- Versie
- Downloaden 116
- Bestandsgrootte 778.89 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 27 november 2020
nummer 2 – 86 ste jaargang 2014 – maart/april
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
2 februari – Opdracht van de Heer (Maria Lichtmis)
preekvoorbeeld K. Touwen
2 maart – Achtste zondag door het jaar
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld P. van Mansfeld
5 maart – Aswoensdag
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld V. Bulthuis
9 maart – Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld H. Lucassen
16 maart – Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding E. Ottenheijm; preekvoorbeeld H. Schoorlemmer
23 maart – Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding M. Dijkstra; preekvoorbeeld H. Piek
30 maart – Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding W. Reedijk; preekvoorbeeld W. van den Ende
6 april – Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld R. Nijendijk-Cnossen
13 april – Palm- of Passiezondag
inleiding H. Berflo; preekvoorbeeld G. Van Peteghem
Boeteviering
M. van der Post
17 april – Witte Donderdag
inleiding J. Beckers; preekvoorbeeld E. J. de Wijer
18 april – Goede Vrijdag
inleiding M. Brinkhuis; preekvoorbeeld M. den Dulk
19 april – Paaswake
inleiding D. Brouns-Wewerinke; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
20 april – Paaszondag
inleiding J. Brinkhof; preekvoorbeeld J. te Velde
21 april – Paasmaandag
inleiding R. Zuurmond;preekvoorbeeld A. Zegveld
27 april – Tweede zondag van Pasen
inleiding V. Kabergs; preekvoorbeeld K. Touwen
medewerkers aan dit nummer:
drs. J.G. Beckers, Groeneweg 37, 6271 BR Gulpen
drs. W.H.J.M. Berflo, De Wilbert 16, 4849 PC Dorst
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 CL Almelo
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
D. Brouns-Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 WC Berkel Enschot
drs. V.J.W. Bulthuis, Hoofdstraat 155, 6674 BC Herveld
M. Dijkstra, Catharinadaal 82, 6715 KD Ede
prof. dr. M. den Dulk, Pakistanstraat 23, 2408 HJ Alphen aan den Rijn
drs. W.M.I. van den Ende, Generaal Spoorlaan 745, 2285 TL Rijswijk
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
V. Kabergs, Centrum voor Septuaginta Studies en Tekstkritiek, Charles Deberiotstraat 26, B-3000 Leuven (België)
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
P. Kevers, Gyselstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt (België)
J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 DC Wageningen
J.A.Th.M. Lucassen, Stationsweg 112, 6711 PZ Ede
drs. P. van Mansfeld, Filippijnen 15, 3524 JJ Utrecht
R.B. Nijendijk-Cnossen, Folkert Poststraat 13, 8872 NS Midlum
H.L.M. Ottenheijm, Volkerakstraat 52 II, 1078 XT Amsterdam
V. Van Peteghem ofm, Graaf Jansdijk 177, B-8300 Knokke-Heist (België)
H. Piek ofm, Deken Roesstraat 13, 3581 RX Utrecht
drs. M.G.J. van der Post, Edison 3094, B 1805 Eyt El Jaguël, Buenos Aires (Argentinië)
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 RS Nieuwegein
drs. J.E.M. Schoorlemmer, Van Lennepstraat 16 , 8032 BB Zwolle
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
J. te Velde osb, Sint Willibrordsabdij, Abdijlaan 1, 7004 JL Doetinchem
E.J. de Wijer, Olympiaweg 16hs, 1076 VX Amsterdam
A.W.J. Zegveld, Gravenallee 10, 7591 PE Denekamp
prof. dr. R. Zuurmond, Ooststeeg 36, 6708 AV Wageningen
In de vorige aflevering van Tijdschrift voor Verkondiging is ten gevolge van de late beschikbaarheid van het Directorium een hoogst hinderlijke fout gemaakt. Op 2 februari staat daar een niet bestaande zondag aangegeven en uitgewerkt: de vierde door het jaar. Die valt dit jaar namelijk weg ten gunste van het feest van de Opdracht van de Heer (Maria Lichtmis) dat dit jaar op een zondag valt.
De redactie heeft dit maart/aprilnummer extra vroeg laten uitkomen, zodat de lezers tijdig gewaarschuwd zijn en alsnog over de correcte gegevens en uitwerking kunnen beschikken.
2 februari 2014
Opdracht van de Heer (Maria Lichtmis)
Lezingen: Mal. 3,1-4; Ps. 24; Hebr. 2,14-18; Luc 2,22-(32)40
Preekvoorbeeld
Hier in de kerk staan een Maria- en een Jozefaltaar en natuurlijk komen zij vandaag als Jezus’ ouders in het evangelie voor. Maar de aandacht richt zich op twee andere gestalten: Simeon en Hanna, ook een man en een vrouw. Het verhaal brengt je van dat jonge gezin: Maria, Jozef en het kind, naar een groter verband dat wordt verbeeld door deze twee stokoude mensen: Simeon en Hanna. Wie zijn zij en waar staan zij voor? Wat is hun betekenis?
Er is een oude traditie die zegt dat Simeon in die dagen honderdtwaalf was. Hanna’s leeftijd: de Bijbel geeft haar vierentachtig jaar. Maar je kunt het ook zo lezen dat die vierentachtig jaren duiden op haar weduwschap, zodat je daarbovenop nog eens de jaren van haar huwelijk en de jaren van haar jeugd zou moeten tellen. Zo hebben ze elk meer dan een eeuw in hun oude botten zitten. Ze staan daar al hun levensdagen te wachten, speurend tussen de menigte, met vreugde uit te kijken, wie het toch zijn zal: de Messias van Israël, de hoop der heidenen – dat zij hem vandaag op hun oude dag herkennen mogen.
Menig verzorgingshuis heet naar hen: ‘Huize Simeon en Anna’, die immers in hun grijsheid de Heer hebben omgedragen. Dat biedt toch een ander perspectief van huize ‘Avondrood’.
Maar ondertussen hebt u misschien gemerkt dat er een naam is veranderd. In Rotterdam waar ik ben opgegroeid, staat zo’n huis ‘Simeon en Anna’, maar vandaag hier in de Bijbeltekst heet zij Hanna, dus met een H. Dat roept vragen op. Over wie gaat het hier eigenlijk?
Er is een manier van preken waar ik een broertje dood aan heb. U weet wel wat ik bedoel. ‘Zijn wij niet allen Simeon en Anna...?’ roept de predikant. En dan wordt met veel inlevingsvermogen de Schrift bemediteerd op die personages Simeon en Anna als voorbeeldfiguren. Het gaat dan over: een leven lang wachten en hoe het is oud te zijn en soms ontgoocheld te zijn geraakt en niet meer te weten of je je leven lang wel het rechte geloofd hebt en gehoopt. Maar aan het eind van de preek neem je Christus in je armen om door hem getroost toch te weten dat het goed is en dat er zegen rust op je onvervuld bestaan.
U merkt, ik kan het wel, zo preken, maar ik doe het niet.
En waarom nu niet? Omdat de Schrift zelf zich daartegen verzet. Want in het verhaal van Simeon en Hanna gaat het helemaal niet om twee oude mensen. Het gaat om iets heel anders.Dat heeft te maken met die H meer of minder. Want als je hier nu Anna leest, dan zou zij zich inderdaad voordoen als een oude van dagen. Je hoort haar naam en je denkt: een oude dame, ik ken haar niet, wie zou zij toch zijn?
Maar nee, zij heet Hanna, en u kent Hanna, zij was de moeder van Samuel. Zij was de vrouw die de lofzang zong, de lofzang van Hanna (1 Sam. 2). En hier in het evangelie naar Lucas heb je die lofzang van Hanna net een hoofdstuk eerder nog gehoord. Ja, daar heet het de lofzang van Maria, maar het is nagenoeg hetzelfde lied. Het is geciteerd. Maria had het niet van een vreemde.
En aan het einde van de lezing van vanmorgen staat: ‘En het kind – Jezus – groeide op, werd sterk en was begiftigd met wijsheid; Gods genade rustte op hem (v. 40, vgl. 52) en ook dat is een citaat (1 Sam. 2,26), want zo wordt in het profetenboek van Samuel gesproken. Het is dus met voor en na citaten van Hanna en van Samuël, dat hier nu in de tempel Hanna in levenden lijve aan je wordt voorgesteld.
Waarom moet Hanna daar in de tempel op Jezus wachten? Omdat zij, de oudtestamentische Hanna, een van de eerste vrouwelijke personages uit de profeten is. Zij belichaamt de profetie. Hier in het evangelie heet zij: ‘Hanna, een profetes’ (v. 36), en je beseft: niet zomaar een profetes, nee, zij staat symbool voor al de profeten. Heel de profetische verwachting en hoop heeft zich in haar samengebald, omdat aan haar – in dat oudtestamentische verhaal over haar kinderloosheid – is gezegd: ‘Ga dan in vrede. De God van Israël zal u geven waar u hem om gebeden hebt’ (1 Sam. 1,17).
Zij – de stem der profetie – staat daar na zoveel eeuwen nog steeds te wachten op een vervulling die haar bidden te boven gaat, en zij profeteert, zo staat hier nu geschreven: ‘Zij sprak over het kind tot allen die uitzagen naar de verlossing van Jeruzalem’ (vs. 38). ‘Uit liefde voor Sion kan ik niet zwijgen, uit liefde voor Jeruzalem ken ik geen rust’ (Jes. 62,1).
Zo heeft zij altijd al gesproken, zo zal zij blijven spreken. Haar leeftijd: vierentachtig jaar, dat is zevenmaal twaalf, twaalf maal zeven. Een en al volheid ten overstaan van dit kind.
En Simeon? Waar staat Simeon dan voor? De lezing van vanmorgen begint met: ‘Toen de tijd was aangebroken dat zij zich moesten laten reinigen overeenkomstig de wet van Mozes…’ Want zo staat het in de Thora geschreven, dat op de veertigste geboortedag de kraamtijd wordt afgesloten met een offer om terug te keren in het gewone leven (zie Lev. 12).
De evangelist blijft vervolgens nu alsmaar hameren op het aambeeld van de wet, de Thora. Hij laat het woord nog drie keer klinken: ‘zoals voorgeschreven in de wet van de Heer’ (v. 23) , ‘het offer dat de wet van de Heer voorschrijft’ (v. 24), ‘om met hem te doen wat volgens de wet gebruikelijk is’ (v. 27), zodat het de lezer duidelijk en klaar zal zijn wie hier nu, zo snel zijn oude benen hem dragen kunnen, de tempelberg beklimt en Jezus in zijn armen neemt.Precies, zo is het: deze Simeon staat hier als belichaming van de Thora. Hij is Mozes, hij is de wet die wordt vervuld. Zo luidt ook zijn naam: Simeon, Sjema Jisrael: ‘Hoor Israël, de Heer is onze God, de Heer is één’ (Deut. 6,4), de geloofsbelijdenis van Israël.
Simeon zou, zo staat geschreven, niet sterven voordat hij met eigen ogen de Messias van de Heer zou hebben gezien (v. 26). Dat komt inderdaad overeen met Mozes die aan het einde van de Thora, in die laatste hoofdstukken, de berg beklimt en aan de einder eindelijk het beloofde land ziet liggen. Zijn levensdoel is bereikt: O Kanaän! Hij neemt het in zich op, prent het zich in voor eeuwig: ‘Mijn ogen hebben uw heil gezien.’
Nee, hij zal dit land niet binnengaan, zijn ure is gekomen. Die berg, het is zijn graf, maar de toekomst ligt open. Hij heeft Jozua – Jezus – aangewezen. Die zal de kinderen Israëls verder leiden. ‘Nu laat gij, Heer, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord.’
Dat is wat het evangelie van Maria Lichtmis vandaag wil verkondigen. Niet de lotgevallen van twee oude mensen, maar Jezus Christus: dat hij in de tempel is geweest – ‘Hef uw hoofden omhoog, jullie poorten!’ – en daar werd opgewacht door de Wet en de Profeten in eigen persoon.
De Wet en de Profeten. Zij heten hier bij name: Simeon en Hanna, dorpelwachters. Na levenslang wachten, uitzien, blijven hopen, niet opgeven! – is het hun vergund de Messias van Israël, de hoop der heidenen in hun armen rond te dragen. Wat zijn ze oud geworden, wat heeft het moeten duren voor hij kwam die de vervulling van de Schriften is. Het evangelie van vandaag plaatst Jezus in dat grote verband van heel de Schrift.
Er was in de veertiende eeuw een dominicaan, Ludolf van Sachsen, die de Spiegel der menselijke behoudenis maakte, een rijmbijbel met plaatjes. Als je daarin het evangelie van Maria Lichtmis opzoekt – Jezus die in de tempel aan God wordt toegewijd –, dan zie je daar andere Bijbelverhalen bijgetekend: namelijk de wet, de tien geboden bewaard in de heilige ark, en daarbij het verhaal van Hanna die haar zoon Samuel naar het heiligdom brengt.
Die oude Ludolf van Sachsen wist wat dit evangelie beduiden wil: hier worden de Wet en de Profeten vervuld. Kunnen die nu gaan? Aflossing van de wacht?
Ik heb ik al mijn reisboeken van Jeruzalem geen graf voor Simeon en Hanna kunnen ontdekken. Zou de kerk zo wijs zijn geweest voor hen geen graf aan te merken? Ik weet: er is met hun vermeende relieken gesleept, maar pas vele eeuwen laten. De oude kerk had voor deze twee geen graf. Zoals van Mozes, zegt de Schrift, niemand zijn graf geweten heeft tot op de huidige dag. Zoals je ook van Elia – ook zo’n belichaming van de profeten – niet kunt zeggen dat hij dood en begraven is. Nee, zet al vast een stoel voor hem klaar!
Want dat de Wet en de Profeten in Christus hun vervulling vinden – dat is toch wat Lucas hier wil zeggen – betekent niet beëindiging, afsluiting van een tijdperk: dat heeft nu afgedaan, voorbij, passé, over en uit. Integendeel. Het betekent juist dat door dit kind dat zij aan de borst drukken, dit alles verder gedragen zal worden de toekomst is, de wereld door, tot op de huidige dag.
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
2 maart 2014
Achtste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 49,14-15; Ps. 62; 1 Kor. 4,1-5; Mat 6,24-34 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag cirkelen om het thema ‘vertrouwen op God’, vertrouwen als basale levenshouding. Dat is een vertrouwen dat als een stevig houvast fungeert op de levensreis: wat er ook gebeurt, Gods goedheid, barmhartigheid en gerechtigheid zullen het laatste woord hebben. Zijn rijk, zijn heil zal gerealiseerd worden, kome wat komt.
Jesaja 49,14-15
De twee verzen die we lezen, maken deel uit van het grotere geheel 49,13-26 waarin JHWH Sion heil aanzegt ondanks haar bedenkingen en twijfels (verwoord in vv. 14.21.24). In vers 14 neemt Sion het woord nadat bij monde van de profeet de terugkeer van de ballingen is aangezegd als concreet teken van JHWH’s ontferming over zijn volk (v. 13). Het gebruik van de naam ‘Sion’ zonder de parallel ‘Jeruzalem’ komen we hier voor het eerst tegen in Deutero-Jesaja (daarna nog in 51,11; 52,7v) en is verbonden met het heil dat in het vooruitzicht wordt gesteld na de traumatische ervaringen van de ballingschap.
Sion verwijt JHWH dat hij haar heeft verlaten (hetzelfde werkwoord wordt gebruikt in bv. Ps. 22,2), dat ‘de Heer’ (deze aanduiding komt in Deutero-Jesaja alleen hier voor zonder de specificatie JHWH en duidt hier dus op ‘de Heer’ in absolute zin: de heer(ser) over alles) haar heeft vergeten (het kernwoord in onze verzen dat hierin 4 keer voorkomt).
JHWH weerlegt dit verwijt in vers 15 met een redenering die gebruikt maakt van een beeld: de relatie tussen moeder en kind: ‘Kan een vrouw haar zuigeling vergeten, iets anders doen dan zich ontfermen over het kind dat ze gedragen heeft?’ Het beeld benadrukt de onverbrekelijke band tussen moeder en kind; aan de zorg van een moeder voor haar kind komt nooit een einde. JHWH, die hier trouwens niet expliciet als spreker wordt geïdentificeerd, schetst er niet alleen de relatie tussen Sion en haar bewoners/kinderen mee, maar erkent erdoor ook de pijn die Sion lijdt en haar verdriet om haar kinderen die weggevoerd zijn in ballingschap (vgl. v. 20). ‘Zelfs wanneer deze (= de kinderen) het (= jouw zorg en ontferming als moeder) zouden vergeten’, zo gaat JHWH verder, ‘ik vergeet jou niet!’ En om dat nog eens te onderstrepen voegt hij er in vers 16 aan toe dat hij haar (naam) gegrift heeft in de palmen van zijn handen, teken van een onuitwisbare verbondenheid. Sion kan ondanks alles wat er gebeurd is op JHWH’s trouw rekenen. Vanaf vers 17 volgt dan de concrete aankondiging van heil: Sions kinderen keren in grote getale terug naar huis zodat de stad al snel uit haar voegen zal barsten (vv. 17-20).
Matteüs 6,24-34
In het leesrooster is ervoor gekozen om vers 24 op te nemen in het te lezen tekstgedeelte. Dat is enerzijds verklaarbaar aangezien vers 25 begint met ‘Daarom…’ Het ligt dan voor de hand om in vers 24 de reden voor dit ‘daarom’ te vermoeden. De vraag is echter of vers 25 niet teruggrijpt op een groter aantal voorafgaande verzen, bijvoorbeeld 19-24. In deze verzen plaatst Jezus een aantal zaken tegenover elkaar: schatten op aarde – schatten in de hemel, licht – duisternis, God – mammon. De gekozen afbakening plaatst Jezus’ oproep zich geen zorgen te maken binnen het kader van zijn vaststelling dat het dienen van God niet samen kan gaan met het dienen van de mammon, wat ‘ophoping, rijkdom, geld, bezit’ betekent. Waarom Jezus hierin zo stellig is, zal later blijken. Het eerste dat we kunnen waarnemen is dat Jezus’ aansporing om zich niet te richten op het vergaren van rijkdom, blijkbaar de vraag oproept hoe een mens dan moet voorzien in primaire behoeften als voedsel en kleding. Daarop reageert Jezus met de stelling dat men zich geen zorgen moet maken over deze dingen (v. 25).
Het eerste argument waarmee hij zijn stelling onderbouwt (v. 25de), wijst op het feit dat ‘leven’ meer is dan zich voeden en het lichaam meer dan de kleding waarin het is gehuld. Het lijkt erop dat er hier zoiets wordt gezegd als: als voedsel en kleding al leiden tot getob, welke omvang zal de zorg voor grotere dingen als het leven en het lichaam dan niet aannemen?
Dan volgt een tweede argument: kijk naar de vogels; die zaaien, maaien en oogsten niet en toch worden ze door God gevoed (v. 26). Ik lees dat als: vogels, die net als mensen aangewezen zijn op voedsel, kunnen zelf dat voedsel niet verbouwen, en toch worden ze gevoed. Mensen, die in Gods ogen waardevoller zijn dan de vogels, mogen er dan op vertrouwen, dat zelfs wanneer zij zich niet zo bezorgd zouden maken om (het verbouwen van) hun voedsel, God ervoor zal zorgen dat ze gevoed worden. Een opmerkelijke parallel treffen we aan in de Talmoed:
‘Rabbi El’azar zegt: Van mijn levensdagen heb ik geen gazelle gezien die vruchten
verzamelde, of een leeuw die een last droeg, of een vos die een winkel dreef. En toch
worden zij gevoed zonder zorgen, hoewel zij geschapen zijn om mij te dienen, terwijl
ik geschapen ben om mijn schepper te dienen. Als nu dezen die alleen geschapen zijn
om mij te dienen zonder zorgen gevoed worden, hoeveel te meer zou ik dan gevoed
moeten worden zonder zorgen, ik die geschapen ben om mijn schepper te dienen!
Maar het is niet zo omdat ik kwaadaardig heb gehandeld en mijn levensonderhoud
heb verspeeld, zoals geschreven staat: ‘ jullie ongerechtigheden hebben deze dingen
afgewend’ (Jer. 5,25) (b.Qiddushin 82b).
Jezus voegt er nog een retorische vraag aan toe: ‘Wie kan door zich zorgen te maken ook maar een el toevoegen aan zijn leeftijd/lengte?’ (v. 27) Die vraag benadrukt dat de mens over veel belangrijke zaken van het leven geen enkele controle heeft, en dat hij zich daarover dus beter geen zorgen kan maken (een zeer vroege kritiek op de idee van het ‘maakbare leven’).
Dan volgt een derde argument, opgebouwd volgens eenzelfde stramien als het vorige: de lelies van het veld matten zich niet af noch spinnen zij, en toch zijn ze mooier gekleed dan koning Salomo! Werd in het tweede argument ingegaan op de zorg om voedsel en werden daar typisch mannenwerkzaamheden genoemd, hier richt de focus zich op de kleding en worden vrouwenwerkzaamheden genoemd (samen betrekken de argumenten zich dus op de zorgen van alle mensen). Ik lees dit derde argument als: wanneer deze bloemen (of het gras) die zich daar niet voor inspannen, zo mooi door God gekleed worden, dan mag de mens die veel belangrijker is (en niet zomaar als gras wordt verbrand) erop vertrouwen dat hij – ook als hij zich daar niet voor inspant – door God goed gekleed zal worden. Jezus’ toehoorders worden hier aangesproken met Matteüs’ favoriete term ‘kleingelovigen’ (v. 30; vgl. 8,26; 14,31; 16,8) wat hen tekent als heen en weer geslingerd tussen vertrouwen en twijfel.
In vers 31 herhaalt Jezus zijn stelling uit vers 25, om er in vers 32 aan toe te voegen dat de zorg om primaire behoeften tekenend is voor de ‘heidenen’ en dat de ‘hemelse Vader’ weet wat zijn toehoorders nodig hebben (dit komen we ook tegen in 6,7v waar Jezus het bidden met veel omhaal van woorden bekritiseert). In vers 33 volgt dan de climax van de uitgebreide argumentatie: ‘Zoek eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid en dat alles zal jullie erbij worden gegeven’. De prioriteit moet liggen bij het zoeken van Gods rijk. Dat is geen passief afwachten tot God dit tot stand brengt, maar vereist het doen van gerechtigheid (door mensen). In de woorden van Emmanuel Levinas: ‘Mozes en de profeten bekommeren zich niet om de onsterfelijkheid van de ziel, maar om de arme, de weduwe, de wees en de vreemdeling. De relatie tot de mens, waarin het contact met het goddelijke zich voltrekt, is niet een soort geestelijke vriendschap, maar een vriendschap die zich uit, bewijst en voltooit in een rechtvaardige economie waarvoor iedere mens ten volle verantwoordelijk is’. Vers 34 verwoordt voor de derde keer Jezus’ stelling. De urgentie van zijn oproep moge duidelijk zijn: wanneer mensen zich teveel zorgen (moeten) maken om hun primaire levensbehoeften, komen ze niet meer toe aan wat eerst moet: doen wat gedaan moet worden, concrete gerechtigheid in de zorg om een menswaardig bestaan voor iedereen.
Het hedendaagse debat over ‘duurzaamheid’ toont hoe actueel Jezus’ woorden zijn: zolang er op onze aarde mensen zijn die elke dag in de zorg zitten over hun voedsel en water – hun aantal wordt geschat op meer dan 1 miljard! – is een duurzame, dat is vreedzame, barmhartige en zorgzame wereld niet mogelijk. ‘Zoek eerst Gods koninkrijk, dat is: een rechtvaardig samenleven van alle mensen, dan zal de zorg om de primaire behoeften mensen niet langer verwijderen van zichzelf en van elkaar.’
Literatuur
Levinas, ‘Een godsdienst van volwassenen’, in: A. Peperzak, Het menselijk gelaat. Essays van Emmanuel Levinas, Utrecht: Ambo, 1969, pp. 35-49
Preekvoorbeeld
Door de mond van Jesaja laat God weten: Ik vergeet jou nooit. Jouw naam en de mijne zijn in Gods handen geschreven. Wanneer schrijf jij iets in je hand? Als je het niet vergeten wil? Zo staan we in Gods hand. De Barmhartige vergeet jou nooit!
Hoe kun je dat dan voelen? Gods handen zien we niet, maar we kunnen wél elkaar zien, we kunnen elkaar laten merken dat God ons niet vergeet. Jij bent zo door God gemaakt dat je een ander gelukkig kunt maken.
In het evangelie spreekt Jezus mensen aan die dat twijfelend vermoeden. Eerst zegt hij: ‘Maak je niet bezorgd om voedsel of kleding, die zijn niet het belangrijkste in je leven. Maar maak je wél bezorgd om Gods koninkrijk en dat je elkaar recht doet!’ Dat zet hij tegenover zorg om de ‘Mammon’, de ‘Geldgod’. Niemand kan twee heren dienen, God én de mammon. Het is één van de twee: God of geld. Je moet kiezen, want wie het geld als zijn heer kiest, maakt er zijn god van. Hij dient een afgod.
Waarom eigenlijk moeten we kiezen? Is het niet mogelijk God oprecht te dienen en tegelijk aan geld belang te hechten? Van de lucht alleen kan niemand leven. Iedereen heeft geld nodig voor voedsel en een dak boven het hoofd. Geld is een onmisbaar middel voor onze koopkracht. Helaas is geld tot afgod, tot mammon geworden. Geld kan goed gebruikt worden maar heeft ongelijkheid en armoede vergroot. Kapitaal heeft zijn eigen wetten gekregen. De sterkste in de markt heeft de macht gekregen om de wereld naar zijn hand te zetten. Alles lijkt te koop. Zó wordt God niet gediend. Want God wil dat er recht wordt gedaan aan de aarde en aan alle mensen. Jezus ontmaskert de verafgoding van geld omdat het mensen tot handelswaar maakt.
Maar wat betekent het dan als Jezus tot de armen zegt: ‘Maak je geen zorgen over wat je zult eten of drinken en wat je zult aantrekken. God zorgt wel voor je’? Dat betekent niet: ‘Ikke, ikke, en God voor de rest.’ Als arme ben je vaak alleen maar bezig met de zorg om dagelijks brood en om mee te blijven tellen in de maatschappij. Voor armen betekenen deze woorden: Laat je geen zorgen opdringen door de reclame. Laat je leven niet bepalen door alle dingen die moeten, dan hijg je maar achter alles aan. Besteed je kracht aan wat echt van waarde is. Zoek steun bij elkaar. Ontdek de liefde die in jou is. Zet je op jouw manier in voor gerechtigheid.
