt: ‘Wat hebben we dan met Gods Wet gedaan? Die was bedoeld om barmhartigheid en naastenliefde te brengenbrengenonderMonder de mensen. Maar onder onze handen is het een middel tot liefdeloosheid en harteloosheid geworden!’
En dan komt er een vreemdeling voorbij. En nog wel één van een gehate bevolkingsgroep, een Samaritaan. Nog maar enkele dagen geleden reisde Jezus door hun gebied en ze weigerden hem onderdak te geven. Hier had hij niet veel goeds van te verwachten. Intussen denken wij stiekem na wie in onze dagen gelijk staan met ‘de Samaritanen’. Maar die man helpt je wel! Hij verzorgt je verwondingen, en brengt je naar een herberg. Hij betaalt zelfs de onkosten.
En dan vraagt Jezus plotseling: ‘Wie was je naaste in dit verhaal?’ De Wetgeleerde kan het woord Samaritaan niet over de lippen krijgen: ‘Die mij barmhartigheid heeft bewezen.’ Doet u dat dan ook! Bemin je naaste als jezelf. Bemin je naaste zoals je zelf bemind bent.
Tegenwoordig hoor je wel mensen zeggen: ‘Je moet dus eerst jezelf beminnen, anders kun je niet je naaste beminnen als jezelf.’ Maar dat wordt niet bedoeld. Er wordt bedoeld:
‘Herinner je hoe jij geholpen bent; doe jij dat dan weer bij anderen.’
U heeft vast wel gemerkt hoe Jezus het perspectief heeft omgedraaid. De vraag van de wetgeleerde ging ervan uit dat ik iets moest geven aan anderen, maar waar lag de grens? Jezus vertelt een verhaal waar ik niet de gevende, maar de vragende partij ben. Mijn naaste is degene die mij helpt. Welnu, wees jij op jouw beurt zo’n naaste voor een ander.
Je leeft maar één keer.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
21 juli 2013
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,1-10a; Ps. 15; Kol. 1,24-28; Luc. 10,38-42 (C-jaar)
Inleiding
Vorige zondag werden we opgeroepen tot het kiezen voor het ware leven, en wel aan de hand van twee geboden die het hart vormen van de Thora: God liefhebben met heel ons mens-zijn, en de naaste in wie wij onszelf ontmoeten. Het gevaar bestaat deze twee geboden tegen elkaar uit te spelen, ze los van elkaar te maken en er zelfs een rangorde in aan te brengen. De lezingen van vandaag waarschuwen daartegen en wijzen erop dat wat deze geboden beogen niet los van elkaar te verkrijgen valt.
Genesis 18,1-10a
De tekst die we lezen, kan als volgt worden ingedeeld:
- verrassend bezoek (vv. 1-2a)
- begroeting en uitnodiging gastvrijheid te genieten (vv. 2b-5)
- verlening van de gastvrijheid (vv. 6-8)
- verrassende aankondiging (vv. 9-10a)
De wijze waarop de aankomst van het bezoek aan Abraham wordt beschreven, levert de nodige onduidelijkheid op. Ten eerste wordt het bezoek hier geïdentificeerd met JHWH, terwijl er in de rest van het verhaal sprake is van ‘drie mannen’ (de naam JHWH komen we pas in vers 13 weer tegen). Het tweede dat opvalt is dat aan Abraham gerefereerd wordt met ‘hem’. Dit laatste veronderstelt dat de lezer weet over wie het gaat. Het lijkt er daarom op alsof vers 1a gelezen moet worden in verbinding met het voorafgaande. In de joodse traditie wordt erop gewezen dat JHWH aan Abraham verschijnt als gevolg van diens besnijdenis (17,26v). Met de openbaring maakt JHWH zijn nabijheid en verbondenheid met Abraham kenbaar. Tegelijk leidt vers 1a het vervolg in en fungeert het als een leessleutel, al wordt daarmee wel vooraf een verklaring gegeven voor iets wat we misschien beter al lezend en meelevend kunnen ontdekken. Hoe de drie mannen ook geduid mogen worden (engelen, profeten of godsmannen), in elk geval wordt ons hier al gemeld dat zij het verschijnen van JHWH belichamen. Waar JHWH neerdaalt als de bevrijdende en reddende, gaat dat samen met de zending van hen die in zijn naam (Ik-zal-er-zijn, Ex. 3,14) spreken en handelen (Ex. 3,7-10).
Abraham is gezeten bij de ingang van de tent, een plek die vaker het toneel vormt voor een godsopenbaring (zie bv. Num. 12,5; Deut. 31,15). Als hij zijn ogen opslaat, ontwaart hij drie mannen die voor hem staan. Zodra hij ze ziet, komt Abraham overeind en haast hij zich hen te begroeten (v. 2b). Het lijkt erop dat hij wat ingedut was en zich ineens realiseert dat de gastvrijheid vereist dat hij niet hoort te blijven zitten, maar op moet staan zodat zij die nu nog voor hem staan zich neer kunnen zetten en verzorgd worden. In zijn uitnodiging aan de drie mannen lijkt hun mysterieuze identiteit weer door te klinken, getuige de wisseling van het enkelvoud en het meervoud waarmee Abraham hen aanspreekt (vv. 3 en 4). Bovendien kan de aanspreekvorm ’adonai (v. 3) zowel met ‘mijn heer’ als met ‘mijn heren’ vertaald kan worden. De talmoed levert een fraaie oplossing voor dit probleem in een discussie over de vraag of deze naam (’adonai) heilig is (en dus naar JHWH verwijst) of profaan. De discussie wordt beslecht door de volgende uitspraak:
Rabbi Judah zei dat Rav gezegd heeft:
‘Groter is de gastvrijheid verleend aan reizigers
dan het ontvangen van de Sjechina.’ (b. Sjevuot 35b)
Deze interpretatie leest de woorden van Abraham in vers 3 (met de enkelvoudsvormen) als gericht aan JHWH en als een verzoek niet bij hem weg te gaan, terwijl hij de drie mannen gastvrijheid verleent. Deze drie worden dan, in het meervoud, aangesproken in vers 4.
Wat Abraham zegt aan te bieden is niet bepaald een overdadige gastvrijheid: een beetje water om de voeten te wassen, rust in de schaduw van de boom en een stuk brood (vv. 4-5). De gasten gaan desalniettemin in op het aanbod met de woorden: ‘Doe zoals je hebt gesproken.’
Dat doet Abraham dus niet; het lijkt erop dat hij zich (bewust?) bescheiden heeft getoond in zijn uitnodiging, want wat hij vervolgens laat bereiden door Sara en zijn knecht is aanzienlijk meer dan hij in het vooruitzicht had gesteld: een flinke hoeveelheid broodkoeken en een jong en mals kalf, geserveerd met boter en melk. Het tempo waarmee Abraham dit alles in gang zet, wordt prachtig ondersteund door de wijze van vertellen: een opeenstapeling van
handelingen en een Abraham die, rondrennend en manend tot spoed, een staccato aan bevelen uitdeelt (vv. 6-8a). Wanneer de gasten zitten te eten, staat Abraham bij hen, geheel en al tot hun beschikking (vgl. vv. 1-2).
Hij wordt in plaats van gever nu echter ontvanger, want tijdens de maaltijd volgt de verrassende aankondiging van de geboorte van een zoon. Eerst wordt Abraham gevraagd waar Sara, zijn vrouw, is (v. 9). De bezoekers kennen haar blijkbaar bij naam. Vervolgens krijgt Abraham te horen dat zijn bezoek (hier: ik!) volgend jaar om dezelfde tijd terug zal keren en dat Sara dan een zoon zal hebben (v. 10). Voor wie nog niet zou weten dat JHWH in deze drie mannen op bezoek is gekomen, mag nu duidelijk worden dat we met bijzondere bezoekers van doen hebben. In haar boek Compassie zegt Karen Armstrong dat deze perikoop ons te kennen geeft:
… dat we, als we de vreemdeling niet buitensluiten maar verwelkomen en onze inactiviteit, terughoudendheid, angst of aanvankelijke afkeer overwinnen, in contact zullen komen met het transcendente andere dat sommigen ‘god’ noemen.
De liefdevolle zorg voor de naaste kan zomaar liefde voor God blijken:
Het komt zonder verdere omhaal uit het relaas naar voren dat God op de een of andere manier bij deze ontmoeting aanwezig is en op mysterieuze wijze deelneemt aan het zich ontvouwende gesprek …
Deze praktische daad van compassie leidt tot een goddelijke ontmoeting.
Lucas 10,38-42
In het korte verhaal over Marta en Maria treffen we opnieuw het thema gastvrijheid aan en wederom worden aan de hand van de werkwoorden staan en zitten de houdingen van de hoofdpersonen verbeeld.
De passage begint met de vermelding van het onderweg zijn van Jezus en zijn leerlingen (v. 38; vgl. 9,51). Jezus (over de leerlingen die hem begeleiden wordt niets meer gezegd) gaat een dorp binnen en wordt gastvrij ontvangen door een vrouw met de naam Marta, wat ‘meesteres’ betekent. Vervolgens wordt Marta’s zuster, Maria, geïntroduceerd. De naam Maria wordt wel in verband gebracht met het Hebreeuwse werkwoord ra’am, hoog oprijzen, en zou zoiets betekenen als ‘voortreffelijkheid’. Maria is gezeten aan de voeten van de Heer (v. 39). Deze pose typeert Maria als leerling (vgl. 2 Kon. 4,38; 6,1, in de Naardense Bijbel, die hier het nauwkeurigst vertaalt; Luc. 8,35; Hand. 22,3; m.Avot 1,4), die luistert naar zijn woord (vgl. 4,32) waarmee hier ongetwijfeld het woord van God wordt bedoeld (zie 10,16; en vgl. 5,1;; 8,11.21;; 11,28). Dat vrouwen deel uitmaken van Jezus’ gevolg heeft Lucas al eerder vermeld (8,1-3), maar nog niet dat ze ook leerling zijn.
Vervolgens wordt de aandacht weer gericht op Marta. Zij is volledig in beslag genomen door het vele bedienen. Lucas gebruikt hier een werkwoord dat zoiets betekent als:
naar alle kanten getrokken worden; ze raakt zichzelf kwijt in het verlenen van de gastvrijheid.
Ze komt daarom bij Jezus staan en vraagt hem of het hem niets doet dat haar zus haar alleen laat bedienen. Ze zou graag zien dat hij Maria opdraagt haar te helpen. Het is opvallend datMarta Maria niet aanspreekt; Jezus wordt als een heer des huizes aangesproken.
Jezus’ antwoord is op de eerste plaats een diagnose van het gedrag van Marta: ‘Wat maak je je ongerust en bezorgd over veel dingen.’ En vervolgens geeft hij zijn visie: ‘Slechts één ding is noodzakelijk.’ Dat ene noodzakelijke blijkt het deel te zijn dat Maria heeft gekozen. Er is blijkbaar sprake van twee mogelijkheden, twee houdingen. De ene wordt vertolkt door Marta, die zichzelf helemaal kwijtraakt in het dienen. De gastvrijheid, de liefde voor de naaste, is een doel in zichzelf geworden. Het is niet langer een dienst, maar een zorg die haar helemaal in beslag neemt en blind maakt voor de nabijheid van de Heer en zijn woord (vgl. 8,14; 12,29vv; Hand. 6,2-5). De andere houding, vertolkt door Maria, wordt hier het goede deel (vgl. Ps. 73,26vv) genoemd. Zij bezit de openheid van geest in de gast die ontvangen is, de Heer zelf te herkennen, en grijpt de gelegenheid aan om aan zijn voeten te gaan zitten en te luisteren naar zijn woord (vgl. Abraham die volledig beschikbaar is voor zijn gasten die onder de boom zitten te eten).
De beide verhalen van deze zondag wijzen ons erop dat liefde voor God en liefde voor de naaste als draden zijn, met elkaar zijn verstrengeld en niet te ontrafelen.
Literatuur
K. Armstrong, Compassie, De bezige bij, Amsterdam 2011, 184v
Preekvoorbeeld
Twee ontmoetingen vandaag, twee bijzondere ontmoetingen; twee ontmoetingen, allebei met een belofte.
Over de eerste wordt verteld in Genesis. De verteller laat er geen twijfel over bestaan:
het is God zelf, die zich aan Abraham laat zien. Abraham weet dat nog niet, ons wordt het meteen verteld. De Heer verscheen opnieuw aan Abraham bij de eiken, de bomen van Mamre.
Op het heetst van de dag, komen die drie mannen, op het moment dat je je middagslaapje doet, komen zij bij hem op bezoek. Jehova zelf aan de deur, met twee Jehova’s getuigen aan zijn zijde, zoals Nico ter Linden in een verhaal zegt.
Abraham ontvangt zijn gasten vorstelijk. Hij laat het gemeste kalf op tafel komen. Hij zegt wel: ik zal u wat water geven en een stuk brood, maar wat hij de gasten voorzet is een maaltijd van het allerbeste dat hij heeft. Voor zijn gasten moet het beste op tafel en niet slechts het minimum aan water en brood dat de gastvrijheid vereist. Zo wordt hij getekend als een rechtvaardige, want de rechtvaardigheid van de rechtvaardige blijkt uit de gastvrijheid. En dat zet je aan het denken over ons asielbeleid… over de vreemdelingen die bij onze tent aankloppen…
Als de maaltijd is opgediend en iedereen verzadigd, dan volgt er een vraag: waar is uw vrouw Sara? Daar in de tent! En dan plotseling komt de belofte los – en in de tekst staat nu ineens, zonder overgang, dat hij sprak – en hij die derde persoon is de Heer, met z’n rug naar de tent: over een jaar keer ik weer en dan heeft Sara een zoon…
Een belofte die verder reikt dan een kind, want in die belofte aan Sara en Abraham gaat het immers niet zomaar om een zoon, niet zomaar om vervulling van een kinderwens – dat onvervulde verlangen kan op zich pijnlijk genoeg zijn, kan mensen hun leven lang tekenen – maar het gaat hier om meer: de geboorte van Isaak betekent de geboorte van Israël, van de gemeente van God in de wereld, het betekent het nieuwe dat komen gaat, de toekomst, het duidt op, wijst naar het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, de totale doorbraak in wat mensen denken dat onmogelijk is.
