- Versie
- Downloaden 118
- Bestandsgrootte 579.60 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 26 november 2020
Nummer 3 – 86 ste jaargang 2014 – mei/juni
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
4 mei - Derde zondag van Pasen
inleiding K. Verdegaal; preekvoorbeeld B. Piepers
11 mei - Vierde zondag van Pasen
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld J. van den Eijnden
18 mei - Vijfde zondag van Pasen
inleiding Th. van Adrichem; preekvoorbeeld E. Joris
25 mei - Zesde zondag van Pasen
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld L. Koedooder
29 mei - Hemelvaart van de Heer
inleiding F. Zwarts; preekvoorbeeld N. Kok
1 juni - Zevende zondag van Pasen
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld F. van der Knaap
8 juni - Pinksteren
inleiding K. Spronk; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
15 juni - Drie-eenheid
inleiding H. Ausloos; preekvoorbeeld A. Wester
22 juni - Sacramentsdag
inleiding P. Hoogeveen; preekvoorbeeld J. Hulshof
29 juni - Petrus en Paulus
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld K. Touwen
Homiletische hulplijnen 49 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm, Kloosterstraat 6, 5366 BH Megen
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
prof. dr. H. Ausloos, Faculté de théologie, Université catholique de Louvain Grand-Place,
45 BE-1348 Louvain-la-Neuve, België
J. van den Eijnden ofm, Deken Roesstraat 13, 3581 RX Utrecht
J.C.M. Holman svd, Dr. Hermansstraat 22, 3971 CK Driebergen-Rijsenburg
drs. P.G. Hoogeveen, Kleverparkweg 74 rood, 2023 CH Haarlem
J. Hulshof sm, Paters Maristen, Broederenstraat 18a, 7411 LB Deventer
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.A. Joris, Van Leentstraat 27, B-2140 Borgerhout, België
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
drs. F.W.M. van der Knaap M.A., Balistraat 38, 2585 XT Den Haag
drs. A.C.M. Koedooder, Steenbakker 12, 6641 GL Beuningen
N. Kok, Mosterdhof 125, 6931 AK Westervoort
drs. B.H.G.M. Piepers, Tarthorst 189, 6708 HJ Wageningen
prof. dr. K. Spronk, Postbus 5021, 8260 GA Kampen
drs. H.J.J.M. Tacken, Raadhuislaan 6, 3641 EH Mijdrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
C.M.L. Verdegaal, Rustlandstraat 11, 4818 JM Breda
A.C. Wester ofm, Burg. van de Heuvelstraat 4, 5737 BP Lieshout
drs. F.H.J. Zwarts, Kattenbroekerweg 2, 3813 EA Amersfoort
4 mei 2014
Derde zondag van Pasen, zondag van de arbeid
Lezingen: Hand. 2,14 en 22-33; Ps. 16; 1 Petr. 1,17-21; Luc. 24,13-35 (A-jaar)
Inleiding
De terugkeer van de Messias ervaren en verkondigd
De vandaag voorgelezen teksten betreffen alle het herkennen en erkennen van Jezus van Nazaret als de Messias die volgens de Schriften moest lijden. Na de moord op de leider waren zijn volgelingen vol hoop op de terugkeer van hun voorman, omdat men zonder meer verwachtte dat hij een betere wereld zou brengen, niet alleen voor joden, maar ook voor ‘allochtonen’. Deze hoop staat min of meer uitdrukkelijk geformuleerd in de lezingen van vandaag. Men herkent Jezus van Nazaret als de opgestane Messias en wel op verschillende plaatsen in Jeruzalem, het centrum van het jodendom in Palestina, maar ook een middelpunt van de diaspora.
De toespraak van Petrus in Handelingen vindt in dit centrum plaats, maar in eerste instantie worden de internationale joden uit de verstrooiing toegesproken, terwijl de joden van Jeruzalem als moordenaars van hun leider worden aangemerkt.
In Lucas vindt de herkenning van de opgestane Messias plaats buiten Jeruzalem, terwijl de tekst van de brief van Petrus als het ware weer een stap verder gaat. De lezers van die brief leven in de verwachting dat de echte terugkeer op korte termijn zal plaatsvinden. Zij bevinden zich in Klein-Azië, min of meer gelijk te stellen met het huidige Turkije, waar een groot aantal vroege/eerste christengemeenten zich bevonden, mede het resultaat van de prediking van Paulus. Deze lezers waren een mengeling van joden en mensen uit het heidendom.
In de christelijke lezing van Psalm 16 wordt JHWH gelijkgesteld met de opgestane Heer, zijn gezant in de wereld. Binnen het kwartet van lezingen van vandaag wordt in Handelingen 2,25-28 via een citaat uit deze psalm (v. 8-11) zo’n interpretatie toegepast. Alle lezingen concentreren zich zo op de opgestane Heer, van wie men de definitieve terugkeer zeer spoedig verwacht. In de weken na Pasen blijft men speciaal uitzien naar zijn terugkeer.
De inwoners van Jeruzalem worden aangesproken op het vermoorden van de Messias: Handelingen 2,14 en 22-33
In dit tweede deel van de geschriften van Lucas – na het evangelie – over het leven van Jezus en zijn volgelingen, wordt de geschiedenis van de jonge kerk beschreven. In het begin van de toespraak van Petrus na ‘Pinksteren’ worden de ‘Joden, inwoners van Jeruzalem’ (v. 14) en de ‘Israëlieten’ (v. 22) beschuldigd van de moord op Jezus. Maar desondanks heeft God ervoor gezorgd dat hij kon opstaan uit de dood. Het bewijs hiervoor wordt gevonden in het boek van de Psalmen, aangeduid via zijn ‘auteur David’, en wel in Psalm 16,8-11. De verbinding wordt zo gelegd met de geschiedenis van Israël.
JHWH als gids voor de weg naar het leven: Psalm 16
De leerlingen van Jezus van Nazaret hadden hem tijdens zijn verblijf op aarde ervaren als een leidsman, als iemand die hen terzijde staat en als een voorman. Dat gevoel en perspectief wil men na zijn kruisdood vasthouden en vindt men verwoord in de traditie en wel in de bewoordingen van deze psalm. Zoals Israël steeds zijn ogen gericht houdt op zijn God, zo is de vermoorde leider niet uit de gedachten van zijn volgelingen te bannen. Zij herlezen deze psalm in een christelijk perspectief en vereenzelvigen zo in feite hun opgestane Heer, Jezus, met degene die door JHWH niet aan het dodenrijk wordt overgelaten. Deze relecture maakt deel uit van de intensieve verwachting van de terugkeer van hun leidsman om een betere wereld te brengen. De psalm functioneert als een verwoording van hun hoop via de bede die uitgesproken wordt in de eerste verzen. Een ander aspect van de psalm laat de keuze voor de God van Israël zien en een afwijzing van de goden van oude Kanaän. In de christelijke herlezing identificeren de volgelingen van Jezus zich hiermee met het ware Israël en distantiëren ze zich van het Israël dat niet hun leider wil volgen.
In ballingschap wacht men het einde van de tijden af: 1 Petrus 1,17-21
Ondanks de twijfel, in de periode van de klassieke exegese, aan het auteurschap van Petrus, heeft huidig nader onderzoek uitgewezen dat de ‘brief’ rond 64, vóór de dood van Petrus, door hem geschreven moet zijn geweest met de hulp van Silvanus, een van de gezellen van Paulus (zie 1 Petr. 5,12). Hoewel dit geschrift aangeduid wordt als brief, gaat het genrematig meer om een preek of homilie. Degenen die aangesproken worden zijn christenen uit verschillende gebieden van Klein-Azië, genoemd in 1 Petrus 1, die onder vervolging te lijden hebben. Zolang zij hier in ballingschap leven, aldus de brief (v. 1), zijn zij ondanks de vervolging reeds verlost door de kruisdood. Christus, met andere woorden de Gezalfde (de Messias), wordt hier zoals ook in het boek van de Openbaring als ‘Lam’ aangeduid. Door hem bezitten zijn volgelingen geloof in God en daarom hoop op God, met andere woorden: hoop op de terugkeer van de Messias om hen te bevrijden. De boodschap is bedoeld voor de niet-joodse lezers of toehoorders van het noordelijke en oostelijke deel van Klein-Azië.
Gesprekken op weg naar Emmaüs - Jezus herkend: Lucas 24,13-35
Zo sterk was hun geloof, hun vertrouwen in de terugkomst van hun voorman, Jezus van Nazaret, dat de twee volgelingen tijdens hun reis naar Emmaüs – onduidelijk is het om welke plaats het precies gaat – niet ophielden over zijn dood en mogelijk spoedige terugkeer te discussiëren (v. 15). Een onbekende haalt hen in, vangt hun gesprek op en blijkt niet op de hoogte te zijn van wat er de laatste dagen in Jeruzalem gebeurd is. Hij mengt zich in het gesprek. Het is een van de prachtigste getuigenissen van het vertrouwen en geloof in de voorman die is omgebracht op bevel van de hogepriesters. Hun hoop spreken zij uit: ‘Wij hadden zo gehoopt dat hij het was die Israël zou verlossen, maar al met al is het nu al twee dagen geleden gebeurd’ (v. 21). Zij vertellen over het lege graf dat de vrouwen gevonden hebben en de engelen die gezegd hebben dat hij leeft.
De nog niet geïdentificeerde verschaft de mogelijkheden voor het herkennen. De onbekende – en het is niet voor niets de derde dag, de dag waarop in de Schriften belangrijke, beslissende zaken gebeuren – staat versteld van hun ongeloof. Hij verklaart ‘de Schrift, te beginnen bij Mozes en alle profeten’ (v. 27). Als de volgelingen besluiten ergens te overnachten, wordt de onbekende uitgenodigd. Tijdens de maaltijd bij het breken van het brood herkennen zij hem. Het gaat hier in feite om een van de eerste getuigenissen van het vroege christendom, verwoord door Lucas, die voor de niet-joden schrijft. De leerlingen gaan onmiddellijk terug naar Jeruzalem en geven daarmee blijk van hun vertrouwen in Jezus als Messias. Emmaüs is als het ware een soort samenvatting van het sterke geloof, vertrouwen in de rabbi Jezus van Nazaret, juist zoals het ‘credo’ in het boek Deuteronomium 26,3-10 een samenvatting is van het geloof van het oude Israël.
Preekvoorbeeld
Ontgoocheld keren twee leerlingen terug naar Emmaüs. Hun heer en meester is dood, gedood aan het kruis, zinloos omgebracht. Hij was hun hoop en uitzicht. Bedrukt zijn ze onderweg. Ze vertellen er over aan iemand die met hen oploopt: alles is voorbij en we hadden zo gehoopt dat hij Israël zou bevrijden… Ze storten hun hart bij hem uit, heel hun verdriet en verwarring.
De vraag naar het lijden is haast niet te beantwoorden, zinloos lijden is onbegrijpelijk. Vragen spoken door je hoofd: waarom, waartoe, wat is de zin hiervan, het dient toch nergens toe, waar is dat nou goed voor? Je kunt er vreselijk mee worstelen… Je keert als het ware terug naar de bodem van je ziel en je vindt geen antwoord.
Dat hij is teruggekeerd zien ze niet. Overmand door hun verdriet zijn ze niet in staat hem te zien of herkennen. Rustig luistert hij naar hun hoop en verwachting, wat ze zeggen over hem: dat hij profeet is, een machtig mens in de ogen van God en mensen. Hij hoort hun verwarring en ongeloof, dat enkele vrouwen hebben gezegd, dat hij leeft.
Dan neemt hij het woord en keert met hen terug naar het verleden, naar de oude verhalen, die zo vreemd getuigen dat de Messias moet lijden om zijn heerlijkheid binnen te gaan. Hij opent voor hen de Schriften en vertelt over Mozes en de uittocht uit slavernij, de tocht door de woestijn, de onmogelijke weg naar het land van belofte. Hij vertelt over de profeten, de lijdende dienaar, de messiaanse mens, die niet komt om gediend te worden maar om te dienen. Misschien vertelt hij ook over de graankorrel, die in de aarde valt en sterft om vrucht te dragen. Geleidelijk daagt het beeld van de Messias die is gekomen om armen het evangelie te verkondigen, gevangenen vrijlating te melden, blinden te doen zien en verdrukten te bevrijden. Het hart gaat branden dat de mensenzoon zichzelf geeft ten einde toe. Het klinkt zo vreemd en vertrouwd dooreen: in de zichzelf offerende liefde wordt de paradox van dood en leven ontsloten, het mysterie van leven geopend. Wat altijd een mooi verhaal was voor anderen gebeurt nu aan henzelf.
Gebeurt dat ook aan ons? Weerbarstig soms en hard, ongelofelijk, dat leven lijden is, dat in het jezelf prijsgeven de zin van leven besloten ligt? Je moet soms ver terugkeren op de bodem van je ziel, diep afdalen in jezelf om dat mysterie te overwegen en hopelijk te kunnen verstaan…
Ze zijn aangekomen in de plaats van hun terugkeer: Emmaüs. Ze nodigen de vreemde verteller en hartverwarmende gast aan tafel. Ook daar neemt hij het heft in handen. Hij neemt het brood en zegent het. Hij breekt het brood en reikt het hun toe. Nu gaan hun de ogen open: de gast wordt gastheer, het brood wordt levend brood, hij verschijnt en is hun nabij in de avond, hij verdwijnt uit hun ogen en blijft nabij in hun hart… Hij heeft hen doen terugkeren naar het hart: door hem los te laten komt hij present. Het ongerijmde en onverklaarbare voltrekt zich aan hen: de dode Jezus leeft als de verrezen Christus: in woord en brood, in liefde en zelfgave, onzichtbaar en toch nabij…
Hun hart loopt over en ze keren terug naar Jeruzalem. Daar delen ze met elkaar het goede nieuws, dat hij leeft en ook aan de andere leerlingen is verschenen. Hij is teruggekeerd in hun leven – verborgen nabij, in verhalen te ervaren, in delen van brood en liefde te zien – soms even.
In het schilderij van Vincent Van Gogh, de aardappeleters herken ik de tafel van de Emmaüsgangers.
Het is het eerste grote kunstwerk van Vincent, dat hij zelf als een van zijn mooiste beschouwde. Vele voorstudies getuigen van intense aandacht voor de eenvoudige aardappelboeren die rond de tafel samenkomen. Ze hebben een hard en zwaar leven. De gezichten hebben de kleur van de aarde en iets van de vorm van de aardappels. Zoals ze het noeste landleven delen, zo zitten ze rond de tafel en prikken uit de ene schotel en reiken elkaar de bekers drank. Licht van omhoog schijnt op hun gezicht, dat straalt van aandacht. Aan deze tafel wordt het leven gevierd in onderlinge verbondenheid, de verhalen van de dag klinken, en zij delen de vruchten van het land, dat wat voor handen is. Is dit de tafel van de Messias? Wordt hier het heilig Avondmaal gevierd? Van Gogh was diep religieus en vond het heilige in het leven van elke dag. Misschien zie jij het er ook in.
Suggestie: laat met de beamer de afbeelding van de aardappeleters zien ter meditatie.
Kees Verdegaal, inleiding
Ben Piepers, preekvoorbeeld
Literatuur
Henk Janssen OFM, ‘De zondag van de arbeid’ in: OndersteBOVEN 28,1 (1e kwartaal 2014), 59-61
11 mei 2014
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14a en 36-41; Ps. 23; 1 Petr. 2,20b-25; Joh. 10,1-10 (A-jaar)
Inleiding
De vierde zondag na Pasen wordt ook ‘roepingenzondag’ genoemd. Op deze zondag wordt speciale aandacht geschonken aan de persoonlijke roeping van iedere gelovige en in het bijzonder aan de roeping tot ambtsdrager en/of religieus.
Handelingen 2,14a en 36-41
Het is de dag van Pinksteren, Jeruzalem is overvol met pelgrims uit alle delen van de wereld. De apostelen raken vervuld van heilige Geest en spreken in vreemde talen. Verwarring heerst, omdat iedereen hen in zijn eigen taal hoort spreken (2,6). Sommigen leggen dit fenomeen spottend uit als dronkenschap, maar Petrus treedt daartegen in het geweer en houdt een lange toespraak (2,14-41), waarvan wij het laatste deel vandaag lezen.
Petrus legt uit dat er geen sprake is van dronkenschap, maar dat de woorden van de profeet Joël vervuld zijn: En het zal gebeuren in de laatste dagen, zegt God, dat Ik mijn Geest zal uitgieten over alle mensen; … Dan zal het gebeuren dat ieder die de Naam van de Heer aanroept, gered zal worden (vv. 17-21). God heeft op een bijzondere wijze ingegrepen en heeft Jezus die zij hebben gekruisigd, doen opstaan en aangesteld tot Heer en Messias.
De rede van Petrus maakt diepe indruk en de menigte vraagt: Wat moeten wij doen, broeders (v. 37)? Het antwoord van Petrus is helder: Bekeer u! Ieder van u moet zich laten dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden. Dan zult u de gave van de Heilige Geest ontvangen. Hij drukt hen op het hart: Laat u redden uit dit ontaarde geslacht!
Het thema ‘redden en gered worden’ vormt de verbinding met het evangelie.
Johannes 10,1-10
Johannes 10,1-16 staat bekend als de passage over de goede herder (vv. 2.11v.14 en 16). Vragen als wie Jezus nu eigenlijk is, zijn boodschap voor de mensen en zijn betekenis voor de wereld komen hier aan de orde. Deze vragen zijn al uitvoerig voorbereid in Johannes 9, waar de genezing van een blindgeborene wordt verhaald. Zijn blindheid is niet te wijten aan zonden, maar in hem moeten de daden van God openbaar worden (9,2v). De genezen man is ervan overtuigd dat Jezus een profeet is en van God komt. Dat wordt hem niet in dank afgenomen; hij – zijn naam wordt niet genoemd! – wordt door de religieuze leiders (‘herders’) uit de synagoge gegooid. Als Jezus dit hoort en hem terugvindt (als een echte herder), maakt hij zich aan hem bekend als de mensenzoon.
