- Versie
- Downloaden 102
- Bestandsgrootte 283.31 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 27 november 2020
Nummer 5 – 86ste jaargang 2014 – september/oktober
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
7 september - Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker; preekvoorbeeld H. Lucassen
14 september - Kruisverheffing
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld F. Gerritsma
21 september - Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding E. Ottenheijm; preekvoorbeeld M. van der Post
28 september - Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding M. Dijkstra; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
4 oktober - H. Franciscus van Assisi
inleiding Th. van Adrichem; preekvoorbeeld H. Piek
5 oktober - Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding M. Brinkhuis; preekvoorbeeld G. Van Peteghem
12 oktober - Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding I. Van Den Eynde; preekvoorbeeld W. Verhelst
19 oktober - Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld E. de Wijer
26 oktober - Dertigste zondag door het jaar
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld A. Zegveld
Homiletische hulplijnen 51 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th.A.F.M. van Adrichem ofm, Kloosterstraat 6, 5366 BH Megen
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
M. Dijkstra, Catharinadaal 82, 6715 KD Ede
S.M.L. Van Den Eynde, Elfnovemberlaan 36, B-3010 Kessel-Lo (België)
F. Gerritsma ofm, Raamstraat 78, 2613 SE Delft
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
P. Kevers, Gyselstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt (België)
J.A.Th.M. Lucassen, Stationsweg 112, 6711 PZ Ede
H.L.M. Ottenheijm, Volkerakstraat 52 II, 1078 XT Amsterdam
G. van Peteghem ofm, Graaf Jansdijk 177, B-8300 Knokke-Heist (België)
H. Piek ofm, Deken Roesstraat 13, 3581 RX Utrecht
drs. M.G.J. van der Post, Edison 3094, B 1805 Eyt El Jaguël, Buenos Aires (Argentinië)
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
E.J. de Wijer, Olympiaweg 16hs, 1076 VX Amsterdam
A. W.J. Zegveld, Gravenallee 10, 7591 PE Denekamp
7 september 2014
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 33,7-9; Ps. 95; Rom. 13,8-10; Mat. 18,15-20 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 33,7-9
Al in Ezechiël 3,16-21 heeft God de profeet aangesteld als wachter over het volk Israël, in onze lezing gebeurt dat opnieuw in praktisch dezelfde bewoordingen. De profeet moet als een wachter op de uitkijk staan en het volk bij gevaar waarschuwen. Gevaar betekent hier dat het volk zich de woede van de Eeuwige op de hals haalt wanneer het ontrouw is, achter vreemde goden aanloopt en zondigt. De waarschuwing houdt in dat de profeet het volk maant terug te keren tot de Heer.
De eerste aanstelling tot profeet wordt gevolgd door orakels tegen Juda en met name de val van Jeruzalem (Ezech. 4–24). Na de orakels over de ondergang van Juda volgen die over de ondergang van de omringende volkeren (Ezech. 25–32). Met hoofdstuk 33 zijn we in het laatste gedeelte van het boek Ezechiël aangeland. Het herstel van Israël en Juda wordt aangekondigd door middel van heilsorakels (Ezech. 33–39) met als climax het visioen van de nieuwe tempel in Jeruzalem (Ezech. 40–48).
God spreekt de profeet aan als ‘mensenkind’, dat gebeurt in dit boek maar liefst 92 maal. Des te sterker komt zo Gods grootheid en eeuwigheid naar voren tegenover de kleinheid en sterfelijkheid van de mens. God beschikt immers over leven en dood.
Als spreekbuis van God moet de profeet het volk in Gods naam waarschuwen. Daarbij heeft zowel de profeet als het volk een eigen verantwoordelijkheid. Het niet-nemen van die verantwoordelijkheid betekent de dood, of dit nu de profeet betreft of het volk.
Driemaal komt in deze passage het woord ‘sterven’ voor, evenals het woord ‘waarschuwen’. Het is van levensbelang dat de profeet zijn opdracht naar behoren uitvoert en dat de zondaar gehoor geeft aan de oproep tot ommekeer. Dat de dood niet Gods bedoeling is, blijkt uit de godsspraak van de Heer in vers 11: ‘Ik wil de dood van de zondaar niet, maar ik wens dat hij zich betert en in leven blijft. Bekeer u, bekeer u en beter uw leven. Waarom zou u sterven, volk van Israël?’
Matteüs 18,15-35
Jezus bevindt zich met de leerlingen sinds Matteüs 17,22 in Galilea, vanaf 17,24 meer precies in Kafarnaüm. Voor de tweede maal heeft hij zijn lijden, dood en verrijzenis aangekondigd (17,22v). In 19,1 verlaat Jezus Galilea en gaat hij naar Judea.
Vanaf 17,25 tot 18,35 vinden er binnenshuis gesprekken plaats tussen Jezus en Petrus/ de leerlingen. Daarbij staat de onderlinge broederschap centraal.
De leerlingen vragen Jezus in 18,1 wie nu wel de grootste is in het koninkrijk der hemelen. Deze vraag (en later die in 18,21) grijpt Jezus aan om zijn leerlingen duidelijk te maken wat de wil van de Vader (niet) is. Hij stelt een kind als voorbeeld en richt daardoor de aandacht op het tegendeel van ‘de grootste’ (18,1-10). Zo belangrijk zijn in zijn ogen de juiste verhoudingen, de zorg dat anderen niet ten val worden gebracht (vgl. 17,24-27 waar dit ook op buitenstaanders van toepassing is), oog hebben voor de minst weerbaren, de ‘kleinen’. Vervolgens vertelt Jezus de parabel van het verloren schaap met als conclusie dat het niet de wil van jullie Vader in de hemelen is dat één van deze kleinen verloren gaat (18,14; 6,10). Volgens 18,6 zijn de ‘kleinen’ degenen die op Jezus vertrouwen. Het gaat hier om een bepaalde groep leerlingen van Jezus die te lijden heeft binnen de eigen kring en daardoor uit de boot dreigt te vallen. Het is de wil van de Vader dat ieder er verantwoordelijkheid en zorg voor draagt dat niemand binnen de gemeenschap rond Jezus verloren gaat.
In de verzen 15-20 worden gedragsregels gepresenteerd voor het geval dat een broeder of zuster zich heeft misdragen, letterlijk: gezondigd heeft (vgl. 18,21). Die regels zijn ingebed tussen de parabel over het verloren schaap (18,10-14) en die over de onbarmhartige dienaar (18,21-35). Daardoor staan zij in het licht van zorg en barmhartigheid voor elkaar. Dat deze regels zo veel aandacht krijgen, duidt erop dat ze niet altijd werden nageleefd.
Vandaar ook de onmiddellijk op onze tekst volgende vraag van Petrus aan Jezus hoe vaak hij zijn broeder moet vergeven (18,21). Zijn vraag kadert de parabel over de onbarmhartige dienaar in tezamen met de conclusie (18,35) die tevens een sanctie bevat: ‘Zo zal ook mijn hemelse Vader met jullie doen, als niet ieder van jullie zijn broeder van harte vergeeft.’
In het evangelie is in feite elke broeder de ‘wachter’ van de ander zoals de profeet dat was in de eerste lezing. Uiteindelijk is de gehele gemeente verantwoordelijk voor het behoud van een enkele broeder. En ja, hier moet juist de benadeelde partij er zorg voor dragen dat de ander voor de gemeente behouden blijft. Niet voor niets wordt juist de ordeverstoorder ‘broeder’ genoemd. Hoe men daarbij te werk moet gaan, blijkt uit de drie aangegeven stappen.
De eenheid van deze perikoop is af te lezen aan het feit dat er telkens sprake is van een, twee of drie: een of twee (getuigen) … twee of drie getuigen (v.16); twee van jullie (v.19); twee of drie in mijn naam (v. 20). Mocht de bewuste broeder niet openstaan voor de vermaning onder vier ogen of van twee of drie getuigen, dan wordt als derde middel de gemeente erbij betrokken. Zelfs als ook dit middel faalt en de broeder voortaan beschouwd wordt als heiden of tollenaar (‘dood’), dan nog moet men alles in het werk stellen om hem alsnog terug te winnen. Als laatste redmiddel blijft het gebed, ook na uitsluiting uit de gemeente. Daarbij mag men zich verzekerd weten van de steun van Jezus (v. 20; vgl. v. 5). Nu wordt ook de vraag van Petrus in 18,21 begrijpelijk, wanneer hij zich afvraagt hoe vaak zo’n terugkeer binnen de gemeente dan mogelijk is: tot zeven keer toe? Oneindig vaak leren we van het antwoord van Jezus. Hier zien we de parallel met de eerste lezing: God wil dat de mens leeft (Ezech. 33,11).
Viermaal komt het begrip broeder voor, steeds met een bezittelijk voornaamwoord en steeds in verband met vergeving schenken (2x in 18,15; 18,21 en 18,35). Karakteristiek voor broeders is dat men zich tot het uiterste inspant om de ander te behouden voor de gemeenschap en dat men de ander van harte en tot in het oneindige vergeeft (Lev. 19,17v).
In de verzen 18 en 19 komt driemaal de uitdrukking op aarde … in de hemel(en) voor.Wat op aarde geldt met betrekking tot binden (niet-vergeven) en ontbinden (vergeven), zal in de hemel gelden. In 16,19 was deze bevoegdheid toegespitst op Petrus, nu geldt zij voor de gemeente. Hemel en aarde zijn dus met elkaar verbonden. Bovendien bestaat er niet alleen een wisselwerking tussen hemel en aarde aangestuurd vanuit de hemel, maar zoals hier blijkt, ook vanuit de aarde.
Uit 18,19-20 blijkt de nauwe band tussen Jezus en de Vader. Na een geslaagde verzoening (herstel van de harmonie) verenigen zich de twee partijen in gebed. Zij vragen dat de hemel (dat wil zeggen God) zich aansluit bij de door hen bereikte eenheid. Waar twee of meer mensen zo bidden, is Jezus in hun midden. Zijn naam staat borg voor gebedsverhoring.
Literatuur
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed? Zoetermeer 2004, 187-190
Preekvoorbeeld
Er zijn mensen die de krant nauwelijks nog openslaan, die het dagelijks nieuws op tv liever overslaan, omdat ze murw worden van alle ellende en negatieve nieuwsfeiten die in beeld gebracht worden. Er zijn er die het – gelukkig – tegelijk niet kunnen laten en toch even snel op hun pc of iPad doorschakelen naar NU.NL. In één oogopslag de meest actuele nieuwsfeiten in beeld; soms voldoende geraakt om ofwel naar anderen, collegae, je naaste in huis het laatste hot news door te vertellen, en dan toch maar met een snelle klik het ‘world wide web’ te sluiten. Het is soms teveel, meer dan je kunt bevatten. Problemen, crisissituaties lijken soms zo groot, raken je soms zo diep dat je er moedeloos van wordt, of erger nog: er onverschillig van wordt.
En misschien zijn de krant en het journaal wel de profeten van onze tijd. Immers de beelden die je op je netvlies krijgt, de verslagen steeds vaker live gegeven, zijn niet alleen nieuws, maar ook een aanklacht. Wat er mis gaat in de kleine of grote wereld waarin wij leven, moet geregistreerd worden, gehoord en gezien: kijk en luister! En wie gezien heeft, kan er niet meer omheen; je kunt niet meer zeggen ‘ik wist het niet’.
De profeet Ezechiël staat in de hopeloze situatie van ballingschap op de uitkijk, scherpt de ogen en oren van het volk; hij neemt zijn verantwoordelijkheid om de mensen te wijzen op hun gedrag, op hun daden. En deze daden getuigen van ontrouw: ontrouw tegenover hun God, tegenover de naaste en tegenover zichzelf. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, zou je denken. En hij klaagt het volk aan. Hij kan niet anders, vanuit een diep besef van verantwoordelijkheid: hij wil zich niet neerleggen bij de feitelijke situatie. ‘Als je mijn woorden hoort, moet je hen waarschuwen namens mij!’ De profeet is de spreekbuis van de Eeuwige. Zijn spreken is een aanklacht om uiteindelijk te komen tot ommekeer, tot recht en gerechtigheid. Aangesteld als ‘wachter van het volk’ doen zijn woorden een klemmend beroep op ieder die het hoort, op elke mens die onheil aanricht, die zich om God noch gebod bekommert. Het is, als het erop aankomt, een kwestie van leven of dood. En wie de wereld werkelijk wil verbeteren, die moet gewoon weten waar het mis gaat, waar de zwakke plekken, de scheuren zitten, die begint zelf en bij zichzelf. Het is de Eeuwige zelf die even verder (v. 11) zegt: ‘Zo waar ik leef…, de dood van een slecht mens geeft me geen vreugde; ik wil dat hij een andere weg inslaat en in leven blijft! ... Keer om…’ Wie verlangt naar recht en gerechtigheid, die pakt het onrecht aan, die zoekt medestanders, bondgenoten.
De dagelijkse nieuwsfeiten liegen er niet om: vluchtelingen uit Syrië, Irak, Eritrea, de Centraal Afrikaanse Republiek, bootvluchtelingen ten prooi aan de golven bij het eiland Lampedusa, mensen die vanwege burgeroorlog, godsdienstige of politieke overtuiging een veilig heenkomen zoeken. Hun verhalen zijn onvoorstelbare getuigenissen van ontsnappingen aan angstige, levensbedreigende situaties. Volwassenen, kinderen die roepen, die smeken om gehoord te worden. Die dikwijls opnieuw het slachtoffer dreigen te worden, – nu van onze gesloten oren, van onze onverschilligheid, of van geraffineerde, populistische monden. Dringt hun roepstem, hun aanklacht tot ons door? Of sluiten wij onze oren, onze harten ‘omdat het niet waar kan zijn of omdat het nu even niet uitkomt’?
De wereld van toen verschilt niet veel van die van nu. Nog altijd staan mensen elkaar naar het leven, nog altijd misgunnen mensen anderen het licht in de ogen, nog altijd rijden er mensen scheve schaatsen: maar wil ik dit zien of kijk ik liever even een andere kant op? Ga ik er om heen of ga ik er op af en spreek ik die ander aan – maar wie ben ik? – op het onrecht, de scheve schaats? Durf ik het aan om in de kleine kring van bijvoorbeeld familie, vrienden, of van mijn geloofsgemeenschap zoiets ter sprake te brengen? Niet om die ander aan de schandpaal te nagelen, maar om samen een uitweg, een andere weg te vinden.
In het evangelie reikt Jezus ons een soort procedure aan, ‘zó zouden we dat in zijn geest kunnen doen’. En dat is niet die opgeheven vinger, maar de uitgestoken hand. Het is onze gezamenlijke zorg en verantwoordelijkheid dat er niemand buiten de boot valt, een zorg die te allen tijde plaats moet vinden binnen het klimaat dat Jezus verkondigt, het klimaat van de liefde. Niet de ander een trap nageven, maar hem/haar een nieuwe kans geven. ‘Je broeder, je zuster winnen, redden: en dat doe je niet door af te breken maar door op te bouwen.’ Doe het maar, in Gods naam. Lukt het niet, hang het dan niet direct aan de grote klok, loop niet direct naar de grote baas, maar haal er dan een vertrouwde ander bij; ook hier ben jij, net zoals de profeet dat was in de eerste lezing, de ‘wachter van de ander’. En dit mag je doen, tot zeven keer toe, tot zeventig keer zevenmaal.
Pas wanneer niets meer werkt, het hart zozeer verhard is, dan pas is het gepast de scheve schaats, het onrecht wereldkundig te maken. Met hoor en wederhoor hoorbaar en zichtbaar maken wat er aan de hand is. Opdat ik kan, opdat wij kunnen weten dat een situatie hartstikke scheef is, ja, werkelijk tot onrecht, tot onvrede leidt. En wie weet, komen er onverwachte kansen tot uitzicht, tot herstel… Want soms sta je versteld wat mensen samen toch nog kunnen doen en ten goede kunnen keren, soms sta je versteld hoe mensen over alle grenzen van religie en politieke opvatting heen elkaar toch nog een hand kunnen reiken en durven laten zien dat verbanden, relaties hersteld kunnen worden.
We hebben een droom, een ideaal: broeders en zusters worden, gemeenschap van mensen, niet gesloten maar open voor anderen, voor vluchtelingen, vreemden… Want hoe goed is het te weten: ‘waar twee of drie mensen in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden!’ Dat is toch een prachtige belofte, een fundament voor een herstel van verbanden, voor het scheppen van onvermoede kansen om zorg te blijven hebben voor elkaars welzijn, dichtbij en verder weg over welke grens dan ook.