De tweede ontmoeting is die tussen Marta en Jezus. Een ontmoeting met opnieuw een vorstelijke ontvangst. Zoals Abraham zijn gastvrijheid vorm geeft door druk her en der bevelen uit te delen aan zijn dienaren, zo rent Marta hier tussen keuken en feestelijk gedekte tafel. Een vorstelijke ontvangst van hem die zij Kyrios, Heer, noemt. En daar zit Maria – aan de voeten van Jezus, omdat zij, zoals er staat, zijn spreken wilde horen. Maria gespitst op het horen – Marta aan de loop om het haar gast zo goed mogelijk naar de zin te maken – tot het haar teveel wordt. Raakt het je niet? Kan het je niet schelen, dat Maria daar zo zit en ik alles alleen moet doen? Ik werk me uit de naad, ben voortdurend in touw voor kerk en samenleving – en zij, zij zit daar maar!
De reactie van Jezus is verrassend. Lucas vertelt dat hij haar naam roept, twee keer nog wel, zoals grote mannen uit het Oude Testament als Abraham en Mozes bij hun roeping om Israël te leiden twee keer bij hun naam werden aangesproken. Zo wordt hier deze – kennelijk grote – vrouw, zo wordt Marta hier geroepen. Ze wordt geroepen, erbij geroepen:
wat maak je je druk, er is maar één ding noodzakelijk.
En wat is nou dat éne ding? Waar doelt Jezus op? Het lijkt erop, en het is ook verleidelijk om er zo tegen aan te kijken, dat Jezus met deze opmerking Marta tegen Maria uitspeelt. Zo is in het in onze geschiedenis ook toegepast, de contemplatieven tegenover de actieven. Alsof daarmee de inspanning van Marta, die grote gave van de gastvrijheid, die inspanning om de Heer te ontvangen, dat in touw zijn voor kerk en samenleving, zomaar terloops als overbodig aan de kant wordt geschoven. Maar zo is het niet.
Twee ontmoetingen met een belofte, vandaag. Die eerste van Abraham en zijn gasten, waarbij het gaat om die toekomst van Israël, dat beloofde land. En hier in de tweede gaat het om niet minder. Want dat éne ding, waar Jezus het over heeft, dat éne ding dat slechts nodig is, is: de Heer uw God liefhebben en uw naaste als u zelf. Die twee samen. Dat ene is het antwoord op de vraag van de wetgeleerde in het gedeelte dat net voorafgaat aan dat van vandaag. Die vraag: wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven. Wat is de weg naar uw koninkrijk? Waarin ligt die toekomst?
Antwoord: in dat éne, in die twee-eenheid. In die samenvatting van de wet, van de wegwijzer naar de toekomst: God én je naaste lief te hebben. Dat ene dat niet zonder het andere kan. God liefhebben zonder je naaste is eenzijdig. Je naaste liefhebben, de dienst van mensen, die inzet voor kerk en samenleving, heeft z’n bron, z’n wortel, wordt geïnspireerd door de bevrijding die de liefde van God behelst.
Zo wordt Marta erbij geroepen. Niet uitgespeeld tégen – maar met Maria op weg gezet. Op weg naar dat rijk van vrede, naar het koninkrijk. Vol belofte.
Hans Lammers, inleiding
Nico Pronk, preekvoorbeeld
28 juli 2013
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,20-32; Ps. 138; Kol. 2,12-14; Luc. 11,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 18,20-32: Abrahams pleidooi voor Sodom
De eerste lezing van deze zondag verhaalt de gekende bijbelpassage waarin Abraham het opneemt voor de inwoners van de verdorven stad Sodom. JHWH kondigt aan dat hij Sodom (en Gomorra) zal wreken om het onrecht dat de stedelingen hebben aangericht (v. 20).
Abraham probeert JHWH echter op andere gedachten te brengen (vv. 23-32). Zijn pleidooi steunt voornamelijk op de zogenoemde vergeldingsleer: ‘Wie goed doet, goed ontmoet’. De gedachte dat JHWH tezamen met de boosdoeners ook de rechtvaardigen in de stad zou verdelgen, houdt geen steek, volgens Abraham. Uiteindelijk slaagt Abraham erin JHWH te overtuigen. Als er tien rechtvaardigen in de stad te vinden zijn, zal hij Sodom niet verwoesten (v. 32).
Hoewel deze afgebakende perikoop op het eerste gezicht een zeer hoopvol perspectief biedt voor de inwoners van Sodom, loopt het in het vervolg van het verhaal minder goed af. In Genesis 19 kan men immers lezen dat Gods engelen enkel Lot en zijn familie toestaan om te ontsnappen uit Sodom en dat JHWH de stad uiteindelijk geheel verwoest. De plot van het verhaal doet trouwens sterk denken aan het vloedverhaal in de Noach-cyclus (Gen. 6–9). De zondvloed is uiteindelijk ook het resultaat van een ‘wraakactie’ van JHWH die uitgelokt werd door de slechtheid van de mensen op aarde. Hij ruimt het onrecht op. Bovendien is Noach – net als Lot – de enige mens die dankzij Gods genade samen met zijn familie kan ontkomen.
Tot slot kan men ook verwijzen naar de parallellen tussen een dronken Noach en Lot die beiden door toedoen van hun kinderen verwikkeld raken in een morele wantoestand (Gen. 9,21vv en Gen. 19,30-38).
Het boek Genesis gaat over de gedeeltelijke vervulling van de beloftes aan de aartsvaders. De hoop op vervulling van de belofte van een talrijk nageslacht wordt nieuw leven ingeblazen met de aankondiging van de geboorte van Isaak (Gen. 18,1-15). Anders is het echter met de belofte van zegening van alle geslachten op aarde (Gen. 12,3). Deze komt zwaar onder druk te staan wanneer JHWH de verdelging van twee grote steden aankondigt en uiteindelijk ook uitvoert. Echter, dankzij Abraham’s pleidooi is de hoop op zegen niet geheel verloren. JHWH zegent Lot en zijn familie en handelt als dusdanig conform de vergeldingsleer, daar het verhaal suggereert dat Lot en zijn verwanten de enige rechtvaardige mensen in de stad waren.
Lucas 11,1-13: in vertrouwen tot de Vader bidden
De perikoop uit het Lucasevangelie situeert zich binnen een literaire context die het thema van de liefde voor God en de naaste benadrukt. In Lucas 11,1 vragen de leerlingen Jezus om instructies voor gebed. Het antwoord van Jezus kan men opdelen in twee stukken. In eerste instantie leert hij hen een concreet gebed aan (vv. 2-4). Vervolgens beschrijft Jezus de toegankelijkheid en bereidwilligheid van God aan de hand van twee gelijkenissen (vv. 5-13).
Het gebed dat later de basis zal vormen voor het ‘Onze Vader’ dat we vandaag kennen, treft men niet alleen aan in Lucas maar ook in Matteüs 6,9-13, zij het in een iets andere vorm.
Onderzoekers hebben zich het hoofd gebroken over de vraag of het gebed werkelijk teruggaat op de eigen woorden van Jezus, of dat het veeleer ontstond in de loop van de latere christelijke traditie.
Belangrijker is echter dat het gebed onmiddellijk gekoppeld is aan Jezus’ eigen bidpraktijk en aan die van zijn leerlingen (Luc. 11,1). Jezus spreekt God (net als in Luc. 22,42; 23,34.46) aan als Vader, hetgeen mogelijk vooruitblikt op de tweede gelijkenis diediehandelthandelt over het goddelijke vaderschap. Inhoudelijk roept het gebed op tot het heiligen van Gods naam in de dagdagelijkse realiteit waarin mensen leven (v. 2). De bede om brood hoeft men niet te spiritualiseren, maar mag men verstaan als de uiting van een concrete nood aan voedsel (v. 3). In het gebed vraagt Jezus niet enkel om het behoeden van het lichamelijke welzijn van mensen. Vergiffenis van zonden is evenzeer broodnodig, aangezien de fragiliteit van het menselijke bestaan het soms zo moeilijk maakt om trouw te blijven aan God (v. 4).
Jezus leert zijn leerlingen niet alleen een tekst aan, maar tracht hen ook aan te moedigen tot
daadwerkelijk gebed door vertrouwen te wekken in Gods toegankelijkheid en in zijn bereidheidwilligheid om positief te antwoorden op menselijke beden. Hij doet dit op basis van
twee vergelijkingsverhalen.
Een eerste parabel (vv. 5-8) verhaalt over de hypothetische situatie waarbij een persoon in het midden van de nacht een vriend opzoekt en hem vraagt om drie broden voor een onverwachte gast. Volgens de parabel zal deze vriend de drie broden zeker geven, al was het maar omdat hij zich anders ongemakkelijk zou voelen ten aanzien van de persoon in nood. Als we al op mensen kunnen rekenen, hoeveel te meer mogen we er dan niet op vertrouwen
dat God ons gebed zal verhoren?
In de tweede parabel (vv. 11-13) wordt de relatie tussen vader en kind gebruikt als vergelijkingsbasis voor de relatie tussen de leerlingen en God de Vader. Net zoals een vader zijn kind niet bedriegt, evenmin en nog minder zou God dat doen. Hij zal voor zijn kinderen zorgen en hen niets ontzeggen waar ze nood aan hebben. De ultieme generositeit van de Vader blijkt uit de gave van de heilige Geest.
De kernboodschap van de twee vergelijkingsverhalen wordt samengevat in drie korte profetische aansporingen met een bijhorende belofte (vv. 9-10).
Een toegankelijke of een ‘wraakzuchtige’ God?
Het is duidelijk waarom de oudtestamentische perikoop over Abrahams pleidooi voor Sodom
als eerste lezing werd gekozen. De perikoop bevestigt immers uitdrukkelijk wat er in het Lucasevangelie wordt beloofd. ‘Vraag en jullie zal gegeven worden’ (Luc. 11,9). JHWH lijkt in eerste instantie inderdaad te geven waar Abraham om vraagt: als er tien rechtvaardigen in Sodom te vinden zijn, zal hij de stad niet verwoesten. Wanneer men de oudtestamentische perikoop echter binnen zijn bredere context leest, nuanceert het besproken verhaal tegelijkertijd de al te idealistische en ietwat naïeve overtuiging in het Lucasevangelie. Kan God werkelijk alles geven wat mensen vragen? De bede van Abraham lost niet op in het ijle.
We vernemen immers dat Lot ontsnapt aan de ramp. De oudtestamentische schrijvers wilden
net als de evangelist Lucas aantonen dat we mogen vertrouwen op God, maar ze waarschuwen
ons tegelijkertijd voor een ongebreidelde levenswijze zonder oog voor specifieke morele standaarden of zelfs universeel menselijke regels. Bidden mag geen gemakzuchtige bezigheid zijn, maar moet – integendeel – gepaard gaan met en ingebed zijn in een rechtvaardige levenswandel.
Preekvoorbeeld
Het Onzevader dat de Kerk dagdagelijks bidt, is ontleend aan een ander evangelie. Nu horen we het van Lucas in een minder bekende versie. Korter, minder gestileerd, kerkelijker misschien: opeens gaat het over zonden, ‘Vergeef ons onze zonden’, terwijl wij gewend zijn het gebed met een meer sociaaleconomische strekking te bidden: ‘Vergeef ons onze schulden’.
Welke bewoordingen zijn ons door Jezus zelf voorgezegd? Daar krijg je de vinger niet meer achter. Beide versies zijn geredigeerd, de ene door Matteüs, de andere door Lucas, elk in zijn eigen taaleigen en passend in het geheel van hun evangelies.
Belangrijk is dat beide evangelisten dit gebed aanbevelen als een instructie: zó heeft Jezus ons leren bidden. Kennelijk is bidden niet de allerindividueelste uiting van de allerindividueelste emotie. Hoe allenig je je ook voelt, in gebed spreek je van ‘wij’ en ‘ons’. In gebed peil je de bodem van je eenzaamheid, maar niettemin blijf je spreken in meervoud en verbondenheid:
‘ons dagelijks brood’, ‘want ook wijzelf vergeven’...
Jezus heeft ons leren bidden: een voorgegeven tekst. Die moet je je toe-eigenen, driemaal daags innemen, liefst nuchter, let op de bijwerkingen. Het is een medicijn. Dit gebed helpt je aan de praat. Als je eenmaal bezig bent, heelt het ene woord het andere uit. Zo kom je nog eens ergens op. De schroom van het eerste woord is weg. Nu ik u toch spreek, zou ik u ook het volgende willen voorleggen. En neem me niet kwalijk, het is misschien een beetje gênant, maar, ach, in één adem door: dit ligt me toch wel zwaar op mijn maag...
Of misschien weerhoudt dit gebed je juist van ongebreidelde klaagzangen. Als je inzet zoals Jezus het je geleerd heeft: met die solidariteit van ‘wij’ en ‘ons’, met dat concrete ‘dagelijks brood’ en de ongemakkelijke werkelijkheid van ‘onze zonden’, verval je minder gauw in zelfbeklag dan als je fris van de lever lostrekt. Het is goed dat er iets tussen zit, dat je hart zich verruimt door dat voorgegeven, zoals je bijvoorbeeld ook psalmen zingt die misschien helemaal niet op jou van toepassing zijn, maar ze halen je weg uit je kleine ik. Je hart wordt opengetrokken tot hoogten en diepten, tot een hemelsbreed en wereldwijd dat wij uit onszelf niet kennen.