De woorden: ‘Onze hemelse Vader weet in zijn liefde dat we voedsel en kleding nodig hebben’, betekenen een oproep aan jou en mij om ons ervoor in te zetten dat iedereen voldoende eten en kleding heeft. Wij kunnen anders dan de vogels wél zaaien en maaien. Wij kunnen voedselbanken opzetten en plekken om kleding te ruilen. Wij kunnen zorgen dat er voedsel genoeg is voor iedere mens op aarde. Wij kunnen regeringen en multinationals vragen om voedsel en water niet meer als machtsmiddel te misbruiken.
We zijn zo geschapen dat we elkaar recht kunnen doen en gelukkig kunnen maken. We voelen ons gelukkig als het goed gaat in onze familie of met onze partner en we weten heel goed dat geluk niet met geld te koop is. We mogen het ontvangen!
Maar als er geen geluk is, als je in armoe zit, hoe vind je dan vertrouwen? Hoe merk je dan dat mensen van jou houden en dat God jou niet vergeet?
Vaak merk je dat pas achteraf, als je ziet dat er in alle verdriet en moeilijkheden toch een ommekeer was, een mens die jou zag, een kracht in je ziel om vol te houden, ondanks al je kwetsbaarheid. Dat vertrouwen dat God er is, hier en nu in jouw leven, groeit als je je zorgen durft te delen. Dat vertrouwen dat God ons draagt wat er ook gebeurt, kunnen we voeden door samen te bidden. Je vertrouwen groeit als je ziet hoe mensen van elkaar houden in goede en kwade dagen.
Beste medegelovigen, ons leven is oneindig kostbaar in de ogen van God. Vertrouwen dat de Barmhartige ons draagt, is voor geen geld ter wereld te koop!
Hans Lammers, inleiding
Paulus van Mansfeld, preekvoorbeeld
5 maart 2014
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Joël 2,12-18
De profeet Joël (JHWH=God) kondigt de dag van JHWH aan, een dag waarop de vijanden van God (en dus van Israël) gestraft zullen worden (2,1-11) en waarop (het bekeerde) Israël bevestigd zal worden in welzijn en vrede. Gods Geest zal rijkelijk over allen die zijn Naam aanroepen, uitgestort worden (3,1-5).
De profeet laat er geen onduidelijkheid over bestaan dat de dag van JHWH een verschrikking is. JHWH die zich aan zijn woord houdt en krachtig is, zal deze dag van oordeel doorvoeren (2,11; Am. 5,18vv).
Onze perikoop begint met: ‘Daarom, keer nu terug tot mij…’, in deze uitzichtloze situatie, is er hoop voor hen die zich omkeren. De Getrouwe doet een indringend appel op zijn volk: ‘Keer u om naar mij!’ Omkeren is een proces. Het betekent dat je in het licht van onze barmhartige God, in het licht van zijn Thora, ontdekt hoe je ervoor staat: een mens die niet aan Gods bedoelingen beantwoordt. Hiervoor verantwoordelijkheid nemen is de eerste stap van omkeer (vgl. Ps. 32). ‘Voor de zonden van anderen vindt de broederlijke liefde veel verontschuldigingen. Slechts voor mijn eigen zonde bestaat er geen excuus’ (Dietrich Bonhoeffer). De tweede stap is het je afkeren van onrecht en afgoden, en je opnieuw toekeren naar de weg van gerechtigheid en naar JHWH is de derde stap (Deut. 4,25-40; Jer. 3,11-17). Deze omkeer dient van harte te zijn, een bekering van denken, willen en doen (van smaak veranderen!), met andere woorden: met je gehele persoon.
Met vasten, wenen en rouwen wordt een begin gemaakt met de bekering (2,12; 1,13v; Est. 4,3). Joël neemt deze oproep van JHWH over: ‘Keer u om tot JHWH, uw God!’ en wijst erop dat het niet om een uiterlijk vertoon gaat: ‘Scheur uw hart en niet alleen uw kleren’ (Deut. 30,2.8; Jer. 4,4). De omkeer is mogelijk omdat JHWH barmhartig is. Joël verwijst naar Exodus 34,6v waar JHWH zijn dertien namen aan Mozes bekend maakt: ‘Barmhartig, barmhartig, God (namelijk als rechter), barmhartig, genadig, lankmoedig, rijk aan liefde en trouw, liefde bewarend voor duizenden, die vergeeft misdaad, ontrouw en zonde en recht doet aan de ontrechten.’ Deze dertien maten van Gods barmhartigheid zijn dertien wegen voor de mensen om te gaan (Jon. 4,2; Ps. 86,15; 103,8; 145,8). Joël licht er vier eigenschappen van JHWH uit. JHWH is genadig, hij is hulpvaardig en bewogen ten opzichte van de mens in nood. Hij is barmhartig, accepteert de mens grondig en vergeeft zijn zonden. JHWH is lankmoedig, heeft een lange adem voordat hij gaat toornen. Hij geeft de mens alle tijd om zich om te keren, omdat hij vol liefde is (Ps. 51,9.19). JHWH is vanwege zijn vrijheid niet verplicht om zich ook te bekeren, maar ‘wie weet, zal ook hij omkeren’ en berouw krijgen over de aangekondigde oordeelsdag (Am. 7,3.6; Jona 3,9). Wanneer de Barmhartige zich omkeert naar zijn volk – omdat hij niet de dood van de mens beoogt, maar opdat die zich bekeert en leeft, Ezechiël 18,22v.32; 33,10v. – zal hij hen rijkelijk zegenen met kinderen, met dieren en de vruchten van moeder aarde, opdat zij ook weer offers kunnen brengen voor de Heilige (Deut. 7,13).
Zoals op Grote Verzoendag roept een stoot op de ramshoorn heel het volk bijeen. Niemand mag ontbreken, zelfs bruid en bruidegom – gedispenseerd om aan een oorlog deel te nemen – moeten onder de choepa vandaan komen om zich bij het verzamelde volk aan te sluiten. Samen moeten zij vasten en tijdens een heilige bijeenkomst zich opnieuw aan de Barmhartige toewijden. De priesters – dienaren van barmhartigheid – worden uitgenodigd om voor te gaan in rouwbeklag en namens het volk en als hun voorsprekers tot God te roepen: ‘Spaar uw volk!’ Zij herinneren de Getrouwe eraan dat zij zijn erfdeel zijn. Bovendien, wanneer hij hen niet spaart, dan zullen de heidenvolken hen spottend toeroepen: ‘Waar is jullie God?’ (Ex. 32,11-14; Am. 7,2v.5v; Ps. 51; 79,10).
Uit vers 18 en volgende blijkt dat de Barmhartige hun roepen gehoord heeft en hun omkeer gezien: JHWH komt op voor zijn land en spaart zijn volk. Met zijn Geest bekrachtigt hij deze wederzijdse bekering, de liefdesverbondenheid is hersteld en heel het volk is Gods profeet (3,1-5).
Evangelielezing: Matteüs 6,1-18
Onze perikoop (6,1-18) is het hart van de bergrede (5,1–8,1) en de passage die niet gelezen wordt (6,7-15, het Onze Vader) is het centrum van de perikoop. Gerechtigheid, bidden en vasten horen bij elkaar en verrijken elkaar. Het zou daarom goed zijn om de evangelielezing na vers 9a te onderbreken en dan samen het Onze Vader te bidden en dan vanaf vers 14 verder te gaan met de Schriftlezing.
In het voetspoor van Mozes (Ex. 19–20; 24,1-18) gaat Jezus de berg op en houdt een leerhuis, waarin hij Gods Thora creatief uitlegt aan zijn leerlingen met het oog op heel het volk (5,1-2). Zoals Simeon de rechtvaardige zegt dat de wereld in stand wordt gehouden door de Thora, de eredienst en het doen van gerechtigheid (Abot 1,2), zo maakt Jezus aan zijn leerlingen duidelijk dat het volk van God in stand blijft om zijn roeping in de wereld te vervullen door belangeloos gerechtigheid te doen, te bidden en te vasten (Tobit 12,8).
In 6,1-18 staat Onze Vader (in de hemel, in het verborgene) centraal (vv. 1.4.6.8.9.14.15.18). Het gaat Jezus om het eren van zijn en onze Vader in de hemel. Dit eren van God geschiedt door belangeloos gerechtigheid/barmhartigheid te doen onder de mensen (vv.1-4), zonder vertoon met aandacht te bidden (vv. 5-15) en door onopvallend te vasten (vv. 16-18). Door dit te doen zal Gods Naam geheiligd worden, zijn heerschappij komen en zijn wil geschieden. Barmhartig is de mens wanneer hij het geschonken brood in gerechtigheid deelt en geldschulden kwijtscheldt. Door barmhartigheid wijdt de mens zich toe aan de (verarmde) naaste en vreemdeling. Door te vasten maakt de mens zich vrij voor een vernieuwde toewijding (in gebed) aan onze Vader in de hemel. Of de mens opnieuw mag beginnen is afhankelijk van zijn vergevingsgezindheid ten opzichte van zijn naaste.
Over het bidden zegt rabbi Simeon: ‘Wees steeds precies bij het bidden van het Sjema en bij het gebed; wanneer je bidt, maak je gebed dan niet tot een formule, maar tot een smeekbede om barmhartigheid voor het aanschijn van God, gezegend zij hij; er is immers gezegd: ‘Want hij is genadig en barmhartig, verdraagzaam en groot in goedgunstigheid en de boosheid betreurt hij (Joël 2,13); en wees niet verdorven naar je eigen inzicht’ (Abot 2,13).
In onze tekst is driemaal sprake van: ‘Je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen’ (vv. 4.6.18). Rabbi Jehoeda ha-Nasi verwoordt dit zo: ‘Houd drie dingen in gedachten en je zult niet in de greep van de overtreding geraken. Weet wat boven je is: een oog dat ziet, een oor dat hoort en al je daden opgeschreven in het boek’ (Abot 2,1). Het loon voor gerechtigheid doen, bidden en vasten staat in verband met het besef dat God de Vader de mens ziet en dat de mens verantwoording schuldig is over zijn daden. Het loon beklemtoont dus het oneindige gewicht van een goede daad. Het loon vormt echter bij voorkeur niet de motivatie om een goede daad te doen. Rabbi Antigonos maakt dit zo duidelijk: ‘Wees niet als dienaren die hun heer dienen met het oog op een beloning, maar wees als dienaren die hun heer dienen niet met het oog op een beloning en laat ontzag voor de hemel in je zijn’ (Abot 1,2). Het motief voor het doen van gerechtigheid is dus niet de beloning, noch aards noch hemels, maar de goede daad zelf, ‘omwille van de hemel’, omwille van ‘je Vader, die in het verborgene ziet’, dat wil zeggen zonder eigenbelang maar uit liefde en ontzag voor God en uit liefde voor de medemens.
Gerechtigheid doen, bidden en vasten zijn gericht op God en het welzijn van de ander en mag niet stiekem toch weer het eigen heil dienen door de bijgedachte aan beloning. Met het ‘je Vader zal het je lonen’ onderstreept Jezus het belang van belangeloze liefde. De ‘beloning’ zit in het doen zelf.
Wees mij genadig, God in uw trouw,
want met een neiging tot zonde ben ik geboren.
(Ps. 51,1.7)
Op Aswoensdag roept Joël ons op tot omkeer die mogelijk is omdat God barmhartig is. Met hem roepen wij samen: ‘Spaar ons!’ en met de woorden van Psalm 51 bekennen wij onze zonden en bidden om Gods genadige vergeving. In het leerhuis op de berg wijst Jezus ons de weg van omkeer door ons te leren hoe wij gerechtigheid moeten doen, bidden en vasten, voor het aangezicht van onze barmhartige Vader in de hemel. Het teken van het askruis en vasten kunnen ons hierbij helpen.
Barmhartige God,
U wilt niet de dood van de zondaar, maar zijn omkeer opdat hij leeft.
Hoor ons roepen en zegen ons nu wij getekend worden met as.
Wij erkennen dat wij stof zijn en tot stof zullen terugkeren.
Blijf ons tijdens deze Veertigdagentijd nabij,
laat ons opnieuw de weg van uw Thora gaan,
door gerechtigheid te doen en liefde te zijn,
Jezus Messias, zoon van Israël, achterna.
Amen!
Literatuur
H.Janssen ofm, ‘Dertien namen van God, dertien wegen om te gaan’, in: Interpretatie-5,6 (1997) 28-29
H. Janssen ofm, ‘Aswoensdag: een dienst van verzoening’, in: T. Andree/C. Bakker (red.), Feesten vieren in verleden en heden, Zoetermeer 1997, 84-85
Walter Kardinal Kasper, Barmherzigkeit. Grundbegriff des Evangeliums – Schlüssel christlichen Lebens, Freiburg 2012
M. van Loopik, Balk en splinter. Joodse achtergronden van de Bergrede, Pardes Amsterdam 2011
J. Wissink, Joël. Toekomst, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 441-447
Preekvoorbeeld
‘Heidenen bekeren is een christelijk werk, maar christenen bekeren is een heidens werk.’ Aldus de zendeling in Pauzeparade van de cabaretier Fons Jansen. Bij die rake opmerking moet ik altijd denken aan de tijd dat ik theologie studeerde en ik wel eens zogeheten ‘bekeerlingen’ tegenkwam. Mensen die uit eigener beweging katholiek waren geworden en niet zelden uitblonken door grote ijver tijdens de colleges, in gesprekken, in de liturgie en in het vrijwilligerswerk in de parochie. Vaak hoorde je dan over zo iemand zeggen: ‘Daar heb je weer zo’n typische bekeerling.’ Met andere woorden: dat is iemand waar de scherpe kantjes nog van af moeten, en die soms wel eens een toontje lager mag zingen.
Toch lijkt er onder die opmerking: ‘Daar heb je weer zo’n bekeerling,’ ook iets anders te zitten, namelijk de veronderstelling dat mensen die al hun hele leven tot een geloofsgemeenschap behoren, daarmee zó vertrouwd zijn dat niemand hen daarover nog hoeft te onderhouden. Maar is dat wel zo? Wijst de vermeende overijver van ‘bekeerlingen’ niet eerder op de gearriveerdheid van de oude garde, die zich niet wil laten gezeggen door wie net komt kijken? Als dat zo is, heeft Fons Jansens zendeling gelijk: christenen bekeren is een heidens werk.
Aan dat heidense werk worden wij vandaag herinnerd, op Aswoensdag. Dit is de dag waarop we erop worden gewezen dat bekering allereerst geldt voor mensen die er soms al te vanzelfsprekend van uitgaan dat ze op grond van hun levenslange lidmaatschap van de geloofsgemeenschap allang ‘binnen’ zijn. De Schriftlezingen, de gebeden en vooral het teken van het askruisje, doen ons beseffen dat we uit aarde zijn genomen en eenmaal aan de aarde worden toevertrouwd, net als ieder ander mens. Alle reden dus om ons te bezinnen op onze onvolkomenheid en onze neiging af te dwalen van de goede weg, die we vaak wel kennen en toch niet gaan. Met een ouderwets woord noemen we dat: bekering.
Menigeen zal nu hoorbaar of onhoorbaar sputteren, want het woord bekering roept zoals gezegd vaak geen enthousiaste reacties op. Moet ik mij als trouwe kerkganger bekeren? Waarvan dan? De steken die ik laat vallen zijn toch peanuts vergeleken met wat mensen elkaar elders in de wereld aandoen? En waartoe moet ik mij bekeren? Ik leef toch netjes: ik doe geen vlieg kwaad, help mensen waar ik kan, betoon mij een betrokken parochiaan en betaal mijn kerkbijdrage netjes op tijd. Heb ik echt bekering nodig en zo ja, waarom in Gods naam?
Bekering echter heeft niet te maken met wel of niet netjes leven, maar – om de boel nog maar eens flink op te schudden – met besef van eigen zondigheid. André Zegveld schrijft: ‘Zondig ben ik niet omdat ik zondige dingen doe, ik doe zondige dingen omdat ik zondig ben.’ Maar ben ik dan geen beeld van God, die zichzelf wegschenkende liefde is? Inderdaad, dat ben ik. Ik ben in staat om te ‘worden wat God is’, dat wil zeggen uitstromende liefde. Maar behalve beeld ben ik ook tegenbeeld van God, omdat er in mij ook een diepgewortelde neiging leeft om ‘gekromd en naar mezelf teruggebogen’ te leven. Dat is zonde, letterlijk en figuurlijk. Ook ‘gearriveerde’ gelovigen lopen dat gevaar!
Op Aswoensdag brengen wij ons niet alleen die innerlijke gekromdheid en de daarmee gepaard gaande gemiste kansen te binnen, maar – belangrijker nog – de kans die God ons mensen gunt om opnieuw te beginnen. In de eerste lezing wordt het volk van God zich ervan bewust hoezeer het tekortschiet als het zichzelf beschouwt in de spiegel van Gods wet. Maar direct daaraan worden de woorden gekoppeld dat God genadig is en vol liefde – en zelf spijt heeft over aangericht onheil. Hoe zou zo’n God die zichzelf de kans gunt opnieuw te beginnen, de mensen zo’n nieuwe kans kunnen onthouden? God bekeert zichzelf voortdurend, zegt Joël: steeds opnieuw keert hij op zijn schreden terug als hij weer eens des duivels is geworden op het volk. Zo mogen ook wij op onze schreden terugkeren als we weliswaar netjes hebben geleefd, maar ons hart op slot hebben gehouden voor de Ander en de ander.
Van het allergrootste belang is dat we dat van harte doen. ‘Een askruisje halen’ is dus niet voor de vorm. Joël maakt duidelijk dat bekering hartverscheurend dient te zijn: ‘Scheur uw hart en niet uw kleren…’ Bekering is een zaak waar de mens tot in het diepst van zijn ziel ‘ja’ zegt tegen de nieuwe weg die God hem wijst.
Hoe herken je een mens die zich zo heeft bekeerd? Doordat hij vast en aalmoezen geeft, zoals Jezus zegt. Dat wil zeggen door jezelf iets te onthouden en het in plaats daarvan aan een ander te geven. Niet omwille van jezelf, maar omwille van de ander en daarmee van de Ander.
Een heidens werk? Misschien, als je denkt dat je als gelovige allang ‘binnen’ bent. Maar laten we wel wezen: God overvraagt ons niet, het is te doen. Dat wij in deze Veertigdagentijd eerlijk naar onszelf durven kijken en mogen ontdekken waar ónze nieuwe kansen liggen!
Literatuur
André Zegveld, Worden wat God is. Mensen op het spoor van God brengen, Tielt 2009, 117
Henk Janssen OFM, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
9 maart 2014
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 2,7-9; 3,1-7; Ps. 51; Rom. 5,12(.17)-19; Mat. 4,1-11 (A-jaar)
Inleiding
Genesis 2,7-9; 3,1-7
Nadat God hemel en aarde heeft gemaakt boetseert hij de mens uit aarde en blaast er zijn levensadem in. In Eden, ergens in het oosten, legt hij voor de mens een paradijselijke tuin aan, met een rivier die zich splitst in vier armen en met allerlei bomen, heerlijk om te zien en om van te eten. Die tuin moet door de mens worden bewerkt en bewaard. Hij is er geen eigenaar van, maar slechts de rentmeester. Hij mag nooit vergeten dat hij die tuin van God gekregen heeft.
Midden in die tuin, naast de boom van het leven, staat de boom van de kennis van goed en kwaad. Dat is de boom van God, aan wie het alomvattende kennen van het leven voorbehouden is. Daarom mag de mens niet eten van die ene boom. Als schepsel moet hij God God laten zijn en niet zelf voor God gaan spelen. Die grens mag hij niet overschrijden, anders overleeft hij het niet.
Genesis 2,10-25 (over de schepping van de dieren en van de vrouw) wordt overgeslagen, zodat hierna onmiddellijk het verhaal van de zogenaamde zondeval volgt, het verhaal van de mens die zijn boekje van schepsel te buiten gaat. De geheimzinnige slang wordt ten tonele gevoerd. Sluw en goed gebekt richt zij zich tot de vrouw: ‘Heeft God echt gezegd dat je van geen enkele boom in de tuin mag eten?’ Dat heeft God niet gezegd en de vrouw antwoordt dan ook dat dit verbod alleen slaat op de boom die midden in de tuin staat en ze voegt eraan toe dat zij die boom zelfs niet mag aanraken, want anders zal zij sterven. De slang ontkent dit. Hij zegt dat God weet dat dan haar ogen zullen opengaan en dat zij dan gelijk zal worden aan God door de kennis van goed en kwaad. Dat klinkt de vrouw aanlokkelijk in de oren. Ze laat zich verleiden en eet van die boom, hierin gevolgd door de man. En inderdaad, nu gaan hun ogen open, maar heel anders dan de slang had gezegd. Zij zien nu niet dat zij zoals God zijn, maar wel dat ze naakt zijn. Het is niet langer een onbevangen en vanzelfsprekende naaktheid zoals voorheen, maar een naaktheid die hen hulpeloos maakt en beschaamd doet staan.
Nu zij Gods gebod overtreden hebben, zijn zij hun geborgenheid kwijt. Er is geen harmonie, geen veiligheid meer. Ze schamen zich voor elkaar en zijn vreemden geworden. Los van God voelen zij hoe klein ze zijn, nu ze op zichzelf, op hun naakte menselijkheid teruggeworpen zijn. Met wat vijgenbladeren proberen zij hun schamelheid te bedekken en zich af te schermen. Het begint met kleren, de wapens zullen volgen. De doodslag van Kaïn op Abel is de volgende stap. Als men God wil evenaren worden alle relaties verstoord. Dan verdwijnt het paradijs en wordt de zin van het leven een groot vraagteken.
Psalm 51
Vanaf zijn geboorte staat de mens elke dag opnieuw voor deze keuze: meedoen met het kwaad en de zondigheid die in deze wereld aanwezig zijn of opteren voor de wijsheid en de waarheid van God, die hem in deze wereld eveneens als keuzemogelijkheid worden voorgesteld. De psalmist geeft volmondig en openhartig toe dat hij door te zondigen voor het kwade heeft gekozen en niet voor de wijsheid en de waarheid van God. Daarom bidt hij om vergeving en vraagt hij een nieuw en zuiver hart.
Romeinen 5,12-19
Met Adam die de zonde in de wereld bracht, zijn we allemaal solidair, wat blijkt uit onze eigen zonden, waardoor de heerschappij van de dood in stand wordt gehouden. Met de dood wordt niet zozeer de fysieke dood bedoeld, maar wel het weigeren van de genade en de rechtvaardiging die Jezus Christus schenkt. Maar hoe groot onze solidariteit met het kwaad ook is, de genade van Jezus Christus is altijd groter. Jezus, de nieuwe Adam, doet de negatieve gevolgen van de eerste Adam teniet. Tegenover de heerschappij van zonde en dood staan nu de belofte en de genade van een nieuwe mensheid, die mogelijk wordt door het geloof in Jezus Christus.
Matteüs 4,1-11
De bekoringen van Jezus worden beschreven naar het model van die van Israël. Zoals JHWH Israël naar de woestijn voerde en op de proef stelde, zo voerde de Geest ook Jezus naar de woestijn om door de duivel getest te worden. Israël faalde en bezweek, maar Jezus bleef trouw. Op de voorstellen van de duivel antwoordt Jezus telkens met een schriftcitaat (uit Deut. 8,3; 6,16 en 6,13) dat verwijst naar feiten uit het verleden die in het boek Exodus worden verhaald (het manna, het water uit de rots en het gouden stierenbeeld).
In de eerste bekoring weigert Jezus stenen in brood te veranderen. In plaats van te kiezen voor een religieuze fantasiewereld, die zomaar in een handomdraai alle behoeften lenigt, kiest hij voor het realistische en alledaagse horen van Gods woord. Daar komt het op aan. De mens leeft niet van brood alleen, maar van elk woord dat komt uit de mond van God.
De tweede test gaat over het op de proef stellen van God door van de bovenbouw van de tempelpoort naar beneden te springen. Jezus weigert dit. Hij heeft een andere opvatting van ‘geborgenheid’ in God. Hij wil God niet testen of tot een wonder dwingen. Hij wil de wetten van de zwaartekracht niet buiten werking stellen. Hij is niet uit op spectaculaire demonstraties, maar hij wil gewoon goed zijn, maaltijd houden met marginalen en het zomaar opnemen voor armen en sukkelaars.
De derde test bestaat in de uitdaging zich als politiek bevrijder aan te dienen en macht uit te oefenen over anderen. Jezus weigert opnieuw. Hij verkiest een andere weg. Hij wil zo leven dat de onbedwingbare en tegelijk ‘weerloze’ macht van God op een ‘machteloze’ wijze aan het licht komt, door zich in liefde kwetsbaar op te stellen, door niet het succes te zoeken, maar gewoon de weg te gaan die dagelijks voorligt, zelfs die van het kruis als het moet.
Deze grotendeels mythologische verhalen zijn geen historie. Zij stellen ons wel voor een beslissende keuze: ofwel Jezus volgen, ofwel Adam. Als we de mens Adam volgen in zijn hoogmoedige ongehoorzaamheid worden we allemaal zondaars. Als we de mens Jezus volgen in zijn trouw tot het uiterste aan Gods woord, worden we allen gerechtvaardigd en bouwen we mee aan een wereld die er steeds paradijselijker zal uitzien.
Preekvoorbeeld
Groot, stoer en sterk zijn, zodat anderen naar jou opzien: het is een van de grote verleidingen die we allemaal wel kennen. Soms lijkt het alsof het je met de paplepel wordt ingegoten. Ik herinner me: hoe we als broers vroeger thuis met de rug tegen elkaar werden gezet, om te meten wie de grootste was; en met het armpje drukken op tafel werd getest wie de sterkste was. Ach, zeg je, onschuldig, kinderspel, leuk om elkaar wat uit te dagen. Maar wat verder op school wordt het al wat serieuzer: daar tel je mee als je opvalt, als je in veel dingen boven anderen kunt uitsteken, met gemak negens en tienen haalt, als je op het schoolplein anderen naar jouw pijpen kunt laten dansen. Dan wordt de verleiding groot om een ander de loef af te steken, de lachers op je hand te krijgen en jezelf te laten gelden ten koste van anderen. Dat is al bijna geen kinderspel meer?
En in de maatschappij wordt het menens: daar tel je mee als je het gemaakt hebt, als je kunt presteren, als je op slinkse wijze een bliksemcarrière weet te maken. Daar geldt het recht van de sterkste. En mensen die niet mee kunnen komen, kunnen hooguit hopen dat er wat kruimels van de tafel vallen.
Groot en sterk zijn, gezien worden – dat wil iedereen. En op zich hoeft dat misschien niet slecht te zijn. De vraag is echter wel: welke weg je daarvoor bewandelt?
Er zijn vele wegen die tot aanzien kunnen leiden, wegen die enorm aanlokkelijk klinken, wegen die ingaan op dat oermenselijk verlangen naar bewondering en applaus, naar het makkelijke succes... Wegen zijn er genoeg; ook wegen die mensen uiteen drijven, tegen elkaar opzetten...