Yvonne van den Akker, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld
14 september 2014
Kruisverheffing
Lezingen: Num. 21,4-9; Ps. 78; Fil. 2,6-11; Joh. 3,13-17 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Numeri 21,4-9
De eerste lezing voor het feest van Kruisverheffing is het verhaal over de bronzen slang in de woestijn, waarop in de evangelielezing gezinspeeld wordt: ‘Deze Mensenzoon moet omhoog worden geheven zoals Mozes eens de slang omhoog hief in de woestijn’ (Joh. 3,14).
Na de uittocht uit Egypte trekken de Israëlieten veertig jaar lang door de woestijn, op weg naar het beloofde land. De moeilijke levensomstandigheden tijdens de woestijntocht doen het geloof en het vertrouwen van het volk wankelen. Het volk mort tegen God en tegen Mozes en wordt gestraft door middel van giftige slangen (serafim staat er in het Hebreeuws, hetgeen letterlijk ‘brandend’ betekent). De giftige slangenbeet geeft een brandend gevoel, vergelijk ons woord ‘brandnetel’. Het volk komt tot inkeer en Mozes bidt voor het volk. God geeft Mozes de opdracht een bronzen slang te maken; wie naar die slang opkijkt, wordt gered.
In dit wonderlijke verhaal vinden we sporen terug van de magische opvatting dat men een kwaal bestrijden kan door een symbool van de kwaal zelf. Zie ook het verhaal in 1 Samuël 6, waar de Filistijnen een muizen- en gezwellenplaag bestrijden door gouden muizen en gezwellen aan de godheid aan te bieden. Anderzijds fungeert dit verhaal ook als cultusetiologie (een verhaal dat een cultisch gebruik verklaart) voor de koperen slang die zich volgens 2 Koningen 18,4 tot in de tijd van koning Hizkia in de tempel van Jeruzalem bevond. Dat cultusbeeld hadden de Israëlieten waarschijnlijk van de Kanaänieten overgenomen en het werd ten tijde van Hizkia verwijderd, wellicht na kritiek van de profeten. Mogelijk was het verhaal van Numeri 21 bedoeld om het koperen slangenbeeld te legitimeren: het is geen afgodsbeeld, maar werd door Mozes vervaardigd in opdracht van de Ene.
In het Johannesevangelie wordt dit verhaal geïnterpreteerd als een voorafbeelding van de verhoging van Jezus aan het kruis. Ook in de Brief van Barnabas, een vroeg-patristisch geschrift uit de tweede eeuw, wordt de bronzen slang die Mozes maakte beschouwd als een voorafbeelding van het kruis van Jezus.
Tweede lezing: Filippenzen 2,6-11
Paulus gebruikt deze Christushymne in het kader van een hartelijke maar dringende aansporing. Hij roept de christenen van Filippi op, saamhorig en eensgezind te zijn, in ootmoed de ander hoger te achten dan zichzelf en liever de belangen van de naaste te behartigen dan het eigenbelang (Fil. 2,1-4). Daarbij wijst hij op het levenspatroon van Jezus Christus: ‘Laat die gezindheid onder u heersen welke ook Christus Jezus bezielde’ (2,5). De poëtische tekst die dan volgt, is waarschijnlijk een reeds bestaande liturgische hymne, waaraan Paulus misschien een en ander heeft toegevoegd, zo wellicht de zinsnede ‘tot de dood aan het kruis’ (v. 8c).
Het geheel is een gedicht in zes drieregelige strofen, waarbij de eerste drie (vv. 6-8) de vernedering en de laatste drie (vv. 9-11) de verhoging van Christus bezingen. De vernedering of ‘ontlediging’ gebeurt in twee stappen. Hij die aan God gelijk is, heeft het sterfelijke mensenbestaan op zich genomen. Bovendien is hij als mens vernederd tot de kruisdood. De verhoging wordt ook tweevoudig uitgedrukt: Jezus wordt verheven aan Gods rechterhand en hij ontvangt ‘de hoogste Naam’, dat is in Bijbelse taal de hoogst denkbare positie en waardigheid. Die naam wordt pas in de laatste zin genoemd: Kurios Jèsous Christos in het Grieks. De drie delen van de naam hebben hier hun volle gewicht. Kurios of Heer is de naam waarmee JHWH zelf wordt aangeduid in het Griekse Oude Testament; Jezus betekent ‘JHWH redt’ en Christus ‘gezalfde’, ‘Messias’. In deze hymne geeft Paulus een samengebalde voorstelling van heel zijn christologie.
Evangelielezing: Johannes 3,13-17
De evangelielezing is een passage uit het gesprek van Jezus met Nikodemus, maar eigenlijk is Jezus’ gesprekspartner al helemaal naar de achtergrond verdwenen. Hoofdstuk drie van Johannes begint als een dialoog tussen Jezus en de farizese wetgeleerde over de wedergeboorte uit water en geest. Vanaf vers 11 gaat de dialoog over in een alleenspraak van Jezus. De verzen 16-21 kunnen we beschouwen als een bezinning van de evangelist.
Jezus heeft met Nikodemus over ‘aardse’ dingen gesproken, namelijk over de noodzaak opnieuw geboren te worden. Nu zal hij over ‘hemelse’ dingen spreken, namelijk over zijn eigen openbaringswerk en zijn verheerlijking (zie v. 12, onmiddellijk voorafgaand aan de lezing). In de visie van de vierde evangelist vormen Jezus’ kruisdood en zijn verheerlijking één ondeelbaar gebeuren: op het moment dat Jezus sterft, wordt hij door de Vader verheerlijkt en schenkt hij de Geest (19,30). Daarom kan Jezus eerst over zijn terugkeer naar de Vader spreken (v. 13, begin van de lezing) en onmiddellijk daarna over zijn kruisdood, met het beeld van de slang die Mozes ophief in de woestijn (zie Num. 21,4-9, de eerste lezing). Dat beeld verwijst zowel naar Jezus’ opheffing op het kruis als naar zijn verheerlijking (v. 14). Wie in de woestijn naar de slang opkeek, werd van een gewisse dood gered. Zo zal al wie in Jezus gelooft, eeuwig leven hebben (v. 15). Dit laatste is trouwens het doel dat Johannes voor ogen stond toen hij zijn evangelie schreef: ‘opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam’ (Joh. 20,31). Met ‘eeuwig leven’ wordt hier niet op de eerste plaats het hiernamaals bedoeld, maar een kwaliteit van leven die men reeds verwerven kan in de beslissende ontmoeting met Jezus: ‘Wie in mij gelooft, leeft’ (zie Joh. 11,25).
Daaraan wijdt de evangelist een verdere bezinning vanaf vers 16. Hij geeft een kernachtige samenvatting van de blijde boodschap: God heeft de wereld lief, hij geeft zijn Zoon opdat wie in hem gelooft, eeuwig leven heeft. Het is Gods bedoeling de wereld te redden, niet de wereld te oordelen (v. 17). Maar God respecteert de vrije geloofsbeslissing van de mens. Wie Gods liefdesaanbod aanvaardt, is gered. Wie dit liefdesaanbod fundamenteel en totaal afwijst, die veroordeelt zichzelf (vv. 18-21, de passage die onmiddellijk op de lezing volgt).
Preekvoorbeeld
Er kan heel wat gebeuren dat je geloof doet wankelen. Je geloof, je vertrouwen in mensen die je hoogachtte, en die tot je verbazing nogal wat kwaad aangericht hebben. Je geloof, je vertrouwen in God wanneer hij toch niet zo almachtig blijkt te zijn als je gedacht had.
Het Joodse volk, bevrijd uit de slavernij, ronddolend in de woestijn, blijkt toch niet zo veel vertrouwen te hebben in een goede afloop. Ondanks het feit dat ze op wonderlijke wijze, tegen alle menselijke verwachtingen in, ontkomen zijn aan de onderdrukking van het leger van de Farao. In de sleur van het dagelijks leven, in het uitblijven van zichtbare vooruitgang, wordt hun bestaan vergiftigd door gemor tegen God en tegen Mozes. Ze voelen zich in de steek gelaten. Als het zo doorgaat zullen ze omkomen in de woestijn. Ze hebben geen brood, ze hebben geen water. En dan zijn er ook nog die giftige slangen, velen overleven hun beet niet. Ze voelen zich vernederd. In Egypte werden ze weliswaar als slaaf behandeld, maar ze waren nog van nut, ze kregen fatsoenlijk te eten, vergeleken met nu waren daar de vleespotten. Daar verlangen ze naar terug. Ze gaan er aan kapot.
In een dergelijke situatie heb je een houvast nodig. Een symbool waar je naar op kunt zien, dat je hoop geeft. Een symbool dat je weer boven je zelf uittilt, als tegengif voor het gif van wantrouwen en gemor, dat je langzaam vernietigt. En wat zien we: het beeld van ondergang en dood, de slang, wordt een symbool van leven en nieuwe kracht.
De slang als oersymbool, als oersymbool van het kwaad zijn we al eerder in de Schrift tegengekomen. In het scheppingsverhaal is het de sluwe slang die de mens verleidt om aan God gelijk te willen zijn, verleidt tot het kwaad en zo het gif, het kwaad in de wereld brengt. Deze slang wordt tot symbool gemaakt van nieuw leven. De slang op de paal, waar je naar opziet, om niet verder verteerd te worden door het gif, het kwaad, het venijn in de gemeenschap.
De slang is tot een oersymbool geworden van leven, nieuw leven. Niet alleen omdat de slang steeds weer in een andere huid kruipt om zijn leven te vernieuwen en verder te groeien, maar ook omdat het gif van de slang wordt gebruikt als tegengif voor opgelopen wonden. De oude Grieken maakten de slang al tot symbool van genezing, de esculaap. Tot in onze dagen maken de artsen gebruik van dit symbool om hun genezende kracht aan te geven, als teken van hoop en genezing, van nieuw leven.
In de Filippenzenbrief wordt de naam van Jezus naar voren gebracht als een symbool van heil en genezing. De naam die we hoog moeten houden. Juist in zijn gelijk worden aan de mensen, zijn menselijk bestaan, moeten we hem hoog houden, want daardoor is hij tot Christus, tot Heer geworden. In zijn drievoudige naam schuilt een hele geloofsbelijdenis: JHWH redt, Gezalfde, Messias. Naar hem opkijken, voor hem knielen, betekent openstaan voor zijn goddelijke kracht en voor zijn solidariteit met mensen. Om zo het gif, het kwaad, niet verder te laten voortwoekeren.
De evangelist Johannes maakt van dit symbool dankbaar gebruik om de betekenis van Jezus’ kruis duidelijk te maken.
Op het eerste oog is het kruis een martelwerktuig, waarop mensen gestraft werden en opgericht werden, om een afschrikwekkend teken te zijn. Ieder die langs een dergelijk kruis komt, met een misdadiger er opgebonden, zal het wel uit zijn hoofd laten om nog verder misdaden te begaan, die hem ook op het kruis kunnen doen belanden. Een teken van afschrikking. Je kunt zeggen dat dit de lage betekenis is van het kruis, het teken dat we weg willen hebben, niet willen zien. Je kruis ontlopen.
De evangelist zegt vandaag, dat het kruis ook een andere betekenis heeft, een verhevener betekenis. Zoals ook de slang niet alleen een teken van dood en verderf is. Het kruis is een symbool geworden van leven, nieuw leven en hoop. Een symbool dat kan helpen om niet in je verdriet ten onder te gaan. Het is een symbool geworden dat je helpt om op te staan uit het stof. Je niet verder te laten verteren door het gif van de negativiteit. Het is een symbool van compassie, meelijden, nieuw leven, dat kracht geeft.
We kunnen opzien naar een kruis, we kunnen opzien naar hem die aan het kruis een verhevener betekenis heeft gegeven. Het is het symbool geworden dat alle gif in mensen, alle gif waarmee mensen elkaar bestoken, krachteloos kan maken.
Het vraagt om een ander oordeel over mensen en wie ze zijn. De gekruisigde mens is vaak de weerloze mens, de mens waar anderen overheen lopen, de mens vol verdriet, waar niet iedereen oog voor heeft. Het is nogal eens de mens die lijdt aan de pijn van anderen.
Het zien van lijden, het zien van het kruis van de ander, maakt mij vaak machteloos. Ik kan er zo weinig zin in ontdekken. Maar ik hoor en ik zie ook, dat lijden en kruis de hoop in mensen niet dooft. Ik zie hoeveel kracht mensen putten uit hun geloof, omdat ze ervaren dat er een is die compassie met hen heeft. Die de waarde van het kruis weet. Die heeft laten zien dat het kruis een symbool van leven is. Het geeft kracht, omdat je niet alleen staat. Er is iemand die weet wat lijden is en die hebben ze uiteindelijk, ook al heeft het hem bloed en tranen gekost, niet klein gekregen.
Hij is bij uitstek het symbool van nieuw leven, door lijden en dood heen. Hij spreekt over vergeven, het gif wegnemen. Dat ook in ons leven, het gif, dat soms ook in mensenlevens grote en diepe wonden kan hebben gemaakt en steeds nog levens vergiftigt, niet verder doorwoekert. Er is er een naar ons toegekomen die heeft geprobeerd het gif zijn kracht te ontnemen. Daarin is hij tot het uiterste gegaan en is hij tot symbool geworden van nieuw leven, de gekruisigde naar wie wij mogen opzien.
Paul Kevers, inleiding
Frans Gerritsma, preekvoorbeeld
21 september 2014
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Begin van de Vredesweek: www.paxvoorvrede.nl/vieren
Lezingen: Jes. 55,6-9; Ps. 145; Fil. 1,20c-24.27a; Mat. 20,1-16a (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 55,6-9
Hoofdstuk 55 is een indrukwekkende profetische gelijkenis over Gods Verbond dat als water, koren, wijn en melk is (v. 1), maar dan gratis. Dat Verbond zal honger stillen en dorst lessen (v. 2) en Gods woord, dat via de profeet tot ons komt, zal, net zoals regen de aarde tot een vruchtbare akker heeft gemaakt (v. 10), niet onverrichter zake terugkeren naar God (v. 11). Het hart van dit hoofdstuk vormen de verzen 6-8, waarin de profeet oproept God te zoeken die nabij is, hem te vinden waar hij gevonden kan (of wil?) worden (v. 6). Vers 7 en 8 construeren met een tweevoudig parallelismus membrorum een indrukwekkende gedachte van omkeer: de slechte (rasja) moet zijn weg verlaten en de zondaar (isj avon) zijn gedachten, om vervolgens ‘bij God te gaan wonen’ (jasjav), want hij erbarmt zich over hen en is groot in vergeving (v. 7). Omkeer is volgens de profeet zelfs mogelijk voor hen die daar het verst van af lijken te staan, vanuit menselijk oogpunt bezien dan. Straf is hier niet aangezegd, veeleer vergeving. Het ongewone van deze mogelijkheid onderstreept de profeet met een Godsspraak: ‘Want Mijn gedachten zijn niet hun gedachten en hun wegen zijn niet Mijn wegen, Woord van JHWH’ (v. 8). Daarmee zijn zowel de onverenigbaarheid van slechtheid en zonde met God als ook het wonderlijke van zijn vergeving onderstreept. Deze God laat zich vinden op de voor mensen meest onmogelijke plek.
Matteüs 20,1-16
Jezus vertelt deze unieke matteaanse parabel in de context van een discussie met Petrus over leerlingschap, opoffering en loon (Mat. 19,27-30; 20,20-28). Opoffering en loon is het thema van de parabel die, net als rabbijnse parallellen, het werken in een wijngaard of boomgaard als beeld voor leerlingschap gebruikt. Dat loon is gekoppeld aan ontberingen van het werken in de hitte van de dag (v. 12). Niet voor niets last de evangelist een spreuk van Jezus over zijn naderende lijden in tussen de parabel (20,17vv) en de dialoog met de moeder van de twee zonen van Zebedeüs (Mat. 20,20v), daarmee de leerlingen confronterend met het lijden van de Meester en hun eigen nakende onvermogen in Jeruzalem. Wie kan bepalen hoe groot zijn loon zal moeten zijn in het licht van de ontberingen van de Messias en het eigen, onafwendbare falen? Dat uitgerekend Petrus, die Jezus zal verloochenen, zegsman is in deze discussie onderstreept voor de lezer het navrante van zijn o zo menselijke vraag.