Abraham, de aartsvader, ging ons voor in gebed. De lezing van vandaag beschrijft hoe dat toeging en hoe schaamteloos hij onderhandelde, handjeklap, sjacherde met God.
Hij wist: ik ga hier over de schreef, dit is niet oorbaar, maar ter wille van desnoods slechts tien rechtvaardigen in dit Godvergeten oord, ter wille van die tien rechtvaardigen – zo die er mochten zijn – en ter wille van de onrechtvaardigen, dat die met Gods getrouwen gered worden, ga ik mijn boekje te buiten. Het hele gebedsprotocol kan mij gestolen worden, je kunt die hele stad toch niet naar de verdommenis laten gaan? Ik maak het de Eeuwige moeilijk, ik bid bij nacht en ontij.
Ja, over bidden gaat het vandaag en dat een mens daarmee moet doorgaan. Maar wat is de uitkomst van het voorbeeldige bidden van onze vader Abraham? Dat het onverhoord is
gebleven! Het werd toch zwavelregen, de teloorgang van een hele stad. Wat heeft het dan voor nut ten hemel te schreien en God te klagen, op je blote knietjes te gaan? Wat heeft hevoor zin? Als de Eeuwige zelfs de gebeden van Abraham niet verhoort, wat zou ik dan nog bidden in mijn nood en dood?
En steeds meer nijpt de vraag: wat is bidden eigenlijk? Je mag toch hopen dat je gehoor vindt bij God, dat wij niet eenzaam en Godvergeten leven in een zich zwijgend uitdijend heelal… Andere vragen: ligt de waarde en de zin van het bidden dan in de uitkomst, het resultaat, het effect? Dan ben je al dikwijls bedrogen uitgekomen. Als bidden zou zijn: je wil doorzetten, iets gedaan proberen te krijgen, de hemel manipuleren, natuurkrachten beïnvloeden, dan speel je haasje over met de wereld van superstitie en magie.
De zin van bidden en smeken voor Gods troon is niet gelegen in de uitkomst, het rendement. Het goede van te bidden ligt niet buiten het gebed zelf. Bidden is in zichzelf goed, een groot goed, kome wat komt. Bidden is gehoor vinden, daarop hopen. Er is een adres voor mijn wanhoop en opstand, woede en vertwijfeling. Bidden is psalmen zingen in de nacht en vloeken, tieren om alles wat niet klopt en niet kan, maar toch gebeurt met jou en je liefste en zo vele weerloze mensen, de ziekte en het onrecht, de wreedheden van dit leven en deze wereld. Bidden is levenslang wachten op God.
Het is omwille van de rechtvaardigen dat de wereld voortbestaat. In de Joodse traditie wordt verteld dat de eeuwen door de wereld toch nog enigszins in tact is gebleven door minstens
zesendertig rechtvaardigen, die zich er zelf niet van bewust zijn dat zij het zijn. Die ook van die andere vijfendertig niet weten. Maar God houdt de wereld niet overeind zonder deze zesendertig.
Niet een van hen wordt uit deze wereld weggenomen, voordat er overnieuw een rechtvaardige geboren is aan wie de mensheid kan worden toevertrouwd. Zij zijn redders in nood. Hun gebeden worden verhoord. De mensheid steunt op deze zesendertig. In hen wordt al ons verdriet uitgestort als in een kom. Zij dragen de zonden der wereld. Zij verduren de pijn, zij houden het uit. Er wordt verteld dat sommigen van hen als ze ten hemel varen, zo koud zijn geworden dat God hen duizend jaar in zijn handen moet verwarmen voordat hun ziel de gelukzaligheid van het Paradijs deelachtig kan zijn.
Er bestaat een gerede kans dat u een rechtvaardige bent. Nee, dat weet u niet van uzelf. God weet het en hij rekent op u. En de mensheid, ongeweten rekent die er ook op dat iemand voor haar bidt.
Dat bidden van u, als het voor u zelf zou zijn, dan zou u het misschien laten. Maar het is niet voor uzelf. Het is om God te troosten, dat u bidt. Het is voor de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen over wie God gelijkelijk zijn zon doet opgaan, dat u bidt.
Of ons gebed verhoring vindt? Jezus is daar tamelijk nuchter over. Hij heeft het over een kind dat om een vis vraagt. Maar het is vandaag geen vrijdag, er is geen vis. Hij heeft het over een kind dat om een ei vraagt. Maar de kippen zijn in de rui.
Lieverkoekjes worden niet gebakken. Maar dat kind vertrouwt op zijn vader of zijn moeder. En die vader of die moeder sparen uit hun eigen mond wat dat kind nodig heeft.
Soms gaan ouders daar heel ver in: in wat zij zichzelf ontzeggen om hun kinderen een kans te
geven.
Die vis of dat ei, het zit er misschien niet in. Maar het zal zeker geen schorpioen of slang zijn wat je krijgt. Daarom: bidt en je zult ontvangen. Verheft uw harten. Wij zijn met ons hart bij de Heer.
Valérie Kabergs, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
4 augustus 2013
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Pred. 1,2.2,21-23; Ps. 90; Kol. 3,1-5.9-11; Luc. 12,13-21 (C-jaar)
Inleiding
Prediker 1,2; 2,21-23
In de lezingen van deze zondag staat rijkdom centraal. In de traditie van Israël staat rijkdom, zeker onrechtvaardig verkregen rijkdom, op gespannen voet met de Heer God.
De Thora getuigt hiervan met het verhaal over de tocht van het volk Israël weg uit Egypte op pad naar het beloofde land. Als het volk wegtrekt uit Egypte, stelt God het eerst in staat goud en sieraden van de Egyptenaren mee te nemen (Ex. 3,22; 11,2). Dat goud en die sieraden dienen als een soort schadeloosstelling voor de vele jaren dat de Israëlieten slavenwerk hebben moeten verrichten. Maar eenmaal op weg naar het beloofde land wendt het volk de in Egypte verworven rijkdom aan om er een gouden stierkalf van te maken (Ex. 32,2-4), een gouden afgod, die ze gaan aanbidden in plaats van de Heer. Het Egyptisch goud kan natuurlijk beter gebruikt worden voor het heiligdom (Ex. 25,3).
Ook de profeten en de psalmen getuigen van een kritische blik op rijkdom. Psalm 49 gaat zelfs in zijn geheel in op de ontoereikendheid van rijkdom. Daarin wordt het beeld geschetst van een man die schat- en schatrijk is, maar, hoe ironisch, toch gewoon dood gaat als iedere mens; neen, sterker nog, zo klinkt het in vers 13, als ieder dier. Zijn rijkdom kan hij niet meenemen het graf in. Achter een lijkbaar hobbelt nu eenmaal geen geldkist, hooguit
kibbelende erfgenamen.
Het boek Prediker is een van de jongste boeken van het Oude Testament. Het is geschreven in reactie op een nieuwe tijdgeest: het hellenisme. Israël wordt geconfronteerd met het Griekse denken. Maar hoewel het Griekse denken zich onderscheidt van het Egyptische gedachtegoed en van de Mesopotamische wijsheidsidealen, blijft Israëls visie op de betekenis en het nut van de rijkdom nog steeds nodig om te klinken. ‘IJdelheid der ijdelheden’, zegt de Prediker, de leermeester te Jeruzalem. Het stelt allemaal niets voor, het is ijl, het weegt nog minder dan lucht! Je kapot werken is dus zinloos. Dat maakt geld en economie alleen maar tot afgoden.
Lucas 12,13-21
Staande in deze eeuwenoude traditie, zegt ook Jezus: ‘Geen enkel bezit, al is dit nog zo overvloedig, kan je leven veilig stellen’. Voor wie deze uitspraak toch nog niet zou begrijpen, vertelt Jezus een gelijkenis. Het gaat over een man die zelfgenoegzaam meent te kunnen gaan genieten van zijn vele, voor zichzelf opgestapelde rijkdommen. Maar de overvloed blijkt hem dom gemaakt te hebben, niet rijk. Nog diezelfde dag zal de dood hem treffen; maar dáárvoor
blijkt hij niet de juiste maatregelen getroffen te hebben.
In de Griekse grondtekst is de gelijkenis nog harder en duidelijker dan in de wat vlotte Nederlandse vertaling. In het Grieks klinkt tot drie keer toe het Griekse woord psychè, ziel.
Die man uit de gelijkenis zegt namelijk: ‘Ik zal tot mijn ziel zeggen: “Ziel, je hebt grote rijkdommen.”’ Maar God zegt: ‘Dwaas, je ziel wordt nog deze nacht opgeëist.’ Bij het woord ziel in de Bijbel moet niet gedacht worden aan de onstoffelijke tegenhanger van lichaam.
Neen, het begrip ziel bedoelt de menselijke persoon in zijn geheel. Je ziel, dat ben jezelf. Je ziel is dat wat jouw persoonlijkheid uitmaakt. De man in de gelijkenis denkt dat rijkdom zijn ziel uitmaakt. Dat is het wat hem maakt tot wie hij is. Zijn ziel is rijkdom, bezit. Maar zijn ziel is helemaal niet rijk en de man eerder zielig. Want je ziel heb je gekregen van God; het is een geschenk. Je bent niet uit jezelf wat je bent; maar je mag zijn wie je bent, omdat God je dat geeft te zijn.
De overmoed van de rijke man komt eveneens tot uiting in de woorden jaar en dag in het parabelverhaal. De mens is in de Bijbel een tijdgebonden schepsel. Hij is niet eeuwig. Hij gaat dood. Zo is hij ook geschapen, sterfelijk (zie immers Gen. 3,22). De mens moet dus niet doen alsof hij en zijn plannen maar door gaan tot in eeuwigheid. Om aan die beperkte tijdsduur uitdrukking te geven, gebruikt de Bijbel voor de menselijke tijdmaat het woord dag.
De mens leeft dagen, hoe oud hij ook wordt. Zelfs de zeer oud wordende mensen in de Genesisverhalen leven dagen. Als een refrein klinkt het, bijvoorbeeld bij Metuselach: ‘Zo waren al de dagen van Metuselach negenhonderd negenenzestig jaren’ (Gen. 5,27). God is niet sterfelijk, hij is wel eeuwig. Daarom gebruikt de Bijbel voor God de tijdmaat jaar.
De rijke man in het parabelverhaal denkt voor jaren, ja lange jaren (v. 19), klaar te zijn. Maar daarmee overschrijdt hij de grens van wat menselijk kan en dus verantwoord is. Hij is geen god, hij kan de lange jaren niet claimen, ook niet met zijn overvloedige rijkdom. Hem blijkt niet eens meer een dag gegeven te zijn, want nog deze nacht zal hij sterven (v. 20).
Psalm 90 getuigt eveneens van deze bijbelse theologie. Voor God is er niet zoveel verschil tussen één dag en duizend jaren. Voor een mens wel; er is geen mens die de duizend jaar haalt, zelfs de oudste mens ooit in de Bijbel, Metuselach (zijn naam betekent ironisch genoeg: ‘de dood is heengezonden’), heeft dat net niet gehaald. Dit vraagt om een andere manier van kijken naar de menselijke werkelijkheid. Waardevol is uiteindelijk de zegen Gods,
niet onze eigen geclaimde rijkdom.
Het parabelverhaal laat mede door een intertekstuele relatie met Jozef uit de Genesisverhalen nog een afkeurenswaardig element van rijkdom zien. Jozef in het bijbelboek Genesis slaat een rijke oogst op in grote graanschuren. Dit handelen is evenwel ingegeven door zijn kennis over de aanstaande magere jaren, niet door rijkdom als zodanig. Bovendien, Jozef gaat verstandig om met de overvloedige oogst opdat de inwoners van het land voor wie hij verantwoording draagt, zullen kunnen blijven leven, ja ook mensen uit andere landen, onder wie zijn broeders. Rijkdom is bij Jozef gedeelde rijkdom en wel om de aanstaande gedeelde armoede te overleven. Samen delen is de man uit het parabelverhaal evenwel vreemd. De rijke oogst is voor hemzelf alleen. Het bewaren is niet gerelateerd aan een eventuele arme tijd, maar alleen bedoeld om te pronken met zichzelf. Daar komt weinig van
terecht, want daarmee blijkt je in de nacht van je levenseinde niet te kunnen schitteren.
Kolossenzen 3,1-5.9-11
Ook in de epistellezing klinkt het rijkdomthema door. De hebzucht wordt expliciet genoemd (v. 5) en gelijkgesteld aan afgoderij. Neprijkdom is onderdeel van de oude mens, de nieuwe mens beschikt, wegens de opstanding in Christus, over een andere rijkdom. De blik is niet meer gericht op het aardse, maar op het hemelse, dat wil zeggen de blik is niet meer gericht op de eigen beperkte mensenwereld, maar weet door de binding aan de plek waar Christus
zetelt aan Gods rechterhand, aarde en hemel te verbinden (v. 2).
Door de verbinding met de opgestane Heer, moeten de gelovigen zich als opgestane mensen gedragen. In de opstanding vervalt niet alleen de rijkdom en daarmee het verschil tussen arm en rijk. De eerste christengemeente had immers alles gemeenschappelijk en ieder kreeg naar behoefte (Handelingen vermeldt dit maar liefst tweemaal, in 2,44v en 4,32.34v).