De genezen man antwoordt daarop: ‘Heer, ik geloof’ en knielt voor hem neer. Vervolgens zegt Jezus dat hij in de wereld een duidelijke scheiding komt brengen: de niet-zienden zullen zien en de zienden zullen blind worden. Enkele Farizeeën vragen: Zijn wij soms ook blind? Het antwoord van Jezus liegt er niet om: Was u maar blind! Dan zou u zonder zonde zijn. Maar u beweert dat u ziet. En daarom zit u vast in uw zonde (9,40v).
In Johannes 10 wordt de polemiek onmiddellijk voortgezet: Waarachtig, Ik verzeker u: wie niet door de deur de hof van de schapen binnenkomt, maar naar binnen klimt op een andere plaats, kan alleen maar een dief zijn en een bandiet (10,1). Het woordspel over ‘ziende blind zijn’ gaat nu over in een nieuw beeld, binnenkomen via de deur en van ‘elders’, horen en niet-horen, kennen en niet-kennen van de stem.
Herderschap is een begrip dat vanouds verbonden is met leiderschap. De herder heeft immers verantwoording en zorg voor zijn schapen die gewoonlijk weerloos en kwetsbaar zijn. Het is een zwaar beroep, de herder is vaak lang van huis, leidt een eenzaam bestaan en moet voortdurend waakzaam en alert zijn. Dag en nacht zijn er gevaren, niet alleen van buitenaf zoals wilde dieren en rovers, want ook de schapen zelf kunnen zich losmaken van de kudde en verdwalen; dan zijn ze vaak ten dode opgeschreven.
In het Oude Testament is God vaak de sterke herder die waakt over zijn kudde, het volk Israël. Er is ook sprake van slechte herders in de zin van politieke en religieuze leiders die hun kudde aan de vijand uitleveren. Zo worden de herders, de leiders van Israël, aangeklaagd dat zij het volk niet op de juiste wijze leiden en beschermen.
In de rabbijnse literatuur staan herders doorgaans niet hoog aangeschreven, ze hebben de naam onbetrouwbaar te zijn en kunnen niet getuigen in een rechtszaak. Vanwege hun negatieve reputatie vraagt een rabbijn zich zelfs af, hoe het toch mogelijk is dat God zelf met een herder wordt vergeleken (Psalm 23!).
Het Nieuwe Testament is positiever over herders en onze tekst is daar een goed voorbeeld van. De herder kent de namen van zijn schapen (10,3.14.27) en geeft zelfs zijn leven voor zijn schapen (10,11-13). Het beeld van de herder dat in het Oude Testament op God van kracht was, wordt nu op Jezus toegepast: Jezus is de goede en betrouwbare herder en zo beeld van God.
Herderschap en leiderschap staan centraal in deze perikoop, maar ook scheiding (vgl. de bovengenoemde scheiding tussen zienden en niet-zienden), een thema dat verbeeld wordt door de ‘deur’. Een deur vormt de scheiding tussen binnen en buiten. Wie achter de deur zit, voelt zich veilig, het gevaar komt van buiten. Wie naar binnen wil, kan kloppen of roepen. Als je dan een vertrouwde stem hoort, kun je de persoon in kwestie rustig binnenlaten. Zomaar naar binnen lopen is ongepast, dat doen gewoonlijk onbetrouwbare sujetten, die eerder aan zichzelf denken en dood en verderf zaaien. Alleen de echte herder verkiest het welzijn van de kudde boven zijn eigen leven (10,1v).
Om te voorkomen dat ongewenste lieden naar binnen gaan, zijn er deur- en poortwachters. Zij staan ook bij schaapskooien op wacht en zorgen ervoor dat er geen vreemdelingen binnendringen. Jezus zegt achtereenvolgens Ik ben de deur der schapen en Ik ben de deur (vv. 7-9). Het is allang duidelijk, de religieuze leiders kunnen de deur niet zijn, die hebben de naamloze genezen blinde uit de synagoge gegooid. Jezus vormt als ‘deur’ de bescherming tegen bedreigingen van buitenaf én tegelijkertijd is hij de toegang tot de weide, tot voedsel (10, 9). Ieder ‘schaap’ kan zich aan hem toevertrouwen, bij hem ben je gered.
Literatuur
C.J. den Heyer; P. Schelling, Symbolen in de Bijbel. Woorden en hun betekenis, Zoetermeer 2000, 20064
Preekvoorbeeld
Jezus valt vandaag wat je noemt met de deur in huis. Tot twee keer toe heeft hij het over een deur: de deur van de schaapsstal, waardoor de herder binnenkomt, en de deur waarvan hij zegt dat hij die zelf is, en waardoor wij kunnen ingaan en uitgaan, en weide vinden.
Volgens mij staat de deur waarmee Jezus in huis valt, open. Al dat ingaan en uitgaan wijst daar wel op. De herder komt door de deur naar binnen en brengt zijn schapen door die deur naar buiten. En Jezus zegt, dat wie door hem ingaat redding vindt, en dat wie door hem uitgaat weide vindt. De deur van de schaapsstal staat meer open dan dat hij dicht is, dunkt me.
En dat is goed. Waar de deur openstaat of minstens niet op slot zit voelen mensen zich kennelijk zo vertrouwd en veilig bij elkaar, dat zij gerust bij elkaar in en uit durven lopen. Waar de deuren openstaan hoef je niet lang te zoeken naar waar je kunt schuilen, wanneer noodweer je overvalt, en je kunt ook zo weer naar buiten als het binnen wel erg benauwd wordt. Waar deuren openstaan is frisse lucht en wip je nog eens bij elkaar binnen. Open deuren zijn uitnodigend én laten vrij. Er is een groot verschil tussen de losse achterdeuren op het boerenerf op het platteland en de rijen hermetisch gesloten deuren in de straten van een grote stad.
De deur van Jezus’ schaapsstal staat ook open, of minstens los. Er moet veel in- en uitgegaan kunnen worden. Jezus is geen deur waarmee zijn schaapsstal potdicht zit afgesloten. De schapen worden door hem niet van de wereld afgeschermd, en kunnen niet doen alsof er in de wereld niets anders is dan hun stal. De deur wordt ook niet angstig afgegrendeld, omdat er niemand in of uit zou mogen, of omdat het buiten gevaarlijk zou zijn en je eigenlijk nooit weet wie je anders binnenkrijgt. Bij Jezus kun je in- en uitgaan. Binnen is het goed, jazeker, maar buiten is de wei, en daar moeten de schapen grazen. Jezus is een open deur, niet bang voor wie zijn schaapsstal in willen en niet te bezorgd voor wie er uitgaan.
Toch is er een probleem met die open deur van de schaapsstal, want bij open deuren is het niet altijd aangenaam toeven. Het tocht er nogal dikwijls. Als je portier bent van Jezus’ schaapsstal, sta je dikwijls op de tocht. En dit is nu, volgens mij, wel precies de plaats van priesters en andere pastoraal werkenden in de Kerk. Al worden zij vaak ‘pastores’ genoemd –‘herders’ betekent dat – zij zijn de herder niet. Dat is Christus zelf. Zij zijn ook de deur niet. Christus opent zichzelf voor wie hij wil binnenlaten. Zij zijn wel de portiers die mensen over de drempel helpen, naar binnen en naar buiten. En dit betekent dat zij nogal eens op de tocht staan, de pastores. Je kunt dit vandaag de dag ook horen zeggen: het priesterschap, het pastoraat staat op de tocht. En hiermee wordt waarheid gesproken, want pastores staan ook op de tocht als portiers bij een open deur. Pastores die niet op de toch staan, staan niet op hun plaats.
Dat de portiers van de schaapsstal ook bij de kudde horen, zelf schapen zijn, omhooggevallen schapen misschien wel, daar ga ik hier niet op in. Alles kan niet tegelijk gezegd worden. Nu gaat het mij erom dat pastores op de tocht staan, en dat dit ook zo hoort. Op de tocht bij de open deur die Jezus is.
Net als een portier staan priesters en andere pastoraal werkenden nu eens binnen om jassen of bagage in bewaring te nemen van degenen die naar binnengaan en die ze willen afgeven, omdat zij er binnen alleen maar hinder van hebben. Dan weer lopen zij een eindje mee naar buiten, als het moet in weer en wind, om mensen uit te laten en, als het te pas komt, dragen zij hun een eindje achterna wat zij onderweg goed kunnen gebruiken en wensen zij hun goede reis en vooral ‘tot ziens’. Soms laten zij iemand niet binnen. Een goede portier heeft kijk op mensen en kent de regels van het huis. Hij weet wie hij erop moet wijzen dat zij binnen niet zullen vinden wat zij zoeken, of dat zij niet gekleed zijn op wat binnen te doen is. Dan weer moet de portier iemand naar buiten helpen die het binnen benauwd heeft gekregen en behoefte heeft aan frisse lucht, of die zich binnen onmogelijk heeft gemaakt.
Op deze manier staat de portier op de drempel van binnen en buiten. Hij of zij moet er goed tegen kunnen op de tocht te staan. Wie bevattelijk is voor kou, kan beter iets anders gaan doen. Portiers moeten niet bang zijn voor allerlei soorten weer en weten om te gaan met mensen die binnen zitten en almaar roepen dat de deur dicht moet, omdat het anders zo tocht.
Als portier staan pastores bij de schaapsstal van de Heer op de tocht van binnen naar buiten. En juist daar kan het flink tochten. Het kan op die drempel soms behoorlijk te keer gaan. Juist dan waakt de portier ervoor dat de deur die Jezus heeft losgemaakt en opengedaan niet wordt dichtgetimmerd, zodat niemand er meer in of uit kan. Pastoraal werkenden willen geen portier zijn van een gevangenis of een atoomvrije schuilkelder, waar geen geluiden van buiten doordringen. Zij hebben het als portier pas echt naar hun zin als er veel in- en uitgegaan wordt. Zij willen voorkomen dat het binnen benauwd wordt, of dat er buiten nooit meer eens iemand horen kan wat er binnen gebeurt; dat er nooit meer eens iemand kan binnenwippen om te kijken wat er aan de hand is.
Omdat ons geloof geen gevangenen van ons maakt, afgezonderd van wie niet of anders geloven; omdat geloven geen onderonsje is van wie vinden dat de Heer het wel goed met hen heeft getroffen, daarom staan er bij ons pastoraal werkenden en priesters aan de deur en houden zij die open. En daarom staan zij soms op de tocht.
Ik vertel dit allemaal niet om medelijden te wekken of om zielig te doen over het tochtige beroep van pastor. Geloof me, een mens kan zich bij dit werk reuze wel bevinden. Ik vertel het wel om duidelijk te maken dat het klimaat voor roepingen uit zichzelf altijd wat ongunstig is, nogal wisselvallig. In onze tijd en in ons land gaat het nogal stormachtig toe op de drempel van binnen en buiten de Kerk. Het is niet zo gek dat mensen niet staan te dringen om portier te worden. maar zij blijven wel nodig, die portiers.
Nou kunnen wij aan het weer daar op de drempel niet zoveel doen. Dat komt zoals alle weer komt. We hebben dat maar te nemen. Maar aan het klimaat binnen kunnen wij wel wat doen. Wij kunnen er voor zorgen dat het daar niet te benauwd wordt en dat het er zo is dat het er ook voor de portiers goed schuilen is. Als wij dat doen, doen wij het onze er aan dat het, ondanks alle tocht en alle grillige weer, iets goeds blijft om te doen, portier zijn van de schaapsstal van de Heer. En voor wat goed is om te doen, daar vind je waarachtig altijd wel mensen voor. God geve dat dit zo mag zijn en bidden wij daarvoor op de Roepingenzondag.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld
18 mei 2014
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 6,1-7; Ps. 33; 1 Petr. 2,1-10; Joh. 14,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Op eigen benen staan
De lezingen op deze vijfde zondag van Pasen op weg naar Hemelvaart en Pinksteren spreken over de zoektocht van de leerlingen en de eerste gemeenten om de weg van Jezus op eigen benen voort te zetten. We horen en proeven de onzekerheid en de ongerustheid, maar daar tegenover staan de bemoediging en het beroep op vertrouwen om de weg van Christus te gaan. Een kostbare weg, heilzaam en grensoverschrijdend.
Handelingen 6,1-7
In de lezing uit Handelingen horen we over spanningen in de gemeenschap van Jeruzalem na toename van het aantal leerlingen. Het groter worden van de gemeenschap stelt voor nieuwe problemen: groei van de gemeenschap noodzaakt tot aanpassing van de organisatievorm. We komen dat vaker tegen in de Bijbel, onder andere in het verhaal van de doortocht door de woestijn, waar Mozes op advies van zijn schoonvader Jetro leiders aanstelt over kleinere eenheden van het volk. Zij zullen bemiddelen in kleine geschillen, zodat Mozes zelf zich kan richten op zijn kerntaken van geestelijk leider en aanspreekbaar kan zijn voor grote geschillen (Ex. 18,13-27).
In de lezing horen we hoe de Grieks sprekende Joden, degenen die afkomstig zijn uit de diaspora en die zich in Jeruzalem gevestigd hebben, ontevreden zijn over de armenzorg. Hun weduwen worden achtergesteld ten opzichte van de weduwen van de Arameessprekende Joden. Weduwen, ouderen zonder bestaansmiddelen, vormen in de christelijke gemeenschappen een erkende groep waar de gemeenschap zorg voor dient te dragen (vgl. 1 Tim. 5,3-15). Zij zijn aangewezen op de gemeenschappelijke voorzieningen, dankzij de inbreng van meer vermogende leden (Hand. 4,34v) of door de collecteopbrengsten van elders, waartoe Paulus volgens afspraak ook de nieuwe gemeentes zal oproepen (Gal. 2,7-10). Over de verdeling van die voorziening is dus onenigheid ontstaan in de gemeenschap van Jeruzalem.
De leiders van de gemeente, de twaalf, roepen een algemene vergadering bijeen en geven aan dat zij zelf zich vooral willen blijven richten op de dienst van Gods woord (v. 4). De armenzorg, de dienst van de tafels (v. 2) willen zij toevertrouwen aan zeven mannen, die wijs zijn, van goede faam en vervuld van de heilige Geest. Zij laten door de gemeenschap zeven mensen kiezen.
Het valt op dat de zeven genoemden allemaal Griekse namen dragen, terwijl de twaalf zelf Aramese namen hebben. Vervolgens blijkt in het vervolg dat de zeven uitgekozenen zich bezighouden met de dienst van het woord: met name Stefanus (6,8vv) en Filippus (8,4vv). We horen nergens dat zij zich wijden aan de dienst van de tafel (armenzorg).
Achter het geschil over de zorg voor de weduwen zit zeker de bredere discussie in de oergemeente van Jeruzalem over de verkondiging onder de niet-Joden. Het feit dat er zeven mensen worden uitgekozen voor deze dienst is ook een aanduiding daarvoor. Vergelijk de twee spijzigingsverhalen in Matteüs waarbij de eerste keer (Mat. 14,19) twaalf manden met brokken overblijven en de tweede keer (Mat. 15,37) zeven, waarmee respectievelijk heel Israël en alle volken worden aangeduid.
De lezing van vandaag eindigt ermee dat het woord van God meer gehoor vindt en dat ook priesters Christus gaan belijden. De opzet van de apostelen lijkt dus succesvol. Maar in de hoofdstukken daarna horen we hoe het woord van God ook weerklank vindt buiten Joodse kring. Filippus trekt naar Samaria (8,5-13) en we horen hoe een Ethiopiër zich door hem laat dopen (8,26-40). De verkondiging in woord en daad is dus bestemd voor Israël én de volken. En die verkondiging draagt vrucht.
1 Petrus 2,1-10
Deze brief, toegeschreven aan de apostel Petrus, is wellicht rond het jaar 80 geschreven aan christenen in Klein-Azië, om hen te bemoedigen en de onderlinge band te versterken. Er lijkt geen sprake van expliciete vervolgingen, maar de christenen worden wel beproefd door laster, hoon en bespotting van mensen om hen heen. Petrus nodigt de geadresseerden van de brief uit om zich te binden aan Christus, de levende steen (v. 4), ja, de hoeksteen (v. 7) van de geestelijke tempel (v. 5), de geloofsgemeenschap. Hij wil hun zelfbewustzijn opkrikken en hij geeft hen daartoe hoge titels. Hij noemt hen ‘een uitverkoren geslacht, een koninkrijk van priesters, een heilige natie, een volk dat God zich verworven heeft’ (v. 9). Deze hoge titels zouden vrees voor hoogmoed en eigenwaan kunnen oproepen. Maar we moeten niet vergeten dat de feitelijke situatie van de toehoorders er een is van laster en bespotting. En in begin van de lezing wordt het ware kenmerk van het priesterlijke genoemd, namelijk om ‘geestelijke offers te brengen’. Heel concreet betekent dat: in het voetspoor van Christus de lasten en het lijden te dragen.
Christus, de levende steen, wordt in deze brief van Petrus ‘kostbaar’ genoemd (vv. 4 en 6v). Die kostbaarheid heeft twee kanten: Christus is kostbaar, hoeksteen, waar je op kunt bouwen en waarin je heil en redding zult vinden (1 Petr. 2,3). Hij, die ons uit de duisternis roept tot zijn wonderbaar licht (v. 9). Maar tegelijkertijd is hij ook struikelblok, steen des aanstoots (v. 8). Deze steen, Christus, is kostbaar, juist omdat het je veel of zelfs alles kost, om je bij deze steen te voegen (v. 4) en je aan hem toe te vertrouwen (v. 7).
Johannes 14,1-12
De perikoop uit het Johannesevangelie die wij vandaag lezen, maakt deel uit van het grotere geheel van de afscheidsmaaltijd van Jezus (Joh. 13,1–17,26). Na de tafelscène volgt een reeks van kortere gesprekken met afzonderlijke leerlingen: met Petrus (13,36–14,4), met Tomas (14,5-7), met Filippus (14,8-21) en met Judas (14,22-31).
Met het evangelie van deze zondag vallen we midden in het gesprek van Petrus met Jezus. Aansluitend horen we de korte gedachtewisseling tussen Tomas en Jezus en het begin van het gesprek tussen Filippus en Jezus. Het slot van dat laatste gesprek horen we komende zondag (14,15-21).
Bij nadere lezing valt overigens op dat er geen sprake is van echte gesprekken. De korte gesprekken vormen niet bepaald een toonbeeld van luisteren naar elkaar. De leerlingen haken in op woorden en gedachten uit de voorafgaande dialoog, maar zonder direct verband.