In de parabel is de hoofdpersoon overigens geen lijdende figuur maar een autoritaire grondbezitter (oikodespotes, v. 1). Het is dan ook geraden een parabel niet te lezen als een allegorie maar als een narratief kunstwerk, dat een herkenbare en toch schokkende werkelijkheid voorschotelt. De inleidingsformule van de parabel (v. 1) onderstreept op subtiele wijze dat hierin de positie van de leerlingen in dat op te richten Koninkrijk (v. 21) aan de orde komt. Het Koninkrijk van God lijkt op een grondbezitter die arbeiders inhuurt voor zijn wijngaard (v. 1). De wijngaard is een topos in parabels en de intertekstualiteit met Jesaja 5 laat deze lezen als het volk Israël. Vijfmaal (!) gaat hij erop uit: met de eerste groep komt hij een dinar overeen, het standaard dagloon in die tijd (zie Tob. 5,15 en Kloppenborg 2006). De tweede en derde groep zegt hij toe ‘rechtvaardig’ (dikaios) te betalen, de vijfde groep spreekt hij streng toe (v. 6, ‘wat staan jullie hier nog zonder werk’) en commandeert hij slechts naar zijn wijngaard te gaan, zonder toezegging van welk loon ook.
Het tweede deel van de parabel is over het uitbetalen van het loon aan het einde van de dag. Dat is conform de Bijbelse wetgeving voor dagloners (Lev. 19,13; Deut. 24,14). ‘Dag’ in combinatie met afrekenen behelst daarnaast ook een apocalyptisch motief (m.Avot 2,15), hetgeen past bij de verbinding met het aanbrekende Koninkrijk van God. Dat uitbetalen laat de grondbezitter over aan de opzichter (epitropos), een gangbare functie in grote landbouwbedrijven. Deze krijgt uitdrukkelijk opdracht eerst de laatsten uit te betalen en vervolgens zo voort te gaan tot de eersten. Het effect van die volgorde is natuurlijk dat de eersten moeten toezien. Dat zou nog tot daar aan toe zijn maar allen krijgen een gelijk loon uitbetaald.
Pogingen in de vijf groepen referenties te zien aan profeten of andere groepen stranden op het simpele narratieve gegeven dat de parabel zich toespitst op de eersten en de laatsten. Het aandeel van de tussengroepen is alleen om de spanning op te bouwen en de noodzaak van telkens weer additionele arbeiders te onderstrepen.
Er is wel geopperd dat in de oogsttijd men soms op een enkele dag de oogst moet binnenhalen en dat dit de terugkerende vraag naar arbeiders zou verklaren; een dagloner hoefde immers niet een klus af te maken, hij werkte slechts voor een bepaalde spanne tijds! Dat verhoogt het realistische gehalte van het verhaal. Het eigenzinnige gedrag van de landeigenaar is wettelijk gesproken correct: hij was met de eerste arbeiders een bepaald bedrag overeengekomen, niet echter met de tussengroepen of de laatsten. Wat hij hen betaalt is dan ook aan hem. Men kan zijn loon zien als ruimhartigheid, feit is dat dit wel vragen oproept of het dan wel rechtvaardig is (dikaoin, v. 4) dat hij de laatsten gelijk beloont als diegenen die de gehele dag hebben gezwoegd en de hitte hebben verdragen (v. 12). Hen rest bij deze zich ongelijk ontwikkelende arbeidsvoorwaarden slechts te klagen bij de grondbezitter (t. Bava Metsia 6,1; b.Bava Metsia 77a) en dat doen ze ook (v. 12), zij het zonder rechtsgronden.
Probleem is niet alleen de redelijkheid van de beloning, probleem is ook dat de ruimhartige beloning van de laatsten de eersten, die nota bene daarbij moesten toekijken en afwachten, krenkt in hun eer. Eer is een kostbaar goed voor een dagloner en de werkgever dient daartoe bijvoorbeeld lokale secundaire omstandigheden te respecteren (m.Bava Metsia 7,1). De grondbezitter heeft daar lak aan. Blijkbaar geldt in het Koninkrijk een andere invulling van wat rechtvaardig is en wat eervol is. De parabel gaat daarmee niet alleen over beloning maar ook over de economie van eer in het Koninkrijk. Het schokkende gedrag van de eigenaar onderstreept een schurend aspect van Gods goedheid: wanneer die zowel de laatkomer als de eersteling gelijkelijk beloont mag dat goed nieuws zijn voor die laatkomer, de eersteling heeft het nakijken. Dat behelst een les voor de leerlingen die verwachten een bijzondere status te hebben in het Koninkrijk. De evangelist onderstreept dat met de spreuk (technisch een nimsjal, een toepassing van de parabel (masjal) op een casus of een Schriftvers) dat ‘zo de laatsten eersten en de eersten laatsten zullen zijn’ (v. 16). Blijkbaar zullen de leerlingen, ofschoon eerstgeroepen, geen aanspraak mogen maken op een bijzondere beloning of status.
Dit wordt onderstreept door de laatste uitspraak van de grondeigenaar: ‘of is je oog soms boos’? (v. 15) Het boze oog is een metonymie voor jaloezie (m.Avot 2,9), iets waarvan de leerlingen zich verre dienen te houden. Het schokkende gegeven van Gods gelijke loon en de afwijkende omgang met eer dient simpelweg aanvaard te worden. Daarmee illustreert de parabel Jesaja: ‘Zijn gedachten zijn niet onze gedachten.’ Enkele handschriften, waaronder de Westerse tekst, voegen hier nog een tweede, losse, spreuk aan toe, dat ‘velen geroepen maar weinig uitverkoren zijn’, maar die spreuk is zonder twijfel secundair en kan inderdaad worden weggelaten.
Literatuur
Hezser, C. (1990), Lohnmetaphorik und Arbeitswelt in Mt 20,1-16. Das Gleichnis von den Arbeitern in Weinberg im Rahmen rabbinischer Lohngleichnisse , Gottingen: Vandenhoeck und Ruprecht
Kloppenborg, J.S. (2006), The Tenants in the Vineyard. Ideology, Economics and Agrarian Conflict in Jewish Palestine, Tübingen: Mohr Siebeck
Preekvoorbeeld
Als kleuter was ik het lievelingetje van onze juf: een oude, wijze dominicanes, nog in wit habijt gekleed. Zo jong als ik was, had ik dat best in de gaten, hoewel zuster Martina mij niet speciaal voortrok. Toch kon ze haar sympathie blijkbaar niet geheel verbergen.
Op een middag vlak voordat we naar huis mochten speelden we nog even in de zandbak. Jan, een klasgenootje en een wildebras, gooide me expres zand in de ogen en ik ging mijn beklag doen bij zuster Martina. Tot mijn genoegen kreeg de jongen de wind van voren en moest hij voor straf nablijven. De volgende ochtend echter kwam Jan ons allen triomfantelijk tegemoet. Hij had moeten nablijven, maar de zuster moest met de auto boodschappen voor de school doen en hij had mogen helpen... Wat eigenlijk straf had behoren te zijn, was uitgedraaid op een uitstapje waar we allemaal jaloers op waren. En ik misschien nog wel het meest, want door mij had hij straf gekregen. En zou ik, die toch een speciale relatie met de zuster had, eigenlijk niet meer in aanmerking komen voor dergelijke klusjes?
Het is bijna vijftig jaar geleden dat deze kleine gebeurtenis plaatsvond, maar ik ben die nooit vergeten. Ik heb toen blijkbaar een les geleerd die belangrijk voor me was: de goedheid van mijn kleuterjuf gold niet alleen haar lievelingetje, maar nu zomaar vooral het stoutste jongetje van de klas. De laatsten zullen de eersten zijn krijgt in deze ervaring wel een heel duidelijke invulling.
In de parabel die Jezus vandaag vertelt, zijn er ook mensen die menen zekere privileges te hebben. De arbeiders die vanaf het eerste uur te werk gesteld zijn, hebben de hitte van de dag getrotseerd en een hoeveelheid druiven geplukt die vele malen groter is dan die van de laatste ploeg. Waarom krijgen zij niet meer uitbetaald dan die anderen? De eigenaar van de wijngaard stelt zich echter hoekig op. ‘Ik mag toch doen met mijn geld wat ik wil?’ zegt hij, en meer nog, hij zet de klagers in hun hemd: ‘Zet het soms kwaad bloed dat ik goed ben?’ Het laatste wat hij zegt, lijkt enigszins overdreven. Was het ook nog nodig om die harde werkers in hun eer te krenken?
De leerlingen praten met elkaar over de mogelijke consequenties van het leerlingschap. Petrus vraagt: ‘We hebben alles opgegeven en zijn u gevolgd. Waar kunnen we naar uitzien?’ De twaalf vormen de intieme kring van leerlingen rondom Jezus. Zullen ze beloond worden voor hun inspanningen en opofferingen? Als antwoord vertelt Jezus de parabel die we net gehoord hebben: je kunt je op geen enkel privilege beroepen. Bij God is het niet zo dat wie het meest doet ook het meest krijgt. Zo gaat het hoogstens bij mensen – als het goed is tenminste, want vaak profiteren vooral degenen die toch al het meeste hebben.
Er overkomen ons dingen waarvan we menen dat we die niet verdiend hebben. Ik heb toch mijn best gedaan? Ik heb toch altijd gezond geleefd? Ik heb hen toch goed behandeld? Toch worden we over het hoofd gezien, laat de gezondheid ons in de steek of worden we door anderen beschuldigd. Dat was al het geval bij de eerste christenen. Als joden, als de vroegste volgelingen van Jezus meenden ze een streepje voor te hebben op alle nieuwe bekeerlingen: Grieken, Romeinen en andere heidenen. Zij dachten te kunnen bepalen hoe de beweging van Jezus, de net geboren Kerk, eruit moest zien. En het gebeurt de hele geschiedenis door, in alle landen en culturen, in de beste families en zelfs in die van ons. Het overkomt onszelf: krijgen we wel wat ons toekomt en wordt die ander die er toch minder voor gedaan heeft niet te veel beloond door de autoriteiten, of door het lot?
In de eerste lezing van Jesaja horen we: ‘Mijn plannen zijn niet jullie plannen, en jullie wegen zijn niet mijn wegen.’ God gaat met ons een weg met een andere logica dan de onze. We worden niet op onze wenken bediend, we krijgen zelfs niet simpelweg loon naar werken. God zoekt in ons meer innerlijke ruimte dan die van mensen die opeisen waarop ze menen recht te hebben. Hij zoekt in ons een ruimte om te kunnen wonen, waar hij zich kan laten vinden. ‘Ik ben er,’ zegt God door de mond van Jesaja, ‘zelfs wanneer je afgedwaald bent, of verbitterd geraakt omdat het leven je niet heeft gegeven wat je gehoopt had. Ik ben er om je alles te vergeven waarvan je niet eens wist dat het je vasthield en verkrampt maakte. Er is ruimte in je voor ontferming.’
Als we moeten loslaten wat we altijd vanzelfsprekend bezaten, wat ons leven geslaagd maakte en ons tot eer strekte, dan blijft deze wonderlijke ervaring mogelijk dat er in ons ruimte is voor God om te wonen. Dat wij met Hem kunnen verkeren.
De gebeurtenis met dat klasgenootje op de kleuterschool ben ik nooit meer vergeten, omdat het meer was dan een terechtwijzing van de egocentrische kleuter die ik natuurlijk was. Het was de ervaring dat goedheid soms pas echt van God blijkt omdat die juist niet voor mij bestemd is, maar voor een ander. En dat ik er toch deel aan krijg door te aanvaarden dat ik mijn beloning al heb. Je hebt er een leven voor nodig om dat tot je toe te kunnen laten.
Erik Ottenheijm, inleiding
Marc van der Post, preekvoorbeeld
28 september 2014
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 18,25-28; Ps. 25; Fil. 2,1-(5)11; Mat. 21,28-32 (A-jaar)
Inleiding
Er lopen in de psalm van de zondag en de lezingen nogal wat thema’s door elkaar heen: zonde en schuld, rechtvaardig en goddeloos, inkeer en vergeving. Ook de literaire vormen van deze Bijbelgedeelten zijn zeer gevarieerd. In Matteüs horen we een gelijkenis of leerverhaal van Jezus over een vader met twee zonen. In Ezechiël vindt een geloofsgesprek plaats over zonde, schuld en een onrechtvaardige God, in de brief van Paulus aan de Filippenzen onderbreekt de apostel zijn geloofsonderricht van de gemeente met een lofzang op de gezindheid van Christus. De toon gaat omhoog, de stijl verandert in die van een beschrijvende lofprijzing. Ineens staat even het belijden van de kerk centraal: Jezus Christus is HEER. Psalm 25 verbindt zoals zo vaak alle teksten met elkaar. Psalm 25 is ook de psalm van zondag Oculi in de veertigdagentijd: ‘Ik houd mijn ogen gericht op de HEER’.
Psalm 25
Deze psalm is geen klacht en geen lofzang, maar een soort leerdicht, waarin de spreker afwisselend bidder en voorzanger is. Hij richt zich zowel aan het adres van God als aan zijn omgeving. De toon is eerst intiem, er heerst een mystieke sfeer van zoeken naar God, de weg, de waarheid en het leven. Impliciet wordt duidelijk dat de dichter eigenlijk het spoor bijster is, het contact lijkt zoek te zijn. Hij verwijst naar de zonden van zijn jeugd, hij wijst er ook op dat God zondaars de weg wijst… En dan is er ineens dat mea culpa, mea maxima culpa! Vergeef mij, HEER, mijn grote schuld (v. 11). Herhaaldelijk horen we hoe de HEER rechtvaardig is, hoe hij zondaars de weg wijst, hoe liefde en trouw de weg van de HEER zijn, maar blijkbaar op dit moment even niet voor de bidder, alleen voor de spreker! Hij weet hoe het theologisch in elkaar zit, maar de religieuze ervaring is anders. Maar de bidder houdt vol en wint het tenslotte van de theoloog! Ik hou mijn ogen gericht op de HEER. Pas dan komt bij wijze van spreken de aap uit de mouw: de psalm loopt na al die omtrekkende bewegingen uit op een klaagpsalm, op een persoonlijk kyriëleison, wees mij genadig en een collectief gebed om verlossing. Hij weet van zijn schuld, hij kent zijn nood en ellende, hij weet dat hij vergeving nodig heeft. Zonder iets of iemand concreet bij de naam de noemen, maar dat gebeurt vaker in de psalmen. Er zijn genoeg blanco regels om daarin het eigen verhaal in te vullen. Door alles heen klinkt verlangen en hoop, en herstel van onschuld en integriteit.
Ezechiël 18
Ezechiël was van huis een priester, die tegen wild en dank in de Ballingschap profeet en pastor werd van het ‘geringe heiligdom’ (Ezech. 11,16) in den vreemde aan de stromen van Babel (Ps. 137). Hij troost en vermaant, hij voert soms harde discussies over zonde, schuld en boete. Zo ook hier. Ezechiël 18 is een van de bekendere hoofdstukken van deze profeet die altijd een beetje in de schaduw blijft van Jesaja en Jeremia. Vreemd, want hij is waarschijnlijk een van de profeten geweest die het meest heeft bijgedragen aan de nieuwe vormgeving van Israëls geloof in ballingschap. Voortdurend is hij in zijn verkondiging bezig zijn mensen op pastoraal praktische manier hun leven als ballingen vorm te geven in de ellende, het buitenslands zijn, vervreemd van God, tempel en staat. Hoofdstuk 18 begint met de bekende spreuk: ‘Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stroeve tanden.’ Aan de hand daarvan ontspint zich een soort theologisch twistgesprek, een dialoog over schuld en boete. De ballingen voelen zich slachtoffer. Zij moeten lijden voor wat de ouders en voorouders verkeerd deden. Maar God – bij monde van de profeet – wil niets weten van dit slachtofferdenken. Ieder is persoonlijk verantwoordelijk voor zijn daden. Het is een van de weinige keren in de Bijbel dat we getuige zijn van een verschuiving in het theologisch denken. Zoals Jezus later het oog-om-oog-denken corrigeert in zijn uitleg van het gebod (Mat. 5,38vv) zo corrigeert Ezechiël het automatisme van de collectieve bestraffing van zonde tot in het derde en vierde geslacht. Het betekent ook correctie van het godsbeeld van de ballingen: ‘De wegen van de HEER zijn onrechtvaardig’ (v. 25).