Ook allerlei andere onderscheidingen zijn zinloos geworden en in Christus opgeheven: jood of heiden, oftewel besnedene of onbesnedene, want in Christus is iedereen besneden van hart (zoals elders in de Kolossenzenbrief aangegeven, namelijk in 2,11; zie ook Rom. 2,28-29); slaaf of vrije, want in Christus is iedereen vrij (zie ook 1 Kor. 7,22). In Galaten 3,28 wordt hieraan ook het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk toegevoegd. De Heer is immers rijk voor allen (zie ook Rom. 10,12).
Preekvoorbeeld
De Koning te rijk?
Je komt met niks en je gaat met niks ... Een waarheid met heel oude papieren, blijkt wel uit deze parabel.
Maar in die tussentijd, tussen dat ‘komen’ en dat ‘gaan’ … Wat is nou écht belangrijk?
Dat is zo’n vraag waar we altijd mee bezig zijn in ons leven.
We zouden het hier in de kerk aan elkaar kunnen vragen: wat is nu écht belangrijk?
Tien tegen één, dat u zegt: gezondheid; of: liefde; of: échte vrienden.
Die drie scoren hoog onder ons. En terecht. Gezondheid, liefde en mensen op wie je je kunt verlaten. Ze vormen samen de ‘bob’ van je leven;; daar kun je mee thuis komen in tijden van zorgen en moeite.
Des te opvallender is het dat Jezus deze dingen niet noemt in zijn parabel. Niet dat ze onbelangrijk zijn, maar hier focust hij op onszelf, ons diepste zelf. Wat is voor jóu belangrijk?
Het verhaal begint met iemand uit het publiek, die Jezus een probleem voorlegt. Hij vraagt naar een eerlijke verdeling van de erfenis, want daar is kennelijk iets niet goed gegaan. Er is geld, er zijn bezittingen. En ja, dan wil er nog wel eens iets fout gaan in families.
Met dat die man z’n vraag stelt, erkent hij tegelijkertijd publiekelijk Jezus als rabbi;; als iemand die niet alleen kennis heeft van de Thora, maar die ook zo tot de kern daarvan is doorgedrongen, dat je bij hem op wijsheid mag rekenen. Levenswijsheid, gestoeld op kennis van en omgang met de Schriften. Daar verwacht hij wat van.
Welnu, rabbi Jezus wijst een rol als mediator af, maar hij gaat wel op de kwestie in.
Alleen steekt hij de schop wat dieper in de grond. Waarom is er ruzie? Wat zit er onder ruzie om de erfenis? Hebzucht, zegt Jezus met één woord. Hoed je voor hebzucht!
Het is in onze tijd door de euro- en de bankencrisis een zeer actueel begrip geworden.
Hebzucht met in het kielzog fraude, ontrouw, omkoping, diefstal en uiteindelijk voor velen bittere ontgoocheling, een zeepbel. Geld maakt meer kapot dan je lief is.
Maar pas op, Jezus heeft het niet over banken of over multinationals. Hij heeft het over ons.
Hij vertelt een parabel. Iemand had goed geboerd. En die man doet dan iets wat onder ons heel gebruikelijk is. Hij zet iets apart voor als de tijden eens wat minder worden en ondertussen leeft hij er goed van. ‘Nou en …’, zullen de meesten van ons zeggen. Is daar iets mis mee?! Welk bedrijf zal als de mogelijkheid daar is, geen reserves aanleggen? Dat geldt trouwens ook voor particulieren. Als het even kan, is een buffer op de bank toch wel heel fijn.
Om zo’n man nu meteen maar, zoals Jezus doet, ‘een dwaas’ te noemen … En toch doet Jezus dat in dit verhaal, en niet zonder reden.
Jammer, er is in de vertaling een woordje weg gevallen, dat hier nu juist het verschil maakt. Dat is het woordje ‘ziel’.
Nadat die man z’n graan geoogst heeft en z’n nieuwe schuren voor jaren volgestouwd, zegt hij tegen zijn ziel, zo staat er letterlijk, ‘ziel je hebt vele goederen liggen, voor jaren, rust uit, eet, drink en wees vrolijk!’ En, gaat het verhaal van Jezus verder, dan zal God tegen hem zeggen: ‘Stuk onverstand, deze nacht nog zullen ze je ziel van je afeisen; wat je hebt klaargemaakt, voor wie zal het zijn?’
Jezus brengt met drie keer dat begrip ‘ziel’ iets naar voren, dat het verschil maakt in dit verhaal.
Ziel, dat is alles wat jij hebt meegekregen en zelf verzameld hebt aan gedachten en ideeën, waarden en normen, waardoor jij jij bent. Dat is wat jou be-zielt; waaraan mensen jou kennen. Hij is zus, zij is zo.
Wat bezielt jou? Wat bezielt mij? Hebben?
Voor Jezus zijn die volle schuren, die dikke bankrekeningen, een leeg begrip. Of je geld hebt of geen geld hebt, want dat laatste kan hebzucht ook flink aanwakkeren – voor Jezus gaat het om iets anders. Als hebzucht deel gaat uitmaken van je ziel, gaat het dat andere in de weg staan. En dat andere noemt Jezus: ‘rijk zijn bij God’.
Rijk zijn bij God ...? Ik hoor het de cynicus al zeggen: En wat mag dat opleveren? Nou, wat had u gedacht van een ziel die niet uit is op hebben, maar op ‘er zijn’ … in liefde, in het zoeken naar gerechtigheid, barmhartigheid, vergeving, in het naast en bij de ander zijn. Het bijzondere is, dat je daar niet alleen zelf beter van wordt, maar dat het een
andere, betere wereld oplevert.
De gelijkenis houdt ons een spiegel voor.
Waar ben je mee bezig? Wat be-zielt je?
Archibald van Wieringen, inleiding
Jaap de Lange, preekvoorbeeld
11 augustus 2013
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 18,6-9; Ps. 33; Heb. 11,1-2.9-(12)19; Luc. 12,32(35)-(40)48 (C-jaar)
Inleiding
De exegeet Panc Beentjes laat in zijn commentaar zien dat de hoofdstukken 11–19 van het boek Wijsheid gestructureerd worden door vergelijkingen tussen de Israëlieten en de Egyptenaren. Dat gebeurt – typerend voor het boek Wijsheid – zonder hun naam te noemen, waardoor de tekst een wat raadselachtig en tegelijk een bovenpersoonlijk, algemeen karakter krijgt. Middels zulke vergelijkingen, door ze zo naast of tegenover elkaar te stellen, kan de schrijver laten zien wie de betere, de beste van de twee is. De hoofdstukken 11–19 bevatten zeven van zulke vergelijkingen. Onze Zondagslezing laat ons de eerste verzen van de zesde vergelijking (= 18,5-25) horen, die de redding van de Israëlieten (de rechtvaardigen) vergelijkt met de ondergang van de Egyptenaren (de vijanden) door de dood van hun eerstgeborenen en de dood in de Rode Zee.
De laatsten worden gestraft – de eersten gered (v. 5).
Good guys and the bad guys
Terwijl de Egyptenaren jammeren (v. 10) is Israël ‘vol vreugde’ (v. 6), ervaart Israël ‘redding’ (v. 7), wordt aan Israël ‘roem verleend’ (v. 8), ‘delen de heiligen in dezelfde goede dingen’ en ‘zij zongen vooraf de lofzangen van hun vaderen’ (v. 9). Zoals gezegd: het boek Wijsheid noemt de Egyptenaren en Israëlieten niet bij name. Daarvoor in de plaats gebruikt ze de woorden ‘rechtvaardigen’ tegenover ‘vijanden’ (v. 7), aangevuld met enerzijds ‘kinderen van
de heiligen’, ‘door u geroepenen’, ‘vrome mensen’ en, voor de andere kant ‘tegenstanders’.
In vers 6 en 8 is sprake van ‘onze’ en ‘ons’. Daarmee worden de lezers direct aangesproken. Zij zullen zich zo identificeren met de rechtvaardigen. Tegelijk gebeurt er door dit ‘ons’ en ‘onze’ een soort (liturgische) versmelting van de tijden: het verleden wordt niet alleen herdacht, het wordt nu present, het wordt hernomen, vol vreugde gevierd zelfs!! Zie daarvoor de bekende zin uit Exodus 13,14: ‘Als uw kind u later vraagt wat dit betekent, dan
moet u antwoorden: ‘Met krachtige hand heeft de Heer òns weggeleid uit Egypte, het slavenhuis’.
Vers 7 en 8 zetten redding en ondergang, tegenstanders en geroepenen op poëtische wijze chiastisch tegenover elkaar, terwijl vers 9 het aandeel van de geroepenen nader uitwerkt. Pas daarna (vanaf vers 10) gaat het over de verschrikkingen naar aanleiding van de slachting van de eerstgeborenen in Egypte. In deze volgorde staat de redding van Israël uit slavernij voorop; daar gaat het blijkbaar om. Het middel – de dood van de eerstgeborenen en
de doden in de zich terugtrekkende zee – komt pas op de tweede plaats. Maar ook deze onderschikking kan de vraag naar de verhouding van middel en doel, en de vraag naar de donkere kanten van het Godsbeeld dat hiermee verbonden is, niet voorkomen.
Wat heet dan nog ‘joden-dom’, wat ‘christen-dom’? Daar én hier is J(eh)uda, hier én daar is Christos, en geen ‘dom’ is echt, maar de stad is echt en de wisseling der tijden die haar omringen; en hier op de berg sta ik, hier neergezet, maar U, beste mijnheer Ragaz, staat naast mij, en Jerusalem is u én mij gegeven, ons beiden gegeven en
afgenomen en gegeven.
U was de eerste die mij indertijd – aan mijn overleden vriend Landauer en aan mij – de broederkus geboden hebt, als aan het ‘jodendom’ namens het ‘christendom’;; en toen reeds bedoelde u niets anders dan juist deze, ons beider, gemeenschap, onze herinnering, onze verwachting, onze gemeenschappelijke visie op Jeruzalem.
Sindsdien is die heilige vriendschap gegroeid van jaar tot jaar, onmerkbaar zoals de
olijfbomen daarginds, zoals mijn en uw olijfbomen groeien.
Wij willen hier op deze uitkijk-berg nog een ogenblik naast elkaar staan en in de diepte van de toekomst speuren, die Jeruzalem heet. Ook het Rijk groeit onmerkbaar. Wij beiden weten: kreten verklinken, maar het woord van onze Koning blijft in eeuwigheid.
Fragment uit een brief van Martin Buber aan zijn christenvriend Leonard Ragaz (1868-1945).
Deze brief is geciteerd in J. van Laarhoven, Wijsheid per post; adviezen uit het verleden,
Meinema 1986 blz. 104-105.
Vastberaden naar Jeruzalem
Vanaf Lucas 9,51 richt Jezus zich helemaal op Jeruzalem. Dat betekent ook dat de vragen omtrent zijn persoon en zijn missie zich toespitsen. Hoe dichter bij Jeruzalem hoe scherper de conflicten met Farizeeën en wetgeleerden worden. En tegelijk neemt Jezus meer en meer de tijd voor onderricht en toerusting van hen die hem (willen) volgen, zijn leerlingen. Zie onder andere 10,23: ‘Hij richtte zich afzonderlijk tot zijn leerlingen’, 11,1: ‘vroeg één van zijn
leerlingen hem’, 12,1: ‘Hij begon te spreken, allereerst tot zijn leerlingen’, 12,22: ‘Hij zei tegen zijn leerlingen’.
Bijscholing voor de leerlingen
In 12,22 richt hij zich weer apart tot zijn leerlingen. En Petrus’ vraag aan het slot (v. 41) geeft Jezus de kans nog eens te onderstrepen hoezeer hij hier de leiders van het volk, ten negatieve de joodse en ten positieve de leerlingen, op het oog heeft. Globaal gezien worden er drie thema’s besproken:
1. zorgen – Godsvertrouwen, 2. waakzaamheid en – op de vraag van Petrus – 3. verantwoordelijkheid.
Het begrippenpaar ‘leven’ (Grieks: psyche) en lichaam (Grieks: sooma) staat samen voor de hele mens. Beide moeten verzorgd worden, de psyche met eten en drinken, het lichaam met kleding. Maar daarmee is het mens-zijn voor God niet klaar; mens-zijn is meer!
Het mens-zijn vervult zich door te leven in Gods Koninkrijk – door liefde, vrede en gerechtigheid over je te laten heersen, en niet de zorgen om kleding en voedsel. Natuurlijk moet een mens om eten, drinken en kleding denken. Maar de excessieve zorg daarvoor, alsof het leven alleen daaruit bestaat, ziet Lucas als een bedreiging voor het mens worden. Of zoals hij in 8,14 (met hetzelfde werkwoord merimnaoo) zegt: dat verstikt het leven.
Vers 32-33 lijkt op Deuteronomium 7,6-7 geënt: ‘Niet omdat u talrijker bent dan de andere volken heeft de Heer zich aan u verbonden en u uitverkoren, want u bent het kleinste van alle volken’. In de aanspreektitel ‘kleine kudde’ klinkt dus Gods onbaatzuchtige liefde door. En ook, dat de groep van de leerlingen niet van eigen kracht of verdienste afhankelijk is.
Ze zijn niet gekozen om wat ze zelf te bieden hebben, maar omdat God, in Jezus, van hen houdt. Hij schenkt hun het Koninkrijk – het is geen goddelijke tegenprestatie voor hun verdiensten. En het feit dat God belangeloos aan hen geeft, biedt Lucas de gelegenheid zijn gemeente van welgestelden nogmaals te zeggen dat zij edelmoedig aan de armen moeten geven en dat alleen bezittingen en rijkdom waarmee je jezelf niet tegenover de armen plaatst,
echte schatten zijn. De betiteling ‘kleine kudde’ is een bemoediging, een liefdeswoord. Het is geen doelstelling! Geen aanprijzing dat de kerk maar beter ‘klein maar fijn’ kan zijn. Beter een klein groepje zuivere, ‘ware’ gelovigen dan een brede groep die in hun geloven en leven het hele spectrum van totale toewijding tot partiële identificatie vertegenwoordigen.