Nadat Jezus was geroepen de weg te bewandelen van gerechtigheid, wordt hij – zoals eertijds Israël door JHWH – door de Geest naar de woestijn gevoerd. Veertig dagen en veertig nachten heeft hij daar gevast; heeft hij er leren hongeren naar het enige, levensnoodzakelijke: gerechtigheid voor alle mensen, koninkrijk van God.
Uitgerekend op het moment dat Jezus al zijn krachten heeft verzameld voor zijn weg, komt de verleider op hem toe. In het evangelie heet hij ‘duivel’ – in het Grieks: diabolos, dat letterlijk betekent: ‘uiteen-werper, verwarring-brenger, verstrooier’. Deze duivel is er enkel op uit om verwarring te stichten, mensen tegen elkaar uit te spelen, de intrigant die het goede probeert te hinderen (lees het Asterix-album uit 1970: De intrigant). Precies daar waar krachten worden verzameld voor liefde en gerechtigheid, daar verschijnt deze stoorzender tussen mensen, tussen mensen en God, om tweedracht te zaaien.
Ook in ons eigen leven van alledag zie je het gebeuren: mensen die tegen elkaar worden opgezet, valse informatie die gegeven wordt om goede verhoudingen te verstoren, mensen die de weg verkiezen van eigen aanzien, van enkel eigen gewin; allerlei krachten die je afleiden van de weg van gerechtigheid.
En die intrigant, die tegenstrever heet in het evangelie van vandaag: duivel. Tot driemaal wordt Jezus – aan het eind van zijn vasten – verleid om ontrouw te worden aan zijn keuze, om de snelle weg te kiezen van succes, carrière en aanzien, om de eigen waarheid te laten prevaleren boven die van God.
En met allerlei geraffineerde middelen probeert deze duivel Jezus’ weerstand te breken. ‘Zeg dan toch dat stenen brood worden. Wees toch de grote wonderdoener; je zult mensen versteld doen staan!’ Maar ondanks de honger die hij heeft, is Jezus’ antwoord: nee. Met imponeren is er nog lang geen gerechtigheid. Daarom is zijn antwoord: ‘Er staat geschreven: “de mens leeft niet van brood alleen maar van elk woord dat komt uit de mond van God”.’
De tweede verleiding is die van het sterke staaltje, het makkelijke succes: ‘Spring toch naar beneden; er kan je niks gebeuren, en je bent in één klap de grote man, de gevierde held.’ Maar Jezus is niet uit op spektakel; ook dat brengt Gods gerechtigheid niet dichterbij. ‘Er staat ook geschreven: ‘Stel de Heer uw God niet op de proef.’
De derde verleiding bestaat uit het aanlokkelijk perspectief te kunnen heersen. En dat zou voor Jezus een knieval voor de machten betekenen. Hij zou tot de groten der aarde worden gerekend, kunnen regeren en beschikken naar eigen willekeur. En opnieuw kiest Jezus voor de weg van Gods gerechtigheid, de enige weg die God heeft gewezen als de weg naar leven voor iedere mens. ‘Er staat geschreven: De Heer uw God zult u aanbidden en hem alleen dienen.’Jezus heeft als mens van Godswege ook geworsteld met de vragen van brood alleen, van succes en macht. Hij heeft zijn keuze bepaald, niet om te heersen maar om te dienen. Daar waar ooit de eerste mens in de paradijselijke tuin heeft gefaald en in zijn hoogmoed is bezweken voor de verleiding om alles in eigen hand te hebben, blijft Jezus recht overeind staan.
Voor ons ligt vandaag aan het begin van onze veertigdagentijd de opdracht om te midden van alle grote en kleine duivels die het goede uit elkaar dreigen te drijven, de weg van Jezus, de weg van trouw aan Gods gerechtigheid te kiezen. En het hoopvolle vanuit het evangelie is vandaag: dat de duivel geen schijn van kans heeft, en dat alleen Gods bevrijdend woord toekomst heeft. Dat is Evangelie, Blijde Boodschap voor ons allemaal.
Sylvester Lamberigts, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld
16 maart 2014
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 12,1-4a; Ps. 33; 2 Tim. 1,8b-10; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Genesis 12,1-4a; Psalm 33
Met Genesis 12,1-4 opent een beslissend deel van het verhaal van Gods Verbond met de mens. Nadat God het heeft geprobeerd met Adam en zijn nakomelingen en, na de vloed, met Noach, begint hij opnieuw met een van hen, Abram. Dat begin ontkiemt echter in een kritieke situatie. Die wordt zichtbaar wanneer we de geslachtslijst van Genesis 11 lezen, waar de voorvaderen ‘zonen en dochters’ verwekken en vervolgens sterven, verzekerd van toekomst. De verteller tekent bij Abram in drie Hebreeuwse woorden de crisis: ‘Sarai had geen kind’ (Gen. 11,30); de toekomst lijkt te stokken en Abram zal in de mist van de geschiedenis verdwijnen.
De opdracht aan Abram, waarmee de geschiedenis van een nieuw volk haar aanvang zal nemen, verloopt in vier stappen. Hij moet wegtrekken uit zijn land, dat wil zeggen, Haran. Frappant genoeg zal de latere traditie het initiatief om weg te trekken al terugvoeren op Abram. Abram was, aldus Philo, de midrasj en Maimonides, een filosoof die niet tevreden was met de antwoorden van zijn omgeving en tot de conclusie kwam dat er één God is. Dat is de iconoclastische fase. Een bekende midrasj verhaalt hoe hij, om dat te bewijzen, de afgodsbeeldjes in de winkel van zijn vader Terach aan stukken sloeg. Die God spreekt hem vervolgens aan met de oproep weg te trekken. Dat wegtrekken initieert een nomadisch bestaan. Abram zal tot aan zijn dood niet meer in een stad leven. Net zo zal Lot wegtrekken uit Sodom en Gomorra (Gen. 13).
De tweede opdracht luidt weg te trekken uit zijn stam. Dit is radicaal, want de stam is, in de culturele context van het oude Israël, de primaire basis voor veiligheid en overleven. Abram moet niet alleen met overtuigingen breken maar ook met eeuwenoude loyaliteiten.
De derde opdracht scherpt de breuk echter nog verder aan. Hij moet breken met het ouderlijke huis. Dit is bijna lachwekkend. Breken met je vader en moeder is breken met je afkomst, je meest intieme loyaliteit. Abram wordt zo de eerste individualist, een Odysseus op zoek naar zichzelf en naar de God wiens stem hij heeft gehoord.
De laatste opdracht luidt dat hij zal gaan naar het land dat God hem zal laten zien. Die cryptische formule kan niet simpel worden ingevuld met een geografische grootheid, Kanaän, Israël. Immers, wanneer Abram in het Land aankomt, bij de eik More (een woordspel op ‘zien’) zal hij zijn tent kris en kras door het Land opslaan en nergens vaste bodem vinden. Op het einde van zijn leven zal hij een graf kopen voor zijn vrouw en zichzelf. De narratieve climax is gelegen in de tweede keer dat Abraham in dezelfde woorden als in Genesis 12,1 weg moet gaan: naar de berg die God hem zal laten zien, Moria (weer een woordspel met ‘zien’), om daar zijn zoon te offeren (Gen. 22,1v).
De Joodse traditie (m.Avot 5,3) rept niet zonder reden van tien beproevingen die Abraham moest doorstaan. Genesis 12,1 is de eerste, het offer van Isaäk op de berg Moria is de laatste. De aanvankelijk kinderloze Abram geeft aan het einde ‘zijn zoon, zijn enige, die hij liefheeft’ (Gen. 22,2) terug aan God en herwint zo zijn toekomst. Abram/Abraham doorloopt het proces waarbij hij van inzicht vanuit het gehoor tot inzicht door zien komt. God laat zich in dit verhaal horen als een stem die oproept een nieuw begin te maken en, in gehoorzaamheid, te breken met het verleden. God laat zich ook zien in de ultieme beproeving, in het ontzag van Abraham dat groter is dan zijn angst voor zijn toekomst, voor zijn dood. Is het een toeval dat we vandaag Psalm 33 lezen en dat de midrasj die psalm verbindt met Abraham? Het betreffende vers (18) luidt: ‘Nee, het oog van de HEER rust op degenen die Hem vrezen en die op zijn liefde vertrouwen’, en de midrasj (Midrash Tehillim; Jalqut Sjimoni) legt dat uit met het oog op Abraham. De rechtvaardiging daartoe is Genesis 22,12, waar God zegt: ‘Ik weet nu dat u God vreest, want u hebt mij uw zoon, uw enige, niet willen onthouden.’
Matteüs 17,1-9
De gedaanteverandering van Jezus op een niet nader benoemde berg is een scharnier in het evangelie. De perikoop herneemt enkele thema’s uit het voorafgaande van Matteüs: het optreden van Johannes de Doper (Mat. 3), de stem uit de Hemel bij de doop van Jezus (Mat. 3,17). Verder grijpt ze vooruit op wat komen gaat: Jezus zal als de Mensenzoon zijn lijden ondergaan in de stad (Mat. 26,1v), de drie leerlingen keren terug in Getsemane (Mat. 26,36-46). Zo vat de perikoop samen en wijst vooruit. Jezus gaat met zijn intiemste leerlingen een berg op waar hij voor hun ogen verandert in een stralende, witte gestalte. Voor de leerlingen is Jezus nu een andere, verheven gestalte. Het ‘licht’ roept het beeld op van de stralende gestalte van Mozes op de berg (Ex 34,29), die immers van aangezicht tot aangezicht sprak met God. Vervolgens verschijnen Mozes en Elia en zij spreken met Jezus.
Sommige exegeten zien hierin een typologie van Wet en profeten die zouden wijzen op Jezus. Dat is echter de vraag. Veeleer ligt hier een subtiel spel van intertekstualiteit dat de bijbelse diepte van Jezus’ optreden blootlegt. In Deuteronomium 18,18 zegt God tegen Mozes: ‘Ik zal uit hun eigen broeders een profeet laten opstaan zoals u. Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag.’ Mozes’ aanwezigheid betuigt Jezus als de eindtijdelijke profeet. Elia is, zoals de parafrase in vers 11 stelt, de voorloper die alles zal herstellen. Dat is een parafraserende duiding van Maleachi 3,23v: ‘Zie, ik ga u de profeet Elia zenden voordat de dag van de HEER komt, de grote, vreeswekkende dag. En hij zal het hart van de vaders naar de zonen keren en het hart van de zonen naar hun vaders keren, zodat ik niet hoef te komen om het land aan de vernietiging te wijden.’ Het vroege jodendom tekent Elia op grond van deze tekst als de voorloper van de Messias, en Elia’s aanwezigheid wijst dan ook op Jezus als Messias. Matteüs onderstreept dat door in de vervolgverzen uit te leggen dat de rol van Elia door Johannes is vervuld. Zowel Mozes als Elia visualiseren daarmee de nieuwe, messiaanse werkelijkheid die in het optreden van Jezus gestalte krijgt.
De reactie van de leerlingen is begrijpelijk: hun eerste impuls is die hemelse gestalten te ontvangen door het bouwen van tenten (vgl. Joh. 1,14!). Sommige exegeten denken hierbij aan de messiaanse betekenis van het Loofhuttenfeest, maar die betekenis is hier onzeker. De leerlingen mogen echter niet bij het ‘zien’ blijven, ze moeten horen. Een wolk overschaduwt hen en daaruit klinkt een stem. Hemelse stemmen zijn in de nieuwtestamentische en de rabbijnse traditie een bekend fenomeen. De stem die Jezus bij zijn doop benoemde als ‘de geliefde zoon’ klinkt nu weer: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in wie ik vreugde vind. Luister naar hem.’ De stem parafraseert Jes. 42,1: ‘Ziehier mijn dienstknecht, die ik ondersteun; mijn uitverkorene, die ik met genoegen gadesla. Ik heb mijn geest op hem gelegd.’ Maar ze voegt toe dat de leerlingen naar hem moeten luisteren. De messiaanse werkelijkheid is geen zichtbare presentie maar voltrekt zich voorbij de berg in navolging. Dat verklaart ook de uitleg over Johannes. Johannes, onthoofd, was in zijn oproep tot omkeer de voorloper die alles herstelt. De messiaanse realiteit mag ogenschijnlijk falen, in dat falen ontkiemt, opnieuw, de toekomst van Gods verbond met de mens. Wie dat kan horen zal het zien.
Literatuur
A.G. Zornberg, The Beginnings of Desire. Reflections on Genesis New York: Doubleday, 1995
Preekvoorbeeld
Het gaat in het evangelie van vandaag over een piekervaring, letterlijk en figuurlijk, een bijzondere ervaring. Jezus neemt zijn vertrouwelingen, de leerlingen, die hem het meest nabij zijn, Petrus, Jacobus en Johannes, mee naar een plek boven op een berg. Het zijn dezelfde leerlingen, die hij later uitnodigt om samen met hem te waken in de hof van Olijven. Ik wil proberen u al mediterend mee te nemen met Jezus en zijn leerlingen deze berg op en zo dicht bij hen te zijn.
Waarom doet Jezus dat? Waarom zoekt hij deze verlaten plek en waarom neemt hij zijn leerlingen mee? Om niet alleen te zijn? Om kracht te verzamelen? Een soort retraite? Waarom komen wij hier samen, trekken we op naar het huis van de Heer?
Voordat Jezus de berg opgaat heeft hij aan zijn leerlingen verteld, dat hij naar Jeruzalem gaat. Hij is in zijn geboortestreek, in Galilea weldoend en met succes rondgetrokken, maar wil nu naar het centrum van het land, naar Jeruzalem. Waar de tempel staat, waar de machthebbers wonen, waar de dienst wordt uitmaakt. Jezus heeft met zijn leerlingen gedeeld dat hij het zwaar krijgt. Het zal uitlopen op een confrontatie met de hogepriesters en Schriftgeleerden. Hij voorvoelt dat ze hem uit de weg willen ruimen. Maar tegelijk gelooft hij dat hij zijn missie zal volbrengen, dat zijn Vader in de hemel hem trouw zal blijven.
Wat gebeurt er boven op die berg? Het staat er niet letterlijk, maar we mogen aannemen, dat Jezus bidt, verbinding zoekt met zijn Vader in de hemel. Terwijl hij bidt, verandert hij van gedaante. Zijn gelaat begint te stralen als de zon, zijn kleren worden glanzend als het licht. De man met wie de leerlingen hebben opgetrokken, die zovelen heeft aangeraakt met zijn hand en zijn goede woord, wordt licht, helemaal transparant. Hij gaat open. Hij stroomt, hij stroomt van licht... Jezus verschijnt hier op de berg op zijn paasbest, nu al: licht uit licht, ware God uit ware God.
Daar zijn ook Mozes en Elia. Mozes die het volk Gods wet heeft geschonken, zijn richtwijzers voor het leven. Elia is daar, de profeet. Zijn wederkomst zou – zo vertellen oude verhalen – de komst van de Messias en Gods Koninkrijk aankondigen. Hoe dan ook: Jezus is in gezelschap van de grote steunpilaren van de traditie. Beter gezelschap is er niet.
‘Heer, het is goed dat wij hier zijn. Als gij wilt zal ik hier drie tenten bouwen…’ zegt Petrus. Het is alsof hij dit heerlijke moment wil vasthouden, voor altijd bewaren, hier een draagbare kerk neerzetten. Dan komt er een lichtende wolk die de leerlingen overschaduwt. De hemel raakt de aarde. De leerlingen zijn in de wolken daar op de berg. Uit de wolk klinkt de stem die ook bij Jezus’ doop heeft geklonken: ‘Dit is mijn de welbeminde Zoon, luistert naar hem.’ Wat de leerlingen zien, het beeld, krijgt ondertiteling van Boven.
De leerlingen bezwijken. Het is hun teveel, verbijsterd, ze vallen op de grond. Zo veel licht en liefde, God zo nabij, dat kan een mens niet aan.
Het is Jezus zelf die hen weer met de benen op grond zet. Het moment dat Jezus in volle glorie verschijnt is voorbij en hij is weer ‘gewoon’ zoals ze hem kennen, mens van vlees en bloed, Jezus van Nazaret. Hij raakt hen aan en zegt: Sta op, wees niet bang.
Zo mooi, zo intens, kan het niet blijven. We zijn nog niet in de hemel. We zijn op een berg, voor even, maar we moeten afdalen. We hebben nog een hele reis te gaan.
Het is een wonderlijk mooi verhaal. Is het ook een verhaal waarin wij een plaats hebben? Gaat het ook over ons? Maken we dat mee dat Gods liefde en licht ons zo nabij komen? Wellicht herkennen we het wonder als een mens, als een van ons zich openbaart, als naar buiten komt wat meestal verborgen blijft. Als iemand binnenste buiten komt…. Het gebeurt vrijwel altijd onverwacht, als genade. Niet zelden juist op de grens. Als iemand gaat sterven, als hij weet dat hij gaat sterven of in een crisisperiode. Dat iemand zegt wat hij nooit kon zeggen, laat zien wat nooit te zien was, dat dan een hand zich ontspant, open gaat om te ontvangen en te geven. Een traan, die vrijkomt, van verdriet, maar ook van liefde. Als een van ons zich openbaart, voelen we eerbied, is dat een heilig moment, mogen we God dichtbij weten.
Gewoonlijk speelt ons leven zich op de vlakte af. In het alledaagse, gewoon thuis, op het werk, op school, in de winkel, daar leven we niet zo ‘openbaar’. Het is ook niet te doen als die binnenkant, als ons hart, onze ziel, permanent aan het daglicht wordt blootgesteld. Meestal is onze binnenkant wat bedolven, soms onder een laag eelt, van teleurstelling, pijn, verdriet, schaamte, altijd wat verder weg, achter de ogen. Het is piekervaring als het toch gebeurt, zomaar op de vlakte.
Voor sommigen is dit ook wat ze zoeken als ze naar kerk gaan. Ze laten het alledaagse achter zich, gaan een berg op om de stilte te zoeken, ruimte te scheppen voor de binnenkant, voor de ziel. Dat die een plek vindt en wordt aangeraakt door Gods licht…
Na de piekervaring dalen Jezus en zijn leerlingen de berg af. Ook wij gaan straks weer de vlakte in, waar het leven geleefd moet worden, waar we ook moeten vechten, waar we worden beproefd. Maar als we gaan met een ervaring van Licht, nu al van Pasen, wetend van Liefde, van Gods toekomst, lopen we lichter, beter.
Erik Ottenheijm, inleiding
Hans Schoorlemmer, preekvoorbeeld
23 maart 2014
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 17,3-7; Ps. 95; Rom. 5,1-2.5-8; Joh. 4,5-(-15.19b-26.39a.40-)-42 (A-jaar)
Inleiding
Wat de teksten van deze zondag met elkaar verbindt is water. Bij de psalm van de zondag, Psalm 95, het verhaal van Massa en Meriba in Exodus 17 en ten slotte de evangelielezing over de ontmoeting van de Samaritaanse vrouw en Jezus bij de put van Jakob in Sichar (Sichem), is dat evident. Maar ook de epistellezing uit Romeinen 5 gebruikt een beeld dat aan levend water doet denken, wanneer de apostel spreekt over Gods liefde die in ons hart is uitgegoten door de werking van de heilige Geest die de gelovigen in Gods genade is geschonken (Rom. 5,5). Gods liefde ons geschonken als levend water dus. Zonder water bestaat geen leven. Wij bestaan zelf voor tachtig procent uit water. Water is even belangrijk voor ons bestaan als brood. Geen wonder dat beide ook een fundamentele rol vervullen in de Bijbel en in het bijzonder in het evangelie, waarin Jezus zichzelf voorstelt aan de Samaritaanse vrouw als het levende water.
Psalm 95
Gewoonlijk vertrekken wij iedere zondag uit de wereld van het Oude Testament en de Psalmen. Psalm 95 opent met een loflied op de Schepper en de schepping. Daarin klinken meteen al de thema’s van de andere schriftlezingen door. Nog voor er sprake is van de rots, waaruit in de woestijn het levende water stroomt, wordt de Eeuwige bezongen als de Rots, de vaste rots van ons behoud. De Heer die het al in handen houdt, hij is een machtig God boven alle goden verheven. De psalm is een hymne met de oproep het heiligdom binnen te gaan en daar God te loven, echt een intochtslied dus, een processielied ook zoals Psalm 15, 24, 100 etc.
De tempel heeft twee poorten, de poort van de schuldbelijdenis, van het kyrie, en de poort van de schuldvergeving en het gloria. We vinden daarvan ook een fraai voorbeeld in de trap omhoog naar de top van de Mozesberg midden in de Sinaï. Al in een ver verleden hebben de monniken van het Catharinaklooster langs die weg omhoog twee poortjes gebouwd. Bij de eerste hoort de priester de confessie, bij de tweede volgt de absolutie, want de plek die je betreedt is heilige grond.
Onze psalm eindigt met een vermaning van de priester/voorganger: Luister vandaag naar zijn stem, Wees niet koppig als bij Meriba. De Eeuwige spreekt nu zelf over zijn weerzin en zijn woede: Nooit gaan zij mijn rustplaats binnen… Zijn we dan niet welkom? Vergeet niet dat we midden in de Veertigdagentijd zitten. Wat hebben we gedaan om zijn weerzin en woede op te wekken? Die vraag moet blijkbaar ook een plek krijgen in het verhaal onderweg naar Pasen.
Exodus 17
De psalmist herinnert aan het verhaal van de Exodus en de woestijn. Het volk Gods is onderweg naar het land van belofte. Het trekt van de ene pleisterplaats naar de andere (Ex. 17,1-8). Het verhaal van vandaag hoort bij de verhalen van de murmureertraditie. Het verhaal van de bevrijding is tegelijkertijd ook een verhaal van vallen en opstaan. Een verhaal dat we liever niet horen: het eindeloze gekanker onderweg, waarom doen we dit eigenlijk? Verwijten aan Mozes en de Eeuwige: Geef ons te drinken, geef ons water… Wie zal het ze kwalijk nemen? Wat is er erger dan dorst en omkomen van dorst? Het verhaal is echter geen betreurenswaardig incident onderweg. Daarvoor gebeurt het te vaak: Massa en Meriba. Twijfel over de goede bedoelingen van de Eeuwige, de Rots, ruzie en verwijten over de vraag: Is de Heer in ons midden of niet? Verderop in de Thora gebeurt het nog verschillende keren. In het verhaal van Numeri 20 haalt het dorstige volk dermate Mozes en Aäron het bloed onder de nagels weg, dat Mozes in zijn kwaadheid op de rots slaat in plaats van deze te gebieden water te geven. Tragisch, want daarom zullen zij het volk niet in het land van belofte brengen. We kunnen volgens de psalm in de Veertigdagentijd niet genoeg herinnerd worden aan Massa en Meriba.
Eén uitspraak licht in het bijzonder op in dit verhaal: Ik zal jullie opwachten op de rots bij Horeb. De rots dus bij de berg waar God zich laat zien, waar hij zich openbaarde: Ik ben de HERE, uw God, die u uit Egypte heeft geleid (Ex. 20,1). Het is in het verhaal voor het volk en Mozes een kleine stap, maar een grote stap voor de mensheid. Het is dus ook een rots die vereenzelvigd wordt met het wezen van God zelf, wiens wezen het is genadig te zijn, zoals een Anglicaans Avondmaalgebed dat formuleert: but you are the same God, whose nature it is to have mercy. Gods barmhartigheid is dus niet een eigenschap naast andere, maar de meest fundamentele, wezenlijk eigenschap van de Eeuwige. In de Veertigdagentijd moet ook een antwoord gezocht worden op die eindeloze Massa en Meriba van het volk onderweg.
Romeinen
De epistellezing uit de Romeinenbrief grijpt met zijn woord van genade en schuldvergeving en vooral ook met de verkondiging van de liefde van God, die in de harten der gelovigen wordt geschonken, op dat antwoord vooruit. Of beter gezegd: de lezing kijkt op het antwoord terug. Maar God bewees ons zijn liefde doordat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren (Rom. 5,8).
Zo ver is het nog niet in het verhaal van het evangelie volgens Johannes. Jezus is onderweg naar Galilea, zijn thuisbasis. Hij trekt door Samaria en bezoekt de Jakobsbron te Sichar (Sichem). Voor een Jood is dat eigenlijk vijandelijk gebied: Joden gaan namelijk niet om met Samaritanen, zegt de verteller (Joh. 4,9). Opmerkelijk, want Joden en Samaritanen lezen wel dezelfde Thora, ze zijn om zo te zeggen onopgeefbaar met elkaar verbonden in het lezen van de Wet, zoals christenen en joden volgens de kerkorde van de PKN onopgeefbaar verbonden zijn in het lezen van de Wet en Profeten met het oog op het koninkrijk Gods. Lukt het Jezus om Joden en Samaritanen te verenigen? Hij belooft de vrouw bij de bron water dat haar dorst voorgoed zal lessen. Dat is niet tegen dovemansoren gesproken want water halen is een tijdrovend en zwaar karwei. In haar gretigheid hoort ze blijkbaar alleen dat eerste en niet de woorden: Het water dat ik geef, zal in jou een bron worden waaruit water opwelt dat eeuwig leven geeft (Joh. 4,14). Dat gebeurt eigenlijk al meteen.
Er ontspint zich een heftige discussie tussen Jezus en de Samaritaanse. Er komt van alles langs, haar leven dat bepaald niet op orde is, een godsdienst op twee verschillende bergen, die van de tempel van de Gerizim en die op de tempelberg te Jeruzalem. Geloven, die elkaar doorgaans de tent van de samenkomst uit vechten. Er is blijkbaar maar één oplossing mogelijk, namelijk dat de tijd komt dat jullie – Joden en Samaritanen – noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zullen aanbidden. Of de vrouw hem begrijpt is niet duidelijk. Ze speelt wel haar laatste theologische troef uit: ‘Ik weet wel dat de Messias komt, die als hij komt ons alles zal vertellen.’ En daarmee slaat ze de spijker op zijn kop en komen wij in het verhaal waar we wezen moeten: Dat ben ik, die met u spreekt. Alleen de komst van de Messias kan de kinderen van Abraham verenigen in geest en in waarheid. De hoge waarheid is eruit, het verlossende woord gesproken. Het verhaal van Jezus heeft ook succes, er komen mensen tot geloof en hij blijft er nog twee dagen te gast. Het is waar: alleen de Messias kan joden, samaritanen en christenen en wie weet, ook moslims verenigen. Hoop op de Messias doet leven. Ook in dit verhaal is de abrahamitische oecumene al op weg naar de Messiaanse toekomst.
Preekvoorbeeld
Wanneer we dit evangelie lezen als de weerslag van een gebeurtenis gedurende Jezus’ leven, raken we weliswaar geboeid door het verhaal, maar verbazen we ons over het onbegrip bij de vrouw. We volgen het gesprek met Jezus met verbazing, want ze lijken langs elkaar heen te praten waar het over het water gaat, levend water. Net zoals even later de leerlingen van Jezus niet begrijpen wat Jezus met voedsel bedoelt te zeggen.