Hier kan ook het andere denken over de weg van God in Psalm 25 ter sprake komen. De gemeente leeft van genade en omkeer, zoals ook te horen is in de centrale verkondiging van Jezus (Mat. 4,17). Verkiezing is nooit verkorenheid, iets wat een mens kan claimen en op grond waarvan hij zichzelf kan vrijpleiten van schuld. De praktijk leert dat mensen op zich niet zondig zijn, maar hun onschuld en integriteit kunnen verliezen. Daarin zijn ze geen willoze slachtoffers van een goddelijke komedie, rechtvaardigen begaan onrecht en een schurk kan tot inkeer komen. Een dief hoeft niet altijd een dief te zijn… simul justus ac peccator, zei Luther, mensen zijn vaak tegelijkertijd rechtvaardig en goddeloos in hun denken en handelen. Als zodanig kunnen ze blijven rekenen op Gods vergeving en barmhartigheid, zolang ze zelf ook bereid zijn tot inkeer en vergeving.
Matteüs 21,28-32
Jezus vertelt dat verhaal van inkeer en vergeving op zijn manier ook in dat korte leerverhaal over die vader met zijn twee zonen. Over zulke verhalen bestaat vaak het misverstand dat ze de eigenlijke verkondiging van Jezus bevatten. Als Joodse rabbi zal Jezus deze verhaaltjes meestal gebruikt hebben om zijn verkondiging en catechese kracht bij te zetten, zoals ook dit keer blijkt uit het gesprek dat volgt (vv. 31-32). Ze maken deel uit van hetzelfde soort geloofsgesprekken als Ezechiël voerde als profeet en pastor. In die zin is Jezus ook profeet uit Nazaret in Galilea. Hij komt niet uit het centrum Jeruzalem, maar net zoals Ezechiël uit de marge van de samenleving, de ellende en de vervreemdheid van mensen, die het spoor naar God bijster zijn. Hij laat in die ellende en nood van mensen het andere Joodse geluid van het evangelie horen. En dat is voor de mensen die menen te weten hoe God is soms een harde boodschap.
Jezus maakt gebruik van een soort standaardverhaal, dat we kennen uit alle talen en culturen van het oude Nabije Oosten: de vader met twee of drie zonen, kinderen die hij even liefheeft, maar ook kinderen met verschillende eigenschappen en ideeën. Het ligt voor de hand dat de verdeling in twee kinderen al snel leidt tot een verbinding met de brede en de smalle weg, zonde en rechtvaardigheid. Er bestaat een oudoosters verhaal van Appu en zijn twee zonen ‘Slechterik’ en ‘Goedzak’, die na de dood van hun vader in conflict komen over de verdeling van de erfenis. Een verhaal dat doet denken aan het verhaal van de verloren zoon, maar ook dat van Isaak, Jakob en Esau. Verhalen waarin de bedrieger meestal bedrogen uitkomt. Dat gegeven speelt ook mee in de gelijkenis van Jezus. Verhalen die ons in het spoor van Ezechiël en de psalm tot zelfkritiek en inkeer brengen. Alleen zo komt de verkondiging uit bij het belijden van Jezus, de HEER: ‘Laat onder u de gezindheid heersen die Christus Jezus had…’ (Fil. 2,5)
Preekvoorbeeld
Ik wil u aan het begin van deze reflectie op de schriftlezingen vragen of u voor een moment uw ogen wilt sluiten en ik wil u uitnodigen om te kijken welk beeld van een weg in u opkomt.
Misschien is het een pad door de duinen, misschien een stukje van de autosnelweg die u vaak rijdt, het fietspad waar u elke dag overheen gaat op weg naar uw werk, de straat naar het winkelcentrum waar je de boodschappen haalt, een pad in het bos waar u vaak wandelt. Kies een beeld uit van een weg die u kent, die u vertrouwd is. Dus waar u zelf regelmatig loopt, fietst of rijdt... laten we de door u gekozen weg in gedachten houden.
Heeft u dit wel eens meegemaakt? Dat u in een niet zo bekende omgeving bent – bijvoorbeeld tijdens een vakantie – en een leuk, klein geasfalteerd weggetje tegenkomt en dat u daar afslaat. U wilt wat van het landschap genieten en het weggetje lijkt een aanlokkelijke optie. Na wat bochten wordt het weggetje echter smaller en steeds hobbeliger, om dan over te gaan in een half verhard pad, en daarna in een karrenspoor, dat op zijn beurt vastloopt in een weiland.
Het kan zijn dat u al meteen bent omgekeerd toen de weg de eerste keer van karakter veranderde. Maar het ook kan ook zijn dat u gewoon, vasthoudend aan de eerst gevoelde aantrekkingskracht, stug doorreed.
Maar stel dat u aan het begin van de weg het straatnaambordje had gelezen, dan had u geweten wat voor weg u gekozen had. Als er ‘laantje zonder eind’ of ‘eigen weg’ op het bordje had gestaan, was u deze weg vast niet ingeslagen.
In de lezing uit profetenboek Ezechiël lijkt het of er twee soorten wegen zijn: Gods wegen en eigen wegen. Maar ik denk dat het eigenlijk maar over één weg gaat. De weg waarop je loopt. Eén weg, die stap voor stap – afhankelijk van de keus die je maakt – verandert in je eigen weg of in Gods weg.
Leidt de stap die je zet tot waarheid, gerechtigheid en heil, of een ander God welgevallig doel, dan is de weg ‘Gods weg’. Is de stap een misstap, die tot onheil of kwaad leidt, dan is met grote zekerheid te constateren dat dit geen weg van God is.
In het Evangelie is het ook helder. De keuze die de kinderen uiteindelijk maken zijn bepalend of de weg ‘Gods wil’ heet of niet.
De weg die je loopt kan dus per stap die je zet van karakter veranderen. Het oppervlak past zich aan: verandert van asfalt in half verhard, of van klinkers in een modderpad. Die weg verandert niet zomaar zonder aanleiding, afhankelijk van lot of willekeur. De verandering hangt af van de keuze die diegene die erop loopt maakt.
Of de weg verandert ligt bijvoorbeeld aan waar we naar toe willen gaan. Is het een doel waarmee God kan instemmen? Of leidt die keuze misschien nergens naar toe of naar ‘van kwaad tot erger’? Welke straatnaambordje staat er langs de kant op het punt dat je de volgende stap zet? Is het de weg van eigenbelang, van barmhartigheid, van rechtvaardigheid, van naastenliefde...?
‘Heer, maak mij met uw wegen vertrouwd’ zingen we in Psalm 25, de psalm van deze dag. ‘Zet mij op het spoor van uw waarheid’. ‘Lieve God, trek met me mee en laat me zien hoe ik uw weg kan gaan. Laat mij op tijd omkeren als er verkeerde stappen door mij worden gezet. Geef mij de kans dat ik, ook al ben ik al een tijd op het slechte pad, weer zulke keuzes en stappen kan nemen, dat de weg zich ten goede keert.’
In de lezing van Paulus in zijn brief aan de Filippenzen wordt ons hét hulpmiddel aangereikt dat ons in het juiste spoor kan houden. Het spoor waar onze weg en Gods weg samenvalt.
Paulus raadt de Filippenzen aan om verbonden te blijven met Jezus. Met de Jezus die dienstbaar is geworden tot het uiterste toe. Jezus die bij wijze van spreken bij elke stap die hij zelf zette, zich afvroeg of die stap zijn eigen belang diende of dat van de ander, zijn medemensen. Noemt Jezus zichzelf ook niet ‘de Weg’?
Heer, maak mij met uw wegen vertrouwd
Laten we nu even teruggaan naar uw eigen weg. De weg die u voor u zag aan het begin van deze reflectie. Ziet u de weg weer voor u? Kijk nu eens naar het straatnaambordje dat er langs de kant staat. Loop er in gedachten maar naar toe. Zo kunt u lezen wat erop staat.... en weet u meteen of u uw weg kunt vervolgen of niet.
Dat we in de week die voor ons ligt, goede keuzes maken en geen misstappen zetten. Dat onze weg en Gods weg samenvallen, opdat het ons en onze naaste goed gaat.
Meindert Dijkstra, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
4 oktober 2014
Franciscus van Assisi
Lezingen: Job 42,1-3.5-6.12-17; Luc. 10,17-24 (A-jaar)
Inleiding
Voor de liturgie van het feest van Franciscus bestaan eigen lezingen, maar ik heb ervoor gekozen de lezingen van de dag te nemen. Het is een uitdaging deze te betrekken op het leven van Franciscus en te zien welke aspecten van zijn leven door de lezingen worden opgeroepen. Aan het einde van deze inleiding zal ik enkele verbanden tussen de lezingen en Franciscus aanduiden die bij mij naar boven komen.
Job 42,1-3.5-6.12-17
Het boek Job behoort tot de wijsheidsliteratuur. Kenmerkend voor deze literatuur is dat zij spreekt vanuit de menselijke ervaring. De wijsheidliteratuur laat ons kennismaken met de mens die tracht de orde te doorgronden die schuil gaat achter de gebeurtenissen. Door middel van spreuken of instructies worden de verkregen inzichten doorgegeven. Een bekend denkpatroon daarbij is dat van oorzaak en gevolg. Maar bij het vergroten en verdiepen van het inzicht doet de mens ook de ervaring op dat de onwetendheid zeer groot is: hoe meer men weet, des te meer men beseft hoeveel men niet weet. Daarom is er in de wijsheidsliteratuur ook een belangrijke stroming die ingaat op de chaos en de wanorde. De boeken Job en Prediker behoren tot dat type wijsheid. Niet alles is door de mens te doorgronden, heel veel onttrekt zich aan het menselijk inzicht.
De lezing van deze dag is genomen uit het afsluitende hoofdstuk van het boek Job. Job neemt voor de laatste keer het woord en daarna volgt het slotwoord van JHWH. Job erkent Gods grootheid. En hij stemt volledig in met Gods bedenking van enkele hoofdstukken eerder, waarin JHWH zegt: ‘Wie waagt het daar, om mijn bestel met woordenkraam te verdoezelen?’ (38,2) Job geeft nederig zijn onwetendheid toe: ‘en ik maar spreken zonder iets te weten’ (v. 3b). Regelmatig horen we in het boek Job woorden als ‘groots’, ‘wonderlijk’, ‘ondoorgrondelijk’ (5,9; 9,10; 11,6; 37,17). Aan het einde van het boek is Job tot het inzicht gekomen hoe weinig hij weet. Langs de weg van de ervaring is hij tot dat inzicht gekomen: zijn inzicht is niet meer gebaseerd op ‘van horen zeggen’, maar op ‘zien met eigen ogen’ (v. 5).
Als Job tot deze erkenning is gekomen, horen we hoe JHWH hem al zijn bezittingen teruggeeft, zelfs het dubbele van wat hij vroeger bezat (42,10). Deze afloop van het boek lijkt op een ‘happy end’ en dat roept bij menige commentator wantrouwen op. Het is goed in herinnering te houden dat het boek Job een wijsheidsboek is. Alleen wij weten dat het verloop van zijn leven sterk bepaald is door beproevingen van Satan. Deze heeft daarvoor de ruimte gekregen onder één voorwaarde: dat hij Job zelf moet sparen (1,12).
Job is geen werkelijke persoon, maar iemand die model staat voor de ware mens in wie de ware Israëliet zich kan herkennen. Iemand die zijn beperkingen ten opzichte van God erkent en aanvaardt, ook zijn kwetsbaarheid. En iemand die ook in moeilijke omstandigheden zich niet afwendt van God: ‘Als we het goede aannemen van God, waarom dan ook het kwade niet aannemen?’ (2,10)
Als hem dan op het einde van het boek van alles ten deel valt, moeten we dat niet zien als een beloning voor zijn volharding. Maar als een ‘onverdiende’ gave, iets wat hem overkomt. Onbedoeld valt hem van alles toe.
Lucas 10,17-24
In het evangelie horen we over de terugkeer van de tweeënzeventig, die Jezus eerder twee aan twee had uitgezonden. En zij zijn in een opgetogen stemming (v. 17a). De reden voor hun opgetogenheid is dat demonen (v. 17b) en ‘geesten’(v. 20) zich aan de leerlingen onderwerpen ‘in uw (Jezus’) naam’. Wanneer er in de Schrift sprake is van ‘geesten’ zonder nadere specificatie dan gaat het om kwade geesten.
De kwade krachten leggen het dus af tegen degenen die optreden in Jezus’ naam (vgl. Luc. 9,49 en Hand. 19,13). Daarmee gaan zij in het spoor van Jezus zelf, die eerder in het evangelie demonen uitdrijft (4,35.41; 6,18 e.a.).
Jezus bevestigt dat hij hen de macht heeft gegeven om ‘op slangen en schorpioenen te treden en in te gaan tegen alle vijandelijke krachten, zonder dat het hen zal deren’ (v. 19).
Daarmee zijn de leerlingen als degenen waarover Psalm 91 spreekt: degenen die zich onder de hoede van de Allerhoogste stellen. Zij hoeven geen kwaad te vrezen (Ps. 91,10). Zonder gevaar zullen zij ‘adder en leeuw vertrappen, leeuw en slang met voeten treden’ (Ps. 91,13).
Daarover gaat ook de volgende vertelling uit de rabbijnse overlevering: ‘Er bevond zich ergens een waterslang, die de mensen schade berokkende. Ze kwamen naar Rabbi Chanina ben Dosa en deelden dit aan hem mee. Hij zei: Laat mij in de ingang van het hol kijken. Ze brachten hem erheen. Hij zette zijn hiel op de opening van het gat. De slang kwam naar buiten en beet hem en de slang stierf. Hij nam haar op zijn schouder en bracht haar naar het leerhuis en hij zei tot allen die aanwezig waren: Kijk, mijn kinderen, niet de slang doodt, maar de zonde doodt. Toen zei men: Wee de mens die een waterslang ontmoet, en wee de waterslang die Rabbi Chanina ben Dosa ontmoet.’
Door het optreden van Jezus en zijn leerlingen wijkt het kwaad: zij laten zich er niet mee in en dringen het daardoor terug. En daarmee dragen zij bij aan de uiteindelijke onttroning van de satan, de verpersoonlijking van het kwaad in de wereld. In het handelen van de leerlingen ziet Jezus die onttroning al voor zich: ‘Ik zag de satan als een bliksemschicht uit de hemel vallen’ (v. 18). Zo breekt het Koninkrijk zich baan (vgl. Luc. 11,20).
Jezus plaatst een kritische nood bij de opgetogenheid van de leerlingen. Zij moeten zich niet verheugen over de macht die hen gegeven is. Een dergelijke vreugde zou kunnen omslaan in een gevoel van trots. Veeleer moeten zij zich erover verheugen dat zij gekend zijn bij God: ‘jullie namen staan opgetekend in de hemel’ (v. 20) en dat zij behouden zullen worden.
In joodse geschriften wordt vaker verwezen naar hemelse boeken of lijsten. Zo is er sprake van het boek van het leven of van de levenden. Dat is een lijst van degenen die bestemd zijn voor het leven (Ps. 69,29). Het ‘boek van het leven’ wordt soms ook ‘boek van God’ genoemd (Ex. 32,32v) of kortweg ‘het boek’ (Dan. 12,1). Uit het boek gewist worden betekent uitsluiting van het leven of van de gemeenschap met God. (Fil. 4,3; Openb. 3,5).
En dan jubelt Jezus zelf het uit en hij dankt de Vader. Wie dragen de wereld? Niet degenen die wijs en verstandig zijn in de ogen van de wereld, degenen die opgaan in zichzelf en de wereld, die zich opsluiten in hun eigen gelijk.
Wie dragen de wereld dan wel? De eenvoudigen. Aan hen wordt het onthuld, geopenbaard. De ware wijsheid verover je niet, maar die wordt je gegeven. Die ‘wijsheid’ komen we meer tegen in de Schrift: ‘aan de nederigen toont Hij zijn geheimen’(Sir. 3,19). En ook bij Job bracht nederigheid hem tot het ware inzicht. In het evangelie stemt Jezus daarmee van harte in: ‘Ja, Vader, zo hebt U het goed gevonden’ (v. 21).