De verzen 35-40 zeggen dat Jezus elk moment kan komen. Er is geen planmäßiger datum, dag en uur. Dat betekent dat je constant en voortdurend klaar moet staan – anders kan het je verrassen. Onze uitdrukking ‘elk moment’ zegt enerzijds dat iets heel nabij is, ‘elk moment’ kan komen. Anderzijds zegt het ook dat er geen vast moment, geen vooraf bepaald moment is en dat elk moment dus in aanmerking komt. Die dubbele betekenis van ‘elk moment’ geeft goed de situatie van de gemeente ten tijde van Lucas aan. Van directe Naherwartung was geen sprake meer. Maar het zou een misvatting zijn om daarmee alle waakzaamheid uit je leven te schrappen. De verwachting verbreedt zich juist van één punt in de geschiedenis naar ‘elk moment’. Knecht van de Heer zijn, staat ‘elk moment’ in dat
perspectief.
De verzen 42-48 verbreden de verantwoordelijkheid om klaar te staan voor de komst van de Heer, tot iedere ‘knecht van de Heer’. Allen zijn, bij afwezigheid van de Heer zelf, ‘beheerders’ van wat ons (!) is toevertrouwd. De zaligprijzing geldt iedere knecht die zo zijn dienst vervult.
Literatuur
Panc Beentjes, Belichting van het bijbelboek Wijsheid van Salomo, KBS/Tabor 1987
Preekvoorbeeld
Kleine kudde, wees niet bevreesd.
Het heeft uw Vader behaagd u het koninkrijk te schenken.
Aan u, christenen, mensen van de weg. Aan u, parochianen, die hier tijdelijk een verblijfplaats hebben. Of u nu een christen van het eerste, van het derde of elfde uur bent. Een christen uit de tijd van Lucas of een christen uit de eenentwintigste eeuw. Het heeft uw Vader behaagd u het koninkrijk te schenken. Heeft u zich dat de afgelopen week gerealiseerd? Hebt u daar de afgelopen week ook maar één seconde bij stilgestaan?
Welke zaken hebben u dan de afgelopen week beziggehouden? Waar hebt u aandacht aan besteed? Welke dingen zijn er voor u belangrijk? Wat heeft er in uw dagelijks bestaan prioriteit?
Het heeft uw Vader behaagd u het koninkrijk te schenken. Wij hebben het gekregen van God, zijn koninkrijk. Een geschenk om uit te pakken, te ontvouwen.
Korte tijd geleden viel mijn oog op een tekst uit een overlijdensbericht. Er stond : ‘Zij ontvouwde voor ons de hemel’. Het raakte me, ‘zij ontvouwde voor ons de hemel’, dat moet beslist een bijzonder mens geweest zijn.
We hoorden vandaag: ‘Waar je schat is, is je hart’. We begrijpen deze zin misschien beter als we hem omdraaien tot ‘waar je hart is, is je schat’. Waar is ons hart mee bezig? Wat heeft prioriteit in ons handelen? Wat staat er op de eerste plaats in ons leven? Waar ligt onze focus?
Bij ons uiterlijk, dat vroeg of laat toch tekenen van verval gaat vertonen?
Bij onze kleren, waar gaatjes in komen of een mot zich in kan nestelen?
Bij het bedrag dat op onze bankrekening staat, en dat door een crises, verkeerde
beleggingsstrategie of inflatie zomaar gehalveerd kan worden?
Vandaag wordt ons in het evangelie uitdrukkelijk de vraag gesteld waar onze focus ligt.
Zou de vrouw die de hemel ontvouwde met haar leven het ook ontdekt hebben? Dat God aan ieder van ons het koninkrijk Gods heeft geschonken? Aan haar, aan mij, aan u?
Het koninkrijk, het ligt verborgen in het leven van alledag als een schat in een boerenakker.
Het is een schat die je leven kleur en inhoud geeft . Deze schat plaatst alle gewone dagelijkse dingen in een nieuw perspectief. Heeft u al ontdekt hoe je die schat doorgeeft aan anderen, aan degene die je ontmoet? Hoe je de hemel voor anderen kan ontvouwen?
In de lezingen van vandaag vinden we daar verschillende aanwijzingen voor.
In het boek Wijsheid staat de eerste:
Verheug je! Nu, vandaag. Verheug je over het feit dat het koninkrijk aan ons
geschonken is.
Het joodse volk dat gebukt ging onder het juk van Egypte was nog lang niet in het beloofde land aangekomen, maar toch dankte ze God, verheugde zich in de belofte. Verheug je dus op voorhand over de komst van het koninkrijk van God.
In het evangelie vinden we een tweede aanwijzing voor hoe we de hemel kunnen ontvouwen:
Geef aalmoezen!
Heb oog voor de armen, voor mensen die schulden hebben, voor mensen die bij de voedselbank moeten aankloppen, mensen die moeite hebben met budgetteren, mensen die hun hypotheek niet meer kunnen betalen, mensen die onrechtvaardig zijn behandeld.
‘Wat je aan de minste der mijnen hebt gedaan heb je aan mij gedaan’, bekommer je dus om wie hulp nodig heeft. Geef aalmoezen! Steek dus je handen uit de mouwen. Stel je talenten, je geld, je tijd beschikbaar. Kortom maak van je geloof een werkwoord.
De derde aanwijzing staat ook in evangelie. Hij luidt: Wees je bewust van elk moment. Vul elk moment in alsof het je laatste moment is. Niet uit angst voor een laatste oordeel, maar uit overtuiging, uit betrokkenheid, uit liefde voor de mensen en uit liefde voor God.
De hemel ontvouwt zich dus door alert te zijn, waakzaam en de momenten van de dag niet verloren te laten gaan. Het gaat er niet alleen om wat je precies doet, maar het gaat er ook om hóe je het doet, met welke intentie. Of het nu de afwas is of een bezoek aan een zieke. Of je nu een vergadering voorzit, een team aanstuurt of de baby verschoont, auto rijdt of voetbalt met je zoon.
We zijn mensen van de weg, christenen, en we weten het: Vandaag heeft het God behaagd ons het koninkrijk te schenken. Daarom hebben we de plicht om daarnaar te handelen.
Onwetenden kan je het niet aanrekenen, maar degene die weten wat hun heer van hen
verwacht, wel.
Waar je hart is, is je schat. Waar je schat is, is je hart te vinden. Als je alert bent, waakzaam, om in elk moment iets bijzonders te zien, een geschenk dat je gegeven is, dan is mogelijk dat een ander in ons de Heer herkent, die langsgaat en bedient, op welk tijdstip ook.
Met ons leven de hemel ontvouwen. Elke nieuwe handeling biedt daarvoor ook een nieuwe kans, een kans om ons te verheugen, een kans om Jezus te ontmoeten in de armen van vandaag, een kans om het moment te vullen met liefde: dan gaat dat moment nooit verloren, want de liefde blijft en wordt gezien door de Eeuwigheid.
Ja, kleine kudde, laten we ons verheugen! Vandaag, op dit moment heeft het de Vader behaagt ons zijn koninkrijk te schenken!
Henk Bloem, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
Voor de viering van 11 augustus als Feest van de heilige Clara van Assisi verwijzen wij graag
naar het juli/augustusnummer 2012 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Auteur: Edith van den Goorbergh OSC.
15 augustus 2013
Maria ten Hemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab 1 Kor. 15,20-26 Luc. 1,39-56 (C-jaar)
Inleiding
Apokalyps 11,19a; 12,1-6a.10ab
De Openbaring van Johannes is afkomstig van Klein-Aziatische christenen aan het eind van de eerste eeuw. De auteur is zeker niet dezelfde als die van het evangelie naar Johannes, maar het geschrift ontleent zijn gezag wel aan de toeschrijving aan de leerling van Jezus (Apok. 1,1-2). Het werk is een reactie op de incidentele vervolgingen van christenen onder keizer Domitianus (81-96). Het ziet deze als uitdrukking van een zich aanscherpend conflict tussen
Rome en de christenen; systematische vervolgingen zouden zich pas in de tweede eeuw gaan voordoen. Dat conflict wordt geschilderd met oudtestamentische beelden van de strijd tussen Babylon (‘de hoer’ in Apok. 17) en Jeruzalem. Voor de auteur is Jeruzalem niet de stad ‘die haar profeten doodt’ (Mat. 23,37), maar de locatie van de tempel, Gods verbond en de nieuwe realiteit van het Godsvolk (Apok. 21–22). Natuurlijk heeft hij weet van de verwoesting van
Jeruzalem in 70 en hij alludeert daar ook op.
Het boek heeft zijn naam gegeven aan een genre van vroegjoodse en -christelijke geschriften: apocalyptiek. Dat woord is gevormd naar een Grieks werkwoord voor onthullen of blootleggen. Het genre duidt, kort gezegd, de noden van de tijd als tekens van de geschiedenis in haar eindfase. In visioenen en beeldtaal krijgt de lezer een symbolisch scenario van de geschiedenis voorgeschoteld. Johannes ziet in zijn visioenen (Apok. 4–13) voorvallen van de voorbije tijd als symbolen van de messiaanse tijd. Kwade krachten krijgen hierin voor even de vrije hand om uiteindelijk veroordeeld te worden. In de visioenen verdicht de tijd zich om, doorheen de vervolgingen van wereldrijken, uit te monden in een kosmisch oordeel. Hierin zal het lam, de geslachtofferde Christus (Apok. 14), rechter zijn. Opmerkelijk genoeg wordt dit oordeel op zijn beurt weer gevolgd door nieuwe beproevingen, voordat een
beslissend oordeel over levenden en doden plaatsvindt (Apok. 20). Openbaring kent een driedeling van de geschiedenis die ook bekend is uit de Talmoedische literatuur: na de heerschappij van wereldrijken breekt de messiaanse tijd aan die, als periode van crisis, weer is te onderscheiden van het laatste oordeel en de verloste
wereld. De messiaanse werkelijkheid is een periode van beproeving en uitzuivering (vgl. ook 1 Petr. 3–4). Zo biedt Openbaring een antwoord op de klemmende vraag waarom het Koninkrijk van God, centraal in de prediking van Jezus, nog niet is aangebroken. Tot het moment van het oordeel is het een kwestie van volharden en moed houden en hierin ligt de voornaamste, retorische, betekenis van dit genre (vgl. de brieven aan de zeven gemeenten in
Apok. 2–3).
Het hoge soortelijke gewicht van Openbaring berust op het gebruik van symboliek en subtiele intertekstualiteit, herkenbaar voor een geoefend bijbellezer, zoals het visioen van de vier beesten in Daniël 7. Onze perikoop vormt de eerste van de tweede reeks beproevingen.
Weliswaar is nu door de zevende engel de heerschappij van de Messias aangekondigd (Apok. 11,15) maar dit zal ook de periode zijn van het beest, de antichrist (Apok. 13). Die strijd staat echter onder het voorteken van Gods verbond met Israel, zo begint onze perikoop. Onder begeleiding van literair bekende natuurfenomenen als hagel en bliksem (Ex. 9 en Ex. 19!) verschijnen de hemelse tempel en de ark van het verbond. De hemelse tempel is een topos in
vroegjoodse en -christelijke literatuur, exegetisch voortbouwend op de dubbele vermelding van de beschrijving van het tabernakel (Ex. 25 en 36). De tempel is hier echter niet het verhoopte doel van de geschiedenis; de ark was al in Babylonische ballingschap verloren gegaan en in het hemelse Jeruzalem van Openbaring zal zelfs geen tempel aanwezig zijn (Apok. 21–22)! Tempel en ark zijn hier symbool voor het blijvende verbond van God met
Israël! Vervolgens verschijnt een ‘groot teken’ (semeion mega): een vrouwenfiguur omkleed met de zon, maan onder de voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. Het is niet moeilijk de vrouw te zien als personificatie van het bedreigde Israël, in casu de christelijke gemeente. In Tenach verschijnt de vrouw wel vaker als symbolische belichaming van het collectief: als overspelige vrouw in Hosea, als begeerd meisje in Hooglied, als weduwe in
Klaagliederen enz. Tegelijk is in deze vrouw de moeder van de Messias, Maria, te ontwaren, want ze is in barensnood.
Het tegenbeeld (semeian) is een beest met zeven koppen en tien horens. Hierachter schuilt een Kanaänitische godheid van de chaos maar eveneens het vierde beest (aldaar: Alexander de Grote) in Daniël 7 dat daar eveneens tien horens heeft. Men vermoedt in de zeven koppen ook wel een aanduiding voor zeven Romeinse keizers, en de verwijzing zou dan zijn naar Nero (het getal 666 in Apok. 13,18 verwijst naar zijn naam) of, als Nero
redivivus, naar Domitianus. Interessant voor de idee van literaire verdichting is dat het kind nu in veiligheid wordt gebracht voor de troon van God, terwijl de vrouw naar de woestijn vlucht. De woestijn is in de evangelietraditie (Johannes de Doper, Mat. 2) en de joodse traditie (Hos. 2, Qumran) locatie van vernieuwing en voorbereiding op verlossing van de messiaanse gemeente. Drie en een half jaar – een halve jaarweek in bijbelse zin (‘een halve
tijd’) – zal het volk daar gevoed worden, een verwijzing naar het hemelse manna maar ook naar Elia in de woestijn (1 Kon. 19). Maar het kind is hier al bij de troon van God, een allusie op de messiaanse verhoging van Jezus bij zijn opstanding en hemelvaart (vgl. Apok. 1,4-8).