Op die manier kijken we naar wat er gebeurde en lezen er enkele woorden bij. We lezen evangelie als mensen van deze tijd, de eenentwintigste eeuw, maar het is wel een verhaal uit de eerste eeuw.
Johannes geeft ons op de allereerste plaats de woorden: hij wil ons iets duidelijk maken over Jezus. De gebeurtenis geeft hij er bij, zeg maar gerust als een plaatje ter illustratie van wat hij te zeggen heeft. Tegenwoordig zou hij het misschien met een power-point doen.
Dit weekend en de komende zondagen horen we verhalen van de evangelist Johannes. Schitterende verhalen, maar wel erg lang voor een heilige Mis. Telkens mét illustratie. Het is aan ons op de eerste plaats te luisteren en het kijken komt pas op de tweede plaats.
Wanneer we dan zó evangelie lezen, valt misschien op dat het gebeurde op het zesde uur; dat is op het heetst van de dag; niet zo geschikt om water te halen en te sjouwen. Dat verbaast. Maar het zesde uur is ook het uur waarop Jezus straks aan het kruis zal sterven!. Misschien zit daar wel verband in. Misschien moet dat wel meer verbazen.
Wanneer we met oren en ogen van de eerste eeuw lezen, valt op dat Jezus contact legt met een tot dan toe onbekende vrouw; erg ongebruikelijk in die tijd. En dan nog wel een Samaritaanse. Een mens uit Samaria met wie de Joden liever geen contact hebben, waar ze – ook letterlijk – een blokje voor omliepen, ook al ging de kortste weg van Judea naar Galilea door Samaria heen. Daar speelde oud zeer, omdat de Samaritanen God aanbaden op een berg in de buurt, de Gerizim, terwijl de Joden graag de centrale plaats van de tempel op de berg Sion in Jeruzalem hoog hielden. Samaritanen werden als afvallig beschouwd; dus: blokje om!
Jezus spreekt met een vrouw en overbrugt de relatie man-vrouw, wat even later verwondering wekt bij zijn leerlingen; en hij overbrugt de afstand tussen Joden en Samaritanen, minstens zo verwonderlijk.
En dan het gesprek. Mensen uit Johannes’ tijd hebben dit zeker niet gezien als een langs elkaar heen praten, maar als een gesprek zoals er duizenden waren in de Joodse ‘sjoel’, de leerschool waar jongens door de rabbi werden vertrouwd gemaakt met de Joodse wet, de boeken van ons Oude Testament. Daar stond geen leraar voor de klas, maar daar zat een oudere medegelovige in de kring die vragen stelde en zó de waarheid en betekenis liet opborrelen in de jongelui. Als de rabbi al antwoorden gaf op vragen van de jongens, was het meestal een antwoord dat nieuwe vragen opriep. Vragen, antwoorden en tegenvragen, zo zijn ook oudere Joodse mensen bezig met hun geloofsuitwisseling. Denk maar aan de manier waarop de twaalfjarige Jezus te midden van de Schriftgeleerden zat, toen zijn ouders hem kwijt waren in Jeruzalem.
Op dezelfde manier is Jezus in gesprek met de vrouw en zo geraakt de vrouw in diepere lagen van haar geloof. Stap voor stap. Zo komt zij tot geloof. Eerst ziet ze Jezus als profeet, dan als mogelijke Messias. Ten slotte laat ze de kruik achter (die doet er helemaal niet meer toe); ze gaat aan het drinken voorbij, omdat een diepere dorst is gelest. De zevende man in haar leven bracht haar tot de kern: ze gelooft in Jezus als Redder van de wereld en gaat ervan getuigen in haar stad; ze wordt de eerste apostel ten tijde van Jezus’ leven.
Ook de leerlingen moeten stap voor stap tot geloof komen, dieper geloof. Ze trekken al even met Jezus op, maar geven voorrang aan een stuk brood, aan dagelijkse kost, boven wat Jezus ten diepste kan bieden, voedsel voor ons leven, namelijk: de wil doen van Vader God; dat is het hele eten en drinken.
Dat is ook de boodschap aan ons in dit aanschouwelijk onderwijs van Johannes de evangelist. Vaak geloven mensen eerst van horen zeggen, door een tekst, in een preek, en via andere mensen in opvoeding en catechese. Maar die geloofskennis zal moeten bezinken tot diepere lagen in onszelf, die zal verder moeten groeien tot echte overgave aan Jezus als Redder van de wereld.Jezus moet niet enkel worden gebeden en gesmeekt als er iemand ernstig ziek is, als we onze baan verliezen, als we met onze schuld geen raad weten. We kunnen verder groeien de diepte in, zó dat hij de gang van ons leven mag gaan bepalen.
Door iemand uit Samaria in het verhaal op te nemen raakt Johannes de spanning aan tussen Joden en Samaritanen over de plaats waar God aanbeden moet worden. Jezus maakt duidelijk dat God niet aan één plaats gebonden is, uiteindelijk helemaal niet aan een plaats waar dan ook. ‘God is geest’, zegt hij en dan gebruikt hij het woord ruach, dat ‘wind’ betekent, bewegingskracht, storm die de zaken opjaagt van Godswege. Plaatselijke omstandigheden en houvast kunnen behulpzaam zijn bij ons bidden, maar uiteindelijk zullen we leren bidden vanuit onze diepste kern, door God in iedere mens geschapen. Vanuit onze meest diepe waarheid.
De vrouw aan de put begrijpt dat heel goed, dat de God die alles in beweging brengt voert tot de Messias. Jezus maakt zich aan haar bekend, doordat hij gebruik maakt van de Naam waarmee God zich had bekend gemaakt aan Mozes: ‘Ik ben’.
Jezus betrekt de Godsnaam op zichzelf: ‘Dat ben ik’. Hij doet de deur wagenwijd voor haar open; de vrouw staat op de drempel van het Rijk Gods.
En dit alles maakt de vrouw tot een apostel, een zendeling; ze gaat erover vertellen aan stadgenoten. Ze laat de kruik staan; er wordt helemaal geen water meer geput; de hitte van de dag – het is immers zesde uur – doet er niet meer toe. Ze heeft Jezus erkend als Redder van de wereld; en dit gaat aan voedsel en drank voorbij.
En wij?, Met onze dorst naar erkenning en geborgenheid, met onze honger naar menswaardigheid en medemenselijkheid?
Vandaag doet Jezus voor ons de deur open met de uitnodiging binnen te gaan in zijn Rijk, ons toe te vertrouwen aan hem, onze Redder. Dit vertrouwen is het hele eten en drinken. En dan doet het er niet toe hoeveel mannen of vrouwen je eventueel in je leven hebt gehad, met andere woorden: hoe je leven tot nu toe ook is verlopen. Je bent genodigd; je bent welkom.
Verderop in het Johannesevangelie zal Jezus nog zeggen: ‘ Ik ben de deur’.
Laten we binnengaan!
Meindert Dijkstra, inleiding
Herman Piek OFM, preekvoorbeeld
30 maart 2014
Vierde zondag van de Veertigdagentijd – Laetare
Lezingen: 1 Sam. 16,1b.6-7.10-13a; Ps.23; Ef. 5,8-14; Joh. 9,1(.6-9.13-17.34-38)-41 (A-jaar)
Inleiding
De oudtestamentische lezing en de evangelielezing gaan over ‘zien’. De profeet Samuel moet zien zoals God de mens ziet, niet de buitenkant maar het hart. In Johannes 9 staat ‘zien’ eveneens centraal. Daar staat zien tegenover geestelijke blindheid. Het is een verwijtbare blindheid waarin men weigert te zien. Het is de moeite waard heel Johannes 9 te lezen zoals het lectionarium ook toestaat – niet slechts de geselecteerde verzen. Dan valt pas echt op hoe indringend en knap het zien kunnen of blind blijven voor het Licht der wereld beschreven wordt. Het verhaal bouwt naar een climax op. Johannes 9 is meesterlijk literair gecomponeerd (zie Joop Smit).
Er schuilt ironie in het feit dat de ziener Samuel bij het vinden van een nieuwe koning het van meet af aan niet goed ziet. Samuel verneemt dat Saul door God als koning verworpen is. Nu moet Samuel naar een zekere Isaï om een van diens zonen tot nieuwe koning te zalven. Bij de maaltijd waar alle zoons met hun vader verzameld zijn, kijkt Samuel naar de oudste. Hij gaat in zijn oordeel af op eerste indrukken, op uiterlijk en gestalte. Die oudste heeft iets koninklijks. Dat is wat Samuel ziet. God openbaart Samuel echter dat hij kijkt zoals mensen kijken. God let bij de keus voor een nieuwe koning op andere dingen. Niet het uiterlijk maar het innerlijk. Niet wie uiterlijk op een koning lijkt, zal het worden. Het gaat om het hart van een koning. Op David, de jongste zoon die niet eens uitgenodigd is bij het offermaal, is Gods oog gevallen. Wie te jong of te klein is, wordt er nu alsnog bij gehaald en voor het oog van zijn broers en vader tot koning gezalfd. Het is een verbeelding van het Magnificat: God zij geprezen die machtigen van hun troon haalt en de nederige verhoogt.
Ironie zit ook in de evangelielezing. Degene die blind was, gaat zien, terwijl zij die zeggen te zien, blinden blijken. Hun blindheid wordt tegen het slot steeds duidelijker. Zelf zijn ze daar niet van doordrongen. ‘Wij zijn toch zeker niet blind?’ vragen ze aan Jezus. ‘Was u maar blind, dan zou u zonder zonde zijn. Maar u beweert dat u kunt zien, en dus blijft uw zonde.’ (9,41 NBV). Zonde is in dit evangelie blindheid waarin men willens en wetens volhardt. Van die blindheid moeten we allemaal bij de komst van de Mensenzoon genezen. Augustinus merkt bij zijn uitleg van Johannes 9 op dat we allemaal ‘blind geboren’ ter wereld komen. De duivel heeft de mens door de zonde met blindheid geslagen. Alle baby’s komen met dichte ogen ter wereld. We mogen ons stuk voor stuk in de blindgeborene herkennen. Maar we zullen door het Licht der wereld, Christus, gaan zien (sermones 135, 136). Dankzij Augustinus begrijpen we ook beter waarom Jezus zegt dat de man genezen moet worden want ‘Gods werk moet door hem zichtbaar worden’ (v. 3). Zijn genezing is openbarend voor heel de wereld, en overstijgt daarmee het idee dat in deze man alleen zijn zonde of die van zijn ouders aan het licht komt, zoals de leerlingen van Jezus opperen. De ‘blindgeborene’ staat voor ons allemaal.
Al vanaf de Vroege Kerk zijn er overeenkomsten gezien tussen de genezing van de verlamde in Betesda (Joh. 5) en deze genezing. Beide vinden plaats op sabbat. Dat feit roept ergernis op bij de joodse autoriteiten. In beide verhalen weten de genezenen in eerste instantie niet wie de genezer was. Zij hebben gewoon gedaan wat hij hun opdroeg. Ook zullen de genezen verlamde en de blinde later nogmaals Jezus te spreken krijgen.
Er zijn ook verschillen. In het eerste verhaal vraagt Jezus of de man genezen wil worden, in het tweede geval voltrekt Jezus de genezing ongevraagd. Dat vergroot stellig de commotie rond zijn genezing. De dreigende houding tegenover Jezus, die in hoofdstuk 5 vrij beknopt wordt beschreven, wordt in dit hoofdstuk verder aangescherpt. Een ander belangrijker verschil is dat alle aandacht uitgaat naar de blinde. De genezing brengt in hemzelf een proces op gang van dieper inzicht. De blinde is niet alleen letterlijk gaan zien dankzij Jezus. Hem wordt doorheen het gebeuren inzichtelijk wie Jezus is: de Mensenzoon, het Licht der wereld. De komst van het Licht der wereld brengt volgens de evangelist van meet af aan een crisis, een oordeel, teweeg. Zij die dit Licht als licht aanvaarden en anderen die dit licht verwerpen en in hun duisternis blijven. De blinde is ongewild en ongeweten met het Licht der wereld geconfronteerd. Wel zal hij zijn geloof in het Licht nog expliciet moeten maken. Dat proces van erkenning blijkt buitengewoon pijnlijk. Het leidt in zijn geval eerst tot miskenning, buitensluiting en verwerping.
Eerst wordt de ex-blinde aan een onderzoek onderworpen of hij wel de blindgeborene is. Hoe is de genezing dan voltrokken? Daarna moet hij zeggen wie volgens hem de man is die hem op sabbat durfde te genezen. De sabbatsschending zou hem tot een zondaar bestempelen. De man durft een andere conclusie te trekken. Nooit heeft God een zondaar de macht tot genezen gegeven, brengt hij tegen de Farizeeën in. Hij houdt hem voor een profeet. De ouders van de man worden nu aan de tand gevoeld, maar die schrikken terug voor de intimidatie. Zij spelen de bal terug naar hun zoon. Zo komt de ex-blinde letterlijk steeds meer alleen te staan. Maar juist dan wordt hij onder druk van de ondervraging vrijmoediger. Hij durft het verbaal op te nemen tegen de autoriteiten: zijn jullie er soms in geïnteresseerd zijn leerling te worden? Hij is nu niet alleen overtuigd dat Jezus een bijzonder mens is, maar stelt dat hij wel van God moet zijn.
De ironie wordt versterkt als de autoriteiten hem er nu van beschuldigen dat hij werkelijk blind was, en wel van zijn geboorte af. Kon hij volgens hen aanvankelijk helemaal niet de blindgeborene zijn, nu brandmerken ze hem alsnog als die blinde. Daarmee erkennen ze zelf dat die genezing wel degelijk aan hem voltrokken is. Daarop jagen ze hem weg. Uitgeworpen uit de synagoge… dat zou gebeuren met ‘iedereen die Jezus als de Messias zou erkennen’ (v. 22).
En dan ontmoet de ex-blinde Jezus opnieuw. Hij ‘die wel van God moet komen’ vraagt hem of hij in de Mensenzoon gelooft. De Mensenzoon zal recht spreken namens God (Dan. 7). Geloof jij in hem? vraagt Jezus. Ja, zegt hij, als ik wist wie het was. En als Jezus dan onthult dat hij die Mensenzoon is, belijdt de voormalige blinde zijn geloof en knielt neer. Nu ‘ziet’ hij helemaal.
Het geloof in de Mensenzoon wordt pas werkelijkheid door de volledige zelfopenbaring van Christus, stelt Rudolf Bultmann, en niet eerder. Het is niet de aanraking met Jezus’ speeksel, noch zijn ontmoeting met de Jezus die een profeet lijkt, maar de nadrukkelijke zelfopenbaring van Christus als Mensenzoon die hem tot geloof brengt.
Een opmerkelijke trek van Johannes is dat veel van zijn protagonisten naamloos zijn. Ook de blindgeborene blijft ongenoemd. Volgens de exegeet Chatelion Counet gaat het Johannes om het afleggen van het ego, de eigen individualiteit, om leerling te worden van Christus. Alles draait in de navolging om het aan het licht komen van hem die het omstreden Licht der wereld is.
Literatuur
Aurelius Augustinus, De weg komt naar u toe, Budel 2007
Rudolf Bultmann, Das Evangelium des Johannes, Göttingen 196217
Patrick Chatelion Counet, ‘Johannes: Verandering’; in Frans Maas e.a. De bijbel spiritueel, Zoetermeer/Kapelle 2004, p. 591-598
Joop Smit, Volgens Johannes, Hilversum, z.j., p.73-77
Preekvoorbeeld
Dat wij kunnen zien, danken wij aan licht. Maar meteen wordt in Schrift en Kerk gezegd, dat er twee soorten licht zijn. In het verhaal van Samuel komen zij samen. Samuel ziet macho’s, grote knapen, sterke mannen; hij ziet het echte niet. Ten slotte moet hij blijven kijken. Tot hij het grote in het kleine ziet.
De vorige zondagen wijzen ons op onze God, die mensen wil. De God die Adam en Eva laat leven en ook struikelen, onze oorsprong. Waarom?
Het tweede verhaal is de roeping van Abraham: wij vertrekken en trekken. Vervolgens na de uittocht uit Egypte komen wij in onze woestijn terecht. (Gods aanwezigheid in honger en dorst). Daarna zijn wij in het land (onze verantwoordelijkheid). Het hoogtepunt wordt David, over wie de Geest des Heren kwam. Dat is de kleine man die de reus versloeg, Saul opvolgde, oorlogen won, moordenaar van Uria, toch lieveling des Heren, ongelukkige vader van opstandige zonen, groot dichter.
Maar dat zie je niet onmiddellijk. Samuel moet haast gedwongen worden om naar de jongste te kijken. Uiteindelijk gaat het niet om het zien van zijn ogen maar om de blik van zijn hart.
Ik denk aan de oude man Samuel en de jonge David. Het lijkt wel op een opa met een kleinzoon. Samuel ziet eerst David over het hoofd, maar tenslotte zalft hij de jongen op dat hoofd tot koning.
Langzaam gaan wij het licht zien, dat toch de eerste schepping was van de lieve Heer, die met twee handen in de schemering greep en het donker los maakte uit het licht of omgekeerd. Dat licht was er al in Genesis 1, vóór de zon en de maan. Het is dus een heel bijzonder licht. De Heer vernietigt noch het licht noch het donker, maar geeft aan beiden een eigen plek. Ook dus in ons leven. Er is een bijzonder licht in ons leven. Noem het maar je Godslamp. Soms is het moeilijk te zien. Zowel bij Samuel als bij de blinde in het evangelie moet de ziende geholpen worden om goed te kijken. ‘Geloof je in de mensenzoon? Wie is het Heer? Dan zal ik geloven.’ Hij staat vlakbij.
Blinden, lichamelijk blinden, hebben een ander uitzicht. Zoals de blinde ziener Tiresias in Tebe, die door Athena – anderen menen door Hera – was gestraft met blindheid maar als compensatie de zienersgave ontving.
Waar mogen wij naar kijken in onze kerk? Er is genoeg donkerte die opvalt. Er zijn ook veel voorschriften en rubrieken die benadrukt worden. Paus Franciscus heeft in zijn lange interview gezegd ‘Ik beschouw de Kerk een beetje als een veldhospitaal na een slag’. Dan moet de Kerk niet beginnen met voorschriften en rubrieken. ‘Men moet eerst zijn wonden helen, pas daarna kan men over de rest praten. Onderaan beginnen’. Niet bij de details, maar bij de blijde boodschap. Jezus heeft je gered. De kerkdienaars dienen wezenlijk bedienaars van barmhartigheid te zijn
Vandaag is de blijde boodschap, dat er een Godslamp is in ons leven en dat er veel meer te zien is dan wij denken en dat er een licht is dat weldadiger is dan het goede licht van zon en maan.
Wie is het Heer, dat ik in hem kan geloven? Het is de mensenzoon die bij jou staat in je leven.
Wim Reedijk, inleiding
Wim van den Ende, preekvoorbeeld
6 april 2014
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ez. 37,12-14; Ps. 130; Rom. 8,8-11; Joh. 11,1(3-7.17.20-27.33b-)-45 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Ezechiël 37,12-14
De oudtestamentische lezingen van de zondagen in de Veertigdagentijd staan niet in dienst van de evangelielezing, zoals op de gewone zondagen door het jaar, maar vertellen een eigen verhaal. Ze roepen enkele grote etappes van de heilsgeschiedenis op: de schepping, Abraham, Mozes, koning David. Op deze vijfde zondag belicht de eerste lezing de laatste etappe van de oudtestamentische heilsgeschiedenis: het uitzicht op herstel na de Babylonische ballingschap. Daarvoor wordt een tekst uit een van de drie ‘grote profeten’ gekozen, in dit A-jaar uit Ezechiël. Bij de keuze van de tekst hebben de samenstellers van het lectionarium gestreefd naar een thematische eenheid in de gehele woorddienst. De evangelielezing verhaalt de opwekking van Lazarus. In de tweede lezing spreekt Paulus onder meer ook over de verrijzenis. Vandaar een tekst uit Ezechiël waarin sprake is van ‘graven die geopend worden’. Dat zou de indruk kunnen wekken dat de profeet spreekt over een leven na de dood. Maar dat is niet het geval.
De korte passage uit Ezechiël die vandaag gelezen wordt, volgt onmiddellijk op het bekende visioen over de vlakte vol doodsbeenderen (37,1‑10). Het beeld verschuift enigszins. In het visioen ziet de profeet een slagveld waarop de gesneuvelden onbegraven zijn blijven liggen. Zij worden weer tot leven gewekt. In de tekst van de lezing is sprake van de graven van een begraafplaats die geopend worden en waaruit de doden opstaan. In beide gevallen gaat het om beeldspraak. Ezechiël spreekt niet over een letterlijke opstanding van de doden. In vers 11, dat de overgang vormt tussen het visioen en de tekst van de lezing, geeft hij zelf de duiding: ‘Deze beenderen zijn het volk Israël; bij hen leeft de gedachte: onze beenderen zijn verdord, onze hoop is vervlogen, het is met ons gedaan.’ Ezechiël trad op als profeet tijdens de Babylonische ballingschap. Het volk in ballingschap is zwaar ontmoedigd, zij zijn als doden. De profeet spreekt hun moed in. De Eeuwige zal hun zijn geest schenken. Hij zal hen doen herleven en hen terugvoeren naar hun land.
Antwoordpsalm: Psalm 130
Psalm 130 is een bekend boetelied: de psalmist roept ‘uit de diepte’ tot God en bidt om vergiffenis voor zijn zonden. Hij weet dat de Eeuwige genadig is en daarom ziet hij vol verwachting uit naar Gods vergevend woord. In de laatste verzen spoort de psalmist heel het volk aan te vertrouwen op de Ene, die Israël zal verlossen van al zijn zonden.
Tweede lezing: Romeinen 8,8-11
De Geest is het centrale thema in het achtste hoofdstuk van de Romeinenbrief, waaruit deze lezing is genomen. Bemerk hoe in deze passage in één adem gesproken wordt over de Geest van God, de Geest van Christus en Christus zelf (verzen 9-10). In Jezus hebben de leerlingen de kracht van God op tastbare wijze ervaren. Na zijn dood hebben zij gevoeld dat zijn Geest onder hen voortleefde, dat Christus dus de Geest van God die hem bezielde, ook aan de christenen schonk. Bovendien wordt Romeinen 8 beheerst door de antithese geest (pneuma) – vlees (sarx; in het lectionarium vertaald met ‘zelfzucht’, ‘zelfgenoegzaamheid’). In vers 10 komt daar de tegenstelling geest – lichaam bij: als Christus in u is, heeft uw geest het ware leven, ook al blijft uw lichaam sterfelijk, schrijft Paulus. Maar ook het sterfelijke lichaam zal eenmaal levend gemaakt worden door de kracht van Gods Geest (v. 11).
Deze verzen maken in zekere zin de overgang van de eerste naar de derde lezing: God geeft het ware leven aan de geest (Hij bezielt zijn volk met nieuwe levensmoed: eerste lezing) én aan het lichaam (het leven dat God schenkt, overwint de dood: evangelielezing).
Evangelielezing: Johannes 11,1-45
Op de derde, vierde en vijfde zondag van de Veertigdagentijd in het A-jaar worden drie belangrijke verhalen uit het Johannesevangelie gelezen, die in de kerk van oudsher een rol speelden in de doopcatechese. De kandidaten werden daardoor voorbereid op hun doopsel in de Paasnacht. In die drie verhalen gaat het immers over de groei in het geloof. Zoals het verhaal over het ‘levend water’ de geloofsgroei van de Samaritaanse vrouw uitbeeldt, en het verhaal over het ‘licht der wereld’ de weg naar het geloof van de blindgeborene (Joh. 4 en 9, zie de twee vorige zondagen), zo gaat het in het Lazarusverhaal over de geloofsgroei van Marta. De dialoog tussen Jezus en Marta (verzen 21-27) staat immers in het centrum van het evangelieverhaal van deze zondag, niet alleen letterlijk, maar ook naar de betekenis.
Marta heeft vertrouwen in Jezus, daarom gaat zij hem tegemoet: ‘Heer, als Gij hier waart geweest... Maar zelfs nu weet ik, dat wat gij ook aan God vraagt, God het u zal geven’ (vv. 21-22). Jezus beantwoordt dat vertrouwen met een belofte: ‘Uw broer zal verrijzen’ (v. 23). Die uitspraak blijft echter dubbelzinnig: Marta ziet er slechts de bevestiging in van het geloof dat zij met vele joden deelt, namelijk dat de rechtvaardigen zullen verrijzen op het einde der tijden (v. 24). Jezus bedoelt echter veel meer. Dat blijkt uit het vervolg van de dialoog, die tot hiertoe nogal onpersoonlijk was, maar die nu van toon verandert. ‘Ik ben de verrijzenis en het leven’, zegt Jezus; ‘Wie in mij gelooft, leeft, ook al is hij gestorven... Gelooft gij dit?’ En Marta antwoordt: ‘Ja, Heer, ik geloof vast dat gij de Messias zijt, de Zoon Gods, die in de wereld komt’ (vv. 25-27). Daarmee spreekt zij een volledige geloofsbelijdenis uit en ‘verrijst’ zij zelf tot ‘eeuwig leven’ – dat wil zeggen het waarachtige, volle leven. Precies tot dat geloof en tot dat leven wil de auteur van het vierde evangelie ook zijn lezers brengen: ‘Deze (tekenen) zijn opgetekend, opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon Gods, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam’ (Joh. 20,31).
Jezus ontkent de opstanding van de doden niet, integendeel. Maar hij verlegt wel de klemtoon. Het voornaamste is niet het biologische leven of de verrijzenis van het lichaam. Het essentiële is, dat Jezus zelf het ware leven is en dat hij het schenkt aan wie in hem gelooft. Wie in Jezus gelooft, ontvangt – nu al – het ware leven. Aan dat leven kan zelfs de dood geen einde maken. Het feit dat Lazarus, op het woord van Jezus, levend uit zijn graf te voorschijn komt, is niets anders dan een zichtbaar teken van de openbaring van het leven waaraan Marta deel heeft gekregen, en met haar allen die in Jezus geloven. Door dat geloof wordt God verheerlijkt, en die verheerlijking was het doel van heel het gebeuren (zie 11,4.15.40.42).
Het verhaal over Maria, die op haar beurt naar Jezus toekomt, is een beknopte herhaling van de komst van Marta (verzen 28-34; in vers. 32 herhaalt zij letterlijk de woorden van Marta in vers 21). Maria brengt Jezus bij het graf van Lazarus. Zij wordt hier speciaal vermeld, om het volgende hoofdstuk van het Johannesevangelie aan te kondigen: daarin zal Maria Jezus zalven ‘vooruitlopend op de dag van zijn begrafenis’ (Joh. 12,7; zie ook vers 2 van de lezing). Jezus is ‘ontroerd’ (v. 33) zoals hij het steeds meer zal zijn naarmate het uur van zijn dood naderbij komt (zie Joh. 12,27 en 13,21). De nadering van Jezus’ dood is in heel het Lazarus-verhaal nadrukkelijk aanwezig: zie de verzen 7v en 15v. In dit verhaal is Jezus onderweg naar de dood, en meteen wordt reeds duidelijk dat hij die dood voorgoed zal overwinnen.