Bij dat onthullen van Gods geheimen speelt Jezus een bemiddelende rol: ‘ieder aan wie de Zoon het wil onthullen’ (v. 22). Die onthullingen zijn niet voorbehouden aan bepaalde kringen. ‘Vele profeten en koningen hadden willen zien wat jullie zien’ (v. 24). De openbaringen komen toe aan degenen die zich ervoor open stellen. Daarover schrijft Petrus in zijn eerste brief aan de gemeenschap die leeft in de verstrooiing (1 Petr. 1,6-12).
Enkele verbanden tussen de lezingen en Franciscus van Assisi.
In de lezing uit het boek Job gaat het over wijsheid. Wijsheid blijkt bij Job uiteindelijk vrucht van nederigheid. Wijsheid wordt je gegeven, geopenbaard. Ook het evangelie van Lucas spreekt daarover.
Franciscus is ook via de weg van de armoede en de nederigheid Gods wijsheid op het spoor gekomen. De ware wijsheid is hem gegeven, geopenbaard. In zijn Testament duidt hij enkele heel concrete momenten in zijn leven aan waarop de Heer hem de weg geopenbaard heeft die hij moest gaan. Zo begint Franciscus ermee te zeggen dat de Heer hem tussen de melaatsen heeft gebracht; maar ook zegt hij dat de Heer hem en zijn eerste broeders geopenbaard heeft hoe zij moesten leven; en de Heer heeft hem ook een groet geopenbaard. Daarvoor heeft hij wel moeten willen zien.
Franciscus koos voor een leven in armoede, of beter gezegd, een leven zonder eigendom, zonder zich van alles en nog wat toe te eigenen. Uiteindelijk kreeg hij er net als Job, onverwacht en ongevraagd, heel veel voor terug: veel broeders en zusters, in engere en bredere zin.
Preekvoorbeeld
In deze viering is gekozen voor de zogenaamde lezingen van de dag en niet voor de lezingen die binnen de wereldwijde franciscaanse familie daarvoor beschikbaar zijn. Alleen al met deze keuze zitten we op het spoor waar ook Franciscus ging. Er zijn voorbeelden bekend dat hij de dienstdoende priester na de viering om uitleg vroeg of deze verzocht het Evangelieboek open te slaan en te zien welke aanwijzing voor zijn leven dit zou opleveren.
Vandaag dus een aanwijzing vanuit het boek Job. De man – bekend van de mesthoop – die werkelijk alles verloor en vreselijk door het leven geslagen werd. Zijn vrienden – hoezo vrienden? – proberen hem almaar aan het verstand te brengen dat het een straf is voor zijn zonden, maar daar wil Job niet aan. Integendeel, het komt ervan dat hij God verantwoording vraagt voor wat hem is aangedaan. Vandaag in de lezing komt Job voor het laatst aan het woord en wij horen hoe hij tot inzicht is gekomen van eigen kleinheid in vergelijking met Gods grootheid. In alle ellende en door alle gedelibereer is Job tot wijsheid gekomen, doordat hij uiteindelijk het goede perspectief te pakken had. Toen hij namelijk de gang van ons mensenleven durfde bezien vanuit Gods grootheid en liefde.
Je zou kunnen zeggen dat Job zijn plaats gevonden had, niet langer zichzelf centraal plaatste, maar God als middelpunt wist. Wat mensen hebben, wat mensen kunnen is geschenk. Op eigen kracht komen we inderdaad niet veel hoger dan de mesthoop. Als mens zijn we aards, leven we bij de grond zoals we horen in het Latijnse woord humilitas, waarin de humus bijna te ruiken is. Wat ons gelukkig maakt, wat ons leven zinvol maakt, maar ook wat we aan prestaties neerzetten: hoeveel eigens zit daar in als je je realiseert hoeveel het ons geschonken wordt of werd? De grootheid van Gods liefde tilt ons, kleine mensen, op tot soms grootse prestaties, en brengt ons tot diep geluk. In dit perspectief, in dit doorzicht (letterlijk!) kennen we onszelf als nederig.
Ondertussen weet ik niet meer zo scherp wiens levenshouding ik probeer te beschrijven; het begon met Job, maar ging van lieverlede – zo tussen de zinnen door – ook over Franciscus, de feesteling van vandaag. Hun uiteindelijke levensvisie had dan ook veel gemeen. Een goed zicht op Gods grootheid brengt Job zo ver. Op grond van Gods liefde, die zo overduidelijk aan het licht kwam in het leven van Jezus, komt Franciscus tot de keuze voor de armoede, de nederigheid zonder eigendom. En dan zal Franciscus schrijven dat ‘die armoede ons tot rijkdom is geworden’. Dus toch ‘rijkdom’, maar dan wel als geschenk, niet als eigendom.
Job ervaart dit ook. Aan het slot van het boek heel letterlijk en overdadig uitbundig. Maar lees het alsjeblieft niet bij wijze van happy end. Veeleer is het een illustratie van wat ons allemaal ten deel valt van Godswege, expressie van diens grootheid en liefde.
Als een parallel met de lezing uit het boek Job kan gekeken worden naar wat Jezus zijn tweeënzeventig leerlingen leert bij thuiskomst van hun zendingsopdracht. Zij waren twee aan twee, als broeders, uitgezonden zonder iets mee te nemen; in volkomen afhankelijkheid. En zie: zij bleken macht te hebben en raken daarover heel enthousiast. In bijbelse zwart-wit tekening maakt Jezus hun duidelijk dat dit enthousiasme in het niets moet verzinken bij het gegeven dat hun namen staan opgetekend in de hemel; een mooie manier om te zeggen dat God van mensen houdt, dat zij er wat God betreft toe doen. Pas als je dit in het oog houdt, wordt er Geestkracht in je losgemaakt. Als Jezus erover spreekt raakt hij vol van heilige Geest en jubelt hij het uit. Diezelfde geestkracht, diezelfde jubelstemming staat diegenen te wachten die er voor openstaan; zoals kinderen doen; of echt nederige mensen.
En zo komen we weer bij Franciscus uit. Hij die alles als geschenk kon beleven en dit zijn broeders telkens in herinnering bracht, vooral door het vóór te leven. ‘De Heer heeft mij broeders gegeven’, zal hij bij testament schrijven.
Alles was hem als zuster en broeder gegeven binnen het geheel van Gods schepping, waarin we God als gemeenschappelijke Vader mogen ervaren.
Wie dit durft toelaten tot de bodem van zijn bestaan, zal God als vanzelf danken in wat hij/zij doet en laat. Eenmaal hiervan doordrongen valt het niet zwaar elkander te dienen.
Wie vandaag voor het eerst bewust het feest van Franciscus viert is hopelijk op nieuwe gedachten gekomen; om anders te gaan leven, open voor het leven als godsgeschenk, als zuster of broeder, eenvoudig en nederig, in een nieuwe rijkdom.
Zij die zich al durven rekenen tot de kring van franciscaanse mensen, vieren dit feest hopelijk ook als opfrissing van hun oorspronkelijk ideaal: opnieuw te beginnen.
Onze paus, die ook opnieuw een begin lijkt te maken met het herstel van de kerk in openheid naar de samenleving, niet veroordelend maar dienstbaar, met eenvoudige woorden en geen persoonlijke poespas, had zich geen betere patroon kunnen wensen.
Moge de slotregel van Franciscus’ Zonnelied nog lang naklinken als een echo in ons dagelijks leven: ‘Loof God en dank en dien Hem met grote nederigheid’.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Herman Piek ofm, preekvoorbeeld
5 oktober 2014
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 5,1-7; Ps. 80; Fil. 4,6-9; Mat. 21,33-43 (A-jaar)
Inleiding
Het evangelie van deze zondag vraagt om bijzondere aandacht vanwege de werking ervan in de geschiedenis. Het is vaak gebruikt om de verwerping van het Joodse volk door God te beargumenteren. Met alle vreselijke gevolgen van dien.
Jesaja 5,1-7
Jesaja speelt met vorm en taal in het lied over de wijngaard. Hij gebruikt het genre van het liefdeslied (zie Hooglied). Het blijft lang onduidelijk wie met de vriend, de wijngaard bedoeld worden. En wie is de ik die zingt? Jesaja zelf? Pas in 5,7 wordt dat duidelijk en krijgt het lied zijn explosieve lading. Werd het ooit gezongen op een wijnfeest en nam de profeet de mensen in zijn ‘liefdeslied’ mee om ze dan te confronteren met hun eigen situatie?
Voor het woord vriend gebruikt het Hebreeuws twee op elkaar lijkende woorden die beter vertaald kunnen worden met lieveling en geliefde. Daarmee is meteen duidelijker dat het om een liefdesliedje gaat. De wijngaard is een bekend beeld van de geliefde (Hoogl. 1,6; 2,15). Het woord ‘vriend’ mag hier in de betekenis van geliefde begrepen worden. Met liefdevolle zorg is de vriend/wijngaardenier bezig met zijn wijngaard. Plotseling verandert de toon van het lied: majeur wordt mineur. De druivenstokken van de beste soort (letterlijk: rode druiven) brengen geheel tegen de verwachting wilde of verrotte bessen (letterlijk: stinkbessen) voort. Opmerkelijk genoeg wordt er niets gezegd over de reden van de misoogst. Dan gaat de zanger zijn toehoorders, de bevolking van Jeruzalem en Juda, vragen om een oordeel uit te spreken tussen hemzelf en de wijngaard. Overigens wacht hij het oordeel niet af, maar komt zelf tot de slotsom dat de wijngaard vernield moet worden (vv. 5-6). Daarmee wil hij wel de toehoorders meenemen: de wijngaard brengt ondanks de zorg niets op, dan kan hij maar beter vernield worden. Voor de goede toehoorder wordt er een tipje van de sluier opgelicht over de identiteit van de ‘ik’. Blijkbaar is het niet de profeet zelf, want hij heeft macht om de wolken te verbieden hun regen te laten vallen op de wijngaard. In vers 7 wordt dan verklaard waarover het beeld van de wijngaard gaat. Omdat de perikoop om onverklaarbare redenen alleen de eerste regel opneemt, volgt hier heel vers 7:
De wijngaard van de HEER van de machten is het huis van Israël,
zijn bevoorrechte planten zijn de mensen van Juda.
Hij hoopte op recht, maar Hij zag onrecht,
Hij zag geen betrachting, maar verkrachting van recht.
Vroeg de ik-persoon van het lied in vers 3 nog aan de bewoners van Jeruzalem en de mensen van Juda om hun oordeel uit te spreken, nu blijkt het over henzelf te gaan. Hiermee lijkt dit sterk op de beroemde beeldspraak over de rijke en het lammetje waarmee de profeet Natan koning David een oordeel over zichzelf laat uitspreken (2 Sam. 12,1-7). De wijngaard staat voor Israël en Juda. God is de wijngaardenier (en ook de ik van het lied). De slechte vruchten hebben betrekking op het onrecht dat er plaats vindt. Dit onrecht en de daarbij horende straf wordt in Jesaja 5,8-24 verder uit de doeken gedaan. Er is in het lied en de daaropvolgende spreuken niet sprake van het weggeven van de wijngaard zoals in het evangelie. De profeet ziet dat Israël en Juda zich niet houden aan de Wet van God en waarschuwt daarvoor in zijn lied. De uiterste consequentie is dat het volk de wijngaard moet verlaten en in ballingschap gaat (Jes. 5,13).
Matteüs 21,33-43
Vlak na de intocht in Jeruzalem gaat Jezus de tempel binnen. Hij geeft er onderricht als de oudsten en schriftgeleerden naar hem toekomen. Zij vragen hem naar zijn bevoegdheid om onderricht te geven. Dan ontstaat er een twistgesprek uitmondend in twee gelijkenissen waarin de wijngaard het centrale motief is. De eerste gaat over twee zoons waarvan de een tegen zijn vader zegt te gaan werken in de wijngaard maar het niet doet, en de ander eerst nee zegt, maar dan toch gaat. Met de eerste zoon duidt Jezus op de hogepriesters en oudsten die niet naar Johannes de Doper hebben geluisterd. De tollenaars en hoeren daarentegen hebben zich bekeerd.
Dan gaat Jezus gelijk door met de volgende gelijkenis. Deze gelijkenis is een herschrijving en uitbreiding van het lied van de wijngaard. Wel is het hier gezet in de sociaal-economische context van de eerste eeuw, met grootgrondbezitters die vaak in het buitenland vertoeven. De pachters/wijnbouwers worden geacht een deel van de oogst af te dragen aan de heer. Deze stuurt zijn dienaren om de pacht te innen. De wijnbouwer mishandelen en vermoorden de dienaren. Opnieuw stuurt de heer dienaren en wederom gebeurt hetzelfde. Dan besluit hij zijn zoon en erfgenaam te sturen in de overtuiging dat ze daar respect voor zullen hebben. Maar ook de zoon wordt vermoord.
Hier breekt de gelijkenis af en vraagt Jezus aan zijn toehoorders (de schriftgeleerden oudsten) wat de eigenaar van de wijngaard nu zal doen. Een opvallende gelijkenis met het lied van de wijngaard waarin ook aan de toehoorders een oordeel wordt gevraagd, om vervolgens te ontdekken dat het op henzelf wordt toegepast. Hun oordeel is hard: de wijnbouwers zullen een ellendige dood sterven en de wijngaard aan andere wijnbouwers gegeven worden. Jezus past het beeld van de parabel en het oordeel toe op het koninkrijk van God. Het zal de schriftgeleerden en oudsten ontnomen worden en aan een ander volk gegeven wordt dat wel vruchten opbrengt. Jezus neemt uit het beeld niet de doodstraf over.
De gelijkenis laat zich gemakkelijk invullen. Dat is zonder meer duidelijk vanuit de kruisiging van Jezus, maar ook eerder zijn er voldoende aanwijzingen gegeven: zo wordt in Matteüs 16,13-21 Jezus nadrukkelijk ‘Zoon van de levende God’ genoemd door Petrus en kondigt hij zelf zijn lijden en dood aan, waarbij nadrukkelijk de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden genoemd worden (zie ook 20,17vv). De pachters zijn de toegesproken schriftgeleerden en oudsten, de dienaren de profeten die mishandeld of gedood werden: Jeremia (Jer. 20,2), Uria (Jer. 26,23), Zekarja (2 Kron. 24,21). Jezus vergelijkt de wijngaard met het Rijk Gods. Dit rijk zal de toehoorders ontnomen worden en worden gegeven aan een volk dat vruchten voortbrengt. Het is van belang eerst duidelijk te krijgen wat Jezus niet zegt. Het gaat niet over het overdragen van het Rijk Gods van het Joodse volk naar de kerk. In de context zijn de toehoorders Joods, maar ook de anderen; het geheel valt binnen een Joodse setting. Zo waren in de voorgaande parabel ook de tollenaars en hoeren Joden. Helaas is er een eeuwenlange leesgeschiedenis geweest die dit wel zo gelezen heeft. Met ‘volk’ duidt Jezus hier gewoon mensen aan (Hij spreekt ook niet over de heidenvolkeren) en het springend punt is het voortbrengen van de vruchten. Zo is deze gelijkenis steeds weer actueel: brengen wij – de lezers of hoorders van vandaag – vruchten van het koninkrijk voort? De gelijkenis is daarmee vooral waarschuwing om op de weg van Gods Rijk te blijven en staat daarmee weer in lijn van de profetische traditie waarin ook het Lied van de Wijngaard van Jesaja thuishoort.
Jezus leidt zijn conclusie in met een citaat uit Psalm 118, waarin een toespeling op de verrijzenis te horen is: de afgekeurde bouwsteen is de hoeksteen geworden. De vermoorde Zoon van God zal opstaan en daarmee zal ook Gods Rijk doorbreken.
Preekvoorbeeld
Op het eerste gezicht zou je denken dat de twee lezingen het hebben over hetzelfde: over een wijngaard, de eigenaar ervan en de mensen die erin werken.
Het is duidelijk dat er iets meer mee bedoeld is dan dat droevig verhaal dat – mits de nodige actualisering – een verhaal is van alle tijden: wie geen zorg draagt voor wat hem of haar is toevertrouwd, en geen goede vruchten laat zien, moet de gevolgen ervan dragen.
En dus kan het ook over ons gaan.
Om dat duidelijk te maken aan hun mensen gebruikten zowel de profeet Jesaja als Jezus een gekende truc: ze lieten hun toehoorders, na het verhaal, een oordeel uitspreken… tot ze het plots doorhadden dat het eigenlijk over henzélf ging!