En de antwoorden van Jezus zijn van algemenere aard en lijken over de hoofden van de gesprekpartners heen te gaan (met name bij Tomas en Judas).
Binnen het evangelie hebben de gesprekken betekenis voor de leerlingen met het oog op het naderende afscheid van Jezus. Maar Johannes heeft zijn evangelie geschreven voor een bepaalde doelgroep en over de hoofden van de leerlingen heen spreekt Jezus ook hen aan, in hun vragen en zorgen. Degenen voor wie Johannes zijn evangelie schrijft, moeten leven zonder de aanwezigheid van Jezus.
Steeds terugkerende patronen in de gesprekken zijn het weten en de begripvolle houding van Jezus tegenover de onwetendheid en het onbegrip van de leerlingen.
Met de woorden van Jezus ‘Wees niet ongerust, vertrouw op God en op mij’ aan het begin (14,1) en aan het einde van de gesprekken (14,27-28) probeert Jezus zijn leerlingen en over hun hoofden heen de toehoorders, ook wij nu, in het reine te laten komen met zijn (naderende) afwezigheid. Hij doet dat met eindeloos geduld en begrip. Daaruit spreekt een geweldige liefde, die hij daarmee voorhoudt aan zijn leerlingen en de toehoorders. Een liefde die het gesprek open houdt, mensen nooit afwijst en zo angst en verwarring poogt te doen overwinnen.
In het gedeelte van het gesprek met Petrus geeft Jezus aan dat de scheiding tijdelijk zal zijn en dat die gebeurt met het oog op een blijvend samen zijn in de toekomst. Geheel in de stijl van Johannes hebben woorden en beelden in deze gesprekken meerdere betekenissen en ladingen. Dat geldt voor ‘kennen’, ‘de weg’, ‘zien’, ‘doen’.
Het ‘kennen van de weg’ naar waar Jezus heengaat (v. 4) uit het gesprek met Petrus, krijgt een verdieping door de vraag van Tomas. In het antwoord zegt Jezus dat hij zelf de weg is. Het gaat er dus niet om de weg naar Jezus te kennen (v. 4), als wel om Jezus zelf als de weg te erkennen (v. 6).
En in het gesprek met Filippus wordt duidelijk dat het bij die erkenning van Jezus niet alleen gaat om zijn woorden, maar ook om zijn werken, die God in hem en door hem heeft gedaan. Die verdienen aandacht en navolging (vv. 10-12).
In het slotvers van de lezing (v. 12) zegt Jezus dat de leerlingen door zijn heengaan naar de Vader zelfs meer kunnen doen dan Jezus zelf heeft gedaan. Hoe moeten we dat verstaan? Door het heengaan van Jezus naar zijn Vader en de wijze waarop dat gebeurt, zullen de leerlingen in hun verkondiging ook kunnen getuigen van de dood en de verrijzenis van Jezus als de ultieme voltooiing van zijn zending om God en mens met elkaar te verbinden. Tevens zullen het de leerlingen zijn die het evangelie naar de heidenen brengen. Dus zowel de inhoud als de reikwijdte van de verkondiging zullen extra dimensies krijgen door het heengaan van Jezus.
Preekvoorbeeld
‘Ik ben de weg, en de waarheid en het leven’. Dit kernvers uit het evangelieverhaal van vandaag werd eeuwenlang misbruikt om mensen uit andere religies uit te sluiten, ja zelfs om hen te vervolgen. Het is dus uiterst belangrijk om dit vers te lezen binnen de context van de tijd waarin het werd geschreven en ook binnen de context van de hele evangelielezing van vandaag.
De evangelist Johannes schreef deze tekst in een context waarin de christengemeenschappen moesten leven zonder de aanwezigheid van Jezus. Vele van deze gemeenschappen waren bovendien nog vrij jong. Dit bracht soms ook interne spanningen voort. Een voorbeeld hiervan hebben we gezien in de eerste lezing. Hier zien we hoe, enkele decennia voor Johannes zijn evangelie neerschrijft, er spanningen ontstaan tussen de Joodse en de niet-Joodse christenen. Johannes wil met zijn woorden zijn medegelovigen een hart onder de riem steken: twijfel niet! Heb vertrouwen!
De christenen ten tijde van Johannes hadden soms het gevoel dat ze niet meer wisten hoe het nu allemaal verder moest, met hun gemeenschap en met hun persoonlijk geloof. De twijfel sloeg soms toe. Een gegeven dat ook voor ons, christenen in de huidige tijd, heel herkenbaar is. Tomas zegt het letterlijk in de lezing: ‘Heer, we weten niet eens waar u heen gaat; hoe zou ons de weg dan bekend kunnen zijn?’ Maar volgens Jezus is de weg hen bekend.
‘Geloof me toch’, zegt hij, ‘of geloof het anders op grond van de daden.’ Met andere woorden, Jezus zegt aan zijn leerlingen en ook aan ons: ‘Kijk naar hoe ik geleefd heb; of beter nog, kijk naar wat ik gedaan heb. In die daden zal je God herkennen. Telkens wanneer ik mensen een stem heb gegeven; telkens wanneer ik mensen de kracht heb gegeven om overeind te kruipen; telkens wanneer ik mensen heb te eten gegeven, heb getroost of heb gesterkt; telkens heb je God, heb je mijn Vader gezien.’
Wij allen hier zijn mensen van Jezus, mensen van de weg. Stap voor stap vervolgen we als gemeenschap en als gelovige onze tocht. Soms is het moeilijk om niet af te dwalen; soms hebben we het gevoel dat de richting echt niet meer duidelijk is. Soms stoten we tijdens onze tocht op huizenhoge obstakels. We krijgen het gevoel dat onze weg is afgekalfd tot een smal bergpaadje. Dat we helemaal alleen op de weg aan het lopen zijn. Er bestaan geen landkaarten en geen GPS-instelling voor de tocht die we als mens en als gelovige moeten ondernemen.
Gelukkig komen we tijdens onze tocht geregeld medestanders tegen. We vinden deze medestanders en tochtgenoten binnen onze eigen christengemeenschap. Maar als we goed rondkijken zullen we ze ook buiten onze gemeenschap vinden. Het kan zijn dat onze medestanders niet helemaal exact onze route volgen. Dat ze vanuit hun eigen geloof, vanuit hun eigen overtuiging hun weg gaan. Maar ze trekken wel met ons op door in dezelfde richting te lopen. En deze richting wordt gekenmerkt door niet alleen vooruit maar vooral opzij te kijken tijdens de tocht. De medestanders en ook wij moeten kijken naar de mensen om ons heen, vooral naar diegenen die om een of andere reden in de berm langs de kant van de weg zijn terechtkomen. Misschien is het doel van onze tocht zelfs niet het belangrijkste, maar wel de wijze waarop we de tocht hebben ondernomen. Wie gefixeerd, verblind alleen oog heeft voor het doel van zijn tocht, zal dit doel misschien wel nooit bereiken.
Straks, na deze viering, gaan we weer op weg. Deze viering is slechts even een halte op onze tocht. We kunnen even uitrusten en inspiratie opdoen maar straks gaan we weer verder. ‘Ga maar in vol vertrouwen’, zegt Jezus vandaag tegen ons. ‘Jullie kennen de weg.’ Het is de weg van de daden. ‘Wie in mij gelooft’, zo lezen we in de evangelietekst van vandaag, ‘zal de daden die ik verricht, ook zelf verrichten; ja, nog grotere zal hij verrichten.’ Ga heen in vrede. Het zijn de woorden waar de viering mee wordt afgesloten. En na het horen van de woorden van Jezus in de lezing van vandaag, weten we dat het waar is: we kunnen heengaan in vrede, in vertrouwen, want we kennen de weg. We kennen de opdracht die Jezus ons heeft gegeven. En door deze opdracht uit te voeren, zullen we zijn en onze Vader ontmoeten.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Eric Joris, preekvoorbeeld
25 mei 2014
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 8,5-8 en14-17; Ps. 66; 1 Petr. 3,15-18; Joh. 14,15-21 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 8,5-8 en 14-17
De eerste lezing is een collage van twee passages uit het achtste hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen. Zij vormen een ellips waarvan de Woordverkondiging door diaken Filippus en de handoplegging door de apostelen de twee brandpunten vormen. Filippus, niet de apostel, is na Stefanus de tweede van de zeven Griekstalige diakens, uitgekozen om zich speciaal aan de voedselvoorziening van de weduwen van Griekse huize te wijden (Hand. 6,5).
Na de marteldood van Stefanus breekt er een geloofsvervolging uit. De apostelen houden stand in Jeruzalem maar Filippus en anderen worden verspreid over Judea en Samaria. Filippus is de eerste van wie vermeld wordt dat hij buiten de joodse gemeenschap onder de in Joodse ogen niet-orthodoxe Samaritanen het Woord van God verkondigt. Dit is een belangrijke ontwikkeling in de jonge kerk. Niet langer houdt Filippus zich bezig met de armenzorg onder de Helleense weduwen. De nieuwe situatie brengt voor hem mee dat hij zich wijdt aan de bekende trits: de Blijde Boodschap verkondigen, onreine geesten uitdrijven, zieken genezen. Uit vers 16 blijkt dat Filippus ook doopte en wel ‘in de naam van de Heer Jezus’. Dit alles tot grote vreugde van de bewoners van de stad Samaria.
De liturgie slaat het verhaal van Simon de Magiër over om direct de activiteit van de twee apostelen Petrus en Johannes in Samaria te vermelden. De apostelen, blijkbaar als college, sturen hen op pad, Petrus inbegrepen. Zij constateren dat de bekeerde Samaritanen nog niet de heilige Geest ontvangen hebben. De apostelen leggen hun de handen op. De handoplegging komt in het Nieuwe Testament voor bij genezing van zieken, bij het toedienen van een zegen en bij de aanstelling voor een bepaald ambt.
Na de doop ‘in de naam van de Heer Jezus’ door Filippus bewerkt de handoplegging door de apostelen de nederdaling van de heilig Geest. Filippus had dit blijkbaar niet in zijn takenpakket. De komst van de heilige Geest gaat gepaard met bepaalde verschijnselen (welke wordt hier niet gezegd), die voor Simon de Magiër begerenswaardig zijn. Uit de activiteiten van de apostelen en die van Filippus blijkt dat al van den beginne de jonge kerk een verdeling van ambten kent. Maar ook dat de concrete taken van de ambtsdragers zich aanpassen aan de behoeften van de lokale geloofsgemeenschappen. Zou de huidige kerkleiding hieruit ooit haar conclusies trekken?
Johannes 14,15-21
Deze perikoop is genomen uit de afscheidsrede van Jezus (Joh. 13,31–17,26). Hij vormt daarvan het tweede deel (Joh. 14,15-24) dat we als volgt kunnen samenvatten: ‘De Trooster (‘de Parakleet’), Jezus, en de Vader zullen naar degenen komen die van Jezus houden’. We onderscheiden hier een drieslag. Drie keer lezen we dat de liefde tot Jezus dient samen te gaan met het onderhouden van zijn geboden. ‘Als je mij liefhebt, houd je dan aan mijn geboden’ (v.15), ‘Wie mijn geboden kent en zich eraan houdt, heeft mij lief’ (v. 21) en ‘Wanneer iemand mij liefheeft, zal hij zich houden aan wat ik zeg’ (v. 23, dit laatste vers is niet in de liturgische lezing opgenomen).
Iedere keer volgt daarop de belofte dat een goddelijke tegenwoordigheid het deel zal zijn van hem die de wens van Jezus, het onderhouden van zijn geboden, vervult. In de verzen 15-17 bestaat die goddelijke aanwezigheid in ‘een andere Pleitbezorger (‘Parakleet’) die altijd bij je zal zijn, de Geest van de waarheid’. Deze laatste benaming is to the point, omdat de ‘Parakleet’ het werk van Jezus voortzet. In de verzen 18-21 is die goddelijke tegenwoordigheid Jezus zelf die zal komen wonen bij zijn leerlingen. In vers 23 en 24 komt de Vader die samen met Jezus zijn woning bij de leerlingen zal vestigen.
Deze trits zet de Geest, Jezus, en de Vader (met Jezus), naast elkaar. Er is in onze evangelielezing sprake van drie vormen van goddelijke tegenwoordigheid die in de context staan van de liefde tot Jezus die zich manifesteert in het houden van zijn geboden. ‘De Parakleet’ is de aanwezigheid van Jezus gedurende zijn afwezigheid. Daardoor bevat vers 18 geen loze belofte van Jezus: ‘Ik laat jullie niet als wezen achter. Ik kom bij jullie terug’. Aangezien de Vader en Jezus één zijn, is de tegenwoordigheid van de Vader en Jezus (v. 23) niet verschillend van de aanwezigheid van Jezus in ‘de Parakleet’. Deze ‘Pleitbezorger’ oftewel ‘Trooster’, ‘Helper’, is Jezus zelf ná zijn verrijzenis. Pasen veroorzaakt een verandering van zijn aanwezigheid. Die was voorheen zichtbaar, tastbaar. Na Pasen wordt die geestelijk, maar niet minder werkelijk.
De liefde tot God is een bekend thema zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. De liefde voor Jezus komt niet zo dikwijls voor in het Nieuwe Testament. We vinden die hoofdzakelijk in de latere boeken daarvan. (Het gelóóf in Jezus komt vaker voor.) De liefde voor Jezus is waarschijnlijk een vrucht van een geleidelijke theologische ontwikkeling van het inzicht in wie Jezus eigenlijk is. Wellicht speelt hier ook de verbondssfeer mee van het Laatste Avondmaal en van de afscheidsrede van Jezus. Vergelijk hiermee het verbond op de Sinaï. Mozes zegt in Deuteronomium 6,5 namens God: ‘Heb daarom de Heer lief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten’.
Onze liturgische perikoop sluit met vers 21: ‘Wie mijn geboden kent en zich eraan houdt, heeft mij lief. Wie mij liefheeft zal de liefde van mijn Vader en van mij ontvangen, en ik zal mij aan hem bekendmaken’. Hier vinden we qua inhoud overeenkomsten met het oudtestamentische Boek Wijsheid van Salomo 6,17-18: ‘Wijsheid begint met oprecht verlangen, verlangen naar onderricht is haar liefhebben, liefde is het eerbiedigen van haar wetten, eerbiediging van haar wetten is het fundament van onvergankelijkheid’. Het woord van Jezus ‘Wie mij liefheeft zal de liefde van mijn Vader en van mij ontvangen, en ik zal mij aan hem bekendmaken’ lijkt het woord van de Wijsheid van Salomo 1,2 te hernemen: ‘… en wie hem (de Heer) niet wantrouwt, zal hem zien’.
Preekvoorbeeld
In het evangelie van vandaag – een deel uit Jezus’ afscheidsrede uit het Johannesevangelie – horen we hoe Jezus met het oog op zijn naderende dood zijn zorg uitspreekt voor wie hij achterlaat. Zorg die herkenbaar is bij ouders die met liefde een gezin hebben gesticht en die voelen dat hun tijd gekomen is. Wie weet dat zijn taak volbracht is, en met vertrouwen de eigen toekomst over de dood heen tegemoet ziet, heeft vooral zorg om degenen die hij los moet laten, over de toekomst van hen die zonder hem verder moeten in het leven. Dat die gemeenschap, dat gezin, niet uit elkaar valt maar doorgaat op basis van de liefde die hen is voorgeleefd, en de normen en waarden die zij hebben meegekregen. Maar zoals kinderen in één gezin onderling sterk kunnen verschillen, zo geldt dat ook voor de volgelingen van Jezus. Wanneer hij zelf niet meer fysiek aanwezig is, moet er een bindende kracht zijn die de eenheid in de verscheidenheid bewaart. Die kracht zegt Jezus zijn leerlingen vandaag toe. Als hij heen gaat, laat hij hen niet verweesd achter, maar zal hij hen een Helper sturen, de Geest van de waarheid, de Parakleet. Voorwaarde voor de komst van die Helper is wel het onderhouden van Jezus’ geboden. En de voornaamste geboden die hij hen heeft meegegeven zijn de liefde tot hem en zijn Vader en het bewaren van de onderlinge liefde. Dan – in het liefdevolle samenzijn van de gemeente in Jezus’ naam – komt hij zelf aanwezig. Jezus leeft niet alleen door bij zijn Vader, maar ook in de gemeente, en in elk van de leden. Zij belichamen zijn geest en vormen samen het lichaam van Christus. Zij worden gesterkt en begeesterd om naar buiten te treden – ec-clesia – en zijn boodschap op aanstekelijke wijze handen en voeten te geven.
In de eerste lezing van vandaag uit de Handelingen van de Apostelen, ook wel het ‘evangelie van de Geest’ genoemd, hoorden we hoe het er in de praktijk van de jonge christengemeente aan toeging. Al snel is er een taakverdeling zichtbaar. De apostelen verkondigen het woord, en anderen, de diakenen, richten zich meer op verschillende aspecten van concrete hulp. Maar daar wordt niet statisch mee omgegaan. Waar aanpassing nodig is aan de behoeften van de plaatselijke gemeente, is daar ruimte voor. Zo gaat dat ook met diaken Filippus, die wanneer de christenvervolgingen daar aanleiding toe geven, zijn aandacht voor het sociaal-maatschappelijk werk onder de Helleense weduwen verplaatst naar de verkondiging van de Blijde Boodschap in Samaria. Zonder strakke regie van bovenaf vinden verschuivingen in de taakverdeling plaats en dat blijkt ten goede te komen aan de groei van de gemeente. Die ruimte is later fors ingeperkt, maar de signalen die we tot nu toe van paus Franciscus opvingen, lijken te duiden op een zekere gevoeligheid voor wat er hier en nu op plaatselijk niveau in de kerk gebeurt. Dat voedt de hoop dat verscheidenheid niet langer als bedreigend wordt gezien maar juist als een wezenlijk aspect van het samen kerk zijn, dat nodig is om de Geest vrij te kunnen doen waaien. De Heilige Geest is geen hokjesgeest, die mensen onderling verdeelt en wegstopt in hokjes, in een beperkte ruimte zonder vrijheid van denken en handelen.