Het is zinnig en respectvol om de perikoop inderdaad zonder onderbreking te lezen, dus van 11,19 doorlopend tot en met 12,10. Dat laat goed zien dat de strijd op aarde tussen vervolgers en vervolgden een pendant heeft in de hemelen. Daar klaagt de ‘officier van justitie’ (kategor, in vroegjoodse geschriften de aanklagende juridische partij in de hemelen) de mens en zijn zwakheid aan bij God, zoals satan deed met Job. Het gaat hier echter niet om een mythische strijd tussen God en duivel maar om het ‘hemelse gerecht’ (Vondel) zelf. De volharding van de gelovigen bewijst het ongelijk van de aanklager. Als gevolg zullen ook de Romeinse keizer en zijn goddeloze orde (de keizercultus bloeide in de nadagen van Domitianus) het afleggen tegen Gods trouw aan het verbond met Israël.
Lucas 1,39-56
Maria gaat, na de aankondiging dat ze een heilig kind zal baren dat zoon van God is, met spoed naar Judea. Dat detail (meta spoedès) verbindt het bezoek aan Elisabet aan de annunciatie. Zoekt Maria hier een bevestiging van de boodschap, zo abrupt tot haar gekomen (denk aan de binnenstormende engel in het fresco van Fra Angelico in Cortona)? De fysieke herkenning door het ongeboren kind van Elisabet wijst op de goddelijke bestemming van het
kind van Maria.
In de gebedstraditie zijn de woorden ‘Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot’ (v. 42) zeer geliefd. De crux van Elisabets groet is echter het volgende: ‘Gelukkig (Ps. 1,1!) de vrouw die gelooft dat in vervulling zal gaan wat haar namens de Heer is gezegd’ (v. 45 in alternatieve vertaling). Maria, in Lucas ook de
belichaming van het gelovige Israël, mag zich door die andere vrouw, Elisabet, in profetische zin bevestigd weten. In dat vertrouwen kan Maria haar bede, haar psalm laten horen. Een psalm van Maria, zogezegd, door Lucas gemodelleerd naar het lied van Hanna in 1 Samuel 2,1-10. Een bede die in bijbelse toonzetting het persoonlijke paart aan het gemeenschappelijke en die, als het Magnificat, behoort tot de hoogtepunten van de wereldliteratuur. Zij bezingt haar God, haar redder, die in en door haar (vv. 47-48) zich ontfermt over haar volk (vv. 54- 55). Persoon en gemeenschap zijn hier elkaars verlengde en literair gesproken is Maria een corporate personality. Gods reddend ingrijpen betekent een omkering van de bestaande machtsverhoudingen (vv. 51,52) en bezitsverhoudingen (v. 53). In deze verzen klinken de echo’s door van Psalm 107 en Jesaja 41,8v en een aankondiging van Jezus’ evangelie in
Lucas 7,22v. Niet de koning of de priester staan garant voor de toekomst, zelfs niet de profeet, maar een jong meisje draagt die toekomst, zoals voorheen Sara, Rachel, en Hanna. Ook zo laat Lucas zien dat dit alles geschiedt vanwege Gods verbond met Abraham en zijn nageslacht (v. 55). Het nieuwe is bij Lucas een herneming en voortzetting van het oude verhaal van Israël.
Preekvoorbeeld
In onze kerk bestaat de neiging van het leven van Maria iets bijzonders te maken, de dingen die ze meegemaakt heeft uitzonderlijk te vinden, haar apart te zetten. Het feest van vandaag lijkt in die richting te gaan. We vieren immers wel de sterfdag van allerlei heiligen, maar van geen van hen vieren we de ten hemelopneming.
Op het Tweede Vaticaans Concilie is een belangrijke beslissing genomen die deze neiging corrigeert. Aan Maria, aan haar leven en sterven, aan haar plaats in Gods plan met ons mensen, wordt wel aandacht besteed, maar in het kader van het denken over de kerk, over ons.
Hoe moeten we die twee kanten bij elkaar houden, die neiging om haar bijzonder te laten zijn en die correctie om haar gewoon te laten zijn? Door in de Schrift te lezen en zorgvuldig te kijken naar dat leven waarvan we net het begin hebben gehoord en waarvan we vandaag het eind vieren. Door te proberen in het gewone het bijzondere te ontdekken.
Het begin hebben we gehoord. Dat meeslepende commentaar van Maria op wat met haar gebeurd is: het aanzoek van God en haar jawoord. Maar wie dan verder leest, merkt al snel dat de Schrift vrij karig is met mededelingen over het leven dat dan volgt. Toch geeft de Schrift wel voldoende aanwijzingen om ons dat leven te kunnen voorstellen, precies omdat het zoals dat van zo velen van ons is.
We lezen dan over de geboorte van haar kind die niet thuis kon plaatsvinden, over de vlucht naar een vreemd land om het te beschermen. Op hoeveel plekken van de wereld gebeurt dit nog steeds? Niet bijzonders, niets aparts.
We lezen dan over de eerste problemen met haar kind wanneer het groter wordt en achterblijft in Jeruzalem, over de botsingen met haar zoon die groot geworden is en zijn eigen weg gaat. We lezen over een trotse moeder die op een bruiloft, als er problemen zijn zegt ‘dat lost mijn zoon wel op’ en dan van die zoon te horen krijgt: ‘Mens, waar bemoei jij je mee’.
We lezen over een moeder die de verhalen hoort die over haar kind de ronde doen, dat hij maar rondtrekt, zich met allerlei slag mensen afgeeft, dat hij niet helemaal zichzelf is, hoort dat de mensen uit het dorp zeggen: ‘Dat is toch de zoon van Jozef, wat verbeeldt hij zich wel’.
We lezen dan over een moeder die zich dat allemaal aantrekt, en dus de familie optrommelt om hem thuis te krijgen: als hij maar weer gewoon rustig thuis is, dan komt alles wel weer in orde, zal ze gedacht hebben. ‘Uw moeder en broers staan daarginds’. Maar het haalt niets uit: ‘Mijn moeder en mijn familie, dat zijn de mensen die het woord van God horen en er naar doen’. Niets aparts, niets bijzonders, die conflicten, wel pijnlijk, maar hoeveel
ouders maken dat niet mee?
We lezen over een moeder die tot het bittere einde blijft. Zij laat haar kind niet in de steek. Een kind blijft een kind, haar kind blijft haar kind, wat er ook gebeurt, zelfs veroordeling en kruis. Niets bijzonders en aparts: in het oog van de dood zijn meningsverschillen niet belangrijk, zijn praatjes in de buurt niet belangrijk, is het niet meer
belangrijk wat je verwacht hebt en wat volkomen anders gelopen is.
Van dat gewone leven hebben we vandaag het begin gehoord en vieren we vandaag het eind, de ten hemelopneming. Als we goed naar dat begin geluisterd hebben, weten we ook waar we in al dat gewone en herkenbare van het leven dat er op volgt, het bijzondere moeten zoeken.
Het bijzondere in het leven van Maria, in het leven van ons, ligt niet in de dingen die haar of die ons overkomen. Het bijzondere ligt in wat Elisabet zegt, in die uitroep die als het ware dat loflied van Maria doet ontstaan en die terugkijkend voor haar hele leven karakteristiek is:
‘zalig zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer is gezegd’.
Het bijzondere van haar leven is dat ze in al die gewone herkenbare omstandigheden de band met God heeft vastgehouden.
Tegen het eind van zijn leven heeft kardinaal Alfrink een aantal gesprekken gevoerd met
Michel van de Plas. Deze vraagt in het laatste gesprek aan de kardinaal: ‘Als u in een woord zou moeten zeggen waar u heen gaat, zoudt u dan zeggen: ik ga naar de hemel’? De oude kardinaal geeft hem een antwoord dat mij altijd ontroert wanneer ik het lees.
We zullen met God zijn. Dat is de voltooiing van de bijbelse uitdrukking Emmanuel, ‘God met ons’. ‘God met ons’ is de bijbelse uitdrukking voor het leven op aarde. ‘God met ons’ wordt ‘wij met God’. Twee zijden van een en dezelfde medaille. Het einde van het aardse leven is het omdraaien van de medaille.
‘God met ons’ is de uitdrukking van het leven op aarde. Dat is precies wat we in het evangelie hebben gehoord. God die dat ‘met ons’ aanbiedt, Maria die erop ingaat, het zonder mitsen of maren toestaat en Elisabet die dat herkent. Dat is precies wat we in de Schrift lezen, dat Maria haar leven lang in al die herkenbare omstandigheden van ons dat ‘ja’ heeft volgehouden, is blijven geloven dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer is gezegd. Het
omdraaien van de medaille vieren we vandaag. ‘God met haar’ wordt uiteindelijk ‘zij met God’.
Wij vieren het omdat we in de woorden van de prefatie geloven ‘dat zij het begin is, het beeld van de kerk der voltooiing. Zij houdt de hoop in ons levend en is de troost voor uw volk onderweg’.
Erik Ottenheijm, inleiding
Herwi Rikhof, preekvoorbeeld
18 augustus 2013
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 38,4-6 + 8-10; Ps. 40; Heb. 12,1-4; Luc. 12,49-53 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jeremia 38,4-6.8-10
In de profeet Jeremia herkennen wij Jezus in zoverre dat beiden een scherpe boodschap hadden en beiden onder de scepsis en het fysieke geweld van volksgenoten hebben geleden.
Niet voor niets meenden sommigen van Jezus dat hij de wedergekomen profeet Jeremia was (Mat. 16,14). Jeremia kondigde aan dat de stad Jeruzalem zou worden ingenomen en verwoest door de Chaldeeën ofwel Babyloniërs. In Gods naam sprak hij uit dat de inwoners van de stad moesten vluchten en overlopen naar de Chaldeeën als zij in leven wilden blijven. Jezus had later een soortgelijke boodschap met betrekking tot de omsingeling van Jeruzalem door de Romeinse legers (bijvoorbeeld Luc. 21,20-24). Ook hij sprak van de onafwendbare
verwoesting van de stad en beval zijn leerlingen aan op tijd te vluchten.
Jeremia 38 bevat het aangrijpende verhaal van de profeet die in een put wordt geworpen maar op voorspraak van de Ethiopiër Ebed-Melek (‘dienstknecht van de koning’ betekent dat) er weer uit gehaald wordt. De in het leesrooster voorgestelde afbakening, vooral de weglating van Jeremia 38,7, is exegetisch en narratief echter onverantwoord. Het verdient de voorkeur Jeremia 38,1-10 of beter nog 38,1-13 te lezen. Deze profetenlezing is gekozen als een oudtestamentische illustratie bij de weerstand die Jezus later zou ondervinden, terwijl er ook mensen waren die het voor zowel Jeremia als Jezus opnamen. Met deze lezing wordt Jeremia impliciet opgevoerd als ‘type’ van Jezus. Dit patroon, dat oudtestamentische personen en gebeurtenissen worden opgevat als voorafbeeldingen van Jezus en van de christelijke gemeente, bestaat al sinds de eerste decennia van het christendom, zo blijkt uit 1 Korintiërs
10,1-11.
Evangelielezing: Lucas 12,49-53
In de evangelielezing leren we Jezus kennen op een wijze die velen zou kunnen afschrikken.
Juist daarom is er reden om aan te nemen dat deze woorden op hemzelf teruggaan en hem niet door zijn eerste leerlingen of latere christenen in de mond gelegd zijn.
Het vuur waarvan Jezus zegt dat hij dit op aarde is komen werpen kan worden uitgelegd als een goddelijk oordeel (vgl. Luc. 3,9) of kan betrekking hebben op de komst van de Geest (vgl. Luc. 3,16; Hand. 2,3v). Deze Geest kan trouwens een reinigende werking hebben, en dan liggen de beide betekenissen van ‘vuur’ in elkaars verlengde. Ook kunnen we denken aan het vuur van zijn boodschap aangaande de spoedige komst van Gods koninkrijk.
Omdat Jezus in Lucas 9,54v afwijzend reageert op het voorstel om vuur uit de hemel op een ongastvrij dorp te laten neerkomen, mogen we aannemen dat hij in Lucas 12,49 niet denkt aan vuur als straf maar aan het vuur van zijn boodschap, waarvan hij hoopt dat het de mensheid in vlam zal zetten. In theorie kan ‘op de aarde’ ook worden vertaald als ‘op het land’, Israël namelijk, maar omdat het woord gê bij Lucas vaak genoeg ‘aarde’ betekent, ligt de vertaling ‘op de aarde’ hier meer voor de hand. Deze uitspraak getuigt van Jezus’ buitengewone droom
en pretentie, dat hij iets kwam brengen dat voor de aarde van essentieel belang is. Wie zo iets van zichzelf denkt, is meestal een dwaas of een mens met een te groot ego. De evangelist ziet deze woorden echter stellig bevestigd in de verspreiding van het evangelie over gehele aarde (vgl. zijn tweede boek, Hand. 1,8; 28,30v). Voor de evangelist en voor de latere gelovige zijn dit niet woorden van een megalomane geest, maar van de Zoon van God (Luc. 3,22; 4,3.9;
8,28 enz.).
Jezus’ uitspraak over de doop die hij heeft te ondergaan (baptisthênai) slaat op de gewelddadige dood die hij verwacht en die hem benauwt. In het evangelie van Marcus 10,38v komt deze beeldspraak voor in verband met de vraag van Jakobus en Johannes om in Jezus’ toekomstige heerlijkheid links en rechts van hem te mogen zitten. Wellicht zinspeelt Jezus in Lucas 12,50 in het bijzonder op Psalm 69,2v.15v, waar de dichter eveneens spreekt van water waarin hij ondergedompeld wordt (wat Symmachus hier vertaalt met ebaptisthên). Deze psalm is elders in het Nieuwe Testament uitgelegd als een gebed van Christus. In het lectionarium is voor Psalm 40 gekozen, die in het vroegste christendom ook al is opgevat als woorden van Christus, met betrekking tot zijn komst in de wereld om Gods wil te doen. In Hebreeën 10,5-10 wordt deze psalm uitgelegd als profetie van het offer van Jezus Christus tot in de dood – hetzelfde thema dus als waarop Jezus duidt in Lucas 12,50.