Preekvoorbeeld
En als ik dood ga, huil maar niet
ik ben niet echt dood moet je weten
…
dood ben ik pas als jij me bent vergeten.
Bram Vermeulen
Een liedje bekend van menige uitvaart. Soms krult dan mijn mond: ‘Niet echt dood? Waarom zijn we hier dan?’ Tegelijkertijd slaat als een boemerang de vraag in: ‘Zeg, jij bent toch een gelovige? Hoe zie jij dat dan, vanuit je geloof?’
Jezus is op weg, zijn laatste weg, naar Jeruzalem, en onverwacht kruist de dood zijn pad. Zijn vriend Lazarus is overleden en Jezus komt te laat. Als iemand al is weggeborgen achter een steen valt er toch niets meer te redden, zou je denken, maar Jezus komt met een wonderlijke uitspraak: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven, wie in mij gelooft leeft, ook al is hij gestorven’. Wat heeft dat te betekenen?
Wie het liedje van Bram Vermeulen helemaal uit luistert, hoort verschillende soorten dood: Als je lichaam het begeeft, maar ook de dood die toeslaat in het hart van je nabestaanden, het heimwee of als diepe somberheid de boventoon voert. De dood kent vele gezichten, veel mensen voelen zich bij leven al dood, onder de doem van een depressie, gevangen in hun verslaving, uitzichtloos in armoede of vastgelopen in liefdeloze relaties.
Laten we niet te lichtvaardig praten over de lichamelijke dood. Het kan inhakken in ons leven, als we een kind, een geliefde, iemand waarmee we verbonden zijn, moeten verliezen. Laten we de dood ook niet verzwijgen. Hij wacht ons allemaal. Al gebruiken we de beste medicijnen, ze kunnen de dood enkel tijdelijk op afstand houden. Onherroepelijk komt de tijd van afscheid. Vervalt daarmee alle zin, alle verbondenheid, alle toekomst? Waarom dan nog leven, liefhebben, werken, opvoeden?
Brams liedje lijkt verder te wijzen. Dood ben ik pas, als jij me bent vergeten. Blijkbaar gaat menselijke verbondenheid een tijdje langer mee dan de sterfdatum. Nu kunnen wij rustig aannemen, dat wij na drie generaties wel vergeten zijn. In dat opzicht is Jezus een uitzondering, zijn naam klinkt nog elke dag, met totaal verschillende lading, maar of de sprekers hem kennen?
Onze Schriftgedeelten gaan over dood en verrijzenis, in een heel eigen taal. Het verhaal van Lazarus is niet het verhaal van een geslaagde reanimatie. Hoezeer je het als een godswonder kunt ervaren als je je kind door een geslaagde reanimatie weer terugkrijgt in het leven.
Paulus spreekt over leven in de Geest maar suggereert daarmee niet dat we zullen ‘doorleven als geesten’ en de profeet Ezechiël spreekt over graven die opengaan, maar doelt daarmee niet op wandelende geraamtes. Wat de verhalen verbindt is niet de discussie ‘Hoe zit dat natuurkundig met de opstanding’, maar is het getuigenis over de kracht van Gods Geest.
Ezechiël spreekt tot de ballingen in Babel. Vol heimwee zingen ze liederen over hun God, hun land, hun tempel. Alles lijkt verloren, ze dreigen onder te gaan, ze zitten als het ware al opgesloten in hun graf. Dan komt de beeldspraak: ‘God doet jullie graven open, hij laat je uittrekken uit het land van dood en duisternis, jullie zullen weer wonen in je land. Zoals God ooit Adam de adem inblies, zo zal zijn Geest nu de ballingen bezielen, ze zullen opstaan en op pad gaan’.
Dat is ook gebeurd, tot verbazing van alle volken is Israël teruggekeerd. Land en tempel zijn herbouwd, een herrijzenis. Een signaal: Blijkbaar was God ze niet vergeten.
Als na Goede Vrijdag en Pasen de leerlingen angstig bij elkaar zitten, ervaren ze diezelfde Geest. Blijkbaar is Jezus’ dood het einde niet, God is hem niet vergeten. Inspirerend staat Jezus zelf in hun midden, blaast de Geest over hen en zij trekken erop uit, doen liefdedaden in naam van Gods komend rijk, zorgen voor armen, zetten gekwetsten op de benen, roepen heidenen erbij. Ze ervaren dat Gods Geest sterker is dan de dood, dat Gods plannen doorgaan, dat zij daar in Jezus’ naam deel aan hebben. Ze geloven dat God Jezus niet vergeten heeft maar hem in eeuwigheidsleven aan zich verbonden heeft, en dan horen ook zij tot die gemeenschap in de Geest. Die Geest is sterker dan de dood, die band met God is niet door de dood kapot te krijgen, ‘zelfs al gaat ons lichaam dood, bij God leven we’.
Bram zingt: Dood ben ik pas als jij me bent vergeten. Misschien moeten we die Jij maar met een hoofdletter gaan schrijven: Dood zouden we zijn, als God ons zou vergeten… maar hij vergeet ons niet. In zijn Geest leven we, dat heeft hij in Jezus laten zien.
En het verhaal van Lazarus dan? Marta en Maria, moeders der kerk, ervaren daar dat God helpt (Lazarus betekent ‘God helpt’).
Lazarus is het beeldverhaal bij de belijdenis van Marta: ‘Ik geloof, dat gij de Messias zijt, de Zoon van God, die in de wereld komt.’ Als God in de wereld komt, is de wereld niet ten dode opgeschreven. De loden last van de zinloosheid wordt opgeheven, de steen wordt weggerold. Dat kan heel wat stank geven, maar daar is God niet bang voor, hij kent de diepte van ellende en hij zal verlossing zenden (Ps. 130).
Onze moderne wereld kent vele vormen van dood.
De arme zonder uitzicht; de verwaarloosde, die nooit liefde heeft gekend; de luxe westerling, die enkel zinloosheid ervaart; de ontevredene, die enkel machteloos kan schelden; de uitgebluste idealist, moe en teleurgesteld van al zijn ploeteren. Niet zelden zit de kerk bij hen, even moedeloos klagend ‘God is ons vergeten, het is met ons gedaan’.
Wellicht kunnen we een voorbeeld nemen aan Lazarus. Uit onverwachte hoek werd de steen afgerold, de stinkende graflucht verdreven: Gods Geest kwam aangewaaid en doden komen op hun benen te staan en lopen Gods toekomst in. Dood zijn we pas, als God ons is vergeten.
We leven toe naar Pasen. De ernst van dood en lijden zal ons niet voorbijgaan, maar op die weg zien we ook Lazarus lopen, door geen dood van God te scheiden. Dat mag ook ons toekomstbeeld zijn: God zal ons niet vergeten.
Paul Kevers, inleiding
Rinske Nijendijk-Cnossen, preekvoorbeeld
13 april 2014
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mat. 21,1-11; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mat. 26,14(27,11-54)-27,66 (A-jaar)
Inleiding
Matteüs
De Evangelielezing bij het gedenken van de intocht in Jeruzalem is zoveel als de fundering voor het gebruik van de palmprocessie die volgt op de palmwijding. Het verhaal volgens Matteüs vertoont en paar bijzondere trekken, als je het vergelijkt met de verhalen van de andere evangelisten. Matteüs heeft het verhaal van Marcus bekort en verlengd. Weggelaten heeft hij de discussie met de inwoners – bij Lucas de ‘eigenaars’ – over het meenemen van het ezelsveulen. Toegevoegd heeft hij een zogenoemd vervullingscitaat. Het is een combinatie van Jesaja 62,11 en Zacharia 9,9. Hiermee geeft onze evangelist aan dat hij het gebeuren zie als vervulling van een belofte die door profeten gedaan is. Opmerkelijk is dat het Evangelie volgens Johannes deze opmerking ook heeft in 12,16, maar hier wordt tegelijk gezegd dat dit aan de leerlingen van Jezus pas duidelijk werd na diens verheerlijking.
Bij de invoeging van het citaat uit Zacharia is het parallelisme in die tekst aan de auteur kennelijk ontgaan. Hier ligt de oorzaak waarom het Matteüsevangelie spreekt over een ezelin én een veulen. Taalkundig gaat het om een explicativum. Dus niet ‘en een veulen’ maar ‘namelijk een veulen’.Waar het de evangelist om gaat is de zachtmoedigheid die spreekt uit het rijden op een ezel. Rijden op een paard is strijdvaardig, agressief. Met een ezel als rijdier strookt ook de zachtmoedigheid die Jezus predikt in de Bergrede (Mat. 5,5) en in zijn beroemde dankgebed (Mat. 11,29) waarin hij zichzelf zachtmoedig en eenvoudig van hart noemt.
Aan het slot voegt Matteüs nog toe dat de hele stad in opschudding is. Er wordt een woord gebruikt dat ook voor aardbevingen gebruikt wordt. En de menigte roept Jezus tot profeet uit. Matteüs geeft de indruk dat de menigte hiermee de vervulling ziet van Deuteronomium 18,18 waar Mozes een opvolger van zijn kaliber belooft. Maar hij besteedt er geen citaat aan, laat staan een vervullingscitaat.
Voor de Eucharistieviering is uiteraard het lijdensverhaal volgens Matteüs dominant. In dit perspectief zijn de andere Bijbelteksten als lezingen gekozen. De lezing uit het Eerste Testament is een deel van het derde Lied van de Ebed JHWH, de dienaar des Heren, die trouw naar het woord van de Heer luistert en het verkondigt, ook als het marteling en smaad en schande meebrengt. De trouw van de knecht is gebaseerd op de trouw van JHWH waar hij onvoorwaardelijk in gelooft.
Dat kun je ook van Jezus zeggen. Sterker nog, met de woorden van de profeet Jesaja, en met name de vier liederen van de dienaar des Heren, heeft de kring van de leerlingen in Jeruzalem het lijden en sterven van Jezus leren zien. En doorzien en verstaan als een presentie van God en niet als een absentie.
Psalm 22
Psalm 22 levert de beelden om in te leven wat voor smaad en beschimping Jezus ten deel is gevallen, al hangend aan het kruis. En de tegelijk ook de beelden van de sfeer erom heen, de dobbelende soldaten om zijn kleren te verloten (Ps. 22,19) met de omstanders die hem hoofdschuddend bespotten: ‘Hij heeft vertrouwd op God, laat die hem dan redden’ (Ps. 22,8v). En natuurlijk het begin van deze psalm: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ (Ps. 22,2), het gebed waaruit blijkt dat Jezus als de gekruisigde zijn vertrouwen in God níet opzegt. Dit begin van Psalm 22 wordt echter vandaag op Palmzondag niet gelezen. Wel wordt gelezen waar de omslag in de psalm plaatsvindt: v. 23v. Volgens mijn Hebreeuwse bijbel (Snaith), staat vlak daarvoor: ‘Gij hebt mij geantwoord’. Dit verklaart de omslag van toon. Volgens sommigen is juist dit zinnetje echter een (latere?) toevoeging. Zie voetnoot ter plaatse in de Willibrordvertaling 1995. In de liturgische tekst ontbreekt dit zinsdeel echter ook.
Filippenzen
Op weer een andere wijze wordt de trouw van Jezus en die van God in de brief aan de christengemeente van Filippi onder woorden gebracht. Paulus wijst op het voorbeeld van Christus om de gezindheid van de gemeenschap te motiveren. En dan volgt een tekst die met de structuur van poëzie of een lied en de inhoud van een hymne, wel door Paulus geleend lijkt. Misschien wel uit het Liedboek of Gezangen voor Liturgie van deze gemeente in Filippi. In het eerste deel gaat het over de ontlediging en vernedering die Jezus ondergaan heeft tot de dood op het kruis. In het tweede deel gaat het over de verheffing en verheerlijking die hij ontvangen heeft.
In de context van de viering van Palmzondag, krijgt de tekst de kleur van de incarnatie en verrijzenis. Uit de hemel neergedaald en mens geworden, tot en met een status als slaaf die aan het kruis sterft, wordt deze mens weer verheven en krijgt hij een naam boven alle namen verheven. Dat is de Naam, met hoofdletter, als een omschrijving van JHWH.
Zo gezien is het een ‘project’ van God in zijn geschiedenis met de mensheid. JHWH zendt zijn Woord en dat Woord is mens geworden en heeft onder ons geleefd en is gestorven. Maar de trouw van JHWH is beantwoord door de trouw van de Dienaar Jezus, en diens trouw is weer beantwoord door JHWH. En Paulus maant nu zijn gemeente, op zijn manier zoals wij op onze manier bidden: ‘Onze last maakte hij tot de zijne, zijn trouw werd de onze’. Om elke week te vieren, dus!
Preekvoorbeeld
(Omwille van het passieverhaal straks [het ‘lang evangelie’] wordt op veel plaatsen geen preek gehouden. Daarom kan men zich wellicht beperken tot een korte bezinning na de evangelielezing voor de palmwijding en -processie.)
Hoe moet Jezus zich gevoeld hebben toen hij zo enthousiast door zoveel mensen werd binnengehaald in Jeruzalem?
Aan de ene kant waarschijnlijk blij verrast zoveel mensen te zien die hem toejuichten, vol spanning uitkijkend naar wat te gebeuren stond…
Maar aan de andere kant toch ook met een klein hartje, uit vrees voor wat nog komen moest. Hij wist immers dat hij niet voor iedereen welkom was. Vroeger had hij er al over gesproken met zijn leerlingen. Hij had hen eigenlijk al voorspeld wat er met hem zou gebeuren. En zo’n fantastisch onthaal… dat deed er zeker geen goed aan.
Hij wist wat er in mensen leefde aan hoop, aan vertrouwen. Maar ook hoe wankel die gevoelens waren, omdat deze mensen verschillende verwachtingen koesterden: een profeet.., of een opstandeling.., een bendeleider.., of vooral een mens met een hart voor armen en klein volk.., of nog: iemand die duidelijk beloftes uit de oude boeken in vervulling zou brengen… Of gewoon een mooi mens – ook al de moeite!...
Maar Jezus ging toch verder, zijn eigen weg! En rondom hem zijn leerlingen. Simpele vissers. Maar enthousiast! Misschien hadden ze wel niet direct van die uitgesproken religieuze verwachtingen en zagen ze hun broodje al gebakken… (‘wie van hen zou de eerste zijn in het komende rijk?’)
Of misschien hadden ze gedurende die drie jaren ervaren dat hun Jezus iets meer, iets anders bedoelde, dingen die niet vergaan: vriendschap, liefde, gerechtigheid, iedereen gelijk, eenvoud en zachte moed.
Zo ook nu weer, bij zijn intocht in Jeruzalem. Geen machtsvertoon zoals een aanvoerder. Geen triomftocht. Enkel gezeten op een jong ezeltje, een veulen, och arme! Toch wel een sprekend beeld van zijn zachtmoedigheid. Exact wat hij hen altijd al had voorgeleefd. ‘Geweldloos verzet’ zouden we dat nu noemen.
Maar zoiets wordt niet graag gezien door machthebbers. Die manier van leven, die voorkeur voor al wie niet meetelt in de grote wereld, daar kunnen zij niet mee om. Daar kunnen ze immers niets tegen doen. Voor hen was Jezus een gevaarlijk individu!
En dus hebben ze een weg gevonden om Jezus te elimineren: infiltreren in het onmiddellijk gezelschap van Jezus! En zo is het gebeurd.
Het vervolg kennen we. We lezen het straks in het passieverhaal. Daarin zal nogmaals blijken hoe de hele geschiedenis van Jezus van Nazaret paste in het ‘project’ van God. God, die trouw is aan zijn mensen, door hem geschapen naar zijn eigen beeld, op hem gelijkend.
En wie was meer beeld en gelijkenis van God dan precies die Jezus? Tot in zijn dood op het kruis zal hij Gods trouw beantwoorden. En die trouw moest uitlopen op verrijzenis, op voltooid leven, één met zijn en onze Vader. Dat gedenken wij bij het beluisteren van het lijdensverhaal. Maar eerst stappen we mee in de stoet, met de vele mensen die Jezus verwelkomen in Jeruzalem. En in hun leven.
Palmwijding
Palmprocessie
Henk Berflo, inleiding
Guido Van Peteghem OFM, preekvoorbeeld
Boeteviering Goede Week 2014
De gebedsruimte is zo ingericht dat de aanwezigen in een kring zitten. In het midden van de ruimte staat een aarden kruik, gevuld met water.
Lied
GvL 456: Het lied van Gods aanwezigheid, GvL 542: Lied om ontferming, GvL 570: Vriendelijk licht – of een ander lied dat Gods barmhartigheid tot uitdrukking brengt.
Woord van welkom
Welkom iedereen in deze boeteviering van de Goede Week. Deze week horen we in het evangelie over Jezus’ intocht in Jeruzalem, over zijn afscheid van de leerlingen, zijn kruisiging en zijn verrijzenis uit de dood. Velen van ons hebben deze lezingen al vaak gehoord, je zou er haast aan gewend raken. Maar op de keper beschouwd zijn het schokkende verhalen, die ons vragen stellen waarop we niet zomaar een antwoord hebben en die ons uiteindelijk meenemen op een hoge vlucht die we maar nauwelijks kunnen bevatten.
We laten die beweging waarin we deze week meegenomen worden even voor wat ze is. Vandaag staat er hier in ons midden niet meer dan een kruik met water. Het gaat ons nu om die kruik en om wat die uitdrukt.
Een kruik heeft de vorm van een baarmoeder. In het Hebreeuws, de taal waarin het Oude Testament, de Bijbel van Jezus, oorspronkelijk geschreven is, is er maar één woord voor baarmoeder en barmhartigheid: rechem. De baarmoeder is het symbool voor barmhartigheid, voor Gods barmhartigheid. Nu is deze kruik dat symbool voor Gods barmhartigheid. Straks zullen we meer hierover horen in de lezing uit het boek Jesaja.
Laten we kijken naar de kruik hier in ons midden: deze kruik is als de baarmoeder, waar ieder van ons is ontstaan, waar wij onze oorsprong hadden.
Een baarmoeder biedt ruimte, beschutting en warmte. Ze zorgt voor voeding en groei voor het kindje dat in haar is. De baarmoeder is de plek van voorbereiding op iets ongekends: een leven op aarde, als zelfstandig mens.
Ik wil u uitnodigen om in kleine groepjes van drie of vier personen ervaringen uit te wisselen rondom de vraag: Wanneer en waar heb ik onlangs ervaren dat iemand mij met barmhartigheid ontving?
(ongeveer tien minuten, zolang als de verschillende groepjes nodig hebben)
Lezing: Jesaja 44,1-5
We lezen nu uit het boek Jesaja, het lievelingsboek van Jezus. Zijn ervaring dat God hem ruimte, beschutting en warmte gaf, hem nabij was en barmhartig, heeft hij misschien wel nergens zo duidelijk teruggelezen als in dit boek.
We laten het nu stil worden. We horen zo meteen alleen nog maar de verre geluiden van buiten en een enkel geluidje dat wijzelf maken: een kuchje, een stoel die verschuift, een papier dat ritselt. In die stilte kunnen we ruimte laten ontstaan, kunnen we ons beschut voelen. En in die ruimte kunnen we nadenken over de vraag: wanneer en waar heb ik onlangs voor iemand de weg afgesloten, heb ik het tegendeel gedaan van ontvangen met ruimte en barmhartigheid?
We kunnen daarbij ook nadenken of er een mogelijkheid is om goed te maken wat we die ander te kort gedaan hebben.
(ongeveer vijf minuten)
In de lezing hoorden we:
Ik zal water uitgieten op dorstige grond,
waterstromen over het droge land.
Ieder kan nu naar de kruik toelopen en met het water een kruisteken maken. Water maakt harde aarde zacht, water maakt vruchtbaar, dit water maakt onze levens weer vruchtbaar. We laten ons aanraken door Gods barmhartigheid. Het is ook mogelijk om een kruisje te geven aan een ander, bijvoorbeeld aan degenen die in uw groepje zaten.
Staande in een kring rond de kruik bidden we gezamenlijk het Onze Vader. We kunnen daarbij elkaars hand vasthouden.
Lied
GvL 416: Dat wij volstromen met levensadem
Zegenbede:
Moge de barmhartige God,
Vader, Moeder van ons
en van Jezus Christus,
ons leiden op de weg van vandaag en morgen,
van deze Goede Week en verder.
Moge zijn vergeving ons vrij maken,
ongekend vrij.
In de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Amen.
Marc van der Post
17 april 2014
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 12,1-8.11-14
Het verhaal over de instelling van het Pascha en de voorschriften die daarbij gevolgd moeten worden, vinden we als het ware ingeschoven tussen de aankondiging en het voltrekken van de tiende plaag (Ex. 11 en Ex. 12,29-42). De woorden van God tot Mozes en Aäron hebben een meervoudig karakter. Enerzijds vormen ze de concrete instructie hoe te handelen om te ontkomen aan de ultieme slachting die gaat plaatsvinden (Ex. 11,4-7). Anderzijds spreken ze over het instellen van een gedenkdag, die alle geslachten voortaan dienen te onderhouden en zich te herinneren (Ex. 12,2.14.17). Heel wel overwogen geformuleerd en gecomponeerd en dus ook als zodanig te lezen. Dan luistert een vertaling heel nauw. Ook moet de tekst in zijn geheel worden gelezen. Want in weggelaten verzen staat vaak belangrijke informatie. Zo ook hier.
Willibrord 1975 vertaalt vers 4 met ‘... moet er rekening gehouden worden met ieders eetlust’. NBG: ‘met ieders behoefte’. Waarschijnlijk zult u denken: wat doet dat er toe, eetlust of behoefte? Het probleem is, dat beide vertalingen ons op een verkeerd been zetten. Wat wordt er nou eigenlijk bedoeld en maakt het verschil werkelijk iets uit? Bij vragen over zulke ogenschijnlijk simpele maar uiteenliggende vertalingen biedt de vertaling van rabbijn A.S. Onderwijzer, met het commentaar van Rasji, zoals wel vaker, uitkomst. Onderwijzer vertaalt als volgt:
En indien het huis te gering is om te behoren bij een lam,
dan zal hij nemen met zijn buurman, die het naast is aan
zijn huis, naar het aantal personen; gij zult ieder,
overeenkomstig hetgeen hij eet, tellen bij het lam.
In zijn commentaar maakt Rasji ons duidelijk dat het om nauwkeurig bepaalde hoeveelheden dient te gaan, minstens ter grote ‘van een olijf’. Want dat is de hoeveelheid die een gezonde man zeker kan eten. Daarvan uitgaande moeten de hoeveelheden en het aantal deelnemers per lam bepaald worden. Dat betekent letterlijk tellen dus. Want eenieder (!) moet deelhebben aan het eten van het lam. En er mag niets overblijven (vgl. v. 10; een van de weggelaten verzen.) Het gaat hier dus niet om ‘eetlust’, noch om ‘behoefte’, maar om voorschriften die ten dienste staan van het geheel van de gemeenschap.
Vergelijkbare regels gelden bij het verzamelen van het manna, het brood uit de hemel (Ex. 16,13-19; vgl. Joh. 6,22-59!). Het vervullen van en tegemoet komen aan ieders behoefte en eetlust blijkt allang te zijn gewaarborgd. Opgave is het, ervoor te zorgen dat ieder volwaardig aan de maaltijd kan deelnemen! Een thema, dat in de eerste brief van Paulus aan de gemeenschap van Korinte hoogst actueel blijkt te zijn (1 Kor. 11,17-34; waaruit de tweede lezing van deze dag).
Van het bloed van het lam zal men nemen om het aan deurposten en bovendorpel te strijken (v. 7). Het zal dienen als een teken aan de huizen. Want bij het zien van het bloed zal de Heer aan dat huis ‘voorbijgaan’ (Hebr: pasachti, vv. 13.23.27). Dat wordt het beslissende moment op leven of dood. Het bloed van het lam wordt de waarborg voor leven. Israël zal geen haar gekrenkt worden (vgl. Ex. 11,7; Ex. 12,22-27).
De maaltijd zelf vraagt zijn eigen voorbereiding en uitvoering:
Uw lendenen omgord,
uw schoenen aan uw voeten
en uw staf in uw hand;
overhaast zult gij het eten;
het is een Pascha voor de Heer.
(Ex 12,11)
Woorden, waarvan we er een aantal ook in het Evangelie van vandaag zullen tegenkomen.
Johannes 13,1-15
We bevinden ons opnieuw aan de vooravond van Pesach. En ook hier is het Lam de sleutelfiguur (v. 1; vgl. Joh. 1,29vv). Maar dan raken onze liturgisch voorgevormde ogen en oren enigszins verward. Want waar is het brood en waar blijft de wijn? Ook bij Johannes wordt er wel degelijk maaltijd gehouden (vv. 2-3). Maar de reikwijdte en de betekenis van brood en wijn worden ons op andere plaatsen duidelijk gemaakt (vgl. Joh. 6,22-59: de broodrede, vgl. Ex. 16; Joh. 13,18-30: het verraad van Judas onder het indopen van het brood in de beker. Verder Joh. 2,1-11: de bruiloft te Kana. Joh. 15,1-17: de ware wijnstok).
Jezus staat op van de maaltijd, legt zijn kleren af, neemt een linnen doek en omgordt zich daarmee (v. 4). Met dit omgorden bevinden we ons opnieuw midden in de Paasnacht (vgl. hierboven Ex. 12,11; vgl. ook Luc. 12,35-38!). Maar dit omgorden met linnen verwijst ook naar de voorbereidingen van de hogepriester aan de vooravond van Grote Verzoendag (Lev. 16; voor de linnen gordel als anti-teken vgl. Jer. 13,1-11). Op deze dag speelt het aantrekken én weer uittrekken van linnen kleding een grote rol (vgl. Ez. 44,15-19). De hogepriester zal de wassingen verrichten en, in linnen gekleed, de overtredingen van het volk en van zichzelf verzoenen door het sprenkelen van bloed van een stier en van het zondoffer op het verzoendeksel (Lev. 16,14-17). Ook hier zien we het bloed als waarborg voor verzoening en voor leven (Lev. 17,11; vgl. Ex. 12,7.13). Zo zal ook Jezus’ bloed, mét water, later vloeien aan het kruis, als waarborg voor verzoening en voor leven (Joh. 19,34; vgl. Joh. 4,14).