De mensen die door het woord van Filippus tot geloof in Jezus waren gekomen en door hem waren gedoopt, ontvingen later ook de heilige Geest. Waarmee ook de opdracht die Jezus zijn leerlingen gaf en zijn bezieling, op hen overgaat. En zo gaat het tot op de dag van vandaag. Bij de houding van dienstbaarheid en gerichtheid op het welzijn van anderen die daarbij hoort, staat niet het eigen zelf centraal, maar de ander.
En dat is in onze tijd hard nodig, alleen al gezien het feit dat tot ‘woord van 2013’ in verschillende Europese landen, waaronder Nederland, ‘selfie’ is gekozen. Dat is een foto die iemand van zichzelf maakt en op internet verspreidt, een soort zelfportret. Een nieuw verschijnsel, dat binnen de kortste keren uitgroeide tot een hype, en iets zegt over de ik-gerichtheid die steeds dominanter lijkt.
Mag de komst van de Geest ons weer herinneren aan wat Jezus voor ogen had: een gemeenschap waar mensen elkaar gelukkig maken.
Jan Holman svd, inleiding
Lida Koedooder, preekvoorbeeld
29 mei 2014
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mat. 28,16-20 (A-jaar)
Inleiding
Het hoogfeest van de Hemelvaart van de Heer is een wezenlijk element in het getuigenis van de evangeliën. Het is de concretisering van het geloofservaren van de leerlingen: in Jezus, de Christus, in zijn leven, sterven en verrijzen is God ons nabij. De opdracht, die hij van de Vader heeft ontvangen, wordt door Jezus doorgegeven aan zijn leerlingen en door hen voortgezet. Vanuit de kracht van de ontvangen heilige Geest zullen zij de getuigen worden en het Evangelie gaan verkondigen. Pasen, Hemelvaart en Pinksteren vormen één procesmatig geheel.
Wereldbeelden verschuiven. Ons denken, beleven en spreken over de Hemelvaart heeft van oudsher het kader van het wereldbeeld, zoals dat in het Eerste Testament functioneert. Dat betekent duidelijk onderscheid tussen hemel en aarde. Hemel als de eigen aparte werkelijkheid, waar God woont en die gelokaliseerd is als boven ons. Dit gevoelen zit ook nog altijd in onszelf en onze spreektaal. Een tweede duidelijk onderscheid is: deze wereld van hier en nu en de komende dat wil zeggen de toekomstige wereld (resp. haolam hazé en haolam haba). Sedert de toenemende kennis van de kosmos door de natuurwetenschappen en met name de ruimtevaart doet deze vanouds beleefde lokalisering van de wereld van de mens en van God feitelijk niet meer te zake. Fysica en metafysica zijn gescheiden. Maar in ons speelt zich wel die verbinding af tussen het ‘hier en nu‘ en de mogelijk andere wereld van onze gedachten, gevoelens, verwachtingen en van geloof, hoop en liefde. Om de Heilige Schrift te verstaan moeten we die innerlijke wereld plek kunnen geven. Een plek van ontmoeting van mens tot mens, van mens tot God en van God tot mens. Op indringende manier heeft Martin Buber dat geduid in de relatie Ich und Du. De Heilige Schrift is relatie-denken met tegelijk dat scherpe gevoel voor onderscheid, zoals hierboven genoemd. Menselijk bewustzijn beweegt zich in het heden en ook naar het verleden en de toekomst en is in relatie daarmee.
De verschijningen
De Hemelvaart van de Heer moeten we niet los zien van de reeks verschijningen van Jezus na Zijn dood en verrijzenis. Op meerdere momenten en op meerdere locaties beleven de leerlingen ontmoetingen met de Heer. We horen van verschijningen op de plaats waar Jezus begraven was (Mat. 28,9v; Mar. 16,9vv; Joh. 20,11-18), met de verwijzing de Heer weer te zien in Galilea; het verhaal van de Emmaüsgangers (Luc. 24 en Mar. 16,2); in Lucas 24,36vv en Johannes 20,19vv de zaal in Jeruzalem; bij Mar. 16,14 ‘terwijl zij aan tafel lagen‘; in Johannes 21 aan het meer van Tiberias; bij Matteüs 28,16-20 en Marcus 16,15-18 de berg in Galilea. Ten slotte de Hemelvaart bij Lucas bij Betanië/de Olijfberg en bij Marcus opgenomen in het verrijzenisverhaal met locatie: zaal in Jeruzalem. Zo beschreven, zijn er twee plaatsen van Hemelvaart. Daar komt nog bij dat de beloofde gave van de heilige Geest ook verbonden wordt met deze ontmoetingen met de Verrezene op die verschillende plaatsen en zowel op de avond van de verrijzenis (Joh. 20,21) als met Pinksteren. Na zijn sterven beleven de leerlingen: deze Jezus is bij God, aan zijn rechterhand, maar is ook ‘met hen‘. Zij worden zich bewust van de opdracht die zij nu moeten voortzetten. De intensiteit van deze ervaringen doet hen ook beseffen: ‘het zal niet meer zijn zoals het was‘. De Heer is verrezen, de Heer is opgenomen ten hemel, is bij de Vader. Het wordt uitzien naar zijn wederkomst. Bij de apostel Johannes zijn deze ervaringen verweven in zijn spreken over de verheffing en verheerlijking van de Heer, in zijn sterven, zijn verrijzen en bij God zijn.
De opdracht
In de verhalen wordt op meerdere zaken accent gelegd. Jezus is bekleed met macht, aan de rechterhand Gods (Mat. 25,34 en 26,64; Mar. 16,19; Luc 22,69; Hand.2,33 en 7,55; Ef. 1,17-23; deze uitdrukking wordt op vele plaatsen in de heilige Schrift aangetroffen en getuigt van gezag, autoriteit, positie, koninklijk en messiaans perspectief). Jezus is de Getuige, de Volbrenger van Gods woord, ‘de Zoon’. De aandacht richt zich op de wereld, de volkeren als zendingsgebied. Daarbij wordt telkens onderstreept: de geboden te onderhouden, zoals ‘Ik u heb onderwezen. Daarbij de opdracht tot dopen, al in trinitarische formule. Uiteindelijk zal er een voleinding/voltooiing van de wereld zijn, verborgen en geborgen in God. Dit beluisteren we in de verwachting van de leerlingen: ‘herstel van het koninkrijk‘; en dit wordt in de latere verkondiging in een breder perspectief getrokken als het herstel van de wereld (tikoen olam), het herstel van alle dingen, van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Opdracht ook aan ons, om die te belijden en te beleven.
Tussen hemel en aarde.... Geloven vertoeft in het gebied en de verwachting van hier en later, van aarde en hemel. In de gregoriaanse liturgie van Hemelvaart wordt teruggegrepen op Psalm 46: God stijgt op – want is gedaald – en Psalm 67,19: vanuit die tekst vat Paulus de Hemelvaart samen: ‘Door naar den hoge op te stijgen heeft Hij gevangenen meegevoerd en gaven uitgedeeld aan de mensen. Hij is opgestegen: wat betekent dat anders dan dat Hij eerst in de diepte is afgedaald tot op de aarde? Hij die is neergedaald, is dezelfde die ook is opgestegen, hoog boven alle hemelen om alles te vervullen‘ (Ef. 4,8v). Psalm 47 ziet de Allerhoogste in zijn allesbeheersende aanwezigheid, als verbindend hemel en aarde.
Preekvoorbeeld
Hemelvaart, het begin van een lang weekeinde. Vrij zijn, gas terugnemen. Tijd nemen. Dauwtrappen. Ruimte voor natuur of cultuur; de naaste en jezelf. Wegstappen uit de haastige tred van de maatschappij. Weg van, wat Herman van Veen zingt: ‘opzij, maak plaats, ik heb een ongelofelijke haast. Ik ben haast te laat. Ik heb maar een paar minuten tijd’. Misschien schieten velen nog gehaast deze dagen in.
Maar dan lees ik het laatste hoofdstuk van het evangelie van Matteüs. Het is er volop haast en drukte. Zo gauw er een beetje licht was, gingen vrouwen snel naar het graf. Daar schudt de aarde. Als een bliksemschicht is er de engel met de boodschap ‘vreest niet’ maar ‘maak snel voort’. Zij haasten zich naar de leerlingen, nog even opgehouden door een ontmoeting met Jezus. Maar bij hem klinkt opnieuw, ‘Ga naar Galilea’. Terwijl de soldaten met zwijggeld worden omgekocht, haasten de vrienden en vriendinnen van Jezus zich naar Galilea, hun thuis. Maar ook heidens gebied, een multiculturele samenleving avant la lettre. Zij horen daar dat het om heel de wereld gaat, om alle mensen. Weer worden ze op weg gestuurd. Het kan niet wachten. Er klinkt urgentie. Iedereen mag horen wat de hemel voor ons op aarde in petto heeft. Iedereen mag weten van de liefdesmacht van de Verrezene. Het verhaal gaat door.
Is er wel een hemel voor de aarde? Luister naar het nieuws. Wij mensen zijn in staat gruwelijk met elkaar af te rekenen, in ruzie of oorlog. De nieuwe sociale media maken het mogelijk om haastig zonder nadenken boos te zijn, ongeremd. Mensen moeten zich haasten om iets te betekenen in de economie. Lever een prestatie of tegenprestatie, anders lig je er uit. Haast je om excellent te worden. Houd de steeds snellere ontwikkelingen bij. Als je dat niet lukt, kan je leven zomaar een hel worden.
Maar alle technische vindingen kunnen ook verbindingen leggen. Zij kunnen het wonder van ons bestaan openleggen, zowel in de kosmische ruimte als in de kleinste deeltjes waaruit alles wat is bestaat. En in ons lijkt dat samen te komen; de grote wereld van buiten en onze binnenwereld. Wij kunnen het maken tot ontmoeting, een ontmoeting van al wat leeft en beweegt, van al wat in wording is. Met de ogen van ons hart de kracht ontdekken die daarin en daardoor ons richt naar een goddelijke wereld. Het is telkens een uitnodiging om ons op een nieuwe wijze te verhouden tot de werkelijkheid en tot elkaar.
De Bijbel maakt geen tegenstelling tussen hemel en aarde. Natuurlijk is de hemel de troon van God en de aarde zijn voetenbank. Woont God in de hemel, en is de aarde het domein van de mens, aan de mens gegeven om die te beheren. Daar leeft de mens, uitgerust met zijn vrije wil, met keuzevrijheid ten goede en ten kwade.
Het tegendeel van de hemel is niet de aarde, maar de hel. Gekruisigd, gestorven en begraven, is Jezus nedergedaald ter helle, zegt de geloofsbelijdenis. Zijn hel was die van verraad, van totale verlatenheid, in de steek gelaten door zijn vrienden. Opgevaren zit hij aan de rechterhand van de Vader, en alle macht in hemel en aarde behoort hem toe. Hemel en aarde zijn op elkaar betrokken. De hemel is grenzeloos. Gods liefde wendt zich zonder onderscheid naar de aarde en naar allen die haar bewonen, naar goeden en slechten. Hemelvaart bevestigt die verbinding. De leerlingen zijn niet aan hun droeve lot overgelaten.
De wolk wees het volk van Israël de weg door de woestijn. Ze leerden solidair zijn. De wolk aan hun hemel verbergt wel de Jezus die zij met lijf en leden kenden. Maar tegelijk is die wolk een vingerwijzing, een wegwijzer en belofte. De hemel blijft naar de aarde toegewend, Gods liefde voor zijn mensen blijft intact.
En als de tekst in de wolkjes van een stripboek, maken engelen dat nog eens extra duidelijk. Houd op te staren naar de hemel. Hemelvaart zegt dat het Rijk komt, de wil geschiedt op aarde zoals in de hemel. Geen macht die het leven doodt, maar diepe innerlijke overtuiging, een liefde die woont in de harten van de mensen. De hemel is de plaats waar, de manier waarop, de dimensie waarin er contact is tussen het diepste van een mens en de eigen diepte van God.
Jezus is opgestaan uit de dood naar God toe. Als levenwekkende Geest staat hij op in zijn leerlingen, in allen die hem zien, herkennen en erkennen. Hij nodigt mensen uit op dezelfde manier te leven als hij, in liefde en vrijheid. De nieuwe hemel en aarde beginnen waar mensen de hun gegeven vrijheid serieus nemen, hun vermogen tot liefde, die niemand buitensluit.
Frans Zwarts, inleiding
Nico Kok, preekvoorbeeld
1 juni 2014
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,12-14; Ps. 27; 1 Petrus 4,13-16; Joh. 17,1-11a (A-jaar)
Inleiding
Dit is de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren, een gegeven dat zeker bepalend is geweest voor de keuze van de lezingen. Als centraal thema kan ‘gebed’ genoemd worden. Nu de Zoon teruggekeerd is naar zijn Vader in de hemel en de leerlingen in de wereld achter zullen blijven, verenigen zij zich met anderen in gebed. Zij wachten op wat volgt, het komen van de Geest, maar het is een wachten dat vervuld is van een diepe overtuiging en van intens verlangen. De dichter van de psalm drukt het met een finale aansporing fraai uit: ‘Wacht op de Heer, wees dapper en vastberaden, ja wacht op de Heer’ (27,14).
Allemaal bij elkaar...
Direct na Jezus‘ hemelvaart (Hand. 1,4-11) keren de apostelen terug naar Jeruzalem om samen te zijn in het ‘bovenvertrek waar ze verblijf hielden’. De traditie wil dat dit ook de zaal was waar Jezus met zijn leerlingen het Laatste Avondmaal gehouden heeft (Cenakel) én dat deze plek zich bevond direct boven het graf van koning David (1 Kon. 2,10). De traditie wil óók nog dat dit de plek is waar allen bij elkaar waren op de dag van Pinksteren (2,1). Geen neutrale plaats dus...
Bij de opsomming van de namen van de elf apostelen – Judas is immers weggevallen en voor hem wordt direct hierna een opvolger aangewezen – valt op dat de namen van Petrus, Johannes en Jakobus als eerste genoemd worden, naar alle waarschijnlijkheid vanwege hun vooraanstaande positie binnen het college van apostelen (vgl. bijv. Luc. 9,28). Belangrijk is de houding van allen die daar bij elkaar waren: ‘eensgezind volhardend in het bidden en smeken’. Nu Jezus niet meer lijfelijk in hun midden aanwezig is, verenigen zij zich in gebed als een concrete uiting van saamhorigheid en eenheid. Deze eensgezindheid gold als een kenmerk van de jonge kerk (zie bijv. 2,46).
Wat er ook gebeurt...
Psalm 27 is een lied van vertrouwen waarin echter ook andere motieven als klacht, smeekgebed en belijdenis doorklinken. De retorische vraag waarmee de Psalm opent maakt direct duidelijk dat de dichter elk dreigend gevaar het hoofd kan bieden omdat hij zich altijd veilig en geborgen voelt bij God. Het eerste gedeelte van de Psalm (verzen 1-6) spreekt over God, het tweede gedeelte (verzen 7-12) spreekt tot God, uitgezonderd vers 10. De afsluitende verzen 13 en 14 spreken opnieuw over God.
Schaam u niet...
In 1 Petrus 4,7-19 treffen we, met het oog op de wederkomst van Christus, eerst enkele vermaningen aan in verband met het gebedsleven en het onderlinge gedrag. Vervolgens komt vanaf vers 12 opnieuw het lijdensmotief ter sprake (zie eerder: 1,6; 2,18 en 3,13). Petrus noemt het lijden in algemene zin ‘de vuurproef van de beproeving’. Belangrijk is de gedachte dat het lijden niet los gezien kan worden van het leven als volgeling van Christus. Daar past geen gevoel van schaamte bij, in tegendeel: ‘... draag die naam tot eer van God’ (4,16). Daardoor kan God verheerlijkt worden zoals ook bij Jezus gebeurd is.
Rekenschap geven
De tekst van Johannes 17 staat sinds lang bekend als het Hogepriesterlijk Gebed – een geladen en compacte tekst – en sluit direct aan op de afscheidsgesprekken van Jezus met zijn leerlingen in Johannes 13–16. Het geheel speelt zich af onder de maaltijd (13,4), de johanneïsche versie van het Laatste Avondmaal met het verhaal van de voetwassing aan het begin. De naam van het gebed houdt verband met de rol van de hogepriester als middelaar tussen God en mensen. Dit is de rol die Jezus in dit evangelie vervult en die met zijn dood door de verheerlijking op het kruis tot een hoogtepunt komt. Het uitvoerige gebed heeft het karakter van een verantwoording van Jezus. Tegenover God en ten overstaan van zijn leerlingen legt Jezus rekenschap af over zijn zending en opdracht. Binnen het evangelie als geheel is het gebed een hoogtepunt waarin tal van echo’s doorklinken van wat al eerder gezegd werd of aan de orde kwam. Zo kunnen we bij 17,5b terugdenken aan de proloog van dit evangelie.
We herkennen in de tekst als geheel duidelijk drie ‘gebedsrichtingen’: Jezus bidt voor zichzelf (afwisselend in de derde en in de eerste persoon), voor de leerlingen (‘de mensen die U mij uit de wereld gegeven hebt’) en ten slotte voor hen die op de verkondiging van de leerlingen tot geloof komen.
De lezing is als volgt onder te verdelen. In de verzen 1-5 reflecteert Jezus op zijn heilstaak en daarmee op het eigenlijke doel van zijn komst. Op de vooravond van zijn lijden en dood (het uur van de verheerlijking; vergelijk o.a. 2,4 en 13,1) is nu voor Jezus het moment aangebroken om dit met zoveel woorden te verklaren. ‘Verheerlijken’ is een erg belangrijk woord in dit verband, het heeft bij Johannes de specifieke betekenis van: voltooien, tot glorie verheffen. Voor Johannes is de dood van Jezus aan het kruis geen dieptepunt van godverlatenheid, maar juist de climax van de opdracht en zending die hij ontvangen heeft om God te verheerlijken en hem eer te brengen. Bij ‘verheerlijking’ mogen we denken aan het Hebreeuwse begrip als kavod Adonai, de glorie (‘zwaarte’) van God (bijv. Ex. 16,7.10). Jezus is gekomen om mensen eeuwig leven te schenken (17,2v). Dit kernbegrip bij Johannes duidt op een bijzondere kwaliteit van leven, verband houdend met ‘kennen’ in de bijbelse betekenis van ‘liefhebben’. Geloven heeft voor Johannes vooral te maken met een liefdevolle verhouding met de Vader en de Zoon.