Met zijn uitspraak over de benauwdheid die hij ervaart totdat zijn onderdompeling in de dood is volbracht, laat Jezus ons recht in zijn innerlijk kijken. De uitdrukking ‘tot die volbracht is’ correspondeert met het laatste woord dat Jezus volgens het evangelie van Johannes (19,30) aan het kruis spreekt voor hij sterft: ‘Het is volbracht’.
Vervolgens erkent Jezus dat zijn boodschap geen vrede maar (veeleer?) tweedracht veroorzaakt. De commentaren en vertalingen zijn verdeeld (!) over de betekenis van de constructie ouchi… all’ ê;; vertaald wordt of ‘nee… veeleer…’ of ‘niets dan…’. De eerste uitleg is te vinden in de Willibrordvertaling: ‘nee… eerder verdeeldheid’ en in de gezaghebbende commentaren van Fitzmyer en Bovon. Deze weergave impliceert dat Jezus ook wel vrede is komen brengen, maar meer nog verdeeldheid. Voor de tweede interpretatie is gekozen in de Nieuwe Bijbelvertaling: ‘Geenszins, … ik kom verdeeldheid brengen’. Deze vertaling wordt gesteund door gezaghebbende grammatica’s en verdient taalkundig de voorkeur, al is zij bijbels-theologisch moeilijk te verteren. Deze weergave staat in contrast
met de zang van de engelen die zijn geboorte bekendmaken: ‘vrede op aarde’ (Luc. 2,14);; zij voegen daaraan echter toe: ‘onder de mensen in wie hij [God] een welgevallen heeft’, hetgeen kan worden opgevat als een beperking. Jezus verklaart hier dat die vrede niet zomaar voor iedereen geldt; ongenuanceerd ontkent hij zelfs dat hij vrede is komen brengen. Ook Jeremia keerde zich tegen een (volgens hem) valse aankondiging van vrede (Jer. 6,14; 8,11 enz.; vgl.
ook Luc. 19,42). Jezus is hier uiterst realistisch en benadrukt de verdeeldheid die zijn boodschap in families kan teweegbrengen, aangezien die de een wel en de ander niet aanspreekt. Hij grijpt hier terug op een woord uit Micha 7,6. De epistellezing uit Hebreeën 12,1-4 bevestigt dat het leven in Jezus’ navolging een strijd is.
Literatuur
R. Roukema, ‘Jezus’ onderdompeling volgens Lucas 12,50 en Psalm 69’, in C.J. den Heyer (red.), Tussen
katheder en kansel. Egbert de Vries – 65 jaar. Een bundel artikelen voor een origineel en eigenzinnig theoloog,
Kampen 1998, 74-80; ook op http://www.riemerroukema.nl/downloads/RiemerRoukema-0172.pdf
Preekvoorbeeld
Vakantietijd
In een vakantietijd wil je het liefst met rust gelaten worden. Even weg van alle drukte, moeilijke beslissingen en keuzes. Wat tijd nemen voor je zelf. Je gaat (weer eens) naar een viering in de kerk. En dan hoor je woorden over een profeet die in de modder zakt en net op tijd wordt bevrijd. En woorden van Jezus. Hij is toch degene die bidt om vrede en hier klinkt:
‘Nee zeg ik u, juist verdeeldheid, vuur ben ik op aarde komen brengen, hoe verlang ik dat het oplaait.’
Woorden die je niet verwacht. Maar als we dan om ons heen kijken en we laten de beelden en de berichten toe die de media doorgeven, dan lijkt het vandaag de dag wel of het helemaal uitkomt. Beelden over aanslagen, de strijd in Syrië, in Mali, in het merengebied en Oost- Congo. Want daar is vrede wel heel ver weg. En wat moet ik met deze bijbelwoorden in mijn vakantietijd?
Moeilijke woorden?
Kijkend naar Jeremia gaat het over een man die heel uitdrukkelijk partij kiest. Hij weet zich in dienst van een wereld, zoals hij die verstaat vanuit zijn verbondenheid met de Eeuwige. Een wereld waarin de zaak van God en die van mensen gediend wordt. Waar een koning dienstbaar wil zijn aan wat het volk echt goed doet, ook op de lange termijn. Maar als je daar partij voor kiest, loop je vast op de mensen die alleen op korte termijn denken. Daar waar
vooral persoonlijk belang voor ogen staat. Dan ben je bedreigend en loop je het risico dat ze je willen elimineren. Dan kom je letterlijk of figuurlijk in een put terecht, waar je met je voeten in de modder wegzakt. Het verstikkende dreigt maar, zo wordt verhaald, er is ook weer uitkomst voor mensen die blijven vertrouwen op wat echt goed is, zoals een dienstbare knecht en koning. Dan is er toch weer toekomst mogelijk.
In het voetspoor van Jeremia
In zijn evangelie tekent Lucas ons een Jezus die zichzelf ook als een profeet verstaat. Iemand die weet waar hij voor kiest: de zaak van God namelijk, het welzijn van mensen zoals door God bedoeld. Waar mensen tot hun recht komen die letterlijk of figuurlijk in de modder wegzakken, omdat er geen aandacht voor hen is. Ze zijn niet in tel, vaak lastig voor hun directe omgeving. Voor die opdracht ziet Jezus zich gesteld maar dat leidt ertoe dat je ‘een
teken wordt dat betwist wordt’ zoals Simeon in hetzelfde evangelie vermeldt (Luc. 2,35). In Lucas’ verhaal over Jezus optreden in Nazaret horen we: ‘Geen enkele profeet is welkom in zijn eigen vaderstad’ (Luc. 4,24). Jezus’ optreden en zijn persoon blijken telkens weer felle reacties van verdeeldheid op roepen. In de ogen van Lucas ziet Jezus zichzelf als iemand die steeds weerstand zal blijven oproepen: tegenstellingen soms op leven en dood, zoals in de
eerste decennia na Jezus’ dood. Spanningen tussen Joodse christenen en christenen uit de niet- Joodse Griekse wereld vinden we al terug in de Handelingen van de Apostelen. Blijvend actueel.
Nog steeds is de boodschap van Jezus en zijn persoon vaak een teken van tegenspraak en verdeeldheid, soms pijnlijk ervaren. Welke kerkvisie dienen we uit te dragen in een wereld, waarin geloof geen plaats mag hebben in de publieke ruimte? De echte pijn is echter daar waar je leven echt wordt bedreigd, waar bomaanslagen kerkbezoek uitsluiten.
Hindoefundamentalisten in India die het leven van christenen onmogelijk maken. Noord- Korea waar het in bezit hebben van een Bijbel kan leiden tot opsluiting in een strafkamp of zelfs de doodstraf. Elders waar het samenkomen als gelovige christenen wordt uitgelegd als staatsgevaarlijk of in strijd met de radicale islam. We zijn dan niet ver af van ervaringen die de lezers en hoorders in Lucas dagen verre van onbekend zijn, en waarvan Lucas in Jezus’
woorden getuigt. Wanneer je kiest voor een wereld waarvoor Jezus partij kiest, ontstaat er steeds verdeeldheid, zowel binnen als buiten de kerk. Dan is het geweld niet van de lucht.
Vroeger niet en nu niet. Maar dat kan nooit het laatste woord zijn. De uitdaging blijft.
Riemer Roukema, inleiding
John Rademakers, preekvoorbeeld
25 augustus 2013
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,18-21; Ps. 117; Heb. 12,5-7.11-13; Luc. 13,22-30 (C-jaar)
Inleiding
Het onderliggende thema van Jesaja 66,18-21 (men zou beter kunnen doorlezen tot v. 24) en Lucas 13,22-30 is de aanvaarding en aanbidding van Israëls ‘God door de gojim. Dit Hebreeuwse woord wordt ook wel vertaald met ‘heidenen’, maar heeft niets te maken met atheïsten. Gojim zijn alle niet-Joodse volken. Jesaja schetst het einde van de verstrooiing, waar alle volken de trouwe zonen van Israël in optocht naar Jeruzalem brengen. Het ontrouwe
Israël, daarentegen, verdwijnt voorgoed. Lucas betoogt dat het koningschap van de God van Israël niet bepaald wordt door status of afstamming. Niet alleen uit Israël, maar ook uit volken die deze God niet kenden, zullen er mensen zijn die hem met woord en daad dienen. Psalm 117 brengt het thema nog eens kort en krachtig onder woorden. De apostellezing uit Hebreeën 12 beschrijft wat de gemeente, zowel uit Israël als uit de gojim, levend in het perspectief van Gods koninkrijk, overkomt door het nog steeds actieve regime van vreemde goden.
Jesaja 66,18-21
De vertaling van Jesaja 66,18 is bijzonder lastig. Waarschijnlijk is het kopiëren van de tekst al in een vroeg stadium misgegaan. Om goedlopende zinnen te krijgen voegt men meestal ‘ik ken’ en ‘de tijd’ toe, maar zeker zijn deze woorden allerminst. De Septuaginta heeft (in sommige handschriften) wel de toevoeging ‘ik ken’, maar maakt ‘ik’ (d.i. JHWH) en niet ‘de tijd’ het onderwerp van komen: ‘Ik kom om te verzamelen…’ Dat lijkt aannemelijk, maar
vergt een (kleine) wijziging in de Hebreeuwse tekst. Het blijft gissen.
Ondanks deze problemen is de bedoeling van deze perikoop duidelijk. De joodse schriftgeleerden die ergens in de derde of tweede eeuw v. Chr. de huidige vorm van boeken der profeten vaststelden (de zgn. ‘eindredactoren’), wilden een profetische tekst bij voorkeur niet eindigen in mineur. De laatste zinnen moesten dus een opwekkende strekking hebben. Je ziet dat bij voorbeeld duidelijk bij Jeremia en Amos.
Ook Jesaja eindigt in majeur. Het laatste hoofdstuk van Jesaja schetst het visioen van een toekomst waarin alle verstrooiden van Israël, in een kleurrijke optocht, begeleid door de volken (v. 20), naar Jeruzalem komen om JHWH te eren. De verstrooiing van Israël (de zgn. diaspora) krijgt hier een positieve zin. De naar verre landen afgedwaalde broeders worden afgezanten door wie JHWH zijn heerlijkheid tot aan de verste volken bekend maakt (v. 19).
Ten slotte zullen degenen uit Israël die JHWH hebben verloochend en de goden van de volken vrij spel gaven, niet meer zijn dan een nare herinnering (v. 24).
Lucas 13,22-30
Wie zal worden ‘gered’, dat wil zeggen: wie zal onttrokken worden aan de machten van deze wereld, wie zal leven onder het bevrijdende gezag van Israëls God? Niet toevallig klinkt deze vraag tijdens Jezus’ opgang naar Jeruzalem. Jezus’ antwoord – ‘Strijdt om in te gaan’ – verwijst naar Jezus’ laatste strijd (agonia) in Getsemane (22,44). Aan de moorddadige tegenkrachten die het koninklijk gezag van God oproept, zal de gemeente niet ontkomen.
Op de vraag naar het aantal komt dan ook geen antwoord. Niet de kwantiteit, maar de kwaliteit van je bestaan geldt. Waar, in welke positie, sta je? Als messiaanse gemeente moet je weten wat je te wachten staat: leven in een voortdurend aangevochten bestaan. Niet iets bijkomstigs, zoals het al of niet naleven van wetten en leefregels, is de ‘strijd’ waarover Jezus spreekt (v. 24);; De ‘strijd’ zélf is de nauwe, benauwende poort.
Daarmee vervallen alle natuurlijke bindingen. Niet wegens afkomst of traditie, zelfs niet vanwege perfectie in leer of leven, delen mensen in Gods heerschappij. De tekst is hier ongebruikelijk streng. Tegen allen die min of meer vanzelfsprekend een plek voor zich opeisen wordt tweemaal (v. 25 en 27) gezegd: ‘Ik weet niet waar je vandaan komt.’ Dat doet denken aan Jesaja 41,21-28 (vooral in de Septuaginta) waar JHWH de arrogante goden van de
volken als waardeloze niksen afwijst. Wanneer Jezus zegt dat hij niet weet waar iets vandaan komt, zegt hij dat het komt uit het onaangevochten bestaan, dat wil zeggen: van onder het gezag van de nietswaardige goden van deze wereld, niet uit de strijd tegen die machten.
Met de ‘eersten’ en de ‘laatsten’ zijn hier respectievelijk het zich op eigen afkomst (v. 28) beroepende Israël en de uit wereldwijde verdrukking geroepen volkeren (v. 29) bedoeld.
Het is een metafoor voor groepen, ook godsdienstige groepen, die menen het koningschap van God voor zichzelf te kunnen claimen en tegelijk aan de nauwe, benauwde poort denken te ontkomen.
Hebreeën 12,5-7.11-13
Het kernwoord is hier paideuo/paideia: opvoeden/opvoeding: behandelen zoals je een kind waarvoor je verantwoordelijk bent wegwijs maakt in de wereld. De gemeente wordt vergeleken met zo’n kind. Het is onervaren, doet soms onverstandige dingen. Dan wijst JHWH (de HEER) het terecht.
Het woord ‘straffen’ of ‘berispen’ is als vertaling van paideuo minder gelukkig. Te gemakkelijk wordt dan vergeten dat in deze beeldspraak alles is gericht op het welzijn van het kind. Zelfs elengcho, aan het slot van vers 5, is niet zo maar ‘straffen’, maar zegt als het ware:
‘hier was je fout, maar je hoeft er niet aan te bezwijken, want heus, het kan beter.’