Maar mensen, ’t gaat inderdaad ook over ons ! Realiseren wij ons dat wel?
Wij hebben van God een prachtige wijngaard gekregen, met alles erop en eraan. Alles wat bestaat komt uit zijn hand. Puur gekrégen! Wij hebben er niets voor moeten doen. ‘Onze moeder aarde’ zeggen we dan heel blij. Maar wij hebben er soms een zootje van gemaakt. Hoe gaan wij ermee om? Dragen wij er zorg voor? Kan de heilige Franciscus – wij vierden gisteren zijn feest – ons misschien weer de eerbied en de liefde voor de schepping bijbrengen? Anders zal deze wijngaard ons niet ‘ontnomen wórden’ maar zullen wij haar onszelf ‘ontnemen’ …!
In beide lezingen van vandaag gaat het ook over de mensen die ons zijn toevertrouwd. En niet alleen zij met wie we hier en nu mogen leven, de hele mensheid dragen wij mee. En dat niet enkel omwille van de globalisering van onze wereld. Dragen wij daar zorg voor, tenminste voor zover het van ons afhangt? Anders zal een volgende generatie het ons verwijten… en in de kou blijven.
’t Gaat ook over ons als gelovigen en dus ook misschien over de Kerk… Jesaja gaat in die richting wanneer hij vertelt hoe de wijngaard bijna geen goede druiven oplevert, ondanks de inzet en de zorg eraan besteed. En de eigenaar komt tot de conclusie dat de wijngaard maar beter vernietigd moet worden. Wat verder in de tekst wordt het duidelijk dat met de wijngaard ‘het bevoorrechte huis van Israël en de mensen van Juda’ worden bedoeld. Zij hadden het recht verkracht. Daarom werden ze in ballingschap gestuurd door de eigenaar van die wijngaard: God zelf straft.
Dit werd onder anderen ook zo geïnterpreteerd door nogal wat zogenaamd ‘brave’ mensen, die de Holocaust hadden zien gebeuren. ‘Zie je wel?!’, zeiden ze toen: ‘De Joden worden door God gestraft voor hun gesjoemel!’ Maar op die manier schoven ze de lessen van dit gebeuren – ten onrechte – in de schoenen van het Joodse volk. En bijna niemand die eraan dacht dat het wel eens over henzelf kon gaan…
Jezus van zijn kant vertelt het lied van de wijngaard een beetje anders. De werkers komen in opstand en doden de mogelijke bemiddelaars. Maar daarop reageert de eigenaar anders dan voorgesteld werd door zijn raadgevers. Hij besluit de wijngaard aan andere en betere te verpachten, die wél goede vruchten zullen voortbrengen.
Zoals altijd heeft Jezus het over hoe God, als een Vader met mensen omgaat. En typisch voor Jezus: God straft niet, zoals wij dat zouden doen. God geeft voortdurend nieuwe kansen om zijn rijk, het Rijk Gods, te realiseren, om het ‘vruchten’ te laten voortbrengen. God is dus blijkbaar heel anders! Gelukkig maar, ook voor ons. Alleen moeten we niet denken dat enkel wij, de christenen – en onze Kerk – de ‘anderen en beteren’ zijn die de erfenis van het Godsrijk binnendrijven… God heeft veel wegen die naar zijn wijngaard leiden om er goede vruchten te laten groeien…! Het is goed ook eens over onze eigen grenzen te kijken… Ook anderen kunnen goede vruchten opbrengen.
Het gaat er dus om of wij vruchten van het koninkrijk voortbrengen. En die zijn, volgens Paulus (Gal. 5,22): ‘liefde, vreugde en vrede, geduld, vriendelijkheid en goedheid, geloof, zachtmoedigheid en zelfbeheersing…’
Er staat ons dus nog wel wat te doen…!
Marc Brinkhuis, inleiding
Guido Van Peteghem, preekvoorbeeld
12 oktober 2014
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 25,6-10a; Ps. 23; Fil. 4,12-14.19-20; Mat. 22,1-(10)14 (A-jaar)
Inleiding
Het feestmaal is een sprekend beeld om de relatie van God tot diens volk uit te drukken. De liturgie brengt drie passages waarin dit beeld voorkomt samen.
JHWH is mijn God, mijn herder
In zowel de profetische als de psalmtekst, wordt het beeld van het feestmaal voorafgegaan door een geloofsuitspraak: ‘JHWH, u bent mijn God’ (Jes. 25,1) en ‘JHWH is mijn herder’ (Ps. 23,1). De omstandigheden zijn nochtans niet benijdenswaardig: oorlog en geweld bedreigen zowel het volk (Jes. 25) als de enkeling (Ps. 23). In zo’n context staat het genieten van een feestelijk, overvloedig maal haaks op de dagelijkse realiteit van de gelovigen. Toch ervaren zij een God die er voor hen wil zijn, en hen in overvloed goed doet.
Bij Matteüs 22 is het nog maar de vraag of de genodigden de koning wel als koning zullen erkennen. Zo is het met het Rijk der hemelen, aldus de evangelist. Het thema van Gods rijk dwingt tot een antwoord op de vraag wie men als koning erkent, en welke prioriteiten men hanteert als men God wil laten heersen.
Wie is uitgenodigd?
In Psalm 23 wordt dezelfde persoon eerst een overvolle beker aangereikt, en vervolgens met olie gezalfd. Mede door de toeschrijving van de psalm aan David, krijgt de psalm hiermee een koninklijke en messiaanse bijklank.
Anders gaat het in Jesaja 25, waar het feest bestemd is voor alle volkeren. God verscheurt hierbij de bedekking die over de volkeren ligt. In andere passages gaat het bedekken en onthullen samen met het al dan niet zien van Gods glorie (bijv. Jes. 60,2) of het al dan niet beschikken over inzicht in Gods wegen en wet (bijv. Jes. 29,10; Ps. 119,8). Anderzijds is het bedekken ook mogelijk een teken van rouw (zie 2 Sam. 19,4). Zowel inzicht als rouw passen goed in de context. Om naar het feest op de berg te komen, hebben de volkeren inzicht nodig in wie God is. Hierin gaat het volk van God voor, dat JHWH als God erkent (Jes. 25,9). Maar ook de rouw wordt doorbroken. Zoals God de bedekking vernietigt, vernietigt hij immers ook de dood; tranen en schande worden voorgoed gewist. Zoals vaker in profetische literatuur is het goddelijk ingrijpen zowel goed nieuws (voor de verdrukte) als een oordeel. De versterkte stad wordt een bouwval (Jes. 25,2.12; 26,5v). Toch is ook hier hoop, omdat dit volkeren tot inzicht en erkenning van God kan brengen (Jes. 25,3).
Met het thema van het Rijk Gods stelt zich in Matteüs 22 ook de vraag over wie God Koning zal zijn. Waar de eerst-genodigden weigeren te komen, worden vervolgens anderen uitgenodigd.
Deel hebben aan het Rijk der hemelen
Matteüs 22 maakt deel uit van de ruimere prediking van het rijk Gods, dat vanaf het begin centraal staat in Jezus’ boodschap (Mat. 3,2). Doorheen het evangelie rijst dan de vraag voor wie dit rijk bestemd is. Eerste erfgenamen van het rijk zijn de Joden. Het is echter niet vanzelfsprekend dat wie hoog in aanzien staat in de Joodse samenleving automatisch ook deel uitmaakt van Gods rijk, laat staan daar de belangrijkste positie inneemt. In lijn met de profetische traditie zal het rijk de nederigen van hart en de vervolgden toekomen (Mat. 5,3.10). Het zijn de nederigen, die zijn als een kind, die dienstbaar zijn aan anderen, die in het Rijk de hoogste zullen zijn (Mat. 18,3v; 19,14; 20,26). Maar wie het rijk binnen wil gaan, moet een gerechtigheid bezitten die groter is dan deze van schriftgeleerden en Farizeeën (Mat. 5,20). Dit impliceert dat schriftgeleerden en Farizeeën mogelijk het rijk niet binnengaan.
Later in het evangelie wordt dit nog uitdrukkelijker verwoord. Het vertrouwen van de centurio is groter dan Jezus in Israël gevonden heeft, en hij besluit dat velen uit Oost en West zullen aanliggen in het rijk Gods, terwijl de erfgenamen buitengesloten worden (Mat. 8,10vv).
Handelen volgens Gods wil is belangrijker dan Jezus als Heer erkennen (Mat. 7,21). De hogepriesters en de oudsten willen de goddelijke zending van Johannes (en van Jezus) niet erkennen, zelfs niet na het goede voorbeeld van de tollenaars en de hoeren. Daarom zullen deze laatsten hen voorgaan in het Rijk van God (Mat. 21,31v).
De pachters van de wijngaard en de bruiloftsgasten
De redenering van de gelijkenis van de onwillige genodigden bouwt de redenering van de voorgaande gelijkenis verder uit. Het achterliggende vertelschema van Matteüs 21,33-44 gelijkt op 2 Samuël 12. David velt verontwaardigd een vonnis over de rijke die het ene schaap van de arme afneemt, en krijgt te horen dat hij die man is, die onder Gods oordeel valt. Bij de gelijkenis van de pachters van de wijngaard tonen de hogepriesters en de Farizeeën zich oprecht verontwaardigd als de pachters hun pacht niet afstaan maar de knechten mishandelen en vermoorden, en ook de zoon niet ontzien. Wellicht zien zij hierin een gelijkenis over het (politieke) leiderschap over Israël. Pas als Jezus Psalm 118,22 citeert, en verklaart dat het rijk Gods hen ontnomen zal worden, begrijpen ze wat hij bedoelt. In de lijn van andere nieuwtestamentische passages is de leiders van het volk verweten telkens opnieuw de profeten (dienaren van de landheer) mishandeld en vermoord te hebben, en met Jezus, de zoon, hetzelfde te zullen doen. Zoals David in reactie op Natans verhaal, hebben ook de hogepriesters en oudsten hun eigen oordeel uitgesproken: dat de wijngaard verpacht gaat worden aan anderen, of zoals Jezus het profetisch verwoordt: dat het rijk van God gegeven zal worden aan een volk dat het vrucht laat dragen.
Dit aspect van de gelijkenis wordt vervolgens verder uitgewerkt in de gelijkenis van de gasten van het bruiloftsmaal. Met het rijk Gods gaat het zoals die koning (God) die de genodigden uitnodigt voor de bruiloftsmaal voor zijn zoon (Jezus). De genodigden gaan niet in op de uitnodiging, zelfs niet als de tijd echt dringt omdat alles al klaar staat. Sommigen hebben andere prioriteiten, anderen doden de dienaren (de profeten). Hierop grijpt de koning in door de stad te vernietigen (vergelijk met het lot van Moab in Jes. 25). Allen zijn vervolgens welkom, goed en kwaad. Toch is dit geen vrijbrief zonder meer: een erkenning van het feestelijke gebeuren door het dragen van gepaste kledij is wel noodzakelijk.
Preekvoorbeeld
Het is een plezier te mogen spreken over de lezingen van deze zondag. Want de dingen waar het over gaat, kan men samenvatten in woorden als: belofte, vertrouwen, feest, hoop. Woorden van troost.
Er zijn mensen die precies dat aan het christendom verwijten: dat het een godsdienst is van troost. Het christendom zou een geloof zijn voor zwakke mensen, voor degenen die niet in staat zijn de harde realiteit onder ogen te zien. Je hoort in die kritiek de stem van Nietzsche meeklinken.
Inderdaad kan de realiteit hard zijn. Lijden en kwaad maken deel uit van ieder mensenleven. Zozeer dat we er soms perplex van staan. Waarom is er ziekte, ongeluk, verdriet? Waarom loopt een leven uit op de dood? Hoe moeten we aankijken tegen onrecht, tegen armoede? Onze geschiedenis in West-Europa is er een van oorlogen, slavernij, van pestepidemieën. Van miljoenen doden in twee wereldoorlogen. Van concentratiekampen en goelags. Vergeleken bij veel andere landen hebben wij het nu goed. Maar wie het wereldnieuws volgt wordt overweldigd door de berichten die ons iedere dag bereiken: corruptie, honger, kindersterfte, burgeroorlog, vluchtelingenkampen… Het is helaas niet enkel Syrië. Wanneer we deze dingen tot ons laten doordringen, overvalt ons een gevoel van machteloosheid. Is de droom van een betere, rechtvaardige wereld meer dan een droom? Welke boodschap hebben wij als gelovige mensen voor de miljoenen die in ellendige, zo te zien uitzichtloze situaties leven?
In een andere tijd, in een andere wereld worstelt Jesaja met soortgelijke vragen. Zijn land, het kleine koninkrijk Juda, wordt van alle kanten bedreigd . De mensen leven in angst voor oorlog, bezetting, ballingschap. De profeet
kijkt vooruit: waar gaat het met de wereld naartoe?
De tekst die we vandaag lezen, begint met een verwijzing naar ‘de Heer van de hemelse machten’. Nee, de wereld is niet overgeleverd aan degenen die hier de macht veroverd hebben. Aan degenen die, zoals het evangelie het uitdrukt, ‘met ijzeren vuist de volken regeren’. Aan de macht van het onrecht. Wij zien de werkelijkheid door een sluier, zegt Jesaja. Wij hebben de indruk dat al wat goed en mooi is telkens weer de strijd verliest. Maar we moeten weten en onthouden: de wereld komt uit Gods’ hand. Hij heeft ons die gegeven om met elkaar gelukkig te zijn, om hier een begin te maken van zijn koninkrijk. Iedere zondag herdenken wij dat God zijn zoon heeft gezonden. Hij is ten onder gegaan in lijden en dood. Ook hij is schijnbaar mislukt. Maar op de derde dag is hij uit de dood opgestaan. Hij leeft voor altijd. Natuurlijk spreekt Jesaja niet over de verrijzenis van Jezus. Zijn tekst dateert van zeven eeuwen vroeger. Hij heeft het over ‘de dag van de HEER’. Dan zal de sluier die ons zicht belemmert, worden weggerukt. Wij zullen zien waar het met deze wereld naartoe gaat. Jesaja ziet alle volkeren optrekken naar Sion, naar de berg van de Heer. Wij zullen beseffen dat het verdriet, de verdrukking, ja zelfs de dood niet het laatste woord hebben. Het beeld dat Jesaja gebruikt is dat van een overvloedige maaltijd, een reusachtig feest. Dan zullen de mensen zeggen: op onze God mogen wij hopen, Hij heeft ons gered.
Troost is ook de grondtoon van de antwoordpsalm, Psalm 23: de Heer is mijn herder. De steun van God slaat niet enkel op het einde. Ook in dit leven gaat hij met ons mee:
Ook als ik moet gaan door een dal vol schaduw van de dood,
kwaad zal ik niet vrezen, want gij zijt bij mij.
Die psalm herinnert aan de beelden van de herder uit het evangelie.
Maar blijven we bij de lezingen. In het evangelie is opnieuw de feestmaaltijd het centrale beeld. Wij hebben waarschijnlijk allemaal herinneringen aan feesten, waar we met familie of vrienden samen vierden. Waar we ons goed voelden. Waar eten en drinken en het samenzijn een sfeer schiepen die we graag in onze verbeelding terug oproepen. Momenten waarop we gelukkig waren.
Welnu, zegt Jesaja, zegt ook Matteüs, wanneer mensen samenkomen, in vreugde het leven vieren, dan vangen ze wellicht een glimp op van wat God met ons voorheeft. Waar het met deze wereld naartoe gaat. Men heeft Jezus het zwijgen opgelegd. Tevergeefs, zijn boodschap leeft, zo lang er mensen zijn die haar doorgeven. Die proberen er iets van waar te maken. Dat wil zeggen: een wereld te maken waarin iedereen zich welkom voelt.
Het evangelie van vandaag heeft nog een tweede deel. Aan het einde van de tijd wacht het grote feest. Voor iedereen. Maar toch wordt er één gast geweigerd. Hij ‘was niet op de correcte manier gekleed’, zegt het evangelie. Ik denk dat we het zo moeten verstaan: hij had zich niet voorbereid. Hij besefte waarschijnlijk niet waar hij terecht kwam.