Als eerste teken van verzoening wast Jezus zijn leerlingen de voeten (v. 5). En weer is het Petrus, die de reikwijdte van Jezus’ handelen niet helemaal begrijpt (vv. 6-10; vgl. Joh. 13,36-38; Joh. 21,15-23). Dienstbaarheid als daad van verzoening en van liefde: het wassen van de voeten ... De omkering van de verhouding tussen Meester en knecht (vv. 13-14).
Aan het einde van het evangelie treffen we de linnen kleren opnieuw aan. Daar liggen ze in het graf, de zweetdoek keurig opgerold in een hoek (Joh. 20,3-7; vgl. Lev. 16,23; Ez. 44,18). Want dit is de plek die in de optiek van Johannes het heiligdom geworden is, waarin de verzoening van God met de mens zich uiteindelijk en definitief voltrokken heeft door toedoen van Jezus, hogepriester bij uitstek: in dit lege graf (vgl. Joh. 20,8).
1 Korintiërs 11,23-26
Wat bij Johannes lijkt te ontbreken, de zgn. instellingswoorden, gaat in de liturgische ordening aan het Evangelie vooraf in de vorm van deze lezing uit de eerste brief aan Korinte. Belangrijk zijn bij de bede over de beker de verwijzingen naar Jer. 31,31 en naar Ex. 24,8: het sluiten van het Verbond, dat ook hier gepaard gaat met het sprenkelen van bloed.
Maar minstens zo belangrijk is de context waarin we deze passage aantreffen: de verdeeldheid onder de gemeente.
Wanneer gij dan bijeenkomt is dat niet het eten van de maaltijd des Heren;
want bij het eten neemt ieder vooraf zijn eigen deel,
zodat de één hongerig is en de ander dronken.
Hebt gij dan geen huizen om te eten en te drinken?
Of minacht gij zozeer de gemeente Gods,
dat gij de behoeftigen beschaamd maakt?
(1 Kor 11,20-22a)
Taal die er niet om liegt, met consequenties die er niet om liegen! ‘Want wie eet en drinkt, eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, als hij het lichaam niet onderscheidt’ (1 Kor 11,29). Wat Paulus bedoelt met lichaam, heeft hij al eerder duidelijk gemaakt.
Is niet de beker der dankzegging, waarover we de dankzegging uitspreken,
een gemeenschap met het bloed van Christus?
Is niet het brood dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus?
Omdat het één brood is, zijn wij, hoevelen ook, één lichaam;
wij hebben immers allen deel aan het ene brood.
(1 Kor 10,16v)
Wij tezamen vormen het lichaam van Christus. En daar mag niemand van worden uitgezonderd. Onze opgave is het dan ook, ervoor te zorgen dat ieder volwaardig aan deze maaltijd kan deelnemen! Want daarvoor is Christus gestorven: ter verzoening van allen !
Psalm 116
Psalm 116 maakt deel uit van het zogenaamd Pesach Hallel. Dit is het Hallel dat tegen het einde van de Sedermaaltijd op Pesach gezongen wordt. Het wordt gevormd door de psalmen 113-118, waarvan de meeste openen en eindigen met de vreugderoep Halleluja om de redding uit Egypte en uit de dreiging van de dood opnieuw present te stellen.
Deze psalm verhaalt van verlossing uit de dood (vv. 3.8.16). Daarvan is de ‘beker van verlossing’ het teken (v. 13; en niet ‘offerbeker’ zoals Willibrord 1975 vertaalt). Naast de ‘beker van verlossing’ (vgl. Ps. 16,5; Ps. 23,5) kennen we ook de ‘beker der gramschap’ die door de goddelozen tot de droesem toe uitgedronken moet worden (Jer. 25,15vv; Ps. 11,6; Ps. 75,9). Van die angsten is de ‘ik’ in deze psalm definitief bevrijd. Hij mag wandelen voor het aangezicht van de Heer in ‘de landen der levenden’ (v. 9; vgl. Ps. 23).
Preekvoorbeeld
De cruciale scène in het bevrijdingsverhaal van het volk van God uit de slavernij in Egypte lijkt plotsklaps te verkeren in een situatie die niet zou hebben misstaan in een sketch van het illustere Monty Python’s Flying Circus. Het spant erom. Haast is geboden. Het volk staat aan de vooravond van de tiende en zwaarste slag: de dood van alle eerstgeborenen, op die gezinnen na waaraan de doodsengel Gods aan voorbij zal trekken. Te verwachten valt dat Farao zich slechts tijdelijk murw geslagen weet. Maar het verhaal heeft geen haast. Uitgebreid staat het stil bij de mogelijkheid dat niet elk gezin financieel in staat, of te gering in aantal is om een Paaslam te slachten. Mogelijk kan in dat geval een aantal gezinnen samen doen. Maar dan is toch niet onbelangrijk hoe de verdeling plaatsvindt. Verdelen we het naar behoefte of staat de individuele eetlust centraal? Een wijze rabbi weet raad. Iedereen zal tenminste de hoeveelheid van een olijf krijgen. Want dat is een portie dat een gezonde man minimaal verdragen kan.
U begrijpt, we blijken ons midden in absurdistische debatten te bevinden over de snelheid van al of niet beladen Europese, dan wel Afrikaanse zwaluwen. Voor vreemdelingen in dit Jeruzalem: een onvolprezen dialoog uit Monty Python and the Holy Grail. Het hoeft ons niet te verbazen dat de kerk in al haar wijsheid maar besloot om dit soort wendingen in haar leesroosters over te slaan.
Toch schuilt in Schriftuurlijke zin de duivel bij uitstek niet in het detail. Als het ertoe doet, en dat lijkt in de Bijbel bovenal bij het vieren van de maaltijd het geval, dan wordt de Bijbel uitermate praktisch. De tafelschikking staat centraal. En de verdeling tussen geld en goederen. Het noodzakelijke wachten op elkaar totdat de maaltijd gevierd kan worden, en zelfs de hygiëne vooraf: een mens van Godswege gaat rond met een voetendoek. Als er al sprake is van Godsbeschikking, uit zich dat vooral in tafelschikking.
De Schriften verhinderen elke vlucht naar voren. Minutieus wordt de aandacht gevestigd op de situatie, op de randvoorwaarden van de Maaltijd. Waarom toch?
Losgezongen uit het geheel der Schriften dreigt het dogma van de verzoening geheel op zichzelf te gaan staan. Of tenminste begrepen te worden als een hoogst individuele gebeurtenis tussen God en mens. Bij uitstek het ensemble van onze lezingen vandaag bepaalt ons erbij dat het in de verzoening eerst en vooral om het herstel van de gemeenschap te doen is. Daarom neemt de Christus van het Johannesevangelie ook welbewust de trekken aan van de oudtestamentische priester die, in linnen gekleed, de wassingen verricht ten behoeve van het zondoffer waardoor het volk weer verder kan gaan. Het luistert blijkbaar nauw! Daartoe zijn aan tafel Messiaanse manieren nodig. Daar kunnen wij in de kerk heel hoogdravend over doen, kenmerk van de Schriften is nu juist dat over deze verzoening uitermate concreet en gedetailleerd wordt nagedacht. Ieder mens moet er deel aan kunnen hebben en bij uitstek de hongerende mens, of het gezin dat te gering in aantal of aanzien is. Bij uitstek zij, omdat de tafelgemeenschap zelf het lichaam van Christus is. Wie de geringe of niet in tel zijnde lidmaten van deze gemeente uitzondert, eet en drinkt zichzelf een oordeel!
De verzoening tussen God en mens zal ieder mens smaken. Meer dan de grootte van een olijf is niet nodig. Zolang ieder mens er maar deel aan heeft.
Jo Beckers, inleiding
Evert Jan de Wijer, preekvoorbeeld
18 april 2014
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13–53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (A-jaar)
Inleiding
In de plechtigheden van Goede Vrijdag wordt traditioneel het lijdensverhaal volgens Johannes gelezen. Als een introductie daarop biedt de viering nog drie lezingen: Jesaja 52,13–53,12, Psalm 31, Hebreeën 4,14vv; 5,7vv. De twee oudtestamentische lezingen op deze dag krijgen een nieuwe betekenis doordat we ze lezen in de context van het lijden en sterven van Jezus. En met de verwijzingen naar de verrijzenis, die telkens voor de goede hoorder al in de teksten te horen is.
Jesaja 52,13–53,12
De dienaar in de tekst is een raadselachtige figuur, die in de exegese verschillend geïnterpreteerd wordt. Is het een historische figuur (Cyrus/Kores), een te verwachten messiaanse profeet, staat hij symbool voor het volk Israël? Vanuit christelijk perspectief is het welhaast ondoenlijk om de teksten over de lijdende dienstknecht en zeker het vierde lied te lezen zonder daarbij aan Jezus te denken. De vroege kerk herkende in de dienaar/dienstknecht Jezus. Eigenlijk gaat dat nog verder terug: de evangelisten schrijven hun evangelie en met name de teksten die betrekking hebben om het lijden, sterven en verrijzen als het ware met de inkt van een aantal oudtestamentische passages. In bijvoorbeeld het genoemde vierde lied van de lijdende dienstknecht en Psalm 22 vonden zij woorden om te beschrijven wat de betekenis is van het lijden, sterven en verrijzen van Jezus. Wellicht heeft Jezus zelf zijn leven ook vanuit deze teksten geïnterpreteerd.
Het zijn grote thema’s die worden aangesneden. Het lijden van de dienaar is het lijden dat hij op zich neemt: onze pijnen en smarten draagt hij (Jes. 53,4), hij lijdt om onze zonden en misdaden (53,5). En daardoor brengt hij ons redding (‘door zijn striemen is er genezing voor ons’, 53,5). Vanuit 53,7.12 is de gedachte te construeren dat de dienaar als een schaap de zonden van de wereld op zich neemt, wat in het Johannesevangelie een dragende idee wordt (Joh. 1,29).
Psalm 31
In deze psalm bidt iemand in nood tot God. Het zijn smekingen om hulp gepaard gaand met vertrouwen in God die redt. Het vertrouwen God uiteindelijk zal redden overheerst het gebed. In het lijdensverhaal volgens Lucas sterft Jezus met de woorden van Psalm 31,6 op zijn lippen: Vol vertrouwen leg ik mijn geest in uw handen/in uw handen beveel ik mijn geest. Het is niet verwonderlijk dat deze psalm en zeker de verzen die eruit gekozen zijn voor de liturgie (2.6.12v.15vv.25) gelezen kunnen worden alsof ze door Jezus aan het kruis gebeden worden. En ook hier geldt weer: de psalm zelf is één van de inkttinten geweest waarmee het lijdensverhaal geschreven is.
Hebreeën 4,14-16; 5,7-9
Deze twee passages uit de Hebreeënbrief bieden een interpretatiekader van waaruit het lijdensverhaal beluisterd kan worden. Een belangrijke titel voor Jezus in de Hebreeënbrief is ‘Hogepriester’: Jezus is de middelaar bij uitstek tussen God en mens. Deze hogepriester Jezus is tot in zijn persoon middelaar: Hij is Zoon van God en tegelijkertijd verbonden met ons mens-zijn. Hij voelt mee met onze zwakheden en wordt net als wij beproefd. ‘Afgezien van de zonde…’ voegt de schrijver eraan toe omdat dit volgens hem niet met zijn Zoon-van-God-zijn te verenigen is. Ook heeft hij als Zoon van God het lijden ondergaan. Pregnant staat er: ‘in de school van het lijden heeft hij gehoorzaamheid geleerd’. Overigens staat ‘school’ niet in de grondtaal. De NBV vertaalt: ‘Hoewel hij zijn Zoon was, heeft hij moeten lijden, en zo heeft hij gehoorzaamheid geleerd.’ Het gaat hier om de gehoorzaamheid ten opzichte van God. En daarbij moeten we voorzichtig zijn met het leggen van oorzakelijke verbanden: voor Jezus was het gaan van de weg van het lijden de weg van God gaan. Hij heeft het lijden op zich genomen, is er niet voor gevlucht en heeft zich er niet met geweld tegen verzet. Het lijden is het lijden door mensenhanden, niet door Gods hand. Het gaan van deze weg heeft wel voor anderen de weg naar God geopend. ‘Hij is voor allen die hem gehoorzamen oorzaak geworden van eeuwig heil’ (v. 9).
Johannes 18,1–19,42
Het lijdensverhaal in het Johannesevangelie is nadrukkelijk geschreven vanuit de verrijzenis. Jezus lijdt en sterft echt, maar hij blijft ook meester over zijn lot. Typisch voor Johannes is dat lijden, sterven en verrijzen niet te scheiden zijn. De kruisiging is ook zijn verheffing naar de Vader. De laatste adem die Jezus uitblaast is tegelijk de gave van de Geest (Pinksteren).
We kunnen de volgende episodes onderscheiden (ik volg Van Tilborg, Johannes):
Nacht
18,1-11: gevangenneming in de boomgaard
18,12-27: verhoor door de hogepriester/verloochening door Petrus
Vroege ochtend
18,28-19,16: het verhoor voor Pilatus
Sterven van Jezus
19,17-22: Kruisiging en opschrift
19,25-27: Familie en leerlingen onder het kruis
19,28-30: sterven en vervulling
19,31-37: doorboring van de zijde van Jezus
19,38-42: de begrafenis van Jezus
Ik beperk me hier tot het verhoor voor Pilatus. Dit wordt door Johannes uitgewerkt in kleine scènes die onderscheiden worden door de plek waarop zich Jezus, Pilatus en de Joden (Judeeërs) bevinden. De Joden blijven buiten het voor hen onreine pretorium. Pilatus gaat heen en weer tussen Jezus binnen en de Joden buiten. De Joden is een verwarrende benaming en staat hier voor die Joodse leiders die Jezus uit de weg willen ruimen.
Allereerst onderzoekt Pilatus als rechter wat de aanklacht is. De Joden verklaren dat Jezus een misdadiger (letterlijk iemand die kwaad gedaan heeft) is (18,30). Wat het kwade is, wordt niet toegelicht. Pilatus ziet het als interne Joodse kwestie, maar daarop reageren ze dat het om een zaak gaat waarop de doodstraf staat. In het daaropvolgende verhoor brengt Pilatus zelf de term ‘koning’ in. Hij wil nu van Jezus weten wat er aan de hand is. Jezus neemt de term koningschap over, maar geeft er een draai aan. ‘Mijn koningschap is niet van hier (van deze wereld)’ (18,36). Hier kunnen wij als hoorders ons de vraag stellen hoe wij Jezus’ koningschap zien.
Pilatus neemt echter een ander woord van Jezus op en gaat daarop verder: ‘Wat is waarheid?’ (18,38) Voor Pilatus een filosofische vraag, voor de lezers een vraag naar Jezus’ identiteit. Hij heeft immers eerder verklaard: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’(14,6). In het Joodse waarheidsbegrip is waarheid trouw (emet): dat wat vaststaat door Gods trouw. Jezus zelf is Gods waarheid, Gods trouw aan ons. Het is vervolgens duidelijk dat Pilatus geen zaak ziet. Hij probeert de zaak op te lossen door op slinkse wijze een amnestieregeling te treffen waardoor Jezus dus enerzijds strafbaar is, maar niet gestraft wordt. Dit wordt afgewezen. Men wil dat hij een andere gevangene, genaamd Barabbas, vrijlaat. Pilatus probeert het vervolgens op een andere wijze: hij laat Jezus geselen en wil hem daarna vrijlaten. De als koning verkleedde Jezus wordt aan de verzamelde menigte getoond: ‘Ziehier de mens’ (19,5). Een uitspraak met een dubbele bodem. Voor Pilatus het bewijs dat je deze sloeber toch geen koning kunt noemen. Voor de hoorders weer de vraag naar onze betekenisgeving: deze vernederde mens is wel koning en degene die door God verheven wordt.
De tegenstelling tussen de hogepriesters en Pilatus verscherpt zich dan. Pilatus vindt Jezus onschuldig, zij eisen zijn kruisiging. De hogepriesters beroepen zich dan op de Wet: Hij moet sterven ‘omdat Hij zich voor Gods Zoon heeft uitgegeven’(19,7). Eindelijk een aanklacht, maar wel binnen het kader van de Joodse Wet. In de ondervraging van Jezus gaat Pilatus hierop in: ‘Waar zijt gij vandaan?’ (19,9). Het gaat hier over de uiteindelijk macht. Jezus maakt duidelijk dat alle macht – ook die van Pilatus – uiteindelijk van boven komt. Opnieuw besluit Pilatus om Jezus vrij te laten. Dan spelen de Joden hun laatste en ontluisterende troef uit: ‘koning’ Jezus vrijlaten is een daad tegen het gezag van de keizer. Pilatus gaat op de rechterstoel zitten en stemt in met de kruisdood nadat de Joden de keizer als hun enige koning hebben beleden en daarmee impliciet God lasteren.
Literatuur
Sjef van Tilborg, Johannes (belichting van het bijbelboek), KBS 1988, p. 194-215
Preekvoorbeeld
Pilatus is politicus. Hij heeft de macht om in de maatschappij voor recht en vrede te zorgen. Maar het breekt hem bij de handen af. Hij moet schipperen tussen de stemming van het volk en het staatsbelang. Hij krijgt steeds minder handelingsvrijheid. Om zijn eigen positie te redden laat hij uiteindelijk, schijnbaar tegen zijn wil, een onschuldige lijden. Dat is alles wat hij doet met de macht die hem gegeven is. Kan hij het helpen? Pilatus is de politicus die steeds opnieuw in het nieuws komt, tot vandaag toe.
Maar vandaag, op Goede Vrijdag, staat Pilatus oog in oog met het slachtoffer van zijn politiek. Het maakt hem doodverlegen. De manier waarop Jezus daar staat, is zo aandoenlijk dat hij visioenen krijgt van duizenden, miljoenen slachtoffers die in de loop van de geschiedenis zijn gemaakt. Wie kan hun verhaal vertellen zonder te breken?
Johannes de evangelist heeft ons dit verhaal verteld. In elk woord over het lijden van Jezus proef je het lijden van die vele slachtoffers. Wie Jezus ziet, ziet om te beginnen zijn volksgenoten, de Joden, zoals ze geleden hebben door de eeuwen heen. Hij is met hen, wanneer ze opgejaagd en gevangengenomen worden, zonder reden veroordeeld worden, in elkaar geslagen, gemarteld, vermoord. Wie Jezus ziet, ziet hoe overal op aarde mensen vernietigd worden om niets. Het lijdensverhaal van Jezus is geschreven met het bloed en de tranen van deze slachtoffers. De woorden kunnen in het Hebreeuws geschreven worden, of in het Grieks of in het Latijn, in het Arabisch, Russisch of Nederlands, ze schreeuwen ten hemel.
En toch bespaart Johannes de evangelist je de bloedige details. Steeds als de camera te dichtbij dreigt te komen, wendt hij haar af: je ziet niet het beulswerk van de soldaten, maar het bordje boven het kruis waarop staat wie Jezus is; je ziet niet de gehangene, maar je ziet de soldaten bezig zijn kleding onder elkaar te verdelen; je ziet niet de marteling, maar je ziet hoe een leerling de moeder van Jezus troost. Johannes de evangelist zorgt ervoor dat hij Jezus niet prijs geeft aan onze blikken terwijl hij lijdt. Hij beseft dat je het slachtoffer nog meer vernedert wanneer je hem ook nog eens afbeeldt in zijn machteloosheid. ‘Doe dat niet!’, zegt Johannes. ‘Gun de beul niet die lugubere triomf’.
Johannes laat iets anders zien. Hij laat zien dat Jezus in dit lijden een merkwaardige kracht vertoont. Hij laat de kracht zien die er van het slachtoffer uitgaat. ‘Ik ben het’, zegt hij tegen zijn ontvoerders. En ze voelen ineens dat ze tegenover een vorst staan en ze merken hoe laf ze zelf bezig zijn. ‘Geen geweld gebruiken’, zegt hij tegen zijn leerlingen en ze voelen dat ze zijn koningschap niet met geweld kunnen verdedigen, maar dat het tegen de verdrukking in zal groeien, in goddelijk geduld. ‘Ik heb niets te verbergen’, zegt hij tegen zijn aanklagers in de nacht. En ze beseffen dat juist zij bezig zijn hun daden te verheimelijken. Pilatus wordt doodverlegen tegenover deze koninklijke gestalte en hij beseft ineens dat hij zelf met al zijn macht niet anders doet dan leven vernietigen. De leiders van zijn volk willen Jezus niet als koning, maar ze kunnen niet voorkomen, dat hij als een koning de geest geeft. En uiteindelijk wordt zijn dode lichaam niet verachtelijk in de kalkput gesmeten, maar begraven met grote zorg en eerbied, zoals een rechtvaardig mens toekomt. ‘Kijk’, zegt Johannes, ‘Deze lijdende knecht is onze rechtvaardige koning. Van hem gaat kracht uit. Aan hem, aan dit slachtoffer van menselijke corruptie, wordt alle kracht gegeven in hemel en op aarde!’
Dit is grond van onze hoop. Het koningschap voor onze wereld is in handen gelegd van Jezus Christus. Zo werkt Gods politiek. Pilatus moet plaats maken voor deze koning van recht en vrede. Deze koning vergeet niet één van de mensen die geleden hebben en lijden en zullen lijden. Hij leert de verschrikkingen kennen waar zij doorheen gaan. Hij hoort hen schreeuwen, wanneer ze vernederd worden. Hij gaat met hen mee in de dood. Hij is bij hen als het duister wordt. En daar geeft hij hen deel aan zijn kracht. Hij ontrukt hen aan vernietiging en vergetelheid. Zo brengt hij recht en vrede.
Marc Brinkhuis, inleiding
Maarten den Dulk, preekvoorbeeld
19 april 2014
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)–2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15–15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32–4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42–43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mat. 28,1-10 (A-jaar)
Inleiding
De Paasnacht is vanouds de nacht waarin wordt gewaakt en stilgestaan bij de belangrijkste momenten van het (geloofs)leven. Het is een nacht van gedenken en daardoor opnieuw beleven. De schepping is het eerste moment: de gave van het licht, van het leven. Het verhaal van de uittocht uit slavernij en onderdrukking wordt gelezen om opnieuw bevrijding te ervaren. De teksten nemen ons mee door het water van de dood op weg naar het nieuwe leven. In de Paasnacht worden soms mensen gedoopt en altijd hernieuwen de reeds gedoopten hun doopbeloften. Het water van de doop symboliseert het water van de dood. Het nieuwe leven in vrijheid kan pas gewonnen worden, wanneer we de duisternis van de oerkrachten, van de angst en van de dood trotseren en daardoor overwinnen.
De trefwoorden in de lezingen van deze nacht zijn in een drieslag weer te geven: schepping, licht, leven en ordening als tegenkrachten tegen duisternis, dood en chaos; openbaring, inzicht en verantwoordelijkheid tegenover zonde, onreinheid en onwetendheid; bevrijding en verlossing uit onderdrukking, ballingschap en dood.
Genesis 1,1–2,2
Het verhaal wordt omkaderd door ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’ en ‘Zo werden de hemel en de aarde in al hun rijkdom voltooid’. Daartussen vindt de gehele schepping van hemel en aarde plaats. Het verhaal is bekend. Ik noem enkele aandachtspunten in verband met de setting waarin de tekst gelezen wordt.
Het spreken van God heeft scheppende kracht. Wat er nog niet was, ontstaat door de stem van God. Het licht treedt als eerste aan de dag. Dan brengt God ordening aan door het licht te scheiden van de duisternis, door het water boven te scheiden van het water beneden en door het water van de zee te scheiden van het droge land. Pas na deze ordening kan leven worden gewekt, planten en bomen. De lichten aan het hemelgewelf, de zon, de maan en de sterren, zijn niet hetzelfde als het eerder te voorschijn geroepen licht. Het eerste is het oerlicht, het goddelijk licht, voorwaarde voor alle leven. De ‘lampen’ aan de hemel dienen om dag en nacht van elkaar te (onder)scheiden, om de seizoenen aan te geven en de tijd af te bakenen. Vervolgens roept God de levende wezens: de dieren van de zee, de dieren van de hemel en de dieren van het land, tam en wild. En dan maakt God de mens, in zijn eigen beeld en naar zijn eigen gelijkenis. Dat is een nog niet eerder genoemde kwalificatie bij het geschapene. Beeld van God zijn – het wordt nog twee keer herhaald in vers 27 – is voorbehouden aan de mensen, mannen en vrouwen. Beeld van God zijn is een opdracht. In de Talmoed is te lezen dat Abba Saul zegt: ‘Lijk op Hem. Zoals Hij genadig en barmhartig is, wees ook jij genadig en barmhartig’ (bSjabbat 133b). God zegent de mensen en geeft hen de verantwoordelijkheid over de aarde en over al wat leeft. Wat een zegen, wat een opgave.
Exodus 14,15–15,1
Ook in dit verhaal speelt water een belangrijke rol. Ook hier wordt het water gescheiden van het droge land. Ook hier spelen duisternis en licht een belangrijke rol. De kinderen van Israël trekken onder leiding van Mozes droogvoets door de zee en de hen achtervolgende Egyptenaren verdrinken in het terugstromende water. Israël is bevrijd uit de slavernij. Het zal evenwel nog vele beproevingen duren voordat het volk echt vrij is en de verantwoordelijkheid van de openbaring bij de berg Sinaï aan kan.
Hoe kun je bevrijding ervaren wanneer anderen daarbij het leven laten? Volgens een joodse legende uitten de engelen in de hemel hun vreugde toen de Egyptenaren verdronken. God wees ze hierom terecht. Er was recht gedaan: Israël was bevrijd uit de onderdrukking. Maar toch was er geen reden voor blijdschap, omdat de Schepper geen genoegen beleefde aan het verdelgen van zijn schepselen.
Ezechiël 36,16-17a.18-28
De kinderen van Israël zijn in ballingschap gevoerd als gevolg van de morele onreinheid waarmee ze het land hebben verontreinigd. De naam van God is daarmee ontheiligd. Morele onreinheid komt voort uit drie categorieën ernstige zonden: moord, afgodendienst en seksuele overtredingen. Deze vorm van onreinheid heeft (in tegenstelling tot rituele, cultische onreinheid) een permanent karakter en kan alleen opgeheven worden door straf, boete en omkeer. Dat gebeurt in deze passage door het ingrijpen van God die zijn ontwijde naam weer geheiligd wil zien onder de volkeren. God zegt: ‘Ik had mededogen omwille van mijn heilige naam’ (Ez. 36,21). Nergens anders in de Hebreeuwse Bijbel wordt deze werkwoordsvorm in positieve zin door God uitgesproken. Ondanks de zware overtredingen krijgt Israël een nieuwe kans. De reiniging van het volk vindt plaats in termen van een rituele reiniging: ‘Ik zal zuiver water over jullie uitgieten om jullie te reinigen van alles wat onrein is, van al jullie afgoden. Ik zal jullie een nieuw hart en een nieuwe geest geven’ (Ez. 36,25-26a). De voorwaarde van de kant van de Israëlieten is dat zij Gods geboden in acht nemen. Dan ‘zullen (jullie) mijn volk zijn en ik zal jullie God zijn’ (Ez. 36,28). God en zijn geboden verlaten betekent vreemde wegen gaan die uitlopen op de dood. De naam van God wordt ontheiligd wanneer andere goden worden gediend. God en zijn geboden eerbiedigen betekent zijn naam heiligen, zuiver leven en thuis zijn bij God. Dat beseffen en ernaar handelen is bevrijding uit de dood van de ballingschap.De tekst van Baruch (3,9-15.32–4,4) spreekt precies deze gedachte uit, evenals Psalm 19.