In de verzen 6-10 gaat de tekst over in een voorbede ‘voor de mensen uit de wereld die u mij hebt gegeven’ en aan wie Jezus de Naam van God geopenbaard heeft (17,6; de Naam ‘Ik-zal-er-zijn’ – denk aan de zeven ‘Ego eimi-woorden’). Hier wordt gedoeld op allen die in Jezus zijn gaan geloven, zowel de leerlingen als andere volgelingen. Zij zijn wel ‘uit de wereld’ maar niet ‘van de wereld’. Het is een duidelijke tegenstelling die hier aan de orde is, want ‘de wereld’ (kosmos) verwijst bij Johannes naar allen die op de verkondiging van Jezus afwijzend of vijandig reageren. De wereld is een manifestatie van tegenkrachten die in verzet zijn zoals weldra zal blijken bij arrestatie en veroordeling. Jezus bidt nu in het bijzonder voor hen die geloven omdat zij na zijn heengaan echter wel ‘in de wereld’ blijven en dus de invloed en de krachten van de wereld blijven ondergaan (17,11a). In de verzen 6-8 ontstaat overigens wel de indruk van een grote toewijding bij allen die tot geloof zijn gekomen, wat toch enigszins op gespannen voet staat met eerdere kritische opmerkingen van Jezus waaruit het tegendeel spreekt (zie 16,31). Mogelijk probeert Jezus in zijn gebed het laatste restje twijfel en ongeloof bij de leerlingen weg te nemen. Het gebed dus als een aansporing: zij die achterblijven moeten aangemoedigd en gesterkt worden door de beleving van de inhoud.
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag spelen zich af rond het spanningsveld tussen hemel en aarde. Daar is in de loop van de tijd al veel over gezongen. Zowel in het religieuze als in het populaire repertoire is daar het nodige over verschenen. Bijvoorbeeld het lied van Edislia Rombley,
‘Hemel en aarde gaan open als jij mij aanraakt; Ik wilde nooit geloven maar er is meer…’
Ook al heeft de Kerk zes weken geleden het feest van Pasen gevierd, toch keert vandaag in de lezingen de herinnering aan het lijden en sterven van Jezus terug. Reeds in de eerste zin van de eerste lezing valt de naam van de Olijfberg. Bij het horen van die naam denken velen eerder aan de uren van beproeving van Jezus dan aan de plaats van zijn hemelvaart, de gebeurtenis die we enkele dagen geleden feestelijk vierden.Op één en dezelfde plaats spelen deze twee uitersten in Jezus’ leven zich af, raken hemel en aarde aan elkaar. Hier, op dit kruispunt van ‘boven en beneden’, groeit het woord van God, dat als zaad in de aarde werd gezaaid, de hemel binnen. Deze radicale keer ten goede spoort ons aan erop te vertrouwen dat Jezus ons vóórgaat naar het hemelse huis van de voltooiing. De eerste lezing verhaalt ons dat de leerlingen na de hemelvaart van Jezus terugkeerden naar de bovenzaal, waar zij ‘gewoonlijk’ verbleven. Gewoonte kan ‘een hand van ijzer’ zijn...
De groep rond Jezus houdt zich blijkbaar nog altijd aan de voorschriften van de joodse wet; het is nog de thuisbasis. Zij zijn de mensen die op het kruispunt staan, op wie straks, op Pinkstermorgen, de Geest als storm en vuur vanuit de hoge neerdaalt. Dan verandert hun thuisbasis in een uitvalsbasis. Ging de beweging op Hemelvaart van de aarde naar de hemel, op Pinkstermorgen is de richting omgedraaid en reist het verhoopte antwoord juist van de hemel naar de aarde. De wereld van God en de mensen gaan open en raken aan elkaar.
Les extrèmes se touchent. Dat is eerder gebeurd. Ook bij de Exodus van het Joodse volk uit Egypte zien we dit contact tussen beide werelden; hier ging de Heer zijn volk vooruit als een wolkkolom overdag en als een vuurzuil in de nacht. Tussen hemel en aarde, tussen mensen en God, ligt weliswaar een grens, maar zij is niet hermetisch. Ook toen al werd deze overbrugd, en liep er een spoor van het land van de dood naar het land van belofte. Deze weg is geladen met spanning. Het is de spanning van een niemandsland, waarin wij in onze angst naar God roepen om ontferming en hem, in de woorden van de Psalm 27, vragen: ‘Laat mij wonen onder uw dak Heer, leer mij omgaan met u, (v. 4.11). ‘Hemel en aarde gaan open als jij mij aanraakt; ik wilde nooit geloven, maar er is meer…’, zingt het lied. Ja, er ís meer, hier groeit het vertrouwen, het geloof, dat de afstand tussen God en mensen wordt overbrugd door liefde en trouw. Hierdoor aangeraakt kunnen wij leren omgaan met elkaar, en gaan wij niet langer als vijanden, maar als tochtgenoten verder op weg naar de tent van de Heer.
In ditzelfde spanningsveld van leven en dood staat Jezus. Hij overbrugt die grens tussen God en mens. Wij mogen van hem leren open te staan voor de vreugde die in ons bestaan te vinden is, en die te delen met elkaar. Wij mogen ook leren openstaan voor een groeiend inzicht dat het onze eigen angsten zijn die ons ‘vele doden’ doen sterven. Wij zijn door God aan Jezus toevertrouwd, om te ontsnappen uit het land van chaos en dood en om aan te komen in het beloofde land, waar hemel en aarde elkaar raken en Gods liefde ons voltooit.
Met het antwoord van zijn leven vormt Jezus de weg door de wildernis van ons bestaan. Hij is de wolkkolom overdag en de vuurzuil in de nacht. Hij heeft opnieuw Gods Naam aan de wereld geopenbaard: ‘Ik ben er voor jou, dat zal mijn Naam voor altijd zijn’ (Ex. 3,13vv).
Waar wij een ander mens te hulp komen, daar delen wij, met de woorden van Petrus, in het lijden van Christus. Daar delen wij ook in de Naam van God: Ik ben er voor jou. Waar wij dat voorbeeld volgen en elkaar in liefde en respect aanraken, daar openen hemel en aarde zich en loopt de hemel óver in de aarde. Op die plek is het woord van God in de vore gevallen, groeit het de hemel binnen en brengt het ons thuis bij de Vader. Moge het zo zijn.
Harry Tacken, inleiding
Frank van der Knaap, M.A., preekvoorbeeld
8 juni 2014
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; 1 Kor. 12,3b-7.12-13; Joh. 20,19-23 (A-jaar)
Inleiding
In het verhaal over de uitstorting van de heilige Geest over Jezus’ discipelen gaat het om eenheid met God en om eenheid van de mensen met elkaar. Dat gebeurt in nauwe aansluiting op de bijbelse traditie, met name op die van de verbondssluiting bij de Sinaï.
Pinksteren en het feest van de gave van de Wet
Het is geen toeval dat God juist op het Pinksterfeest de volgelingen van Jezus op weg helpt de wereld in met de goede boodschap over wat Jezus’ opstanding voor elk mens te betekenen heeft. Het is dag dat de Joden het oude oogstfeest vieren, zeven weken na Pesach (vandaar de naam: de vijftigste dag, Grieks pentakoste). Men noemt het ook het Wekenfeest. Volgens Deuteronomium 16,9 is het een feest van dankbaarheid voor de graanoogst. Later is het vooral het feest geworden van de gave van de Wet bij de Sinaï, zoals verteld in Exodus 19-20. Het verhaal in Handelingen 2 sluit daar mooi bij aan. Beide verhalen benadrukken zowel de grote afstand tussen God en mens als de overbrugging daarvan. Psalm 104 bezingt treffend hoezeer de mens opkijkt tegen God zoals hij zich ongenaakbaar manifesteert in zijn grootse scheppingswerk. Daarbij bedient hij zich van wind en vuur (Ps. 104,4). Juist met die middelen komt hij nu de mens nabij. Via zijn geest verenigt hij zich zelfs met hen. Het is de apotheose van wat al lang werd voorbereid door Lucas in zijn evangelie. Het was al aangekondigd door Johannes de Doper: hij die na mij komt ‘zal u dopen met de heilige Geest en met vuur’ (Luc. 3,16). Jezus had het zelf aangekondigd toen hij afscheid nam van de discipelen en hen opdroeg te blijven wachten in Jeruzalem totdat ze bekleed zouden worden ‘met kracht uit de hoogte’ (Luc. 24,49). Volgens Handelingen 1,5 had Jezus de aankondiging van Johannes de Doper nog eens herhaald: ‘Johannes doopte met water, maar jullie zullen met de heilige Geest gedoopt worden’. De discipelen stelden zich ontvankelijk op, namelijk door te bidden (Hand. 1,14). Zo had Jezus het hen ook geleerd: ‘Uw Vader in de hemel zal de heilige Geest geven aan hen die hem daarom bidden’ (Luc. 11,13).
Eendrachtig
Een opvallende overeenkomst tussen de verhalen in Exodus en Handelingen is de nadruk op de eenheid van de mensen in hun ontmoeting met God. In Handelingen 2,1 valt het direct al op: ze zijn ‘allen samen bijeen’. In feite staat het er dubbel. Die combinatie van woorden vind je binnen het Nieuwe Testament alleen hier. Door de epistellezing van deze zondag wordt het extra benadrukt: het gaat om de ene Geest (1 Kor. 12,4) en daarom ook om de gemeente als één lichaam (1 Kor. 12,12v). Datzelfde vinden we terug in Exodus 19. Het valt op hoe eensgezind het volk is: ‘Het hele volk antwoordde als uit één mond: we zullen alles doen wat de Heer ons heeft gezegd’ (Ex. 19,8). In de joodse traditie (Mekilta) wordt bij dit vers en ook bij Exodus 19,2 en 20,2 uitgelegd dat het volk één van hart was. Staand voor God beseft de mens wat werkelijk van waarde is en vallen de verschillen tussen de mensen onderling in het niet. In die eendracht zijn ze nu ook ontvankelijk voor de komst van God zelf in hun leven. Dat opent nieuwe perspectieven en mogelijkheden. Israël kon ermee verder, de woestijn door. Jezus’ discipelen putten er de inspiratie uit om niet in de verwarring om wat er gebeurd is en in het schuldbesef over hun eigen aandeel daarbij te blijven steken. De gave van de Geest is een teken van vergeving. Volgens de evangelielezing voor deze zondag: Johannes 20,19-23 betekent de gave van de heilige Geest in de eerste plaats dat de discipelen nu de volmacht hebben om zonden te vergeven of om ze juist toe te rekenen. Dat staat dus centraal. Daarbij zal het vooral gaan om het oprichten van wie bij de pakken neerzit. Ook dat komt terug Paulus’ verhandeling over de gaven van de Geest. Hij neemt het op voor wie zich zwak achten (1 Kor. 12,22).
Veelstemmig
De tongbrekende opsomming van volken en gebieden en de driemaal verhaalde verbaasde constatering dat al die buitenlanders de goede boodschap in hun eigen taal konden verstaan (vv. 6, 8 en 11) geven wel aan hoe belangrijk het wonder van Pinksteren is. De heilige Geest geeft er als het ware zijn visitekaartje mee af, net zoals Jezus zich aan het begin van zijn optreden in woord en wonder liet kennen. Het is principieel, want het maakt duidelijk waar het bij de gave van de Geest ten diepste om gaat: het evangelie van Jezus Christus is voor iedereen bestemd en voor iedereen te begrijpen. Men kan dit wonder zien als de omkering van de verwarring in taal in het verhaal van de toren van Babel (Gen. 11). Gezien wat eerder gezegd is over de parallellen met Exodus 19–20 is een verband met het positievere verhaal over Gods openbaring op de Sinaï nog sprekender. In een oude joodse uitleg van Exodus 20,18 (Midrash Tanhuma 26c) wordt verklaard waarom er staat dat het volk ‘de stemmen’ (Hebr. haqolot) van God hoorde. De ene stem van God zou nadat hij had geklonken gesplitst zijn in zeven stemmen en daarna in zeventig tongen (of, volgens Exodus Rabbah 5,9, in zeventig stemmen en in zeven talen), zodat alle volken de Wet zouden kunnen ontvangen in hun eigen taal. Het is bij dit alles wel goed om te bedenken dat het in Handelingen 2 uitsluitend om Joden gaat. In vers 5 worden ze beschreven als Joden die uit alle windstreken naar Jeruzalem gekomen waren. In zoverre kan men dit verhaal ook lezen als een vervulling van de profetie uit Ezechiël 11,17vv: God zal zijn volk bijeenbrengen uit alle landen waarin het verstrooid is geraakt en het één hart geven en een nieuwe geest in zijn binnenste. Het is nog een stap verder naar het visioen uit Jesaja 2,2-5 en Micha 4,1-3 van de komst van alle volken naar Jeruzalem om daar de Wet te leren als het begin van wereldwijde vrede. In het verhaal van Handelingen moet die stap nog gemaakt worden, want die is voor de discipelen helemaal niet vanzelfsprekend. De geschiedenis van de relatie tussen de christelijke kerk en de Joden die Jezus niet als de Messias (h)erkennen leert dat het ook altijd problematisch is gebleven. In de vaak heftige discussies daarover lijkt het soms wel alsof mensen verschillende talen spreken. Dan ontbreekt het ook aan de eenheid die nodig is om samen de heilige Geest te kunnen ontvangen.
Preekvoorbeeld
Precies zeven weken nadat het Joodse volk de uittocht uit Egypte herdenkt, volgt op de vijftigste dag het feest van de gave van de wet. We vinden dit verhaal in het boek van de uittocht, waarbij het opvallend is hoe eensgezind het volk is als zij de Wet, die Mozes op de berg Sinaï heeft ontvangen, aanvaardt. Er staat: ‘het hele volk antwoordde als uit één mond: “Ja, wij zullen alles doen wat de Heer ons heeft gezegd”’. Er lijkt geen onderscheid te zijn tussen de mensen, er is geen sprake meer van schuld, het is niet meer belangrijk wie er morde. Er is sprake van nieuw begin: De Heer is hun God en zij zullen zijn volk zijn, door zijn Wet na te leven en te vervullen: eensgezind.
Die morgen in Jeruzalem zijn we vele eeuwen verder en de twaalf stammen van Israël zijn verspreid over verschillende landen en gebieden en spreken verschillende talen. Toch zijn velen van hen naar Jeruzalem gekomen om het feest van de Wet te vieren, om opnieuw in herinnering te roepen hoe het zou moeten zijn: één God, één volk, één wet. Samen, eensgezind, één van hart, sprekend met één mond: eensgezind.
50 dagen zijn verstreken sinds die sabbatmorgen waarop de vrouwen het lege graf vonden. De leerlingen hebben zich inmiddels een beetje herpakt. Mattias heeft de plaats ingenomen van Judas Iskariot en ze hebben elkaar eens goed aangekeken. Ja, Petrus had Jezus drie keer verloochend, Tomas twijfelde, Johannes stond samen met de vrouwen onder het kruis en de rest van de leerlingen was gevlucht en had zich onzichtbaar gemaakt. Maar toch, ze hadden elkaar weer opgezocht, en ondanks dit gedrag was Jezus een aantal keren zomaar ineens onder hen aanwezig en had met hen gesproken over toegerust worden uit den hoge, vrede, vergeving en een nieuw begin. Als híj hen hun gedrag al niet aanrekende, dan konden de leerlingen ook elkaar recht in de ogen kijken. Jezus zelf heeft hen de opdracht gegeven bij elkaar te blijven en te volharden in gebed: eensgezind.
Heeft u zich wel eens afgevraagd hoe het daar is geweest? Daar in die bovenzaal.
Misschien hebben de leerlingen met elkaar afgesproken hoe laat ze elke dag bij elkaar zouden komen. Wie er voor eten en drinken zou zorgen. Maar hoe zouden die ontmoetingen met de twaalf en de vrouwen zijn verlopen.
Ik denk dat ze heel veel herinneringen met elkaar hebben opgehaald en in elkaar de grote liefde van ieder afzonderlijk voor Jezus en zijn boodschap hebben ontdekt. Ik denk dat ze mogelijk samen enkele psalmen hebben gebeden, misschien zelfs Psalm 104, waarin staat dat God de stormwind tot zijn bode maakt en vuurvlammen tot zijn dienaren en waar gesproken wordt over de adem die God kan zenden, opdat allen worden herschapen. Misschien hebben ze op een zeker moment een kring gevormd, elkaar een hand gegeven om samen het gebed te bidden dat Jezus hen zelf geleerd had: het Onze Vader.
Ik kan me voorstellen dat ze langzaam maar zeker, in die vijftig dagen toegroeiden naar een geloofsgemeenschap. In het verhaal uit de handelingen staat een opmerkelijk zinnetje dat mij op dit idee brengt: er staat namelijk: dat ze allen samen bijeen zijn. Dat is dubbelop. Een soort samen in het kwadraat. Die manier van samen zijn, wil Lucas in dit gedeelte van de handelingen van de apostelen dus benadrukken. De leerlingen waren samen, een samen van het soort dat ze kenden van het feest van de gave van de wet.
Was Jezus niet het vleesgeworden woord, uit de hemel neergedaald? Was Jezus niet levende Thora, levende Wet van God? De eerste mens die Gods wet totaal leefde en helemaal vervuld had? Waren die leerlingen misschien zo samen verenigd met Jezus, dat ze één van hart en één van ziel waren en konden spreken als uit één mond?
En dat gebeurt er nu precies op die Pinkstermorgen. Psalm 104 wordt werkelijkheid: wind en vuur dalen als boden neer uit de hoogte. Petrus neemt namens de twaalf het woord en spreekt als uit één mond en dat wordt verstaan, door iedereen die zijn hart voor de blijde boodschap van Jezus Christus wilde openen.
Zou dat vandaag, op deze Pinksterdag zich onder ons kunnen herhalen? Wij zijn toch niet anders dan de twaalf? Allemaal verschillend, met onze eigen geschiedenis van vallen en opstaan. En we zijn hier allen samen bijeen, vandaag op ons Pinksterfeest.Laten we elkaar eens even aankijken, die liefde zien die we voor Jezus en zijn blijde boodschap hebben en elkaar dan een hand rijken, zo zijn we echt met elkaar verbonden.
Laten we zo samen bidden, eensgezind, sprekend met één mond:
Kom Heilige Geest,
vervul de harten van uw gelovigen,
en ontsteek in ons het vuur van uw liefde.
Zend uw Geest uit
en alles zal herschapen worden;
en Gij zult het aanschijn van de aarde vernieuwen.
Klaas Spronk, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
15 juni 2014
Drie-eenheid
Lezingen: Ex. 34,4b-6.8-9; Dan. 3,52-55; 2 Kor. 13,1-13; Joh. 3,16-18 (A-jaar)
Inleiding
Gedurende eeuwen heeft men het eerste deel van de christelijke Bijbel – het zogenoemde Oude Testament – in diskrediet gebracht door vooral het gewelddadige karakter ervan te benadrukken. Reeds in de tweede eeuw wilde Marcion de Joodse bijbel zelfs schrappen, omdat het een wreedaardig en rancuneus godsbeeld zou verkondigen dat radicaal indruist tegen de christelijke voorstelling van een liefhebbende God. De lezingen van het hoogfeest van Drie-eenheid maken eens te meer duidelijk dat deze tegenstelling tussen ‘Oud’ en ‘Nieuw’ geheel uit den boze is. Immers, zowel de oudtestamentische lezing als beide nieuwtestamentische lezingen beklemtonen waar het binnen de joods-christelijke religie in wezen om gaat: Gods eigennaam is ‘liefde’. Dit neemt evenwel niet weg dat dit concept wezenlijk verbonden is met een notie van ‘rechtvaardigheid’.
Exodus 34,4b-6.8-9: God is groot in liefde en trouw
Als oudtestamentische lezing zijn enkele verzen gekozen uit Exodus 32–34. Deze passage verhaalt hoe Israël tijdens het verblijf bij de Sinaï andermaal afvallig wordt van God. Ondanks de vele literaire moeilijkheden in de tekst, hetgeen zich vertaald heeft in vele hypothesen aangaande de oorsprong en genese ervan, vormen deze hoofdstukken zonder twijfel een narratieve eenheid. Mozes bevindt zich al geruime tijd op de Godsberg, waar hij Gods voorschriften (de ‘tien geboden’) in ontvangst heeft genomen. Door Mozes’ lange afwezigheid voelen de Israëlieten zich door Mozes – en dus ook door God – in de steek gelaten. Op aanstoken van Aäron maken ze een gouden stierenbeeld dat ze als god gaan vereren: ‘Israël, dit is de god die u uit Egypte heeft geleid’ (Ex. 32,4). Wanneer Mozes afdaalt van de berg en wordt geconfronteerd met Israëls afgoderij, gooit hij de stenen platen met Gods geboden stuk. Het verbond tussen God en Israël valt in scherven. Niettemin ziet Mozes nog hoop op herstel, en treedt hij opnieuw met God in gesprek: ‘Helaas, dit volk heeft zwaar tegen U gezondigd door een god van goud te maken. Kunt U hun toch geen vergiffenis schenken?’ (Ex. 32,31v). En God schenkt Israël inderdaad vergiffenis. Mozes moet twee nieuwe stenen platen maken. Wanneer Mozes met de twee nieuwe platen opnieuw de Sinaï bestijgt, treedt God hem tegemoet met deze prachtige zelf-openbarende woorden: ‘JHWH is een barmhartige en genadige God, geduldig, groot in liefde en trouw’ (Ex. 34,6). Aan wie berouw toont – Mozes beklemtoont dit nogmaals in het vervolg: ‘Dit volk is wel halsstarrig, maar vergeef ons onze ongerechtigheden en zonden’ (Ex. 34,9) – schenkt God vergeving als signaal van zijn liefde. Is er trouwens een beter teken van liefde dan het schenken van vergeving? Of omgekeerd: wat is vergeven anders dan liefde tonen? Niettemin is God, in zijn liefde, ook rechtvaardig. In vers 7, een vers dat is weggelaten uit de liturgische lezing, voegt God immers toe: ‘JHWH is een god die goedheid bewijst tot in de duizendste generatie, die misdaden, overtredingen en zonden vergeeft, maar een schuldige niet ongestraft laat’. Voorts zegt de tekst nog – ook dit heeft het lectionarium weggelaten, ongetwijfeld omdat het binnen het mens- en godsbeeld van de actuele lezer problematisch is en precies als onrechtvaardig wordt gepercipieerd – dat God voor begane ongerechtigheid ook de nakomelingen tot de vierde generatie ter verantwoording roept. Ook de profeet Ezechiël had het hier reeds moeilijk mee, toen hij ertoe opriep het spreekwoord ‘De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden van de kinderen zijn er stroef van’ niet meer in de mond te nemen (Ez. 18,2).
Joh 3,16-18: Zozeer heeft God de wereld liefgehad…
De zinsnede ‘Zozeer heeft God van de wereld gehouden, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft geschonken, zodat iedereen die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven bezit’ (Joh. 3,16) is ongetwijfeld een van de meest gekende uitspraken uit het Johannesevangelie. Deze tekst maakt deel uit van het ruimere gesprek dat Jezus voert met Farizeeër Nikodemus. Hoewel de indruk wordt gewekt dat Jezus en Nikodemus een dialoog houden, is het toch vooral Jezus die als leraar spreekt. Meer nog, Jezus vermaant de joodse leraar Nikodemus, die geacht werd Israël te onderrichten in wijsheid. De ware wijsheid ligt bij Jezus, die in deze sectie in de derde persoon over zichzelf als ‘zoon van God’ spreekt.
Zoals in de passage uit Exodus gaan ook in de evangelielezing de begrippen liefde en oordeel hand in hand. Wanneer in Exodus 34 vooral het menselijke wangedrag reden is tot veroordeling, dan zijn in Johannes 3 het geloof of ongeloof aan de zending van Gods zoon bepalend: wie in Jezus als Zoon van God gelooft en zich aan hem toevertrouwt wordt niet geoordeeld, maar zal eeuwig leven en als dusdanig deel hebben aan het leven van God zelf. Het feit daarentegen niet te geloven ‘in de naam van de eniggeboren Zoon van God’ (v. 18), is al voldoende om veroordeeld te zijn.
Gods gave aan de wereld is dan ook niet niks: hij heeft zijn ‘eniggeboren Zoon’ – een uitdrukking ontleend aan het verhaal over Abrahams offer van zijn zoon Isaak (Gen. 22,2.12) – aan de wereld geschonken. Elk woord is van belang: door de gave van zijn ‘eniggeboren Zoon’, geeft God wat hem het allerdierbaarste is. Hij ‘schenkt’ hem – het gratuite karakter van de gave beklemtonend – aan de ‘wereld’, een term die binnen het Johannesevangelie niet zomaar neutraal duidt op ‘s mensen woonplek, maar vrijwel steeds ook een negatieve connotatie heeft. Er wordt gedoeld op de zondige wereld, die zich van God heeft afgekeerd. Deze connotatie blijkt duidelijk uit vers 17: in de typisch johanneïsche antithetische stijl (‘niet … maar …’) worden de twee mogelijke wegen duidelijk tegenover elkaar gesteld: veroordeling of redding, verloren gaan of leven. De keuze ligt in ieder geval bij de mens: als het van God afhangt – zo stelt de vierde evangelist het althans voor – dan zal de ‘wereld’ gered zijn; daartoe heeft hij immers zijn Zoon naar de wereld gezonden. Niettemin is het aan de mens om op dit aanbod in te gaan. Hij kan zich wentelen in de duisternis, of zich keren naar het licht (Joh. 3,19vv).
Ook al klinkt in de oud- en nieuwtestamentische passage de oordeelgedachte door – zij het dan dat ze in de lezing uit Exodus in het lectionarium is weggelaten – ongetwijfeld is de keuze van de teksten van de lezingen voor de zondag van Drie-eenheid geïnspireerd door de nadruk die ze leggen op Gods liefde. Misschien blijkt dit nog het duidelijkst uit de vermanende slotpassage van 2 Korintiërs (13,11vv), een van de weinige nieuwtestamentische teksten waar ‘Vader’, ‘Zoon’ en ‘Geest’ in één adem worden genoemd: God is bovenal een God van liefde en vrede. Waar mensen in liefde en vrede samenleven en steeds opnieuw voor deze optie kiezen, daar is God tastbaar aanwezig. Zo zij het. ‘Amen’ (2 Kor. 13,13).
Preekvoorbeeld
We waren bezig met de voorbereiding op de eerste heilige communie. Vóór mij zat een groepje kinderen, rond de tien jaar. Vandaag zou het gaan over God. Voor kinderen een moeilijk begrip. ‘Wie is God, denken jullie’, vroeg ik de kinderen. Spontaan zei een van de meisjes: ‘God is Jezus’. Een knap antwoord voor een kind van amper tien jaar.
Maar ik ging doorvragen: ‘Wie is Jezus dan’? Zij wees met haar vingertje naar het grote kruisbeeld achter ons hoofdaltaar. ‘Dat is Jezus’, zei ze. Het werd even stil. Alle kinderen keken met een zekere spanning naar het kruisbeeld. Die man daar aan het kruis maakte indruk. ‘Waarom hangt ie aan een kruis’, vroeg een van de kinderen. Ik probeerde in eenvoudige taal duidelijk te maken dat Jezus uit liefde voor de mensen gestorven was. Dat hij mensen wilde helpen, en goed doen, maar dat er mensen waren geweest, die dat niet altijd waardeerden. Ze werden boos op Jezus en hij stierf aan een kruis. Maar na drie dagen is hij weer opgestaan en is hij verschenen aan zijn leerlingen, die zijn boodschap van liefde verder hebben verteld over heel de wereld tot nu toe.
Ik zag ze diep nadenken ‘hoe kan dat: dood en dan weer levend?’… Tot een van de kinderen de stilte doorbrak en zonder blikken of blozen zei: ‘En Sneeuwwitje is ook weer levend geworden.’
Een theologisch moeilijk vraagstuk was in één keer door kinderen opgelost. Als Sneeuwwitje opstaat en weer levend wordt, kan Jezus dat ook. Kinderen doen niet zo moeilijk, hun geloof is heel spontaan en weinig gecompliceerd. Ik zou willen dat ik ook zo’n eenvoudige oplossing kon bedenken voor het mysterie van de Drie-eenheid. Of maken we het moeilijker dan het is?
De vraag naar ‘wie God is’ is van alle tijden en plaatsen. ‘Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt bij u, o God.’ Deze woorden van de heilige Augustinus vertolken een ervaring die bij vele mensen leeft. Zoekers die speuren naar de zin van hun leven, naar betekenis van alles wat er met en om hen heen geschiedt. Beelden van machten buiten en boven zichzelf werden er gecreëerd, van heilige eiken tot gouden kalveren, van vruchtbaarheidsgoden en -godinnen tot economische stelsels, maar geen van deze (af-)goden kon de mens uiteindelijk bevredigen.
Het is een woestijnvolk dat ons gebracht heeft naar de ware God. Zich verwonderend over de schepping voerde dit voor hen naar een Godsbeeld van een Schepper, die geen oerkracht was, maar tot wie men een persoonlijke relatie kon hebben. ‘Ik ben met jullie’, luidde zijn naam. Een persoonlijke God die zich het lot van de mensen aantrok. Een God die zo met mensen begaan is, dat hij mens geworden is om ons nabij te zijn. Zou een moeder haar kind vergeten, ik vergeet jullie nooit. Een God die is als een moeder, als een vader, bezorgd om het geluk en het welzijn van zijn schepselen. Een God, die vanuit een bepaald mensbeeld ‘Vader’ werd genoemd, maar evenzeer ‘Moeder’ zou kunnen heten. Hij is de God van liefde, de God van mensen, die ons nabij gekomen is in zijn zoon Jezus Christus.
Wij zijn hier vanmorgen samen om eucharistie te vieren. We worden gevoed met woorden uit de heilige Schrift, die ons willen inspireren die liefde van God ook zichtbaar en tastbaar te maken in ons dagelijks leven. Gods Geest, een Geest van liefde en waarheid, spoort ons aan het voorbeeld van Jezus te volgen. Zonder de werking van Gods Geest is het moeilijk die inspanning te verrichten. Wij zijn namelijk geneigd onszelf op de eerste plaats te zetten, terwijl de echte liefde bestaat in het geven van liefde om anderen gelukkig te maken, zoals ook God zichzelf gaf aan ons.
En we worden uitgenodigd deel te nemen aan een maaltijd, door God ingesteld, waar wij voedsel krijgen aangereikt om sterk te blijven op onze weg van de navolging van Jezus Christus. In brood en wijn geeft hij zichzelf aan ons opdat we groeien in eenheid en onderlinge liefde. Dit voedsel hebben we nodig, iedere week weer opnieuw, want de opgave waar we voor staan is niet gemakkelijk. Om ons heen treffen we nog zoveel ruzie, onenigheid, en verdeeldheid aan. Als Gods Zoon en zijn Geest ons daarbij niet helpen, wordt het nooit iets met het plan van de Vader/Moeder-Schepper die zich een aarde met mensen heeft voorgesteld die willen leven in een paradijs van gerechtigheid, eensgezindheid en vrede.
Als wij zo aanstonds worden weggezonden om onze taak in de wereld voort te zetten, om liefde te brengen waar haat is, om vrede te brengen waar onvrede heerst, dan tekenen we ons met het kruis, de meest korte belijdenis van ons geloof in God, Vader, Zoon en heilige Geest. Door het maken van het teken van het kruis erkennen wij Gods verlossende liefde, verschenen in Jezus Christus, tot heil van ons en heel de mensheid.
Hans Ausloos, inleiding
Arie Wester ofm, preekvoorbeeld
22 juni 2014
Sacramentsdag
Lezingen: Deut. 8,2-3 en 14b-16a; Ps. 147; 1 Kor. 10,16-17; Joh. 6,51-58 (A-jaar)
Inleiding
Het boek Deuteronomium (lett. ‘tweede wet’, vgl. Deut. 17,18) heet in de Hebreeuwse Bijbel Debarim (woorden) afgeleid van de eerste zin ‘Dit zijn de woorden die Mozes gesproken heeft tot heel Israël’. De Joodse benaming heeft als voordeel, dat vanaf het begin duidelijk is dat het boek gecomponeerd is als een lange redevoering van Mozes voorafgaand aan de intocht in het beloofde land. De auteur die dat deed, leefde overigens eeuwen na Mozes in ballingschap, net als het Joodse volk toen. Hij hoopte op een terugkeer, ooit, en vroeg zich af wat daarvoor nodig was. Hij wilde zijn eigen tijd opnieuw doordesemen met het geloofsonderricht zoals Mozes dat had gebracht. Zijn eigen toekomst en het verleden van Mozes schoof hij in elkaar tot ‘deze dag’, een typerende term die herhaaldelijk terugkeert in het boek.
Dat is ook het geval in hoofdstuk 8 waaraan in de eerste lezing twee passages zijn ontleend. Ik plaats ze hier in de context van het betreffende hoofdstuk. Deuteronomium 8 kan als een afgerond stuk worden beschouwd en vormt een van de toespraken van Mozes binnen het grotere geheel van het boek. De ‘ik’ (v. 1) is dus Mozes. Maar het zou ook de verteller kunnen zijn die zich met Mozes als held, leider en wetgever zoveel mogelijk tracht te vereenzelvigen.
Maar liefst 4 keer valt de uitdrukking ‘deze dag’ (vv. 1.11.18v). De actualisatie zit de verteller blijkbaar hoog. Zijn gehoor mag er niet voor wegduiken.
De toespraak valt in drie onderdelen uiteen: vv. 1-6; 7-10; 11-20.
Lessen uit de geschiedenis – vers 1
De omraming van deze episode wordt gevormd door het bewaren van de geboden om ze te doen (v. 1 en 6). Zonder dat geen leven en geen land, pars pro toto voor geen leven op aarde. De woestijnervaring van veertig jaar stond geheel in het teken daarvan. Het was goddelijke pedagogie, een training in de penarie om na te gaan waar je hart naar uitgaat (v. 2), een harde les van een vader voor zijn zoon (v. 5). Deze lastige weg in de woestijn (v. 2) loopt uit op de wegen Gods als synoniem voor de geboden (v. 6).
Maar er is meer. Uit de ondervonden honger en de stilling daarvan door dat wonderlijke voedsel (manna, letterlijk: ‘wat is dat?’ vgl. Ex. 16) valt lering te trekken, samengevat in de spreuk ‘Niet van brood alleen leeft de mens’. In het Nieuwe Testament zal Jezus deze woorden citeren om de duivel die hem beproefde, op zijn nummer te zetten (Mat. 4,3v). Er bestaan nogal wat misverstanden over de betekenis ervan, alsof materiële verlangens er niet toe zouden doen en het hemelse van meer gewicht zou zijn dan het aardse. Maar zo zit het niet, althans niet in het boek Deuteronomium. Het vervolg van de spreuk hoort er wezenlijk bij: we hebben te leven van alles wat uit de mond Gods komt. De complete scheppingswerkelijkheid ligt daarmee verrassend open. De details van het volgende vers (v. 4) over het niet versleten kleed en de voet zonder blaren – en dat na veertig jaar! – illustreren dat nog eens op eigen wijze.
Het goede land – vers 7-10 – en zijn contrast – vers 11-20
De nu volgende scène zit met een zwaluwstaartverbinding (‘want’) aan de vorige scène vast. Dat betekent: alles wat tot hiertoe gezegd is staat in het perspectief van wat nu komt. Thema is het goede land (erets). Zeven maal valt het woord erets in deze verzen. En zeven vruchten (tarwe, gerst, druif, vijg, granaat, olijf en honing) tussen het vloeiende water en het harde ijzererts worden geteld. Met als conclusie verzadigd eten en het zegenen van JHWH, je God, die dit alles gegeven heeft. De paradijstuin van Eden verbleekt erbij.
Het derde onderdeel van de toespraak contrasteert met de twee hiervoor als de nacht na de dag. Het gaat over de ‘onmogelijke mogelijkheid’ van het vergeten (vv. 11.14.19) van God en zijn gebod. Met al die gegeven rijkdom en geschonken welvaart moet je wel goed kunnen omgaan. Ze kunnen ook leiden tot hooghartigheid, met als conclusie: Het is allemaal te danken aan mijn eigen sterke hand. Er wordt in dat geval geen les getrokken uit de tocht door de woestijn, die in dit derde deel nog een graadje desolater wordt afgeschilderd dan ze al was: groot en verschrikkelijk, vol giftige slangen en schorpioenen, dor land, terwijl tegelijk de weldaden van JHWH opnieuw worden gememoreerd: naast het manna, nu ook water uit de rots (vv. 15-16). De keuze tussen vloek en zegen blijkt daarna onontkoombaar, tussen het buigen voor andere goden of het horen van de stem van JHWH.
Het vlees van de Mensenzoon – Johannes 6,51-58
De evangelielezing volgens Johannes knoopt deels aan bij de tekst uit Deuteronomium en gaat er tegelijk tegenin. De aansluiting zit in de gebruikte beelden van het manna (6,49; vgl. eerder al in 6,31: het begin van de ‘broodrede’) en het brood uit de hemel (v. 50.51.58). De eigenheid van de Messias is zonder dat Joodse en Schriftuurlijke beeldmateriaal van geen kant te beschrijven. De vorm waarin dit gebeurt is dan ook het synagoge-onderricht van Jezus in Kafarnaüm (v. 59). Maar Johannes laat ons niet alleen terugkijken naar het woestijnverleden, hij richt onze ogen naar de toekomst, naar de nieuwe wereld van de eucharistie. Ook bij hem staat actualisatie hoog op de agenda. Om met de bekende hymne voor Sacramentsdag, het Pange, lingua, te spreken: ‘het oude getuigenis wijke voor het nieuwe ritueel’ (Et antiquum documentum novo cedat ritui).
Om dat te bereiken voert de evangelist Johannes allerlei nieuwe elementen ten tonele met stevige discussies tot gevolg, zowel onder de Joodse toehoorders (v. 52) als onder de Joodse volgelingen van Jezus (v. 60-71). Het brood uit de hemel is levend brood, dat wil zeggen het geeft leven tot voorbij de dood, hetgeen in tegenstelling wordt gebracht met de Joodse oudvaders die manna aten. Zij gingen dood. Het brood uit de hemel wordt vervolgens geïdentificeerd als vlees en bloed van Jezus de Mensenzoon. Hij geeft zichzelf te eten. De woorden die hier in het Grieks gebruikt worden zijn buitengewoon navrant. Niet het gebruikelijke lichaam (sôma), maar vlees (sarx), niet eten (fagein), maar kauwen (trôgein). Deze krasse taal refereert mogelijk aan de kruisdood, die in het eucharistisch gedenken centraal staat. Sarx slaat immers op de hele persoon in zijn condition humaine. Zo is het Woord inderdaad vlees geworden om leven te brengen voor de wereld. Eeuwig leven.
Het gaat Johannes daarbij niet zozeer, laat staan alleen, om een plekje in de hemel, maar om eeuwig leven hier en nu, leven in verbondenheid met God en elkaar via Jezus. Het beloofde land met de zeven vruchten ligt dichter bij het evangelie van Johannes dan we misschien denken. Als tegengif tegen een al te spiritualistische interpretatie kan het in ieder geval geen kwaad.
De tekst van Johannes is niet eenvoudig. Je kunt er maar moeizaam in doordringen. In de Middeleeuwse kloosters zou men zeggen: je moet op het woord Gods alsmaar kauwen (sine requie ruminare). Wie weet heeft men toen wel aan deze passage gedacht.
Preekvoorbeeld
Vandaag op Sacramentsdag vieren we dat Jezus werkelijk tegenwoordig is onder de gedaanten van brood en wijn. We zeggen dat met het grootste gemak, maar wat betekent het eigenlijk dat Jezus in brood en wijn werkelijk tegenwoordig is? Het valt me altijd op dat ‘tegenwoordig zijn’ in de bijbel iets anders is dan zomaar ergens zijn. God zegt tegen Mozes dat zijn naam JHWH is, ‘Ik-ben-die-is’: ‘Ik ben er voor jullie, ik kijk niet de andere kant op, ik heb jullie hulpgeroep in Egypte gehoord. Ik ken jullie lijden.’ Dat God tegenwoordig is, betekent dat hij een volk van slaven bevrijdt uit de getto’s van de Egyptische tichelovens, dat hij vóór hen uit door de woestijn trekt, dat hij hun zijn wegen leert, uit de rots water laat ontspringen en in de woestenij brood uit de hemel doet neerdalen, en niet alleen brood, maar alles wat een mens nodig heeft. Want een mens leeft niet van brood alleen. God heet dus niet voor niets JHWH. Hij is aanwezig.
‘Werkelijke tegenwoordigheid’ is méér dan min of meer toevallig ergens zijn. In Rotterdam Delfshaven verdronk enige tijd geleden de 35-jarige Antilliaan Ramsis Kwidama. Hij reed met zijn vrouw langs de Nieuwe Maas, toen hij een jongen om hulp hoorde roepen. Hij stopte en sprong in het water. De jongen overleefde het, Ramsis niet. Ramsis was op een beslissend moment werkelijk tegenwoordig. Hij wás er. Niet alleen was hij ter plekke, maar hij wás er in een veel intenser betekenis. Hij keek niet de andere kant op. Hij drukte niet op het gaspedaal om er vandoor te gaan. Hij bleef ook niets langs de kant staan kijken, maar hij sprong. Hij was op zijn manier werkelijk tegenwoordig bij een mens in nood. Wanneer we zeggen dat Christus tegenwoordig is, zeggen we ook allereerst dat hij er op het beslissende moment wás, toen hij voor ons gestorven is, en dat de wereld daardoor tot leven is gewekt.
De gelovigen rond de evangelist Johannes hoorden dat alles meeklinken in het zinnetje: ‘Het brood dat ik zal geven, is mijn vlees voor het leven van de wereld.’ Het zijn bekende woorden, maar opeens blijft je aandacht haken aan het woord ‘vlees’. ‘Vlees’ doet denken aan dingen waar ik liever omheen loop, geweld, aanslagen en slachtingen. ‘Vlees is leed!’ Het staat te lezen op de graffiti van spoorwegviaducten. De gelovigen rond Johannes dachten bij ‘Het brood dat ik zal geven, is mijn vlees voor het leven van de wereld’, meteen aan de gewelddadige dood van Jezus. Hij was het lam dat de zonden van de wereld wegneemt, het paaslam, gedood op het moment waarop de paaslammeren in de tempel geslacht werden. Wat werkelijke tegenwoordigheid ten diepste betekent, heeft Jezus op het kruis laten zien. Hij liep niet weg voor het offer, toen het erop aan kwam. Hij kwam op voor de machtelozen, weerstond de machtigen en droeg de last van allen. Daaraan ging hij te gronde. Maar de eerste christenen wisten ook uit ervaring dat het kruisoffer van Jezus voor hen een bron van leven was. Op het kruis had hij immers letterlijk en figuurlijk de Geest gegeven, een nieuw begin gemaakt. ‘Het brood dat ik zal geven is mijn vlees voor het leven van de wereld.’
Daarom roept Jezus ons vanmorgen op om zijn vlees te eten en zijn bloed te drinken. Alleen zo vinden wij blijvend, waarachtig leven, leven dat de moeite waard is. ‘Zijn vlees eten’ en ‘zijn bloed drinken’: het klinkt nogal cru, maar het staat er wel, ik kan het ook niet helpen. Jezus gebruikt krasse taal om me in te prenten dat de heilige maaltijd van brood en beker zijn uiteindelijke betekenis krijgt door zijn kruisoffer. Ik hoor hem als het ware zeggen: ‘Geloven in mij en staan voor de dingen waar ik voor sta, dat gaat zeer doen, daar zit een prijskaartje aan vast. Neem dus het brood en drink de beker en denk eraan dat ik mijn vlees en bloed heb gegeven opdat ook jij de kracht, de Geest, moge krijgen die je doet opstaan uit zelfzucht en verlorenheid.’
‘Mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed is echte drank’. Al gauw zagen christenen dat deze woorden van het evangelie van vandaag gaan over de eucharistie. Op die woorden voortbouwend, kent onze katholieke traditie de aanbidding van de eucharistie, niet alleen tijdens de eucharistieviering, maar ook daarbuiten. Geconsacreerde hosties worden bewaard voor de zieken of ter aanbidding van het Allerheiligste. Een bijzondere vorm van aanbidding is de sacramentsprocessie die vandaag ook hier in de Lebuïnus-parochie in Deventer op diverse plaatsen gehouden wordt. Maar het geloof in de werkelijke tegenwoordigheid van Christus beleven we niet alleen in een eucharistieviering, een Woord-en-Communieviering, een lof met uitstelling van het Allerheiligste of een sacramentsprocessie. De eigenlijke test van ons geloof blijft steeds de processie van ons leven. Christus is werkelijk tegenwoordig in de eucharistie om tegenwoordig te zijn in ons leven. Straks bij de communie horen we weer de woorden: ‘Lichaam van Christus’ en ‘Bloed van Christus’. We antwoorden: ‘Amen, ja, zo is het, ja zo zij het. Heer, dat wil ik, mij laten doordringen van uw gezindheid, in uw voetspoor gaan, er zijn voor God en voor de mensen, met vallen en opstaan, maar toch, op mijn manier, ook een beetje werkelijk tegenwoordig.’
Piet Hoogeveen, inleiding
Jan Hulshof SM, preekvoorbeeld
29 juni 2014
Petrus en Paulus
Lezingen: Hand. 12,1-11; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8 en 17-18; Mat. 16,13-19 (A-jaar)
Inleiding
De apostelen Petrus en Paulus zijn de peilers waarop de Kerk van Jezus Christus gebouwd is. Het bisschops‘ambt’ van Petrus en de profetische opdracht van Paulus horen bij elkaar en dienen elkaar te verrijken. Het is dan ook jammer dat Paulus op hun feestdag alleen in zijn tweede brief aan Timoteüs aan het woord komt.
Schriftlezing: Handelingen 12,1-19
Het tweede boek van de evangelist Lucas is het verhaal van een serie bewegingen. Al deze dynamische ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de blijde boodschap van Jezus Christus in een korte tijd vanuit Jeruzalem ook in Rome verkondigd wordt aan joden en heidenen, ontspringen aan de kracht van de heilige Geest. Dankzij de Geest kunnen Petrus en de andere leerlingen – Stefanus, Filippus en Paulus – getuigen zijn van Jezus Christus. De Handelingen van de apostelen (door Willem Barnard vertaald met Gezantenpraktijk) wordt dan ook wel het evangelie van de Geest genoemd. Het is de dynamiek van de heilige Geest die de gelovigen bijeenbrengt en omvormt tot een solidaire gemeenschap (2,43-47; 4,32-37) én de leerlingen openwaait om ook de heidenen (= niet-joden) van harte in de geloofsgemeenschap op te nemen (8,26-40; 28,11-31). Dankzij het bidden om de Geest blijven ‘de aanhangers van de Weg’ (9,2) in beweging en kunnen zij het koninkrijk van God in alle vrijmoedigheid verkondigen tot zegen van mensen. Het (her)lezen van dit evangelie van de Geest kan ons helpen ons mee te laten nemen in de beweging van de Geest van Jezus Christus als mensen die bijeengeroepen zijn om vrijmoedig in de voetstappen van Jezus Christus te blijven treden.
Koning Herodes Agrippa I (10-44), kleinzoon van koning Herodes de Grote (Mat. 2,1.7.16.19), staat sympathiek tegenover de Farizeeën, maar niet tegenover de volgelingen van Jezus. Hij valt de gemeente lastig en laat Jakobus, de broer van Johannes, met het zwaard ter dood brengen. Wil hij bij de Joden in het gevlij komen? Na Stefanus is Jakobus de tweede martelaar van de gemeente. Daarna neemt hij Petrus onder handen tijdens het feest van het Ongedesemde brood (Pesach) en voor de derde maal wordt Petrus gearresteerd en gevangengezet (4,1-3; 5,17-42; 12,4v).
Petrus wordt streng bewaakt en is met twee kettingen aan twee soldaten vastgeketend. Ondertussen blijft de gemeente vol vuur voor Petrus bidden (vgl. 1,14; 4,23-31; Ps. 34). De barmhartige God hoort het zegenen, bidden en roepen van de ontredderde geloofsgemeenschap: hij zendt een beschermengel, zijn boodschapper, die een grote rol gaat spelen in de bevrijding van Petrus (het woord engel komt 6 maal in ons verhaal voor). Volgens de traditie heeft ieder mens een engel die hem vergezelt en beschermt: ‘Geprezen zij God van Sadrach, Mesach en Abednego, die zijn engel heeft gezonden en zijn dienaren gered.’ (Dan. 3,28); ‘want hij (Tobias) wordt vast en zeker beschermd door een goede engel’ (Tob. 5,22; 5,5; Hand. 8,26).
De bevrijding heeft op een zeer snelle wijze plaats: de engel verschijnt bij de slapende Petrus, maakt hem wakker, ontdoet hem van de ketens, geeft aan Petrus de opdracht zich te omgorden en zijn sandalen en zijn mantel aan te doen en hem te volgen. Zonder verdere hindernissen komen zij buiten en lopen nog een straat verder. Petrus is overdonderd, kan het niet geloven en denkt dat hij droomt of een visioen ziet. Nadat de engel Gods verdwenen is, komt Petrus weer tot zichzelf: ‘Nu weet ik zeker dat de Heer zijn engel heeft gezonden om me uit de handen van Herodes te bevrijden en me te behoeden voor wat het Joodse volk hoopte dat gebeuren zou’ (12,11).
Petrus gaat snel naar zijn broeders en zusters die in het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus, aan het bidden zijn om Petrus uit de gevangenis te krijgen. Petrus klopt op de deur en wanneer het toegesnelde dienstmeisje Rhode (roosje) de stem van Petrus hoort, vergeet zij van blijdschap om de deur te openen. Op haar mededeling dat Petrus voor de deur staat reageert de biddende geloofsgemeenschap met groot ongeloof: dat kan niet waar zijn (geloven zij niet in de kracht van God en van hun gebed?)! Het zal zijn beschermengel zijn. Ten slotte wordt Petrus binnengelaten, vol verbazing herkennen zij hem en Petrus vertelt hoe de Heer hem uit de gevangenis heeft bevrijd. Zij moeten Jakobus en de andere leerlingen van dit heugelijk feit – de bevrijding door de Heer – op de hoogte brengen. Daarna gaat Petrus naar elders.
Bij het aanbreken van de dag ontstaat er een grote consternatie in de gevangenis: Petrus is – ongemerkt – spoorloos verdwenen. Herodes is kwaad op de bewakers en laat hen terechtstellen. De verrezen Heer is met zijn Geest(kracht) actief betrokken op zijn leerlingen die zijn werk moeten voortzetten tot zegen van mensen (1,8).
Evangelielezing: Matteüs 16,13-20
In Matteüs 16,1-12 waarschuwt Jezus zijn leerlingen voor het onderricht van sommige Farizeeën en Sadduceeën die hem op de proef stellen. Niet deze, maar hij onderricht met gezag (9,29; 9,35).
In het Hellenistische Caesarea Filippi vraagt Jezus voor het eerst wie volgens de mensen de Mensenzoon is. Zelf heeft hij dit al vaak aangegeven: ‘De Mensenzoon kan zijn hoofd nergens te ruste leggen’ (8,20); ‘de Mensenzoon heeft volmacht op aarde zonde te vergeven’ (9,6); ‘de Mensenzoon is heer en meester over de sabbat’ (12,8); ‘Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van een grote vis zat, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde verblijven’ (12,40); ‘Hij die het goede zaad zaait is de Mensenzoon’ (13,37). De Mensenzoon scheidt als een herder de schapen van de geiten voor het welzijn van de kudde. Hij is de rechter van de eindtijd (10,23; 13,41-45; 25,31-46) die Gods laatste woord spreekt over de mensen met als criterium de zeven werken van barmhartigheid: ‘Alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan’ (25,40).
Mensenzoon roept associaties op met Daniël 7: ‘In mijn nachtelijk visioen zag ik dat er met de wolken van de hemel iemand kwam die eruit zag als een mens. Hij naderde de oude wijze en werd voor hem geleid. Hem werden macht, eer en het koningschap verleend’ (Dan. 7,13v). Deze mens(enzoon) die voor de troon van de oude wijze wordt geleid is een collectief: de heiligen van de Allerhoogste, de overweldigde heiligen, die Gods eeuwige koninkrijk zullen beërven (Dan. 7,17.21v.25; 12,7). Het zijn de chassidiem die door Antiochus IV worden onderdrukt. Aan deze martelaren geeft de Allerhoogste omwille van hun trouw aan Gods Thora (2 Makk. 7) het koningschap tot in eeuwigheid. Deze Mensenzoon is dus een beeld voor de (lijdende) rechtvaardigen (integeren) van het Joodse volk. Joodse verklaarders hebben in deze figuur ook de Messias gezien: ‘Wanneer Israël zich verdienstelijk maakt en ommekeer doet, zal de Messias snel en majesteitelijk komen, als een berijder van wolken. Wanneer het volk geen ommekeer doet, zal hij niettemin komen. Dan komt hij echter langzaam en minder verheven, als een arme man op een ezel’ (vgl. Zach 9,9; bSanhedrin 98a). Met deze Mensenzoon identificeert Jezus zich.
De mensen ervaren de Mensenzoon op verschillende wijzen: als (de opgewekte) Johannes de Doper (3,1-17; 11,1-19), als Elia, de ten hemel opgenomen profeet die de messiaanse tijd aankondigt (2 Kon. 3,11; Mal. 3,23), als Jeremia, de profeet van de ondergang en van de hoop (2 Makk. 15,14; 2,1-8; Sir. 49,6v) of als een van de andere profeten (16,14).
Na dit antwoord nodigt Jezus zijn leerlingen uit tot een persoonlijk antwoord en keuze (16,15). Namens de leerlingen belijdt Simon Rotsblok: ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God!’ (16,16; vgl. 14,33). De Mensenzoon is de Messias in wie het messiaanse koninkrijk doorbreekt (4,17); de Messias die veel moet lijden, ter dood gebracht en opgewekt wordt (16,21) is de Zoon van de levende God (vgl. Deut. 5,26; Jes. 37,4; Ps. 84,3). Hij hoort helemaal bij God en God bij hem (16,16).
Jezus prijst Simon zalig: dankzij de Vader in de hemel (h)erkent deze Bar-Jona (zoon van Jona, de profeet die voor zijn opdracht vluchtte, Jon. 1,1-3; 4,1-3), wie Jezus is, wat zijn programma is. Met deze belijdenis geeft Simon Petrus ook aan waar hij zelf staat: hij wil volgeling van de Messias zijn. Jezus antwoordt Simon met een belijdenis, die een opdracht inhoudt: ‘jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen (16,18). Als een nieuw Sion (Jes. 28,16), als een betrouwbaar rotsblok moet Simon het bij elkaar geroepen volk van God (ek-klésia) voorgaan op de weg van de Messias. Aan Petrus wordt de sleutelmacht van het koninkrijk der hemelen toevertrouwd, hij mag namens God in barmhartigheid en gerechtigheid bindende uitspraken doen (16,19; 18,15.18).
Het Rotsblok zijn is geen eigenschap, maar een programma. Het waarmaken van deze taak valt niet mee. Simon wil niet dat Jezus zijn weg als Messias ten einde toe gaat (16,21v). Daarom zegt Jezus tegen Petrus: ‘Ga terug, achter mij, Satan!’ (16,23). Het is bemoedigend dat Simon niet definitief aan de kant wordt gezet, maar dat Jezus Messias het met hem blijft wagen. Simon Petrus – in verbondenheid met de andere leerlingen – is de belijdende en falende voorganger (26,31-35.69-75; vgl. Hand. 12,1-11) op wie de Messias een appél blijft doen (28,16).
Het is nog te vroeg om te proclameren dat Jezus de Messias is. Jezus heeft nog een hele (lijdens)weg te gaan en zijn leerlingen hebben nog veel tijd nodig om dit echt te verwerken om ook deze weg te (kunnen) gaan (16,20-28).
De apostelen Petrus en Paulus, dienaren van het volk van God, zijn beiden broodnodig om de Kerk, het Lichaam van Christus, waarvan Christus het hoofd is, op de koers naar Gods koninkrijk te houden, tot zegen van alle mensen op onze zuster moeder aarde.
‘De kerk kan haar eigen ruimte ook alleen daardoor verdedigen, dat ze niet voor die ruimte vecht maar voor het heil van de wereld. Zou het anders zijn, dan wordt de kerk tot een “religieus instituut” dat voor haar eigen zaak vecht, en daardoor heeft opgehouden de kerk van God in de wereld te zijn. En dus is de eerste opdracht aan hen die tot de kerk van God behoren niet om iets voor zichzelf te zijn, om bijvoorbeeld een religieuze organisatie in het leven te roepen of een vroom leven te leiden, maar om te getuigen van Jezus Christus voor de wereld te zijn. Daartoe rust de Heilige Geest diegenen uit aan wie Hij zich geeft. Dat zo’n getuigenis voor de wereld alleen op de juiste manier kan plaatsvinden wanneer het voorkomt uit een geheiligd leven in de gemeente van God, is daarbij de vanzelfsprekende vooronderstelling. Toch onderscheidt een werkelijk geheiligd leven in de gemeente van God zich van iedere vrome imitatie doordat het de mensen tegelijk brengt tot een getuigenis aan de wereld. Waar dit getuigenis verstomt, is het een teken van innerlijke luiheid van de gemeente, zoals het uitblijven van de vrucht het teken van het afsterven van de boom is’ (Dietrich Bonhoeffer).
De apostel Simon Petrus belijdt: ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God!’ (Mat. 16,16; vgl. Hand. 12,17). De apostel Paulus getuigt: ‘Maar de Heer heeft me ter zijde gestaan en me de kracht gegeven, zodat ik de verkondiging tot een goed einde heb gebracht en alle volken de boodschap hebben gehoord. Ik ben gered uit de muil van de leeuw. De Heer zal me van alle kwaad redden en me veilig naar zijn hemels koninkrijk brengen. Hem komt de eer toe tot in alle eeuwigheid. Amen!’ (2 Tim. 4,17v).
Literatuur
W. Barnard, Tot in Athene. Handelingen 1-17, Zoetermeer 2005
D. Bonhoeffer, Aanzetten voor een ethiek (red. G. den Hertog/W.Veen), Zoetermeer 2012, 48
A. Denaux, Gezag en gezagsuitoefening in een vitale kerk, in: St. Hellemans e.a., Een katholieke Kerk met toekomst, Bergambacht 2012, 163-184
G.P. Freeman/H. Janssen ofm, Handelingen van de Apostelen. Wereldwijd, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-614
H. Janssen ofm, Over barmhartigheid gesproken, in: Franciscaans Maandblad (oktober 2013,8) 8-9
Th. de Kruijf, De broeders van de mensenzoon, in: Schrift 146 (juni 1993) 49-52
M. Menken, Het Evangelie van Matteüs, in: TvV 83,1 (jan.-febr. 2011) 5-17
Preekvoorbeeld
Wij vieren het hoogfeest van de heilige Petrus en Paulus. Maar wanneer hebben wij die twee ooit samen gezien? Alleen in hoogoplopende conflicten!
Te gemakkelijk suggereert dit feest een eenheid die er niet is en nooit is geweest. Onze kracht, voor zover daar sprake van is, ligt niet in onze eenheid, maar enkel en alleen in Christus’ verrijzenis die ons sterkt en troost en moed geeft, zoals hij Petrus en Paulus sterkte, troostte, moed gaf. Als wij vandaag Petrus en Paulus met een rode paperclip bij elkaar houden, moeten we het over Christus hebben. Paulus zegt ergens: ‘Niet meer ik, maar Christus leeft in mij’ (Gal. 2,20), een van de meest geciteerde apostelspreuken van de christelijke oudheid. Christus in Petrus, Christus in Paulus, Christus die in ons leeft en ons bezielt, híj is de ene en de levende. Wat rest is verdeeldheid. Maar omdat hij de ene is, is onze verscheidenheid niet enkel hopeloze verdeeldheid maar ook diversiteit, veelkleurigheid, een spectrum, een scala aan mogelijkheden. Onze verscheidenheid is niet iets moois in zichzelf. Nee, aan onszelf overgelaten vechten we elkaar de tent uit. Maar omdat Christus in ons leeft, wordt de verscheidenheid een vindplaats van de oneindige overvloed Gods, in onze menselijke eindigheid vervat (finitum capax infiniti!).
De eerste lezing is ontleend aan een boek dat Handelingen der Apostelen heet, maar in feite slechts gaat over deze twee. Over Petrus vooral in de eerste hoofdstukken, over Paulus in de tweede helft van het boek. Heel uitgewogen. Lucas de schrijver was een diplomaat. Althans hij laat zich heel diplomatiek en parlementair over hen uit. Dat was kennelijk nodig. Zonder tussenkomst maken ze elkaar uit voor rotte vis, althans voor hypocriete rotte vis (Gal. 2,11-14).
Petrus en Paulus waren niet de grootste vrienden. Aan de een was de verkondiging onder de besnedenen toevertrouwd, dus het Jodenchristendom. Aan de ander de verkondiging onder de onbesnedenen, de heidenen. De scheidslijnen liepen dwars door hen heen. Het grote schisma heeft hen verscheurd.
Wij denken vaak dat ónze lieve christenheid een vat vol tegenstellingen is, een verdeeld huis, een onderling vechten tegen de bierkaai die wij voor elkaar zijn, maar in werkelijkheid hebben de christenen van alle soorten en maten elkaar nooit nader gestaan dan in onze tijd. Daar konden ze in die eerste eeuw alleen maar om bidden.
Wij vieren Petrus en Paulus. Gelukkig is Lucas tussen hen in gaan staan, als de verzoener van het onverzoenlijke.
Hij vertelt het verhaal van wat Petrus heeft gedaan: de Handelingen van Petrus, zonder Paulus daarbij tekort te doen. En hij vertelt het verhaal van wat Paulus heeft gedaan: de Handelingen van Paulus, zonder Petrus daarbij tekort te doen.
Van Plutarchus, een late tijdgenoot van Lucas, is een boek bewaard gebleven, getiteld: Parallelle levens, een verzameling van biografieën. Daarin vergelijkt hij steeds twee beroemdheden met elkaar, bijvoorbeeld Cicero en Demosthenes, Julius Caesar en Alexander de Grote. Precies datzelfde procedé volgt Lucas met Petrus en Paulus.
Als Petrus een lamme opricht, zal ook Paulus er een overeind zetten. Beiden genezen zieken, beiden hebben het aan de stok met tovenaars, ze wekken alle twee een dode op. Wordt de een op wonderbaarlijke wijze uit de gevangenis bevrijd (Hand. 12), kan de ander moeilijk achterblijven (Hand. 16). Die twee zijn aan elkaar gewaagd, ze doen voor elkaar niet onder. Hun volgelingen rivaliseren zo, dat Lucas in zijn boek hun beider relaas op een goudschaaltje afweegt, zodat hij van geen van tweeën een woord teveel heeft gezegd.
Petrus en Paulus hebben alle twee in de gevangenis gezeten. Hun bevrijding daaruit wordt beschreven als Christus’ verrijzenis uit het graf, dat sindsdien leeg is, zoals die apostolische kerkers leeg zijn, er liggen – terzijde – hooguit nog wat windsels van Christus, wat opengesprongen boeien van Petrus (Hand. 12,7) en Paulus (Hand 16,26). Ja, die apostolische ontsnappingen uit het gevang zijn even zovele verrijzenissen Christi. Zo worden ze beschreven.
Ik zal daarvan een paar voorbeelden geven. Het zit ’m in de details, bijvoorbeeld in de tijdsaanduiding. Petrus wordt in de gevangenis gegooid ‘tijdens het feest van het Ongezuurde brood’ (Hand. 12,3). Koning Herodes heeft ‘de bedoeling hem na het pesachfeest ten overstaan van het volk te berechten’ (vs. 4): ‘Ja nicht, nicht auf das Fest...’
Het is dus in de Paasnacht dat Petrus hier ligt te slapen, in een slaap zo diep dat hij daaruit slechts ontwaken kan als een engel hem aanstoot, hem wekt met de Paasroep: ‘Sta op!’ Paaswoorden: opstanding, opwekking! ‘Licht dat ons aanstoot in de morgen’, dichtte Huub Oosterhuis, die trouwens meer paasliederen en -gebeden geschreven heeft die wonderwel passen op Petrus’ invrijheidstelling, deze nacht:
Het zal in alle vroegte zijn
als toen
De steen is weggerold.
Ik ben uit de grond opgestaan.
Mijn ogen kunnen het licht verdragen.
Ik loop en struikel niet.
Ik spreek en versta mijzelf.
Mensen komen mij tegemoet.
Wij zijn in bekenden veranderd.
De ochtendmist trekt op.
Ik dacht een dorre vlakte te zien.
Volle schoven zie ik, lange halmen, aren
waarin de korrel zwelt.
Bomen omranden het bouwland.
Heuvels golven de verte in,
bergopwaarts, en worden wolken.
Daarachter,
kristal geworden, verblindend,
de zee die haar doden terug gaf.
Wij overnachten in elkaars schaduw.
Wij worden wakker van het eerste licht.
Alsof iemand ons bij naam en toenaam heeft geroepen
Nog een voorbeeld (maar dan moet wel, op aanwijzing van de exegetische inleiding, heel de betreffende perikoop gelezen zijn). Als Petrus, nog met zijn ogen knipperend in dat eerste licht, in alle vroegte zijn geloofsgenoten opzoekt, wordt er van de parochie een beeld geschetst dat we kennen uit de Paasverhalen van het evangelie. Ze zijn bijeen met de deur stevig in het slot uit vrees voor de Judeeërs, en als dan de Heer zelf plotseling in hun midden komt, zijn zij ontzet en verschrikt en menen een geest te zien. Christus toont hun zijn handen en zijn voeten, maar ‘van blijdschap’ (Luc. 24,41) kunnen ze het niet geloven, zoals hier in het Handelingenboek dat lieve kind Roosje ‘van blijdschap’ de poort gesloten houdt.
Ondertussen neemt zij wel de rol op zich van alle vrouwen van het Paasverhaal. Zij verkondigt de goede boodschap dat Petrus in levende lijve aan de deur staat te kloppen, maar haar evangelie bewerkt enkel ongeloof, zoals de vrouwen die van het lege graf thuiskwamen bij de mannen broeders enkel ongeloof oogstten. Nou, vooruit dan: het was zijn beschermengel (vs. 15), zo paaien ze Roosje, alsof zij slechts Petrus’ verschijning had ontwaard en niet een mens van vlees en bloed.
Het meest komisch van heel het verhaal is, dat Petrus ondertussen nog steeds aan de deur staat te kloppen. ‘Toen ze dan toch opendeden, zagen ze tot hun grote verbazing dat hij het was.’
Zo worden de bevrijdingen van Petrus uit de boeien en verderop van Paulus uit zijn kluisters, verteld als ware Paasverhalen. Het is de verrezen Christus die in hen werkt. Het is op kracht van zijn verrijzenis dat de Kerk uit haar in zichzelf gekromde bestaan opstaat en haar deuren opent om Christus te ontmoeten aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.
Literatuur
B.P.M. Hemelsoet en K. Touwen, Handelingen, Lucas ten tweeden male. Parabels van het Koninkrijk, Zoetermeer 1997, 74-89
Huub Oosterhuis, Dan zal ik leven, Baarn 1976, 67
Henk Janssen ofm, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 49
Inclusio
Homiletische handboeken gaan dikwijls uitvoerig in op het begin van de preek, het exordium. De predikant wil de aandacht vangen, zijn gehoor boeien, hij dingt naar de gunst van zijn hoorders.
Ook het einde van de preek is een veel besproken categorie: de conclusio of peroratio, de epiloog met een oneliner die blijft na-echoën. Vooral wie ‘uit het hoofd’ preekt moet zich op die slotzinnen prepareren.
Maar ik krijg de indruk dat predikanten bij het verband tussen die twee, de relatie tussen de eerste en de laatste zinnen, doorgaans weinig stilstaan. De oude retorica daarentegen was zeer gefocust. Ook wie bijvoorbeeld de kersttoespraken van koningin Beatrix bestudeert, vindt daar een klassieke structuur in terug en dus de figuur van de inclusio. Zie bijvoorbeeld het begin en het einde van haar kerstboodschap 2011:
Kerstmis, het feest van licht in duisternis, roept de verwachting op van vrede en welbehagen. Juist vandaag kan het verlangen hiernaar ons helpen gevoelens van onvrede en onbehagen te overwinnen en ons in te zetten voor een leven in harmonie met de medemens en de natuur.
...
Met de boodschap van vrede en welbehagen kan kerstmis ons uittillen boven de angst en onzekerheid van deze tijd. Laten wij zeggen wat wij hopen en doen wat wij kunnen.
Op woordniveau vinden letterlijke herhalingen plaats: ‘kerstmis’, ‘vrede en welbehagen’. Als synoniemen functioneren enerzijds ‘verwachten’ en ‘verlangen’ en anderzijds ‘hopen’; ‘juist vandaag’ wordt ‘deze tijd’; ‘onvrede en onbehagen’ keren weer als ‘angst en onzekerheid’; ‘ons inzetten’ wordt ‘doen wat wij kunnen’.
In zijn ‘Dramaturgische Homiletik’ Einander ins Bild setzen schrijft Martin Nicol: ‘Wat ik aan het begin zeg, moet ik (minstens in principe) aan het eind weer kunnen oppakken. Als er niet hoe dan ook enige correspondentie bestaat tussen het begin en het einde, dan was de inleiding slechts een ‘Aufhänger’ of blijkt het eind slechts een verlegenheidsoplossing te zijn’ (blz. 110).
Een Aufhänger is een lusje om een jas of in dit geval een hele preek aan op te hangen. Nicol bedoelt er dus mee dat het ‘pakkende begin’ kennelijk lukraak gekozen is. Als het slot geen relatie legt met de kwestie die aan het begin van de preek aan de orde is gesteld, heeft de preek zich kennelijk tamelijk vrijblijvend voortbewogen.
‘Een verlegenheidsoplossing’? Deze Verlegenheit geeft er dikwijls blijk van dat de preek een besef van urgentie ontbeert. Merk op dat het Duitse verlegen niet alleen ‘bedeesd’ en ‘verlegen’ betekent, maar als werkwoord ook: ‘verleggen’, ‘verplaatsen’, ‘niet op de goede plek terugleggen’, dus: ‘kwijt raken’. De predikant is onderweg het spoor bijster geraakt.
Martin Nicol is een representant van The New Homiletic, een stroming die niet meer denkt in termen van explicatio en applicatio, uitleg en toepassing. Die ook niet meer gelooft in een eenduidige scopus: dat de preek kunstmatig terug te brengen zou zijn tot één thema, één boodschap.
Niettemin klinkt juist uit zijn mond: ‘Het is een heilzame homiletische regel aan het einde van de preek het begin weer op te pakken. Dat is veranderd, gevarieerd en verrijkt door de beelden en woorden van de tussenliggende 12 tot 15 minuten. Men ziet dan hopelijk meer dan eerst. Ook wie niet uitdrukkelijk op het begin terugkomt, moet het beoogde slot erop toetsen of het niet minstens impliciet met het begin correspondeert’ (Im Wechselschritt zur Kanzel blz. 102).
In The New Homiletic bevindt zich tussen begin en einde niet een preek in drie punten. En het einde is bij voorkeur open, zoals de hele preek beschouwd wordt als een ‘open kunstwerk’ (Umberto Eco). De nadruk in het bovenstaand citaat ligt dus op ‘minstens impliciet’.
Dat de preek ergens op inzet en ergens naar toe wil, maakt dat wij ‘iets’ te zeggen hebben.
Literatuur
Martin Nicol, Einander ins Bild setzen. Dramaturgische Homiletik, 20052
Martin Nicol/Alexander Deeg, Im Wechselschritt zur Kanzel. Praxisbuch Dramaturgische Homiletik, 20132
Klaas Touwen