Dat is een waarschuwing en een oproep. Het grote feest is een beeld dat ons moet bemoedigen; het is een beeld van de wereld zoals hij is, maar, aldus Jesaja, die we door een sluier zien, onduidelijk, vaag. De wereld van God, een wereld van alle mensen die samen één familie vormen, lijkt daarom voor velen een droom. Het kwaad is een realiteit, dikwijls van die omvang dat het ons benauwt. Maar ook meesleept. Dit is de oproep van de lezingen vandaag: laat je niet in de war brengen, laat je niet ontmoedigen, wij zijn op weg naar ‘de dag van God’. Geef de hoop niet op. Maak er iets van, zo goed als je kunt. Dan ben je gekleed voor het grote feest.
Ik heb de indruk dat ik er maar gedeeltelijk in geslaagd ben om iets over te brengen van de bemoediging, de troost, die spreekt uit de lezingen van vandaag. Lees ze voor jezelf, ik ben er zeker van dat de belofte die ze verwoordt, je niet onberoerd zal laten.
Ine Van Den Eynde, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
19 oktober 2014
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 45,1.4-6; Ps. 96; 1 Tess. 1,1-5b; Mat. 22,15-21 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 45,1-8
‘Groot was Jesaja en betrouwbaar in zijn visioenen.
In zijn tijd ging de zon achteruit
en werd het leven van de koning verlengd.
Met zijn grote geest zag hij de laatste dingen
en sprak hij de treurenden van Sion moed in.
Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.’
(Sirach 48,22b-25; vgl. Jes. 40-55)
In zijn Profetie zonder profeet, neemt Ulrich Berges ‘afscheid van Deuterojesja’. Hij laat zien dat er in Jesaja 40–55 geen profeet optreedt, maar een groep tempelzangers, ‘die de boodschap van troost en de nieuwe heilstoekomst verkondigen aan de Babylonische gola, de Joden in ballingschap en, na hun thuiskomst in het kader van de eerste grote terugkeer rond 520 voor Christus, ook aan de bevolking van Juda en Jeruzalem.’ Het gaat in Jesaja 40,1 niet om de troost van de Babylonische terugkeerders, maar om het troosten en opbouwen van Jeruzalem en de steden van Juda (vgl. 40,9; 41,27; 52,7). Deze tempelzangers maken hierbij veel gebruik van ‘oudtestamentische tradities’ en met name ook van de Psalmen 96 en 98. Zij herlezen deze tradities met het oog op de opbouw van Jeruzalem na de ballingschap. Wanneer ik in mijn uitleg spreek over ‘Jesaja’ bedoel ik deze groep(en) van tempelzangers, die in de lijn van de traditie steeds weer nieuwe woorden vinden om het Woord van God vitaal en werkzaam te laten blijven.
De blijde boodschap (40,9) van ‘Jesaja’ is: God houdt van zijn volk, hij heeft zijn volk vergeven, troost hen en hij geeft aan hen een nieuwe toekomst door het als nationaal volk te herstellen.
Aan het einde van de Babylonische ballingschap en aan het begin van de terugkeer bemoedigt ‘Jesaja’ het volk van God. Aan de ballingschap komt een einde en de Barmhartige gaat de ballingen voor als een herder op weg naar Jeruzalem. De uit- en intocht opnieuw, maar zonder tocht door de woestijn (40,1-11). ‘Jesaja’ is tot het inzicht gekomen dat de Bevrijder gebruik maakt van de Perzische koning Cyrus/Kores om de ballingen te bevrijden uit de handen van de Babyloniërs en hen terug te laten keren naar Jeruzalem. Dit gewaagde inzicht biedt een hoopvol uitzicht. JHWH, de allereerste en de allerlaatste (41,4), de losser(= naaste verwant die voor je opkomt), de Heilige van Israël (41,14), heeft Cyrus (44,28) doen opstaan om volken te bevrijden en te doen terugkeren naar hun eigen land (41,1-5). Koning Cyrus voert een menswaardig politiek beleid.
Binnen zijn rijk krijgen de volken een grote autonomie, zodat zij kunnen leven volgens hun eigen cultuur en godsdienst.
Onze perikoop (45,1-8) vormt een onderdeel van 44,23–45,8. In een lofzang (44,23) worden de hemel en de aarde opgeroepen om te jubelen en te juichen, want de Bevrijder heeft Jakob verlost en in Israël zijn stralende aanwezigheid (kabod) getoond. In 45,8 wordt de hemel opgeroepen om gerechtigheid uit de wolken te laten stromen (Rorate coeli) en op aarde heil en gerechtigheid te laten ontkiemen. Binnen deze omraming van lofzang kondigt ‘Jesaja’ de roeping en opdracht van Cyrus aan. De bevrijder en schepper van alles, die zijn woorden waar maakt dat Jeruzalem weer bewoond zal worden en de steden van Juda herbouwd zullen worden, stelt Cyrus als zijn herder aan die alles tot stand brengt wat Hem behaagt: Jeruzalem herbouwd en de tempel opnieuw opgericht (44,26-28). Cyrus is Gods herder voor zijn volk, zoals Mozes en David dat eertijds waren.
‘Jesaja’ doet namens JHWH een nog gewaagdere uitspraak. Kores wordt ‘zijn gezalfde/messias’ genoemd (45,1)! In het Oude Testament komt masjiach maar 38 keer voor, terwijl melek (koning) ruim 2500 keer voorkomt. De verwachting van de Messias staat dus niet centraal in het Oude Testament. Van de Messias/de gezalfde is zelfs nergens sprake, wel: de gezalfde van de Heer (1 Sam. 24,7.11: Saul), de gezalfde van Jakobs God (2 Sam. 23,1: David), mijn of uw gezalfde (1 Sam. 2,10: de koning). Meestal is de gezalfde een koninklijke persoon. In Leviticus 4,3 is er sprake van een gezalfde priester en in Psalm 105,15 krijgen de patriarchen deze eretitel. Het Oude Testament spreekt wel over de zalving van profeten (1 Kon. 19,16; Jes. 61,1), maar zij worden nooit als gezalfde van de Heer aangesproken.
Een door God gezalfde krijgt een belangrijke taak te vervullen voor Israël. Zo ook de Perzische heiden koning Cyrus (Ezr. 1,1-11). JHWH neemt hem in dienst als zijn gevolmachtigde, zijn messias. JHWH neemt hem bij de rechterhand, roept hem bij zijn naam (= doet een persoonlijk beroep op Cyrus), geeft hem een erenaam (zijn gezalfde) en omgordt hem omwille van Jakob, zijn dienstknecht, Israël zijn uitgekozene. Zo gezalfd (ingesmeerd met en doordrongen van Gods geest) en toegerust kan Cyrus de volken veroveren, koningen van hun tronen stoten en de ballingen laten terugkeren naar Juda en Jeruzalem.
Hoe belangrijk de taak van Gods herder en messias Cyrus ook is, ‘Jesaja’ laat er geen onduidelijkheid over bestaan, dat Cyrus dit alleen maar kan dankzij God die hem vooruit gaat, hij die alleen God is, de schepper van licht en duisternis, die vrede sticht en de bevrijding mogelijk maakt. Cyrus is een werktuig in Gods hand omwille van Israël. Door zo krachtdadig aanwezig te zijn in het veroveringswerk van Cyrus, zullen alle volken erkennen dat alleen JHWH God is en niemand anders.
Uit de Talmoed blijkt dat sommige rabbijnen de woorden van ‘Jesaja’ als choquerend hebben ervaren: ‘R. Nachman ben Chisda zegt: Jesaja zegt: ‘Zo spreekt JHWH tot Kores, zijn gezalfde, die Ik bij de rechterhand heb genomen. Was Kores dan de Gezalfde (Messias)? Integendeel, de Heilige, gezegend zij Hij, sprak tot de Messias: Ik klaag Kores bij jou aan! Ik gaf hem de opdracht om mijn tempel te herbouwen en mijn gevangenen naar huis terug te brengen, maar Kores zei: Ik bemoei er mij niet mee, ik laat het aan de ballingen zelf over om naar huis te gaan en de stad en de tempel te herbouwen.’ (b.Megilla 12a)
Rabbi Nachman wil er niet aan dat JHWH voor het heil van zijn volk Israël gebruik maakt van een heiden en niet van iemand uit het eigen volk.
Ofschoon de gezalfde van de Heer nooit een eschatologische opdracht heeft, maar altijd voor het heden en de nabije toekomst, geeft de Vulgata een messiaanse betekenis aan onze perikoop door ‘gerechtigheid’ te vertalen met ‘Gerechte’ en ‘heil’ met ‘Redder’ (45,8).
Cyrus die ook Gods roofvogel (46,11) en de vriend van JHWH (48,14; vgl. Mozes: Ex. 33,11) wordt genoemd, heeft metterdaad de ballingen naar Jeruzalem laten terugkeren, aan hen de geroofde tempelschatten teruggegeven en hun geld gegeven om de tempel te kunnen herbouwen (45,13; Ezr. 1). Ondanks rabbi Nachman is Cyrus een geslaagde messias van God!
Evangelielezing: Matteüs 22,15-22
In 21,23–22,46 voert Jezus discussies in het tempelcomplex. Ofschoon Jezus dicht bij de Farizese beweging staat, spannen in onze perikoop sommige Farizeeën met hun tegenstanders de Herodianen samen om Jezus klem te zetten. Zij gedragen zich huichelachtig. Zij spreken Jezus aan met leraar en smeren hem stroop om de mond: U bent een waarheidslievend man (Ps. 25,9) en geeft betrouwbaar onderricht over de weg van God (Ps. 51,15). U bent recht door zee en onafhankelijk. Maar zij doen dit om Jezus in zijn redenering te verstrikken aan de hand van een politiek geladen onderwerp: ‘Is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?’ De Farizeeën en Zeloten zijn tegen het betalen van keizerlijke belastingen omdat zij de keizer niet erkennen, de partijgangers van Herodes zijn voor. Jezus doorziet hun kwalijke opzet. Hij noemt hen huichelaars en vergelijkt hen met de duivel die hem ook op de proef heeft gesteld (4,1-11).
Hij bekijkt de belastingmunt en vraagt van wie de icoon en het opschrift zijn. Op hun antwoord ‘van de keizer’ zegt Jezus: ‘Geef dan terug aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is!’. Aan je maatschappelijke verplichting – belasting betalen – moet je voldoen. Geef aan de keizer de belastingmunt, maar niet jezelf. De belastingmunten behoren aan de keizer, maar de mens niet. De mens is in de icoon (beeld) van God geschapen (Gen. 1,26vv) en behoort met heel zijn hart, met heel zijn ziel en met heel zijn verstand (22,37; Deut. 6,4v) aan God toe. De keizer mag zijn geld terug hebben, over de mens heeft hij niets te zeggen. Na deze mislukte beproeving laten zij, net als de duivel, Jezus met rust en gaan weg (4,11).
De ene koning is de andere niet. Koning Cyrus wordt door God als zijn messias aangesteld om zijn volk van de Babylonische onderdrukking te bevrijden. De keizer van Rome, die zichzelf als god en heer beschouwt en Juda onderdrukt, moet zich tevreden stellen met belastingmunten, over Gods mensen heeft hij niets te zeggen. Niet hij is hun koning, maar God zelf. Dat is het waar Jezus, die opkomt voor de menswaardigheid en vrijheid van de mens, geschapen in Gods beeld, getuigenis van aflegt.
Literatuur
Berges, Profetie zonder profeet. Het afscheid van Deuterojesaja, Nijmegen 2007
van Wieringen, Jesaja, ’s-Hertogenbosch 2009
Preekvoorbeeld
Natuurlijk. Het antwoord van de Heer op de strikvraag van de Herodianen en enige leerlingen van de Farizeeën is vindingrijk. Hij bevindt zich midden in politiek gekrakeel. Vanzelfsprekend zijn de Herodianen voor het betalen van belasting aan de keizer. Wiens brood men eet, nietwaar? De Farizeeën, en zeker hun jonge, fanatieke leerlingen, zijn ertegen. In hen brandt religieuze ijver. God is Heer en Heer alleen. Wat men er verder ook van vinden mag, binnen deze twee heldere positiebepalingen treft ons het antwoord van Jezus allereerst als diplomatiek en geslepen: ‘Geef dan terug aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is!’ Toegegeven, de situatie in Jeruzalem is gespannen. Maar dit type antwoord heeft toch de weg voorbereid voor vele die er zullen volgen, variërend van: ‘dat heeft u mij niet horen zeggen’ tot: ‘read my lips, no more taxes’.
De theoloog K.H. Miskotte stelt dat de aandacht voor de politiek behoort tot het ‘tegoed van het Oude Testament’. Inderdaad lijkt het Nieuwe Testament zo geconcentreerd op het aanbreken van een totaal nieuwe wereld dat de ordening van de oude amper meer aan de orde komt. Toch beweert de Heer niet iets wezenlijk anders: De Heer is koning. Maar dat is niet zonder politieke implicaties.
De profeten in het Oude Testament maken woeste en doldrieste politieke keuzes. De profeet Jeremia wordt van landverraad beschuldigd en gevangen gezet als hij, tegen elke politieke conventie in, kiest voor onderwerping aan Babel in plaats van een internationaal bondgenootschap met Egypte. In onze eerste lezing uit het boek Jesaja, worden aan koning Kores messiaanse trekken toegedicht. Zozeer zelfs dat de rabbijnen in latere tijden er nog steeds hun hoofd om schudden. Er is een heftig engagement. De politieke actualiteit wordt op de voet gevolgd. Dat bestaat niet enkel uit een soort religieuze distantie – dat is het ongelijk van de Farizeeërs – of een kritiekloze bijval aan de powers that be – het ongelijk der Herodianen – het zit er precies ergens tussenin. En dat maakt het spannend. Het beweegt zich midden in het politieke landschap en kiest daar positie. Het roept Kores tot Messias uit. Het juicht bij de bevrijding van Nelson Mandela. Het denkt werkelijk even dat met president Obama een man is gekozen met het goede hart op de juiste plaats. Daarin vergist men zich regelmatig. Alsof Obama een dergelijke president is gebleken, al blijft ik hem duizendmaal meer liefhebben dan de Bush-dynastie. Maar ook de politieke vergissingen zijn gerechtvaardigd met het oog op het messiaanse verlangen dat daaruit spreekt. Natuurlijk had rabbi Aqiba geen gelijk toen hij Bar Kochba tot Messias uitriep. Maar God hebbe zijn ziel, want wat verlangde Aqiba naar dit Koninkrijk des Heren. Daarom is dit engagement ook in zijn vergissingen gerechtvaardigd.
Wat moeten wij nu met deze opmerking van de Heer? Is het enkel diplomatie? Spitsroeden lopen? Nee! Het is het steeds, momentaan, aftasten van de grenzen en mogelijkheden van de politieke werkelijkheid. Wie is het? Is die het? Of blijkt het toch van niet. Daarin moet men zich voor zijn vergissingen niet schamen. Ontroerend blijf ik vinden dat ooit een hoogleraar mij dat toezei ten aanzien van mijn bezetting van het Maagdenhuis. Ik was toen vier jaar oud. De Heer heeft gezien en gemeend dat van keizer Augustus geen Koninkrijk der hemelen viel te verwachten. Dan moet men de keizer geven wat des keizers is. Toch blijven wij hopen en verwachten dat ooit de Heer zijn koninkrijk vestigen zal en wij hem alles zullen geven.
Henk Janssen ofm, inleiding
Evert Jan de Wijer, preekvoorbeeld
26 oktober 2014
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 22,20-26; Ps. 18; 1 Tess. 1,5c-10; Mat. 22,34-40 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 22,20-26
Deze wetten over naastenliefde komen uit het zogenaamde ‘Verbondsboek’, waarin bepaald wordt wat God van Israël verwacht. In Exodus 24,7 wordt het Verbondsboek in verband gebracht met Mozes en de wetgeving op de Sinai. Toch is het zeker later ontstaan, toen Israël zich reeds vast in Kanaän gevestigd had. Het verwijst eerder naar de verbondssluiting op de landdag van Sichem, die beschreven staat in Jozua 24, toen de Israëlieten voor de keuze werden gesteld tussen ofwel JHWH dienen ofwel de goden van hun voorouders aan de overkant van de rivier. Zij beloven plechtig dat zij JHWH willen dienen, die hun vaderen uit Egypte heeft geleid. Later heeft men dan het verbond van Sichem verbonden met de wetgeving op de Sinai. In het Verbondsboek staan burgerlijke en godsdienstige wetten door elkaar, want Israël brengt recht en gerechtigheid altijd in verband met JHWH. We vinden er casuïstische wetten, geformuleerd in de derde persoon: ‘als iemand, dan zal hij’ en apodictische wetten, die zoals in de decaloog, met grote stelligheid in de tweede persoon geponeerd worden.