Matteüs 28,1-10
Het verhaal van de opstanding van Jezus lijkt wat uit de toon te vallen in relatie tot de eerdere teksten. Maar dit is schijn. Ook hier gaat het over duisternis en licht, over hemel en aarde, over dood en leven, over angst en bevrijding. Wij kennen de afloop van het verhaal, maar voor de personen die het meemaken is het letterlijk een ont-zettende gebeurtenis. Wat hen overkomt is van zo’n andere orde dan wat ze hadden verwacht – ook al had Jezus zelf aangekondigd dat dit zou gebeuren – dat ze compleet van hun stuk zijn, uit hun voegen gerukt. Het is opmerkelijk dat het vrouwen zijn (in een door mannen gedomineerde cultuur) die als eersten getuige zijn van het lege graf, die als eersten Jezus ontmoeten en die aan de broeders moeten getuigen van zijn opstanding uit de dood. ‘Wees niet bang’, zegt de engel. De vrouwen zijn bevangen door angst en tegelijkertijd zijn ze vervuld van vreugde. ‘Wees niet bang’, zegt ook Jezus. Een bevrijdend woord dat de vrouwen in staat stelt om de boodschap van Jezus door te geven. De leerlingen moeten naar Galilea gaan, naar de plaats waar het begon, en in de voetsporen van Jezus diens weg opnieuw gaan. Ze moeten alle volken onderrichten in wat Jezus hen heeft geleerd. Jezus zelf zal met hen zijn (Mat. 28,20).
Preekvoorbeeld
En het begon met Licht
Met licht begon het, op die eerste dag van de schepping.
Woeste donkere leegte, duisternis bedekte wat ooit de aarde, onze wereld, zou gaan worden. God maakt zich kenbaar, daar op die eerste scheppingsdag, door te spreken ‘er kome licht’ en er was licht, dat zich van de duisternis losmaakte.
En het begon met licht, vanavond hier in het donker van de nacht. Een enkele vlam is genoeg om de duisternis te doordringen, om het donker van de dood, om de duisternis die vrijdagmiddag over ons heen kwam, te verdrijven.
Het begon met licht, daar op de eerste dag van de nieuwe week.
‘Bij het oplichten van de dag’ staat er zo mooi in de grondtekst. Dit is het eerste moment in de vroege morgen, waar de aarzelende stralen van de opkomende zon zichtbaar worden en het donker van de nacht verdrijven. Het lijkt die eerste scheppingsdag wel, toen het licht zich scheidde van de duisternis.
Paasmorgen begint ook met licht.
En mocht dat ons zijn ontgaan, dan komt er nog een signaal uit den hoge, in de vorm van een engel met het aanzien van een bliksemflits, in schitterende – lichtgevende – kleding. Hoe licht willen we het eigenlijk hebben? Want lichter dan dit kan je het echt niet krijgen.
Zoals je plotseling uit een nare droom kan ontwaken, zegt het evangelie van vandaag ons: Wakker worden mensen! Het licht van Pasen heeft het duister van de dood verdreven.
In het eerste, prille licht van de morgen horen de vrouwen – horen wij, vandaag – dat Jezus tot leven is gewekt. En daar is niets bij om bang van te zijn. Vreest niet!
Daar in het vroege morgenlicht wordt ons iets heel duidelijk gemaakt. Hier is sprake van schepping, van nieuw, anders leven.
Als God in de Bijbel handelt, iets doet, zich kenbaar maakt, dan gebeurt dat altijd binnen onze werkelijkheid, aan de hand van dingen of verschijnselen die bij ons aardse leven horen. God sluit aan bij de gewone werkelijkheid van alledag. Dan gaat het over zijn aanwezigheid in het suizen van een stille bries, over olie in een kruikje, over wolken en vuur, over water, over wind en licht.
Als het volk droogvoets door de rietzee moet trekken, komt daar de staf van Mozes en een harde wind aan te pas. Als de profeet Ezechiël het volk van God een nieuw begin mag laten maken, dan gebeurd dat met zuiver water. God staat niet buiten onze wereld, hij maakt er deel van uit. Vanaf de eerste dag van de schepping tot op de dag van vandaag.
Onze God verbindt zich met het gewone, met mensen zoals u en ik. Zijn wij, mensen, niet alleen geschapen naar Gods beeld en gelijkenis – God is zelfs het avontuur aangegaan om ons leven te delen met alles erop en eraan, inclusief onze sterfelijkheid. Wilde geboren worden als een mensenkind. Straalde het licht toen ook niet over de velden van Betlehem?Met één mens in het bijzonder heeft God zich totaal verbonden: met Jezus van Nazaret. De naam van Jezus is niet voor niets ‘Licht der wereld.’ Wat er met Jezus is gebeurd, de mens die God zichtbaar maakte in doen en laten, in woord en daad, dat is een prelude op wat God met ons voorheeft.
In het licht van Paasmorgen horen de vrouwen het en ook wij hebben het gehoord: Jezus is niet prijsgegeven aan de dood, aan de duisternis. Het lege graf is er getuige van.
Jezus is een nieuw leven geschonken, hij gaat ons voor! Pasen is geen eindpunt, maar nieuw begin. Voor Jezus, voor ons.
‘Nieuwe schepping zijn wij,’ zegt Paulus als het gaat om de volgelingen van Jezus. Nieuwe schepping zijn wij, degenen die door het water zijn gegaan van de doop.
Christenen verbinden zich met Jezus, met God, met licht. Christenen zijn mensen die geënt willen zijn op licht, die deel uitmaken van een nieuwe orde.
We kunnen het straks beamen als we onze doopbelofte vernieuwen. Ja, ik wil deel uitmaken van die nieuwe schepping, een mens zijn met licht geladen. Een mens van hoop, die leven en licht brengt op plaatsen waar wanhoop en duisternis het dreigen te winnen.
Als dat geen Pasen is, feest van ons nieuw leven!
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
20 april 2014
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,34a.37-43
Deze eerste lezing is een paasgetuigenis van Petrus en de inhoud zou prima op Pinksteren passen. Petrus zegt deze woorden echter veel later, bij een nieuwe Pinkstergebeurtenis. Hij is in Caesarea, in het huis van een honderdman van het Italiaanse legioen van het Romeinse leger. Dichter bij de vreemdelingen en heidenen kon Petrus toch niet komen. Deze Romein, hij heet Cornelius, is echter geen vijand, zeker niet in religieuze zin, want hij – en zijn hele huishouding – zijn ‘godvrezenden’, doen goed werk voor het (Joodse) volk en bidden tot de Heer (Hand. 10,1v). Zulke godvrezenden zou je sympathisanten van het jodendom kunnen noemen: buitenlanders, vreemdelingen die de joodse godsdienst aanhangen maar zelf geen Joden zijn.
Uitgerekend deze vreemdeling krijgt een droom waarin God hem zegt dat hij Petrus moet uitnodigen, en omgekeerd krijgt Petrus in een droom van God te horen dat hij naar Cornelius moet gaan. Zo brengt God deze twee bij elkaar, hoewel Petrus aanvankelijk tegensputtert, want in zijn ogen is Cornelius onrein. Deze voorgeschiedenis is van belang om het bijzondere van de woorden van Petrus in deze eerste lezing te verstaan: hij verkondigt aan de heidenen precies hetzelfde als aan de Joden in Jeruzalem: Jezus trok genezend rond in het Joodse land, hij is gedood aan het kruis en God heeft hem op de derde dag op doen staan. Daarvan getuigen Petrus en de zijnen en dat doet hij niet alleen aan zijn eigen volk, maar hij richt zich nu ook tot de niet-Joden (Hand. 10,42).
Dat deze stap van Petrus juist is, wordt onmiddellijk door de hemel bevestigd en de heilige Geest daalt daar in Caesarea over allen – Jood en niet-Jood – neer. Anders dan met Pinksteren in Jeruzalem spreken nu de niet-Joden in talen. De besnedenen worden er onrustig van (Hand. 10,45) maar Petrus ervaart het als een teken dat hij de heidenen het doopwater niet kan weigeren en laat ze dopen.
Kolossenzen 3,1-4
In de brief aan de Kolossenzen schrijft Paulus dat de verrijzenis van Jezus niet weggezet kan worden als een wonderlijke gebeurtenis in het verleden, maar geldigheid heeft in het leven van alle gelovigen. Sterven met Christus is bevrijd zijn van de machten van de kosmos en in vrijheid kunnen leven ten aanzien van menselijke regels en voorschriften (Kol. 2,20-23). Als dat sterven is, dan is leven in Christus leven met de hemel voor ogen, in Gods verborgenheid. Het is breken met aardse praktijken als ontucht, hebzucht en afgoderij (Kol. 3,5). Die oude mens maakt plaats voor een nieuwe, in Christus, naar het beeld van de Schepper. Er is geen onderscheid naar geloof, afkomst of status maar allen zijn vrij. Leven als nieuwe mens kenmerkt zich door zachtheid, liefde en vrede in de naam van Jezus, in dankbaarheid aan God de Vader (Kol. 3,5-17).
Johannes 20,1-9
Een steen die weggehaald is van het graf. Dat is wat Maria uit Magdala, Maria Magdalena ziet als ze vroeg in de morgen bij het graf van Jezus komt. Maria stond onder het kruis, samen met Maria, de moeder van Jezus, met Maria van Klopas en met de leerling van wie Jezus veel hield (Joh. 19,25). Nu is ze alleen en het is nog donker. Donkerte, duister: het typeert de wereld zónder Jezus. Hij zelf is immers het licht (zie Joh. 1,5; 6,17; 8,12; 12,35; 12,46). Ze ziet dan ook niet meer dan dat de steen is weggehaald en rent naar Petrus en de andere leerling, de leerling van onder het kruis. Die wordt wel gezien als Johannes, de schrijver van dit evangelie (zie Joh. 21,24-25), maar het zou jammer zijn om niet open te laten dat ook de lezer, wij, die andere leerling kunnen zijn; het evangelie noemt immers geen naam. De boodschap die Maria heeft voor de leerlingen gaat een stukje verder dan wat ze zelf zag: niet alleen de steen is weg, ook is de Heer uit zijn graf gehaald. Petrus en die andere, geliefde leerling gaan dus met zijn tweeën naar het graf. Er lijkt geen tijd verloren te mogen gaan: Maria Magdalena rent naar deze twee toe (v. 2) en nu rennen zij samen (v. 4). Samen waren Petrus en die andere leerling ook bij het huis van de hogepriester toen Jezus daar binnen gebracht werd (Joh. 18,15-27). In beide gevallen is het een vrouw die over de toegang waakt en doorgang verleent: een dienstmeisje bij de poort van het huis van de hogepriester, Maria Magdalena bij de steen voor het graf.
De andere leerling loopt harder en is eerder bij het graf. Maar hij gaat niet naar binnen, anders dan bij het huis van de hogepriester, waar juist Petrus aanvankelijk niet naar binnen ging (Joh. 18,16). De andere leerling laat Petrus voorgaan het graf in, en daarmee loopt hij alvast vooruit op de bijzondere positie die Petrus van Jezus krijgt als herder van de schapen (Joh. 21,15-19). Een volgend stapje is genomen: de steen is weg, het lichaam is weg en de andere leerling en ook Petrus zien de grafdoeken waarin het lichaam van Jezus lag. Zoals twee mannen, Jozef van Arimatea en Nikodemus, Jezus in het graf leggen (Joh. 19,38-40), zo zijn er nu twee mannen die zelf zien dat Jezus niet in het graf is.
Dan, eindelijk, begint de andere leerling te geloven (Joh. 20,8). Het gaat hier niet om een leeggehaald graf of een weggehaald lichaam. Dat begrip begint langzaam door te dringen. De leerlingen kunnen nog niet helemaal begrijpen waar het dan wel om gaat (‘ze wisten nog niet’, Joh. 20,9). De evangelist laat er geen twijfel over bestaan wat hier aan de hand is: de Schrift zegt dat hij uit de doden moest opstaan (Joh. 20,9). Van een leeg graf tot opstaan uit de doden: dat is een lange weg en die is ook niet zomaar afgelegd. Die andere leerling gelooft. Maar eerst gaan de twee naar huis (Joh. 20,10). Maria Magdalena staat nog buiten het graf te huilen (Joh. 20,11). Zij is de eerste die ziet. Het begon ermee dat ze, in het donker nog, zag dat de steen weg was. Nu ziet ze niet alleen een leeg graf, of doeken van de dood, maar ze herkent de levende Heer zelf, nog voor dat anderen hem zien (Joh. 20,19-23). De weg van zien naar geloven gaat stap voor stap. Zoals het ook is met niet-zien en toch geloven, wat Tomas ons, andere leerlingen, leert (Joh. 20,24-29).
Preekvoorbeeld
De stilte doorbroken
In stilte hebben Jozef van Arimatea en Nikodemus het lichaam van Jezus van het kruis gehaald en het met een royale hoeveelheid mirre en aloë gebalsemd. In stilte hebben zij het in een nieuw graf gelegd, in een tuin niet ver van het kruis waaraan hij gestorven was. In stilte zijn zij weggegaan. Beiden hadden ze de afgelopen jaren Jezus persoonlijk leren kennen en met hem gesproken. Nu hadden ze geen woorden voor het onvatbare van dit sterven. Ook Maria en Johannes, die tot het laatst toe onder het kruis hadden gestaan, waren zonder woorden nog bij het graf gebleven en toen gegaan. Het werd sabbat en het zou bovendien joods Paasfeest zijn. Hoe konden ze dat vieren? Alles wat hun hoop gaf en blij maakte was voorbij nu Jezus gestorven was. Het werd een avond en een volgende dag van stil, woordeloos verdriet.
Als er iemand gestorven is, zitten joden in stilte bij de nabestaanden in het sterfhuis, om rouw en medeleven uit te drukken. Woorden zijn zinloos; gewoon maar bij elkaar zijn is genoeg. Ik denk dat de moeder van Jezus, zijn familie en leerlingen zo bij elkaar zijn geweest, die vrijdagavond en de volgende dag die bij ons zo passend ‘Stille Zaterdag’ wordt genoemd. Want ook de kerk zwijgt die dag. Geen eucharistie, geen lofzang, maar waken bij het graf en terugzien op het lijden en sterven van de Heer. Dat is wat de kerk gisteren deed. We waren in stilte bij Jezus in zijn graf, in zijn doodsslaap.
Het is niet zo vaak stil in ons leven. Alles wat lawaai maakt gaat immers voordurend door, ook dit Paasweekend: verkeer, muziek, werk, praten, tv, twitteren en facebook en vaak ook nog alles door elkaar. Zo veel stemmen, zo veel geluiden die om aandacht vragen. Er is niet veel stilte. Vaak worden we er ook onrustig van. Liever worden we voortdurend beziggehouden. Maar soms moet je wel stil zijn: als je veel hebt om over te denken, als er iets gebeurd is wat je diep raakt. Dan zet je alle knoppen even uit, dan zoek je de stilte om het te kunnen overdenken, om het op een rij te zetten, om het enigszins te vatten.
In de nacht van Stille Zaterdag, na de begrafenis van Jezus, waren er, zo stel ik me voor, heel wat vrienden en volgelingen die niet konden slapen. In de stilte van de nacht gingen alle gebeurtenissen, van de terechtstelling van Jezus, zijn lijden en zijn dood, nog eens door hen heen. Onder die volgelingen was er één, Maria Magdalena, die heel vroeg in de morgen, terwijl het nog donker was, naar het graf ging. Misschien om het lichaam van Jezus te zien of verder te verzorgen, of om te bidden of om gewoon bij hem te zijn. Misschien had ze onderweg nog gedacht aan die grote steen, die voor de ingang van het rotsgraf geschoven was. Hoe zou ze die ooit in haar eentje weg kunnen krijgen? Toen ze bij het graf kwam zag ze tot haar verbazing dat het open was: de steen was weggerold. Ze schrok en trok meteen een conclusie: zouden vreemden het lichaam van Jezus geroofd hebben?
Met die angstige boodschap ging ze naar de apostelen, naar Petrus en Johannes. Die twee liepen snel naar het graf. Johannes was er het eerst en keek door de ingang en zag er doeken liggen. Toen Petrus kwam ging hij naar binnen. Van beiden wordt geen woord, geen enkele opmerking gemeld. Zwijgend zien ze het. Het is stil in dat graf als die twee apostelen daar zijn. Maar de evangelist vertelt wel over hun geloof. Met name van Johannes, aan wie dit evangelie wordt toegeschreven en van wie Jezus op een bijzondere manier hield, wordt gezegd: hij zag en geloofde. Zien en geloven. Het lege graf, de opgerolde doeken, het is een teken dat verstaan wordt en dat tot geloof leidt: hij is verrezen. Zo vaak had Jezus hen aangemoedigd om te geloven in hem. Nu, in de stilte van die Paasochtend dringt het wonder door tot die beide leerlingen, ze gaan verstaan dat de Heer niet bij de doden is, dat hij is opgestaan en dat hij op een nieuwe manier leeft. Ook Maria Magdalena was daarbij; ze was het graf niet binnengaan, maar stond iets verderop, huilend, in die tuin bij het graf. Haar geloof in Jezus’ verrijzenis werd ook gewekt, maar door een nog veel sterker teken: de Heer zelf kwam naar toe en vroeg waarom ze verdrietig was en zei haar dat hij naar de Vader zou gaan en dat zij moest spreken, alles moest vertellen aan de leerlingen. En dat heeft ze gedaan. Het mysterieuze woord van Jezus heeft haar getroost, haar verdriet maakte plaats voor vreugde en ze kon vertellen wat ze gezien had.
Op Paasmorgen heeft Jezus zelf de stilte doorbroken. Hij was er, op een nieuwe, voor ons onvoorstelbare manier; hij was er, met een woord van bemoediging en vergeving, met een opdracht om te geloven en het nieuws te verkondigen. Hij was er, met een woord van vrede. Hij was er, de dood was doorbroken, het leven was de overwinnaar. De stilte maakte op die eerste zondag, op die eerste Paasdag, geleidelijk aan plaats voor druk en blij gepraat, voor uitwisseling en zingen en enthousiasme. En niet veel later horen we Petrus preken dat Jezus is opgestaan uit de doden, dat hij verschenen is aan Maria Magdalena en de andere leerlingen, dat hij voor altijd leeft en vrede en vergeving brengt aan ieder die gelooft.
Pasen is het verbreken van de stilte. Zoals Gods stem in de oneindige stilte op de eerste scheppingsdag sprak: er zij licht, zo spreekt God op Paasmorgen: Hij leeft. Als mensen aan het eind van hun Latijn zijn, als wij alleen maar sprakeloos kunnen rouwen en de dood het laatste woord lijkt te hebben, dan klinkt er onverwachts vanaf de overkant een woord: de Heer is waarlijk verrezen. Wij kunnen dat niet begrijpen. Het gaat in tegen onze logica, tegen ons nuchtere verstand. Als wij niet anders kunnen dan denken dat het boek uit is en dat alles voorbij is, dan zegt hij: het verhaal gaat verder, het verhaal begint nu pas goed. Het is niet meer alleen het verhaal van mensen en hun angst en armoede en moedeloosheid en machteloosheid. Het is nu het verhaal van God en zijn mensen, het verhaal van geloof en hoop en liefde, het verhaal van een nieuwe morgen, een opgaande zon die nooit meer ondergaat. Gods woord heeft ons aangesproken, onze doofheid doorbroken en hij nodigt ons nu uit woorden van geloof te zeggen en onze hoop uit te zingen en onze liefde uit te spreken.
Pasen lijkt een moeilijk feest. Wat is er nu precies gebeurd? vraagt ons verstand. Als wij aan de rand blijven staan en op afstand vragen naar het hoe en het wat, zullen we het niet begrijpen. Maar als wij, net als Maria Magdalena en de apostelen, dichterbij komen en ons laten raken door de tekens, door wat we zien, dan ontstaat er vreugde en vertrouwen in ons hart, dan willen we erover praten en iets delen met elkaar, dan komen we in beweging. Door al het zichtbare van een leeg graf, opgerolde doeken, de ontmoeting met een man in de tuin; door al het zichtbare ook op deze Paasmorgen: het nieuwe begin van deze lentedag, de ontkiemende natuur, de opgaande zon, de Paaskaars en het doopwater in ons midden, of ook het wonder van verzoening, dat een ander jou vergeeft waarin je tekort schoot, door al het zichtbare van mensen en van de natuur en van onze liturgie, krijgen we zicht op het onzichtbare: de God die juist in het verdriet en de wanhoop een nieuwe begin schept, die God die mensen bij elkaar brengt in liefde en vertrouwen, die God die ons door de dood heen vasthoudt en ons echt thuis laat komen. Dat is Pasen: een stem in de stilte, liefde heeft het laatste woord, leven overwint de dood, de Heer is waarlijk verrezen.
Joke Brinkhof, inleiding
Johan te Velde osb, preekvoorbeeld
21 april 2014
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (A-jaar)
Inleiding
De teksten voor deze Paasmorgen passen goed bij elkaar. Centraal staat het getuigenis over de opgestane Messias. De lezing uit Handelingen 2 sluit letterlijk af met dit getuigenis. De perikoop uit het slothoofdstuk van Matteüs laat zien dat dit getuigenis niet onomstreden is. De keuze van Psalm 16 ligt voor de hand, aangezien die psalm uitvoerig in Handelingen 2 wordt geciteerd.
Tekstkritiek
Daarmee is echter ook een probleem gegeven. Handelingen, bij monde van Petrus, citeert Psalm 16 letterlijk in de oude Griekse vertaling, de Septuaginta. Die wijkt op een paar punten nogal af van de Hebreeuwse tekst. Het begint al bij het opschrift. De vertaling van het Hebreeuwse woord miktam, dat meerdere malen in opschriften boven psalmen voorkomt, is onzeker. Moderne vertalers hebben bijvoorbeeld: ‘Een gouden kleinood’ (Statenvertaling), ‘Vanwege een gelofte’ (Willibrord), of ‘Een stil gebed’ (NBV). De Septuaginta leest dit als: ‘Een inscriptie’. Nog een voorbeeld. De Hebreeuwse tekst van het gedeelte dat Handelingen citeert, luidt in vers 9: ‘Daarom … juichte mijn eer; ook mijn vlees zal wonen in zekerheid.’ Maar in de Septuaginta – en dus ook in Handelingen – lezen wij: ‘Daarom … juichte mijn tong; en ook zal mijn vlees wonen in hope.’
Daar komt nog bij dat de overgeleverde handschriften van de Griekse tekst van Handelingen hier en daar flink verschillen. Je merkt dat in de vertalingen. De oudere vertalingen hebben bijvoorbeeld in vers 30 de woorden ‘zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou’, die in nieuwere vertalingen worden weggelaten. Iets dergelijks gebeurt in vers 31, waar in nieuwere vertalingen ‘zijn ziel’ ontbreekt. Dat ligt dus niet aan de vertalers, maar aan de handschriften die zij gebruikten. De oudere vertalingen berusten op jongere handschriften, dus de weglatingen zijn naar alle waarschijnlijkheid terecht.
Interpretatie
Een inhoudelijk probleem doet zich voor wanneer wij in Handelingen 2 kijken naar de manier waarop Petrus Psalm 16 uitlegt. Hij gaat ervan uit dat de ik-figuur uit die psalm niemand anders is dan Messias Jezus. De verzen 9 en 10, waarin de ik-figuur God dankt dat hij is ontkomen aan de dreiging van de dood, vat Petrus op als verwijzing naar Jezus’ opstanding. Dit soort exegese was in de Oudheid en lang daarna geen uitzondering, maar er zullen weinig moderne exegeten zijn die het voor hun rekening willen nemen. Wij zullen moeten proberen de intentie van de auteur te begrijpen en een voorzichtige poging wagen die, zo getrouw mogelijk, over te brengen naar onze tijd.
Redevoering
De tekst van Handelingen 2 beschrijft een redevoering van Petrus. Zo’n redevoering is in de Oudheid niet bedoeld als een woordelijk verslag. Verteld wordt wat Petrus volgens de auteur (Lucas) bij deze gelegenheid, gezien de boodschap die moet worden overgebracht, moet zeggen. Het is een klassiek literair model, dat wij al kennen van de Griekse geschiedschrijver Thucydides (±460 – ±395 v.Chr.).
Welke boodschap moet Petrus dan overbrengen? Daarover bestaat geen misverstand: de poging voorgoed af te rekenen met Jezus van Nazaret heeft, zoals verwacht mocht worden, gefaald. Daarbij moet bedacht worden dat leven en dood in de Bijbel niet geheel samenvallen met biologisch leven of biologische dood. Het criterium is niet biologisch, maar wordt bepaald door de vraag of je al dan niet invloed hebt. ‘Leven’ is actief deelnemen aan wat op aarde gebeurt; ‘dood’ is communicatieloos, machteloos, gedoemd zijn tot volstrekte passiviteit. Je kunt dus biologisch leven maar desniettemin dood zijn. En omgekeerd: je kunt biologisch dood zijn maar desniettemin leven. Jezus leeft. God heeft hem uit de onderwereld, de sfeer van de doden, bevrijd. Hij is levend en machthebbend onder ons aanwezig.
Wat is dan de zin van die uitvoerige citaten en de bewijsvoering uit het ‘Oude Testament’? Petrus spreekt tegen joden, ‘mannen van Juda’, die geacht mogen worden hun Bijbel te kennen. Wat hier gebeurt moet hen niet vreemd voorkomen. Dat onderstreept Petrus. Is niet heel het ‘Oude Testament’, vanaf Genesis 1, vol van de daden van JHWH, de God die mensen bevrijdt uit de machten van de dood?
Het is de voortdurende zorg van alle nieuwtestamentische auteurs te voorkomen dat de messiaanse boodschap wordt losgemaakt van het ‘Oude Testament’. Hier gaat het over de beweging van dood naar leven. Psalm 16 brengt die op een heel plastische manier onder woorden. Petrus/Lucas gebruikt in zijn uitlegging van die psalm niet de Hebreeuwse tekst, maar een daarvan afwijkende Griekse vertaling. Bovendien legt hij die uit op een manier die een moderne, historisch-kritisch geschoolde exegeet zo niet kan overnemen. Maar de intentie van Petrus’ argument is niet onduidelijk: Jezus is opgestaan, naar de Schriften.