Vers 5 benoemt deze paideia (opvoeding) als paraklèsis, soms vertaald als ‘vermaning’, maar beter weergegeven door ‘bemoediging’ of ‘vertroosting.’ De aangesprokene staat niet alleen; de verbondenheid met de Opvoeder is en blijft het uitgangspunt. Het accent verschuift onmiddellijk van wat is misgegaan (de ‘zonde’) naar de
nieuwe werkelijkheid van gerechtigheid en vrede (v. 11).
Wij moeten deze perikoop niet lezen als een verklaring voor leed dat mensen overkomt. Het gaat in feite over onze slapheid (v. 12), ons collectief en individueel al te makkelijk toegeven aan inhumane machten die ons dirigeren. Concluderend (v. 12-13): wij zijn een slap stelletje, maar word daar niet mismoedig onder, dan gaat het alleen maar van kwaad tot erger (v. 13). Er is altijd een nieuw begin mogelijk. Niet omdat wij dat toch wel ergens in ons hebben, maar omdat deze God een genadige Vader is over ons.
Preekvoorbeeld
Aanzitten in het koninkrijk Gods
Je kent het lied wel: ‘De eersten zijn de laatsten, wie nakomt gaat voorop, zij moeten zich niet haasten, die leven van de hoop’. Zing dat maar in een samenleving waar het leven voor velen een afvalrace is. Iets heel anders dan de mooie triomftocht uit het laatste visioen van Jesaja:
alle volken en talen die met de ballingen van Israël samen optrekken naar Jeruzalem. Kijk maar naar de actuele situatie in Jeruzalem en in heel de wereld: we zijn nog ver van de vervulling van de droom verwijderd. Wie als laatste begint, riskeert zijn leven lang laatste te blijven.
In elke klas heb je kinderen die snel leren of hard kunnen rennen en andere die moeite hebben om mee te kunnen. De eersten en de laatsten. Als kind kan je het al meemaken dat je buitengesloten wordt, dat je niet mag meedoen. Omdat je niet goed genoeg bent in iets. Of omdat je ouders niet goed genoeg zijn. Of omdat je gewoon wat anders bent dan de anderen.
Is dat een goed beeld van onze wereld? Op vele terreinen is dat ongetwijfeld zo: mensen die het vanzelfsprekend vinden dat zij op de eerste plaats komen, – ‘wij hebben toch in uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en in onze straten heeft u toch onderricht gegeven?’ – mensen met eretitels, – ‘wij zijn toch zonen van Abraham’, – en anderen die altijd tweederangs zullen zijn, die aan de rand blijven, die geen gewicht in de schaal leggen. In een
wereld die globaliseert wordt het risico van uitsluiting van mensen en volkeren niet kleiner.
En ook godsdiensten kunnen discriminerend werken.
Een citaat uit het weekblad Tertio: ‘In de onderbuik van Vlaanderen (maar het kan overal zijn) leeft momenteel heel sterk de overtuiging dat elkeen zijn eigen boontjes moet doppen.
De politiek speelt daarop in en focust ook bijzonder sterk op de eigen verantwoordelijkheid van burgers die het minder goed hebben… de groepsmantra is blijkbaar dat iedereen zich beter alleen bekommert over zichzelf en zijn naaste omgeving. Wie buiten dat intieme kringetje leeft en daarbovenop nog eens uit de boot valt, heeft gewoon pech….Hoe meer we het belang van topprestaties overwaarderen, hoe onzekerder medemensen zich voelen die niet
kunnen volgen’ (prof. psychiater Jos Corveleyn in Tertio 30 jan. 2013).
In de bijbellezing uit Jesaja horen we een tegen-droom tegen zo’n altijd dreigende uitsluiting:
‘Ik ga alle volkeren en talen bijeenroepen, en zij zullen komen en mijn glorie aanschouwen.’
Het laatste visioen in het profetische boek van Jesaja is een bedevaart van alle volkeren die de ballingen uit Israël in een grote stoet terugbrengen naar huis. ‘En ook uit de volkeren zal Ik mijn priesters en levieten kiezen.’ Dit is dromen tegen een uitverkiezing, een roeping, een uitmuntend talent, dat anderen uitsluit. In het evangelie van deze zondag wordt zo’n houding van uitsluiting samengevat in het woord: ‘Gij allen die ongerechtigheid bedrijft.’ Zij sluiten zichzelf uit van de deelname aan het feestmaal van het koninkrijk.
Terug naar de klas en de speelplaats: veel kinderen moeten zich weren om mee te kunnen, proberen er te komen, maar slagen niet. En in onze grote wereld is dat ook zo. Welke tegendroom hebben wij als christen? En welke gerechtigheid spreekt uit ons handelen? Voor wat spannen wij ons in tot het uiterste, strijden wij?
Want strijden hebben wij geleerd. Strijden om er bij te horen, kampen om de eerste te zijn, vechten om mee te tellen, om het ver te brengen in het leven. Maar altijd is de vraag:
waar willen wij bij horen? en wat is dat: ‘het ver brengen in het leven’?
In Jezus’ ogen en handelen is dat: het brengen tot bij de minste van de mensen. In zijn optreden heeft Jezus zelf grenzen overschreden: hij is vriend geweest voor tollenaars en zondaars en hij ging evengoed met hen aan tafel als met de Farizeeën, die hem soms uitnodigden. Niet voor de gezonden is hij gekomen, maar om te redden wat verloren was. Dat is zijn radicale interpretatie van zijn zoon van God zijn, van zijn uitverkiezing en roeping.
‘Tot uw dienst’ is zijn woord aan zijn Vader en aan ons.
Er is gelukkig in onze wereld ook een kapitaal van goedheid, van mensen die anderen op allerlei manieren mee-dragen, doen meetellen. Die doven doen horen en blinden laten zien, die lammen laten lopen, die vreemdelingen herbergen en gevangenen bezoeken. In die bedevaart stappen geleerden mee en gewone vrijwilligers, mensen die zelf ooit uitsluiting ervaren hebben en mensen die veel geluk en talenten gekregen hebben. Maar het blijft een
lange weg en een blijvende strijd.
Jezus antwoordt niet op de vraag of er velen zullen gered worden. Hij geeft enkel een strenge aanmaning om ons tot het uiterste in te spannen. Niet om de andere voorbij te steken en aan de top te komen. Maar om gerechtheid te doen zoals hij dat heeft voorgeleefd.
In de eerste zin van het evangelie van vandaag staat dat hij op weg is naar Jeruzalem. De toehoorder weet wat dat betekent: het wordt niet de triomftocht uit het visioen van Jesaja.
Maar zo ver kan het doen van gerechtigheid gaan. En ook daarvan is Jezus in onze wereld gelukkig niet de enige getuige. In alle tijden en bij alle volkeren zijn er wel mensen die hun leven riskeren om anderen te redden. Of meer nabij: die ten koste van de eigen levensontplooiing of carrière de zorg voor een ander mens op zich neemt.
Dit evangelie is geen aansporing tot angstig geloof, tot de bange vraag of we wel zullen gered worden, maar tot wat op het einde van de Bergrede staat: bouw uw huis op de rots en niet op zand en denk niet dat het volstaat ‘Heer, Heer!’ te roepen om door de nauwe poort binnen te gaan.
Rochus Zuurmond, inleiding
Daniël de Rycke ofm, preekvoorbeeld
Maria ten Hemelopneming
Ik ben helemaal niet zo’n feestvierder. Ik houd altijd de woorden van de Prediker voor ogen:
‘Beter te gaan naar een huis van rouw dan te gaan naar een huis van drank’ (7,2). En op zondag draag ik zwarte kousen. Daarom blijf ik op een feestdag liever thuis, dus ook op 15 augustus.
Maar dat is niet de enige reden. Het gaat mij er meer om, dat vanbinnen iets wringt. In de evangelielezing horen we namelijk niets over Maria’s tenhemelopneming: niet in de eenjarige lezingencyclus van voor Vaticanum II, en ook niet in de driejarige cyclus van erna. In beide gevallen wordt het verhaal van Maria’s bezoek aan Elisabet gelezen, zij het met een kleine verschuiving in de verzen aan het begin en aan het einde.
En niet alleen in de lezingen horen we er niets over, maar in heel het Nieuwe Testament kan ik over Maria’s opneming ten hemel niets vinden. Dáár blijf ik steken.
Waarom viert de kerk dat feest toch, als het niet in de Bijbel staat? De viering ervan gaat terug tot de vierde eeuw, en heeft te maken met de overtuiging dat de theotokos (die God gebaard heeft) zonder zonde, en dus gevrijwaard van de dood is.
En er wordt gepreciseerd dat Maria met lichaam en ziel in de hemel is opgenomen.
Maar hoe kun je dat überhaupt weten? Wie heeft het gezien? Het zou toch ook heel anders gegaan kunnen zijn? Zelfs in de apostolische constitutie Munificentissimus Deus van paus Pius XII over het dogma van de tenhemelopneming vind ik geen antwoord op deze vragen.
Wel wordt degene die het waagt het dogma te ontkennen of in twijfel te trekken, een afvallige van het goddelijke en katholieke geloof genoemd (§ 45) en bedreigd met de toorn van de almachtige God en van de apostelen Petrus en Paulus (§ 47). Dat blokkeert het zoeken naar de betekenis van Maria’s tenhemelopneming.
Toen de rooms-katholieke kerk in 1963 het verbod op cremeren (uit 1886) ophief, zou dat een moment bij uitstek zijn geweest om zich opnieuw te bezinnen op de verhouding tussen ziel en lichaam, en dus ook op de lichamelijke hemelvaart. De kerk is helaas in de kramp van de dogma’s en de pauselijke onfeilbaarheid (Eerste Vaticaans Concilie, 1870;; Pastor Æternus § 25) blijven steken. Paulus adviseert een veel pastoraler en pedagogischer aanpak:
‘Verkondig het woord, dring aan te pas en te onpas, weerleg, berisp, bemoedig, in een woord, geef uw onderricht met groot geduld’ (2 Tim. 4,2).
‘Geloven’ is dan wel ‘aannemen op gezag van anderen’ en ik wìl wel geloven, maar met de kennis van een eenentwintigste-eeuwer kan ik niet zonder meer alles geloven wat mij wordt voorgehouden – de aarde is immers niet meer het middelpunt van het heelal, nietwaar? In navolging van de heilige, kerkleraar en middeleeuwer Anselmus van Canterbury is mijn geloof (fides) van het soort dat redelijk inzicht (intellectum) zoekt. Bij mij zijn ‘geloof’ en
‘redelijk inzicht’ tegenpolen die met elkaar in gesprek zijn. Niet dat ik er trots op ben, maar feitelijk ben ik een soort ongelovige Tomas: eerst zien en dan geloven.
Het leven, de dood en de tenhemelopneming van Maria zijn opgetekend in een reeks oude geschriften. Zou de kerk soms daaruit geput hebben? Er vallen wel degelijk verbanden te leggen tussen deze geschriften en de oudste viering van het feest van Maria tenhemelopneming. Ook oude ikonen, waarop vaak ook nog Maria’s graf te zien is,
weerspiegelen deze tradities. Maar die oude geschriften zijn erkend apocrief of legendarisch.
Door dit alles raak ik geïrriteerd. Maar dan klinkt er een stem die zegt: Noli abicere infantem cum aqua balnearia (‘Gooi het kind niet met het badwater weg!’). Uit boze droom ontwaakt begin ik opnieuw in mijn Bijbel te lezen, en vind behalve de hemelvaart van Jezus tòch vermeldingen van andere personen die in de hemel zijn opgenomen, zoals Elia (2 Kon. 2,1- 18) en Henoch (Gen. 5,24; Hebr. 11:5; vgl. Sir. 44,15; 49,14). Aan hen besteedt de kerk
nauwelijks aandacht. En niet zozeer een tenhemelopneming, maar toch enigszins daaraan verwant is de vermelding dat Mozes, die is gestorven en door de HEER begraven, maar van wie reeds in bijbelse tijden niemand wist waar zijn graf zich bevond (Deut. 34,6). En dan nog de beschrijving dat Mozes de HEER slechts van achteren mocht zien (Exod. 33,23). In schriftuurlijke zin bestaan tenhemelopnemingen dus wel. Maar toch: in heel de Schrift geen
woord over de tenhemelopneming van Maria. Laat ik er mijn hoofd maar niet over breken, en blij zijn met de wetenschap dat er in ieder geval mensen ten hemel worden opgenomen.
Door Maria’s lichaam erbij te betrekken, beschrijft het dogma Maria’s tenhemelopneming alsof die te filmen zou zijn geweest. Het maakt het moeilijk te begrijpen, nog afgezien van de vraag wat of waar ‘de hemel’ is. Wel moet het ongeveer net zo gegaan zijn als bij Henoch, die bij leven werd weggenomen (Hebr. 11:5). Het feest van Maria’s tenhemelopneming hoeft dus misschien niet geschrapt te worden.
En ik zie nog een lichtpuntje. Er wordt wel eens gezegd: ‘Wij, katholieken, leven van de verbeelding.’ Dat slaat dan op al de pomp and circumstance van de prachtvolle aankleding van kerk en eredienst, met veel goud, zilver, wierook en kostbare gewaden. Maar de verbeelding kan, net als de metafoor, veel verder reikende perspectieven bieden dan de platrealistische realiteit van een lichamelijke tenhemelopneming. Elia en Henoch getuigen
daarvan. Vandaar mijn aanbeveling: L’imagination au pouvoir! Misschien valt dan ook nog te feesten.
Ben van den Vijgenboom