In deze lezing gaat het om drie gevallen van sociale onrechtvaardigheid. Alle drie hebben zij dezelfde structuur: een bevel, gevolgd door een motief. Het eerste gebod betreft de permanente vreemdeling, dus niet de toevallige vreemdeling die slechts tijdelijk op doortocht is. Omdat de vreemdeling de sociale en juridische rechten van de gewone burger mist, bestaat het gevaar van exploitatie. Daarom deze wet, die verbiedt de vreemdeling te ‘mishandelen’, hetzelfde werkwoord dat in Exodus 3,9 gebruikt wordt om de onderdrukking van Israël in Egypte te beschrijven. Dat vormt dan meteen ook het motief om de vreemdeling niet slecht te behandelen, namelijk empathie. Israël weet uit eigen pijnlijke ervaring, of zou moeten weten, wat het betekent vreemdeling te zijn, maar het weet ook hoe God zijn volk beschermd en uit Egypte heeft geleid. In Deuteronomium 10,19 vinden we hetzelfde gebod positief geformuleerd: ‘Ook u moet de vreemdeling uw liefde bewijzen, want u bent zelf vreemdeling geweest in Egypte.’
Een volgende groep mensen die het moeilijk heeft, zijn de weduwen en de wezen. Men mag hen geen onrecht aandoen (bevel), hetzelfde werkwoord dat in Exodus 1,11-12 gebruikt wordt voor de onderdrukking van Israël door de Egyptenaren. Het motief is een waarschuwing: God zelf neemt het voor hen op. Als zij in hun nood tot God roepen, zoals Israël indertijd tot God heeft geroepen, dan zal God, juist zoals toen, in toorn uitbarsten en de schuldigen straffen. Hun vrouwen zullen weduwen worden en hun kinderen wezen.
De derde groep zijn de armen in het algemeen. Dit wordt breder uitgewerkt in twee bevelen (vv. 24-25) en twee motieven (v. 26). Eerst gaat het over geld lenen, niet in het zakenleven, maar uit echte noodzaak. In dat geval mag men geen rente eisen, want dat zou moreel onverantwoord zijn en niet getuigen van eerbied voor God, voegt Leviticus 25,37 eraan toe. Het tweede geval gaat over het in pand nemen van iemands mantel. ’s Avonds moet men die teruggeven (bevel), omdat de arme zich anders niet kan toedekken en erin moet slapen (motief). Daarna volgt nog een tweede motief dat we reeds hoorden in vers 22, namelijk het roepen van de arme tot God. Daar werd gezegd dat God dan in toorn zou losbarsten; hier heet het dat God de arme zal verhoren omdat hij vol medelijden is. Zo moeten ook de mensen zijn: vol medelijden voor hun arme en hulpbehoevende naaste.
Matteüs 22,34-40
Toen de Farizeeën vernamen dat Jezus de Sadduceeën de mond had gesnoerd – blijkbaar stellen zij dat op prijs – kwamen zij samen. Nu is het hun beurt om met Jezus in discussie te treden. Zij sturen een van hun wetgeleerden naar hem toe om hem op de proef te stellen. In de paralleltekst van Marcus 12,28-34 is de sfeer nog sympathiek en hartelijk, hier niet. De Farizeeën staan vijandig tegenover Jezus en willen zijn ondergang. Hun vraag is wat het grote gebod is in de wet. In het farizeese jodendom werd hierover vaak geredetwist. De vijf boeken van Mozes, de Pentateuch, bevatten zo maar eventjes 613 wetsbepalingen, 365 verboden en 248 geboden. Dat is enorm veel. Bestaat er tussen deze voorschriften een hiërarchie? Zijn er zware en lichte wetten? Kan men de Thora samenvatten onder een enkel beginsel, een soort rode draad of gouden regel (zoals in 7,12), die de grondhouding aangeeft, die in alle andere geboden terugkeert en moet worden gerespecteerd?
Het antwoord van Jezus is duidelijk. Hij vat heel de Thora samen in twee geboden, die hij met elkaar combineert: Deuteronomium 6,5 en Leviticus 19,18. Op de eerste plaats komt de liefde tot God en wel met heel je hart, met heel je ziel en heel je verstand. Dat is het grootste en eerste gebod, want God staat boven alles. Maar tegelijk zegt Jezus dat het tweede gebod (U zult uw naaste beminnen als uzelf) gelijk is aan het eerste. Die twee geboden horen bij elkaar. Ze zijn elkaars spiegelbeeld. Wie God bemint met de inzet van al zijn mogelijkheden zal onvermijdelijk ook de weg naar de naaste vinden en wie de naaste bemint zonder voorbehoud zal door en in hem God zelf ontdekken. In de liefde bestaan er geen twee werelden meer, die van God en die van de mens, maar smelten beide werelden samen tot één nieuwe wereld van eenheid en liefde. Vanuit God worden alle mensen onze naaste en gaan we iedereen zien als kind van dezelfde God en hemelse Vader. Dat de liefde tot God op de eerste plaats komt zullen de Farizeeën zeker niet tegenspreken, maar dat het gebod van de naastenliefde gelijkwaardig is, daarover mogen zij wel eens nadenken, zij die bijeengekomen zijn om Jezus aan te vallen en zelfs naar het leven te staan.
Jezus besluit met te zeggen dat niet alleen alles wat in de Thora staat, maar ook alles wat in de profeten te lezen staat, ‘hangt’ aan die twee geboden, juist zoals een deur aan twee hengsels hangt, een boven en een onder. De twee zijn nodig, want op één hengsel kan de deur niet draaien. Ook hierover mogen de farizeeën wel eens nadenken, want binnen het farizeïsme zou niemand de profeten op dezelfde lijn stellen als de Thora. Jezus is niet gekomen om de wet en de profeten af te breken, maar om ze te vervullen (Mat. 5,17).
Preekvoorbeeld
We hoorden Jezus spreken over de onverbrekelijke eenheid van de twee voornaamste geboden: de liefde tot God en de liefde tot de naaste. Hij zegt dat niet tijdens een academische, en dus in het algemeen tot niets verplichtende discussie. Neen, hij is tijdens de enkele dagen die liggen tussen zijn koninklijke intocht in Jeruzalem en zijn executie voortdurend in gesprek met godgeleerden en kerkelijke leiders. Het gaat daarbij over de vraagt waar alles om draait, over waar het in de Schrift uiteindelijk om te doen is, wat de kortste samenvatting ervan is, het meest grondige woord waaruit je verder alles kunt afleiden. En die discussie wordt gevoerd om Jezus op de proef te stellen, want bij een verkeerd antwoord zal hij kunnen worden ontmaskerd als een godloochenaar. Er staat dus veel op het spel. Er staat op het spel wat de ware godsdienst is, wie en hoe God is, en wat hij wil. En Jezus’ leven staat op het spel.
Er staan 613 voorschriften in de wet van Mozes, onderverdeeld in 365 verboden, net zoveel als er dagen in het jaar zijn; en 248 geboden, net zoveel als een mens lichaamsdelen heeft. Die 613 voorschriften omvatten dus alles, heel de mens. Hoe kun je die samenvatten? Psalm 15 doet het in elf uitspraken (Ps. 15,2-5), de profeet Jesaja in zes (Jes. 33,15), Micha in drie (Mich. 6,8), Amos in twee (Am. 5,4) en de profeet Habakuk zelfs in één: ‘de rechtvaardige zal leven door zijn geloof’ (Hab. 2,4). Wat is de bondigste en meest complete samenvatting? Dat is een belangrijke vraag, toen en nu. Als een godsdienst vergeet wat wezenlijk is en waar het uiteindelijk, en dus onoverkomelijk en onvoorwaardelijk om te doen is, verwordt ze al snel tot vrome burgerlijkheid, politieke correctheid, en een hoop tuchthuisachtige casuïstiek. Want God is altijd groter, en mensen zijn geroepen hem te dienen door hem niet in een veelheid van regels, wetten en geboden op te sluiten, maar hem juist daaruit te bevrijden. Ze zijn geroepen om de originele intentie die schuil gaat achter alle woorden en wetten te onthullen en zó alles wat geschreven en voorgeschreven is te vervullen (Mat. 5,17).
Wat is die originele intentie? Dat is het eigen geheim van God, want hij, God, is de verborgen bron waaruit alles en allen voortkomen. Wat is het hart van de dienst aan God anders dan dat je die verborgen God liefhebt met alles van en in je? Wat is godsdienst anders dan de nederige erkenning dat het uiteindelijke geheim van het leven jou ontgaat, omdat het altijd groter en tegelijk kleiner is dan wat je erover kunt zeggen en vastleggen. De liefde tot God maakt daarom alles relatief, behalve zichzelf. Als een regel, een voorschrift of gebod niet voortkomt uit en voert tot liefde, is die regel of dat voorschrift zinloos. Want al wat de liefde tegenspreekt is een ontkenning van God.
Maar God: niemand heeft hem ooit gezien, hij woont in het onbegrijpelijk mysterie van zijn ontoegankelijkheid. ‘De vraag of ik Gód liefheb’ zei een theoloog ooit, ‘gaat mij te boven. Ik gelóóf in God. Mijn liefde moet uitgaan naar mensen.’ Want ‘als iemand zijn broeder die hij ziet niet liefheeft, hoe kan zo iemand dan God liefhebben die hij niet ziet?’ (1 Joh. 4,20). Je geloof in God moet een liefdevol menselijk gezicht krijgen, pas dan is dat geloof de belijdenis dat God liefde is. En enkel door de liefde heen die een mens van een mens naast hem ontvangt, kan die mens Gods liefde voor hem erkennen.
Hoe ziet die liefde er uit? Heel eenvoudig. Liefde is: niet jezelf als middelpunt van de hele wereld zien, maar de ander. De lezing uit het boek Exodus had het erover: ieder mens is uiteindelijk een vreemdeling op aarde, een voorbijganger, iemand ‘die komt met niets en gaat met niets’ (Job 1,21). Niets op aarde is van hém. Het land waar hij thuishoort, zijn vaderland is de hemel, het geheim van God (Fil. 3,20). In ieder mens wordt op aarde iets van dat geheim van God zichtbaar, aanraakbaar en voelbaar. In ieder mens. Geen mens is meer of minder mens dan een ander mens. Ieder mens is jouw gelijke, een gelijke die met net zoveel recht als jij tot God zeggen mag, in welke taal dan ook: ‘onze Vader’. Je gelooft niet in die Vader, je kunt die Vader niet liefhebben, als je je groter voelt dan een ander en aan diens verlangen naar leven voorbijziet omdat je hebberig meer om jezelf bekommerd bent. In het Rijk van God hebben alle mensen er recht op om de liefde van anderen te ervaren en van elkaar al het nodige te krijgen om als gelijken een menswaardig leven te leven.
Bidden we dat wij, ook als kerkgemeenschap, mensen van God mogen zijn, kinderen van een en dezelfde Vader. Amen.
Sylvester Lamberigts, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 51
Lex orandi, lex credendi
Het gezamenlijk gebed is een bron van geloof. De liturgie zelf is een goudmijn waar de gezonde leer gedolven wordt. Dat moet vooral niet omgekeerd worden: dat de rechte leer de liturgie gaat voorschrijven. Nee, maar wat wij coram Deo vieren, is een betrouwbare vindplaats van geloof. Niet deductief: van dik hout zaagt men planken, maar inductief: uit eigen ervaring. Niet afgeleid uit de officiële kerkelijke leer, maar complementair daaraan: opgedaan uit het vertoeven bij God. Athanasius bijvoorbeeld zag in de aanbidding van Christus een Godsbewijs. De liturgie is immers niet afgodisch. Als wij dus Christus aanbidden, moet hij wel God zijn. Kortom: de liturgie zelf doet aan waarheidsvinding, niet alleen de preek.
In alle godsdiensten meldt God zich op tweeërlei wijze. Mensen worden iets van hem gewaar door wat verteld, verkondigd of voorgelezen wordt. Dat is de proclamatie van wat ons te geloven wordt gegeven. God komt in woorden ter sprake. Bijvoorbeeld: een apostel roept de vrijheid uit, een profeet kondigt Gods koningschap af, een dienaar van Christus zegt je vergeving toe, een verhalenverteller draagt oude mythen voor, de psalmist zingt een nieuw lied.
Mensen kunnen God ook op het spoor komen door wat zij zien gebeuren en aan den lijve ervaren. Dat is de manifestatie van wat wij als geloof ontvangen. God manifesteert zich in wonderen, aangrijpende ontmoetingen, revoluties, ontzetting, mededogen en stilte.
Ook de verhalen over deze manifestaties zijn op schrift gesteld. Lees maar na, er wordt van verteld en gezongen. Maar ze zijn ook nog op een andere manier bewaard. Niet in woorden maar dus in de liturgie, in feesten, in alle rek- en strekoefeningen van het geloof (staan, zitten, knielen, buigen, lopen, dansen).
De feesten in de bijbel zijn goed van eten en drinken. Daar zijn ze dikwijls ook om begonnen: er is jong vee, verse room, groene kruiden, zoete most, de nieuwe oogst van gerst en tarwe, geurig fruit. Tot in de kleine uurtjes wordt gedanst op snarenspel en fluit. Fakkels verlichten de nacht. Trommelslag, dansstappen, deinende borsten – wend je om, keer en keer!
Zulke feestelijkheden worden doorgaans terughoudend weergegeven. De Bijbel is tenslotte een vroom boek. Maarten Luther had daar weinig last van. Hij werkte aan zijn Bijbelvertaling met in de oren nog het geschreeuw op de markt. En met zijn eigen mensen voor ogen: de landlieden, boeren, bierbrouwers, herders en meiden. Terwijl andere vertalingen niet verder durfden gaan dan een paar nippen uit het glas: ‘Ieder schenkt zijn gasten eerst de beste wijn en als er goed gedronken is, de mindere,’ vertaalt Luther voluit en laveloos: Jedermann gibt zum ersten guten Wein, und wenn sie trunken worden sind, alsdann den geringern (Joh. 2,10). Dronken dus, verzadigd. De Bijbel kent een geboortepiekje negen maanden na welk feest dan ook. Hooglied is de lezing van Pasen.
Wij doen geloof op in de liturgie die een stilering is van het ‘gewone’ leven. Het evangelie wordt ons verkondigd in brood en wijn, water, zout, olie, palmtakken, vuur en as. Ongeraffineerde producten die geen ‘heilsmíddelen’ zijn maar een goed in zichzelf. Ze worden niet als instrument ingezet om tot een of ander hoger doel te geraken. Ze zijn zélf het heil dat ons voor handen komt. Ze zijn geen tekenen die verwijzen naar een diepe bedoeling of hoogverheven betekenis ver weg. Teken en betekenis vallen hier samen, down to earth.
De preek moet het niet verder weg zoeken. Martin Nicol merkt op dat het onheus, ja pijnlijk is als bij wetenschappelijke lezingen aanwezigen geciteerd worden alsof hun bestaan zich tot voetnoten beperkt. De inleidster: ‘De bekende professor Die en die heeft een belangrijk boek over onze kwestie geschreven.’ Zij heeft de bekende professor Die en die echter geen moment aangezien. De inleidster had hem ergens in zijn boeken gesitueerd. Ondertussen zat hij voor het grijpen op de eerste rij.
Zo wordt in veel preken de Aanwezige als een afwezige bejegend. In tegenwoordigheid van de Verrezene wordt over hem gesproken als ware hij een historische figuur of een tekst.
De tegenwoordige homiletiek laakt het afstandelijke ‘spreken over’: over de Bijbeltekst, over God en de wereld, over de geloofsgemeenschap. Daarvoor in de plaats is een ander spreken gekomen, gekenschetst als preaching from within. Zodat de preek niet gaat over een ontmoeting met Christus, ooit, maar dat in de preek de mogelijkheid van ontmoeting met Christus zich voordoet. Zodat de preek niet gaat over troost, maar dat tracht: te troosten. Zodat de preek niet instructies geeft over medicijngebruik, maar dat medicijn verstrekt. Preaching from within is: spreken in het hier en nu van de relationele werkelijkheid die wij praesentia realis noemen.
Martin Nicol, Einander ins Bild setzen. Dramturgische Homiletik, Göttingen 22005, 47-55
Klaas Touwen