Eén detail valt nog op. Petrus spreekt de verzamelde mensen in vers 14 aan als ‘Mannen, Judeeërs.’ In vers 22 noemt hij ze ‘Mannen, Israëlieten’ en hij eindigt in vers 29 met ‘Mannen, broeders’. Met de stijlfiguur ‘Mannen + bepaling’ volgt hij de klassieke regels voor een publieke redevoering. ‘Judeeërs’ is een aanduiding van lokale herkomst, ‘Israëlieten’ verwijst naar de verbondenheid met het ‘Oude Testament’, ‘broeders’ impliceert deze beide en voegt er een nieuw, universeel perspectief aan toe.
Matteüs 28,8-15
De perikoop bestaat uit twee delen. In het eerste melden vrouwen de opstanding van Jezus aan de leerlingen. Zij zijn er persoonlijk getuige van dat hij leeft. Hun ‘vrees’ is begrijpelijk. Dingen die totaal anders zijn dan wij zouden denken, daar schrik je van. Jezus zelf neemt die ‘vrees’ weg: ‘Vreest niet!’ Je hoeft niet te schrikken. Er is alleen reden tot ‘grote vreugde’ (v. 8).
Jezus verwijst hen naar Galilea. ‘Daar zullen zij mij zien’ (v. 10). Galilea is het ‘Galilea der heidenen’ (Jes. 8,23). De mare van de opstanding komt uit Jeruzalem, maar zal zich van daaruit verspreiden over de gehele bewoonde wereld, die van joden (Judeeërs) en van heidenen (gojim).
Het tweede deel beschrijft hoe de tegenreactie op gang komt, geheel op de manier waarop dat altijd gebeurt: met de macht van geld en propaganda. De lichamelijkheid van de opstanding is in het geding. Lichamelijk betekent in de bijbel: concreet, praktisch, effectief in onze wereld. Jezus’ opstanding is geen vrij zwevende mooie gedachte, maar realistische, kritische werkelijkheid.
‘Zij deden zoals hen was geleerd’. Zo vergaat het ons allemaal. In onze tijd met zijn geavanceerde overredingstechnieken, wellicht zelfs meer dan vroeger. Het komt er daarom op aan door wie wij worden onderricht. Door de ‘leer’ van ‘Oude’ en ‘Nieuwe Testament’, door Thora en Evangelie, of door de ‘leer’ van zilverstukken en geautoriseerde misleiding.
preekvoorbeeld
Met haar grootse liturgie sprak de Paaswake in haar eigen taal ons over de opstanding van Jezus uit de dood. Geheim van ons geloof, want niemand was erbij toen in de nacht van Pasen God tot de dode Jezus in het graf zei: ‘Ik roep je heden in het leven’ (Ps. 2,7), en voor Jezus het leven openging ‘dat geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, en in geen mensenhart was opgekomen’ (1 Kor. 2,9). Op Paasmorgen waren we met de vrouwen daarom verrast om wat we, meer met de ogen van ons hart dan met de ogen in ons hoofd, zagen: het graf dat leeg was omdat Jezus’ dode lichaam eruit was verdwenen. Nu zijn we weer een dag verder en vragen aan het Schriftverhaal en elkaar wat dit alles te betekenen heeft voor óns, zó lang na dato. Want Pasen is geen viering van een gebeurtenis die elk jaar verder wegzakt in de tijd, we geloven niet enkel dat er ooit iets bijzonders met de dode Jezus is gebeurd. We verlangen niet naar informatie of leerstelligheid, maar naar een woord dat hier en nu rechtstreeks tot ons is gericht. Wat hebben we eraan dat Jezus uit de dood is opgestaan, als niet hetzelfde ook aan ons gebeurt? Hij leeft: ‘Ik ben de eerste en de laatste, de levende. En zie: ik leef voorgoed’ (Apok. 1,17-18), zeker. Maar hij leeft doordat hij op een verborgen manier óns levend maakt.
Leven en dood: de fundamentele keus waar héél de Schrift over gaat. ‘Leven en dood houd ik (God) jullie voor, zegen en vloek. Kies dan het leven’ (Deut. 30,19). Leven en dood, zegen en vloek. Leven is: zegen zijn, tot zegen zijn. Dood: tot vloek worden. En dat steeds heel concreet, tastbaar en aanwijsbaar, realistisch, op manieren van vlees en bloed, lichamelijk. Het graf is leeg. Het dode lichaam van Jezus is verdwenen. Jezus is één en al zegen geworden, zoals God dat is. Dood en verderf hebben geen macht meer over hem, hoorden we Petrus zeggen. Zijn leven en zegen, door God weggehaald uit het bereik van de dood, zetten zich door, nu in hen die geloven in Jezus’ opstanding uit de dood. Zíj zijn voortaan zíjn lichaam dat zegen moet zijn, leven, onweerstaanbaar.
Geloven in Jezus’ verrijzenis doe je niet met je hoofd, maar door met je vlees en bloed anders te gaan leven, door zegen te zijn. De machten die van het leven een vloek maken, de onuitroeibare zucht van mensen om het leven te vernielen, en vult u zelf maar in hoe dat er allemaal uitziet, zijn niet het laatste woord dat er over de wereld te zeggen is. Jezus is eruit opgestaan. Er is dus, hem achterna, een andere manier van leven mogelijk dan die welke eindigt in het graf. ‘Ze gingen haastig van het graf wég, met vrees en grote blijdschap.’ Een mengeling: alles nieuw, zeker. Maar alles moet ook nog worden zoals het nog nooit is geweest: een opdracht om zélf op te staan en verder te gaan, vanwaar je bent, gewoon in je eigen omgeving, Galilea, naar verder en verder. Als je die opdracht hoort, slaat de schrik je om het hart. Kan ik dat, durf ik dat, geloof ik dat? Durf je te geloven en uit dat geloof te leven dat de Verrezene leeft in jou, en dat hij in jouw leven tevoorschijn wil komen, als een zegen van vlees en bloed, dankzij de kracht van zijn verrijzenis (Fil. 3,10)?
‘Wees daar niet bang voor, want ik ben met je.’ Waar? In je gewone leven: in je schamelheid, je zorgen en verdriet, je levensvreugde en je teleurstellingen, als je je verloren voelt, als je denkt je te moeten schamen voor de middelmatigheid van je hart. Eerst moet je hem dáárin herkennen, daar met hem een relatie aangaan. Dat is het begin van geloven. Want geloven is niet het opzeggen van geloofsformules of tevreden zijn met het ritueel alleen, geloven is méér dan bevestigen dat er ooit iets met Jezus is gebeurd. Geloven is: een relatie hebben met hem die in jou leeft; van binnen uit weten dat hij er is waar mensen willen samenkomen in zijn naam; hém zien in de minsten en de laatsten, in mensen die het minst aan leven toekomen; er voor hen zijn en dus voor hem. Geloven is: van binnenuit weten dat lijden noch onrecht, kanker noch hartfalen, onderdrukking of wat dan ook de kracht van zijn verrijzenis teniet kunnen doen. Om vanuit dát geloof een zegen te zijn van vlees en bloed, het lichaam van de Verrezene. Want als je voor de mensen naast je niet zo’n zegen bent, is Christus niet verrezen. Bidden we dat wij opgestane mensen mogen zijn.
Rochus Zuurmond, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld
27 april 2014
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,42-47; Ps. 118; 1 Petr. 1,3-9; Joh. 20,19-31 (A-jaar)
Inleiding
Het verrijzenismysterie dat we vorige week in al zijn glorie vierden, stelt ieder van ons voor een uitdaging. Hoe kan Jezus in ons midden zijn nadat hij gestorven is en begraven werd? Met die vraag zitten we in elk geval niet alleen. Tomas wil ‘eerst zien’ en ‘dan geloven’ wanneer zijn medeleerlingen beweren dat Jezus onder hen was.
Geloven in verrijzenis ‘zonder te zien’
De evangelietekst volgens Johannes 20,19-31 bestaat uit drie delen.
(1) Verzen 19-23 verhalen hoe Jezus na zijn dood voor een eerste keer aan zijn leerlingen verschijnt. Het evangelie benadrukt enerzijds het bovennatuurlijke van Jezus’ bezoek: de deuren waren op slot en toch staat hij plots in hun midden. Anderzijds maakt de evangelietekst duidelijk dat Jezus niet verschijnt als een vluchtige schim, maar fysiek aanwezig is in de ruimte. Hij toont zijn verminkte handen en zijde aan de leerlingen. Het is dezelfde Jezus die leed op het kruis die voor hen staat. Het ‘zien’ van Jezus brengt ogenblikkelijk geloof teweeg bij de leerlingen.
(2) Verzen 24-29 melden dat één leerling het grote gebeuren heeft gemist. Tomas gelooft niet op basis van het getuigenis van zijn medeleerlingen. Hij wil de getormenteerde handen en zijde van Jezus met eigen ogen zien en aanraken. Jezus komt aan Tomas’ twijfels tegemoet wanneer hij acht dagen later opnieuw binnen gesloten deuren aan zijn leerlingen verschijnt. Nadat hij Jezus’ verwonde lichaam heeft mogen aanraken, komt ook Tomas tot geloof. Jezus eindigt niettemin met een zaligverklaring van hen die ‘zonder te zien’ geloven.
(3) De perikoop besluit in verzen 30-31 met een algemene conclusie op het evangelie. De auteur vertrouwt ons toe dat er nog veel meer tekenen gebeurd zijn dan degene die in het evangelie zijn opgetekend. Waar de traditie Tomas veelal portretteert als een ‘ongelovige’ leerling, verheft het Johannesevangelie hem eerder tot een paradigmafiguur voor alle christenen die ‘zonder te zien’ tot geloof moeten komen. Precies daarom heeft Johannes de tekenen van Jezus neergeschreven. Het getuigenis van het Johannesevangelie moet ons aanzetten om ‘zonder te zien’ te geloven dat Jezus de Messias is, opdat we vanuit dat geloof zelf ten volle zouden kunnen leven.
Reeds nu of nog niet?
‘Niet zien en toch geloven’, het mag dan wel een opdracht zijn voor elke christen, toch blijkt het voor de een al gemakkelijker dan voor de ander. En dat heeft vaak alles te maken met de situatie waarin mensen verkeren. Handelingen 2,42-47 schetst een heel idealistisch beeld van het leven van de eerste christenen, die het woord aannamen op basis van de verkondiging van Petrus. Ze ervaren hoe de verrezen Christus reeds nu in hun midden is door in onderlinge gemeenschap te leven. Ze luisteren naar het onderricht van de apostelen, bidden samen en breken het brood in gemeenschap. Ze delen al hun bezittingen opdat ieder voldoende zou hebben. Ze loven God en staan in de gunst bij heel het volk. Het aantal christenen groeit dagelijks aan.
Het contrast met de passage in de eerste Petrusbrief is dan ook groot. De brief richt zich tot gemeenten die voornamelijk bestaan uit heidense christenen. Deze niet-Joodse christenen leefden in verdrukking omdat ze een religieuze minderheid waren op de plaatsen waar ze leefden. De auteur van de eerste Petrusbrief wil deze christenen bemoedigen. Hoewel het er voor de geadresseerden sterk op lijkt dat het geloof in Jezus Christus enkel maar verdrukking en ondergang betekent, stelt hij voorop dat ditzelfde geloof uiteindelijk redding en vreugde zal brengen. Precies deze hoop op een ‘onvergankelijke, onbederfelijke en onaantastbare erfenis’ in de hemel (v. 4) moet de christenen troost bieden bij de beproevingen in het heden. Waar de tekst uit Handelingen het ‘reeds nu’ van het verrijzenisvisioen benadrukt, beklemtoont de eerste Petrusbrief het ‘nog niet’.
Het is vanuit die sterke nadruk op redding in het hiernamaals en de aansporing om vanuit dat vertrouwen stand te houden te midden van het lijden, dat we de gehele passage in 1 Petrus 1,3-9 moeten begrijpen. En dat geldt in het bijzonder voor de zin in vers 7, die doorheen de geschiedenis vaak gediend heeft om lijden te vergoelijken. Het vers stelt dat de miserabele omstandigheden waarin de geadresseerden leven ‘beproevingen’ zijn, die dienen om de ‘deugdelijkheid van hun geloof te bewijzen’. Het heeft geen zin om de auteur van de eerste Petrusbrief volledig vrij te spreken. Volgens zijn woorden heeft lijden uiteindelijk een ‘positief’ doel, hoe hard het ook is: het is een beproeving om de oprechtheid van je geloof te testen. Een dergelijke stelling koppelt men bovendien vaak aan een bepaald godsbeeld: is God iemand die mensen laat lijden om de deugdelijkheid van hun geloof te testen?
Echter, het standpunt beschreven in de eerste Petrusbrief verdient enige nuance. Ten eerste verheerlijkt de auteur niet het lijden op zich, maar de hoop om met Christus te verrijzen na dit aardse lijden. Ten tweede kan men de geloofstest waarover de auteur schrijft, interpreteren in het verlengde van de test waarmee Tomas geconfronteerd wordt. Tomas was er niet bij toen Jezus aan zijn medeleerlingen verscheen; hij werd uitgedaagd om ‘zonder te zien’ te geloven. Het hele leven van de christenen waartoe de eerste Petrusbrief zich richt, wordt getekend door een ervaring van Christus’ afwezigheid. Net als Tomas worden ook zij uitgedaagd om te geloven ‘zonder te zien’ en dat is precies waar de auteur van de eerste Petrusbrief toe aanspoort en bemoedigt.
Verrijzenis als een lofprijzing aan God
Zowel Psalm 118 als de eerste Petrusbrief herinneren ons eraan dat we de verrijzenis niet christocentrisch mogen interpreteren. De auteur van de eerste Petrusbrief stelt aan het begin heel duidelijk dat het God de Vader is die Christus herboren liet worden tot een leven van hoop uit de dood (v. 3). Hij begint zijn brief dan ook met het prijzen van de Vader: door zijn initiatief is Jezus verrezen én is er ook voor ons verrijzenis mogelijk. Het zijn Gods macht en grootheid die oplichten in de verrijzenis van Christus. Psalm 118 looft JHWH op gelijkaardige wijze om zijn ‘eeuwigdurende trouw’, die zelfs de dood overschrijdt. Zijn liefde kent geen grenzen. Jezus’ verrijzenis ligt in het verlengde van de machtige daden die JHWH verrichtte in het leven van de Israëlieten. Het is die boodschap die de auteur van het Johannesevangelie ook tracht mee te geven: geloof dat Jezus de Zoon van God is, en leef vanuit dat eeuwigdurende vertrouwen. ‘Ik zal niet sterven maar leven en de daden van de Heer verhalen’, besluit Psalm 118.
Preekvoorbeeld
De geloofsbelijdenis – het doet er niet toe welke – bestaat uit drie delen: een mens wordt gedoopt in de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Dat wordt je dus gevraagd te geloven, te belijden. Of beter gezegd: dat word je gevraagd te bidden, een geloofsbelijdenis bídt je. In het kerkelijk jargon heet een geloofsbelijdenis een symbolon. Het is symbolische taal en dat is echt iets anders dan één en één is twee of wat doorgaans in de Telegraaf staat.
Het is veeleer een gedicht dan een redenering, geloofsleer is poëzie.
Daarom is het een beetje flauw om daaruit te gaan kiezen of bij sommige zinnen die je echt niet gelooft je mond te houden. Dan trek je het hele gedicht uit zijn voegen en staat alles te rammelen. Jij houdt daar demonstratief je mond alsof jij het persóónlijk allemaal voor eigen rekening zou moeten nemen: Geloof je in God, de Vader, de Zoon en de heilige Geest en zoveel meer?
Ik zou zeggen: wat jij niet gelooft is misschien juist voor degene naast je weggelegd en die moet het horen uit jouw mond. Daarom mag je de grote woorden nooit iemand alléén laten zeggen: Ik geloof in God, de Vader, de Zoon en de heilige Geest.
Van die drieslag is vooral het gedeelte over de Zoon heel uitgebreid. Het gaat van Kerst tot Pasen: geboren, gekruisigd, gestorven, begraven, in het dodenrijk neergedaald en opgestaan.
Een groot bezwaar dat je tegen de geloofsbelijdenis in zou kunnen brengen, is dat het wel heel snel van Kerst naar Pasen gaat alsof alles wat Jezus gezegd en gedaan heeft, al zijn levensdagen, eigenlijk niet ter zake doet.
Daarover – over wat er nu wel of niet in de geloofsbelijdenis moet – doet een oud verhaal de ronde. De apostelen waren bijeen om voordat zij de wereld in zouden trekken, het geloof samen te vatten in één belijdenis. Ieder ging ervoor zitten. Wat is mij te geloven gegeven? Wat is het hart daarvan? Het beginsel. De kern die mij bezielt en waar ik niet zonder kan.
En zo droeg elk iets aan. Ik geloof in ‘de vergeving van zonden’; ik geloof in ‘geboren uit de maagd Maria’; ik geloof in ‘de gemeenschap der heiligen.’ Dat is de zin waar ik zelf het meest blij mee ben.
En zo kun je de apostolische geloofsbelijdenis ook de twaalf artikelen noemen, want elk van de twaalven heeft aan dat geloof toegevoegd. En wie droeg nu wat aan? Daarover is de geschiedenis het niet eens. Maar telkens als dit verhaal van de twaalven en de twaalf artikelen verteld wordt, is het toch wel altijd Petrus die begint: ‘Ik geloof in de God de almogende Vader,’ en telkens is het Mattias die de geloofsbelijdenis afsluit: ‘Ik geloof in een eeuwig leven.’ Want Petrus staat altijd vooraan. In het evangelie zegt Jezus tot hèm: ‘Op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen,’ hij is ook de eerste bisschop van Rome en wat daarvan geworden is. Het is ook niet voor niets dat van de brieven van Paulus die aan de Romeinen voorop staat. Petrus heeft het eerste woord.
En Mattias, hij was altijd al de laatste, niet eens door Jezus in de discipelrij geroepen, maar pas veel later om de lege plaats van Judas te vervullen. Dus aan hem blijft het eeuwig laatste woord voorbehouden: ‘Ik geloof in een eeuwig leven.’
Maar wie tussen die eerste en die laatste zin het zijne heeft bijgedragen, daarover zijn verschillende tradities gangbaar. Mijn favoriet is deze: als u bijvoorbeeld in de St Walburgis komt, de grote kerk van Zutphen, dan ziet u daar in de Credokapel een wandschildering van alle twaalf op een rij, de apostelen, elk met een stuk geloofsbelijdenis in de mond.
En wat zegt daar nu Tomas, die ongelovige Tomas: de man van geloven onder voorwaarden? Uit zijn mond klink het geloof in ‘Ten derden dage opgestaan uit de doden.’ Met andere woorden: het geloof in de Opgestane heb je aan hem te danken. Dat je dat belijdt, Tomas heeft het je voorgezegd! Hij heet de spreekwoordelijk ‘ongelovige’, maar wie is dat niet? Hij wilde wel, geloven. Maar hij was er niet toe bij machte.
Nu denk ik dat je op zijn apostolisch gezag het ongeloof altijd een beetje in de buurt moet houden, die tegenstem niet bij voorbaat het zwijgen op moet leggen. Want geloven is nooit vanzelfsprekend. Je kunt er niet van uitgaat dat hier in de kerk iedereen natuurlijk gelooft dat ... o nee, daarvoor dragen mensen veel te veel verdriet met zich mee, en woede en gezond verstand.
Nee, het is niet vanzelfsprekend. En het aardige van dat verhaal over de twaalf apostelen is dat ook blijkbaar jij het niet allemaal tegelijk en helemaal hoeft te aanvaarden. En dat is dus ook niet verontrustend of rampzalig. Wat jij niet gelooft, is aan een ander. Geloven doe je niet alleen. Ik althans niet, want ik kan met mijn eigen geloof niet toe.
Je zegt en vooral je zingt meer dan je waar kunt maken. Sterker nog, het dóet er nu even niet toe: wat jij allemaal wel of niet gelooft. Daarvan moet je juist afzien. Je geeft ook stem aan waar het hart van het geloof van je broeder en zuster klopt. Je hoort het jezelf zeggen en je hoort het jezelf zingen: ‘Ik geloof in...’ waar je misschien uit jezelf en van nature helemaal geen fiducie in hebt, maar je doet met de parochie mee en daarom wordt het waar en wíl je ook dat het waar wordt.
Die ongelovige Tomas was er met Pasen niet bij maar de eerstvolgende zondag, vandaag, zat hij, zo ongelovig als hij was, toch maar weer in de kerk, dat apostolische huis, en niemand keek ervan op. Hij was de enige niet met bijgedachten. Want zo is het toch wel: maar zelden dat je er hélemaal bij bent, het van ganser harte beaamt, er is altijd wel een stukje dat er niet aan wil, dat achteraan blijft hinken.Zijn bijnaam luidt Didymus, Tweeling of in ieder geval iets met twee: tweeslachtig, mens in dubio. Didymus, betekent zoveel als dubbelheid, tweeslachtigheid, mens in tweespalt, en dus ook twijfelaar. Het woord ‘twijfelen’ heeft dat immers in zich, het getal twee: twee kwaden waaruit je moet kiezen, twee kanten van dezelfde medaille, twee kapiteins op één schip, een hinken op twee gedachten, ‘zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust,’ zei Faust.
Doorgaans wordt het inderdaad vertaald met ‘Tweeling’ maar of dat nu betekent dat hij er één van een Tweeling was? Veeleer is hij – zo tekent het evangelie hem – een mens die twee uitersten in zichzelf verbindt. Met Pasen: dat hij ooit nog geloven zou, houdt hij ‘geenszins’ voor mogelijk, maar een week later neemt hij de meest formidabele belijdenis in de mond: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Zijn naam karakteriseert hem. Hij is: Israëli en Palestijn beide, in België Vlaming en Waal, of in Noord-Ierland Protestant en Katholiek, mens tussen twee partijen, iemand die het grote conflict in zichzelf ronddraagt, en dat is niet uit te houden.
Die spankracht wil je opbrengen en soms moet dat ook, maar tegelijkertijd: het verlamt je, het is te groot en uitzichtloos.
Tomas is met Pasen gaan wandelen, hij was er niet bij. Het evangelie registreert zijn absentie. Het is dus niet een toevallige afwezigheid: hij was even weg. Nee, willens en wetens was hij er niet. Tomas maakt deel uit van het evangelie om je te bepalen bij de stem die ‘nee’ zegt.
Wat is dat nu voor een stem, die stem van het ongeloof? Je mag hem niet overschreeuwen. Je bent hier niet in de kerk om het ongeloof de kop in te drukken. Tomas was geen gelovige uit één stuk en de het geloof belijdende parochie weet dat: wij zijn geen gelovigen uit één stuk.
Daarom is bidden niet alleen je hart uitspreken voor God, van binnen naar buiten, maar veeleer ook omgekeerd, van buiten naar binnen: dat je hart zich vult, dat je innerlijke leegte wordt aangeraakt, dat al die tegenstrijdige stemmen even tot bedaren komen.
En nu treedt Jezus binnen, hij laat zich niet weerhouden door die van angst toegesloten deur. De Opgestane geeft zich te kennen in continuïteit en discontinuïteit. Hij is Dezelfde, hij wordt herkend, het is de Heer! Maar hij verschijnt door gebarricadeerde deuren en muren heen, niet aan tijd en ruimte gebonden. Niet als een mens van vlees en bloed. Pasen is niet om het hard en cru te zeggen: dat het lijk weer tot leven is gekomen. De apostel Paulus spreekt in dit verband van niet meer een natuurlijk, maar met een geestelijk lichaam, dus met ‘een andere glans’, zegt hij. Christus, Hij is dèzelfde, niet hétzelfde, dringt door muren heen, staat in hun midden en wekt geloof.
Want geloof is geen gevoel, een stemming of een sfeer, geloven doe je op gezag. ‘Wees niet ongelovig maar gelovig.’ Het is een bevel.
Niet een bevel dat tegen Tomas ingaat, het is een bevel dat ingaat tegen zijn angst en onvermogen. Dát nu wordt een halt toegeroepen. Christus doorbreekt de doem die over dit alles ligt. Hij brengt de tegenstemmen die Tomas door het hoofd blijven gonzen met elkaar in contact. Hij legt ze niet het zwijgen op, want de mens is een gesprek met zovelen die hun woordje meespreken bij alles wat je doet, een monologue intérieur, stemmen uit het verleden, stemmen van loyaliteit en lotsverbondenheid, stemmen bezorgd en ongerust, prikkelend, uitdagend, de mens is een gesprek.
Jezus kapt dat gesprek niet af, maar ook hier geldt zijn vredegroet: ‘Vrede zij u!’ en hier ten overstaan van Tomas de Tweeling, mens in tweespalt, brengt hij al deze stemmen op zijn gezag tot rust: ‘Wees niet ongelovig maar gelovig.’
Soms is dat de laatste grond, dat je niet gelooft omdat je daar zelf zoveel reden toe hebt, maar op bevel, omdat híj het is die je roept en je hem herkent in zijn wonden.
Tomas, mens in dubio. In het evangelie wordt hij uitdrukkelijk geschilderd als beeld en gelijkenis van de gelovige. In het bijzonder de gelovige van een latere generatie, die het allemaal niet gezien en niet gehoord heeft, die Jezus ‘naar het vlees’ niet ontmoet heeft, die het moet doen met van horen zeggen, uit de tweede hand. ‘Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloven.’
Dat meervoud ‘zij’ is niet meer tot Tomas gericht maar tot al die grote en kleine gelovigen, een kerk- en kettergeschiedenis lang.
Die tweeling blijft mij bezighouden. Als Tomas een tweeling is, een tweeling tot zichzelf gekomen, wie is dan de andere helft? Zijn evenknie? Zijn allernaaste en gelijke?
In een gedicht van Hans Andreus lees ik:
Ik zal je met rust laten, ander,
geborgen spiegelbeeld van mij,
herinnerd maar onbereikbaar wonder,
want je bent er hier niet bij
in dit betoverd spel (ofwel?
maar dan toch zonder dat ik ’t weet
en op onbegrijpelijke wijze) -
in elk geval: ik speel het wel
mee alsof je er niet bent
en zoek je niet meer in vrouw of vriend
of in het wit hart van de zon
en zelfs niet meer in het grote licht
waarmee naar men zegt de boel begon:
vrede is jouw gezicht.
Zogezegd is Didymus te vertalen met ‘spiegelbeeld’ en dat komt heel dicht in de buurt van een woord van Paulus: ‘Niet meer ik maar Christus leeft in mij.’ Of wat bij Johannes in alle toonaarden klinkt: ‘Gij in mij en ik in u.’Ik houd het erop dat al die gelovigen een tweelingbroer hebben, een alter ego.
Ik hoop dat wij nog eens sprekend op hem te lijken: ‘Vrede is jouw gezicht.’
Valérie Kabergs, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld