- Versie
- Downloaden 122
- Bestandsgrootte 477.14 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
Nummer 3 – 87ste jaargang 2015 –mei/juni
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
3 mei 2015
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 9,26-31; Ps. 22; 1 Joh. 3,18-24; Joh. 15,1-8 (B-jaar)
Als de eerste zondag van mei gevierd wordt als ‘Zondag van de arbeid’, zie Henk Janssen OFM, ‘Zondag van de arbeid’, in: Participatie in werk, Raad van Kerken in Nederland, Amersfoort 2015, 8-10
Inleiding
Johannes 15,1-8
Deze lezing uit het evangelie naar Johannes begint met de woorden ‘Ik ben’. Dat is niet alleen de inleiding op een zakelijke mededeling, maar tegelijk een toespeling op de naam van JHWH die wij herhaaldelijk in het Griekse ‘Oude Testament’ aantreffen, bijvoorbeeld in Exodus 3,14 en vaak in DeuteroJesaja (43,25; 45,19 etc.). Het is de formule waarmee de God van Israël zich present stelt. Dat aspect zou je kunnen weergeven met een gezaghebbend ‘Hier spreekt …:’ Jezus spreekt over zichzelf met het gezag van JHWH, die hij zijn Vader noemt.
De karakteristieke term ‘Ik ben’ komt bij Johannes met deze nuance van betekenis zeven maal voor: 6,35; 8,12; 10,7; 10,11; 11,25; 14,6; 15,1. Het begint in 6,35 met ‘het brood’ en eindigt wel niet toevallig hier in 15,1 met ‘de wijnstok’. Jezus is niet alleen ons ‘brood’, het eerste dat mensen nodig hebben om te overleven, maar hij schenkt ons ten slotte ook de wijn die het hart van de mens verheugt (Ps. 104,14v). De uitdrukking ‘ware wijnstok’ duidt op de onvergankelijkheid, het niet aan enig bederf onderhevige karakter van deze wijnstok.
De prepositie ‘in’ domineert de tekst. De rank is en blijft in de wijnstok, zoals jullie blijven in mij, zegt Jezus. De relatie is wederkerig, ook het omgekeerde geldt: ik blijf in jullie zoals jullie in mij. Johannes gebruikt de typisch paulijnse uitdrukking ‘in Christus’ niet, maar de zin ervan is bij hem dezelfde. Wij moeten bij dat ‘in’ ons niet overgeven aan quasimystieke beschouwingen. ‘In Christus’ is allereerst een locatie. Het is een inspirerende omgeving waarin je geplaatst wordt, waardoor op een heel bepaalde manier kan worden geleefd. Als hij ‘in ons’ is, bepaalt hij ons doen en laten. Onze handel en wandel is de ‘vrucht’ die deze wijnstok draagt.
Wat betekent het concreet dat ‘jullie in mij’ zijn en ‘ik in jullie’? Die vraag wordt hier op meerdere manieren beantwoord. Om te beginnen is duidelijk dat het gezaghebbende woord dat Jezus spreekt (v. 3) zelf de situatie schept waarin het vrucht draagt. Je kunt – als gemeenschap en als individu – van je plaats weglopen (v. 6), je kunt het contact dat gelegd is negeren. Dan gebeurt er niets; je verdwijnt met heel je hebben en houden in de hel van deze wereld (v. 6). Maar je kunt het woord van Jezus niet loochenen. Het is sterker dan jij.
Waar het niet wordt ontkend, daar ontstaat discipelschap (v. 8). De wederzijdse verbondenheid van Messias Jezus en zijn gemeente, de praktische zin van dat herhaalde ‘in’, is die van leraar en leerling. De leraar gaat voor, hij baant een begaanbare weg. De leerling volgt het woord van de leraar, waarbij ‘woord’ niet alleen betrekking heeft op de gesproken woorden, maar op de gehele daarin aangeduide gang van zaken. Het woord van de Heer bepaalt hoe mensen op deze weg leven.
In de onmiddellijke context van deze perikoop (zie vv. 9-17) wordt dit discipelschap nader ingevuld. De wereld die het woord van de Heer schept, is een wereld van ‘liefde’. De liefde is bij uitstek de ‘vrucht’ van de rank die in hem blijft. Waar liefde ontbreekt is de wereld ‘woest en ledig’ als vóór de schepping.
1 Johannes 3,18-24
Het thema van de liefde staat centraal in deze perikoop. ‘Liefde’ (Grieks agape) is in het ‘Nieuwe Testament’ niet precies hetzelfde als bij ons. In de eerste plaats is het altijd praktisch. Agape is zonder twijfel een krachtig gevoel, maar nooit een gevoel alleen. Het is altijd concreet in dingen die tussen mensen gebeuren. Het beste voorbeeld hiervan is het feit dat agape ook het woord is waarmee de gemeenschappelijke maaltijd in de vroege messiaanse gemeente werd aangeduid. Een maaltijd gebruik je samen. Ieder brengt wat in, ieder geeft en ieder neemt, ieder deelt alles wat voorhanden is met elkaar. De maaltijd symboliseert een manier van samenleven.
Agape is dus niet zo individueel gekleurd als ‘liefde’ vaak bij ons. Als je het een deugd wilt noemen, is het meer een sociale dan een individuele deugd. Het zijn dingen die tussen mensen – vooral tussen groepen mensen, maar dan ook tussen individuen – plaatsvinden. Agape is solidariteit in actie.
Johannes verbindt hier de agape met het begrip ‘waarheid.’ Dat is zinvol, want agape staat in deze wereld zwaar onder druk. Is agape onder mensen wel mogelijk? Niet alleen in de persoonlijke sfeer, maar ook maatschappelijk? Is dat geen bedenkelijke illusie? Ons ‘hart’ (dat is: de moed om iets te doen) kan ons in de schoenen zinken (v. 19). Maar, zegt Johannes, God is groter, machtiger dan ons hart (v. 20). Hij schenkt ons in het spoor van zijn agape
(v. 21vv) de vrijmoedigheid om te spreken en te handelen.
Johannes noemt dat een ‘gebod’ (v. 23). Wij moeten Bijbelse geboden nooit verstaan als dingen die ons worden opgelegd met de verplichting ze vervolgens in praktijk te brengen. Dat legt een veel te zwaar accent op onze eigen activiteit. Een gebod ‘houden’ (v. 24) is: er voortdurend op betrokken zijn. Daarbij komt de macht om iets te doen of te laten niet uit onszelf. Je houdt een gebod door je, als individu, maar ook als gemeenschap, te laten meenemen op de weg die deze God met ons gaat. Die weg is de weg van agape, van solidariteit en liefde.
Het typische ‘blijven in hem’ en ‘in ons’ uit het Evangelie keert aan het slot van de perikoop terug. Hoe weten wij, tegen alle twijfel in, dat hij ‘in ons blijft’, dat wil zeggen dat wanneer wij het gebod van zijn liefde houden, het Jezus Messias is die in ons werkt (v. 18)? Het antwoord verwijst naar Pinksteren: het is de Geest die hij ons gegeven heeft (v. 24). Daar waar iets gebeurt in en door zijn Geest, daar heerst zijn agape. Wij mogen ons daarbij aansluiten.
Handelingen 9,26-31
Enkele thema’s uit de lezingen van Johannes komen hier terug. Allereerst het discipelschap. Paulus is een leerling van Jezus geworden (v. 26) en hij sluit zich nu aan bij de andere leerlingen. Als leerling spreekt en handelt hij vervolgens in dezelfde ‘vrijmoedigheid’ (v. 27v) waarover Johannes spreekt (1 Joh. 3,23).
Johannes legt bij de tegenkrachten die het evangelie oproept het accent op interne krachten als vertwijfeling en onwil. Bij Paulus zijn het externe krachten: de ‘hellenisten’ (v. 29), dat wil zeggen: mensen die er Griekse filosofische ideeën op na houden van het soort dat het verstaan van het messiaanse evangelie moeilijk of onmogelijk maakt. In beide gevallen gaat het over dezelfde ongeest.
Ook dit perikoopje eindigt met de heilige Geest; ‘heilig’ ter onderscheiding van andere geesten. Hier wordt zijn werk ‘vertroosting’ genoemd. Troosten is zowel in het ‘Oude’ als in het ‘Nieuwe Testament’: een nieuwe weg wijzen, weg uit het regime van de ongeesten van deze wereld.
Psalm 22
Deze Psalm is de psalm van Goede Vrijdag. Niet alleen citeert Jezus er letterlijk uit bij zijn kruisiging, de psalm bevat vele toespelingen op de geschiedenis van zijn kruisdood. De traditie leest uit deze psalm slechts enkele verzen uit het slot (26-28 en 30-32). Die kunnen worden opgevat als antwoord op de vernedering van Golgota (v. 25) en verwijzing naar Pinksteren (v. 28).
Preekvoorbeeld
Als je aan Jezus zou hebben gevraagd
waartoe wij op aarde zijn,
dan zou hij vast niet gezegd hebben
om hier op aarde en in het hiernamaals gelukkig te worden.’
Ik denk eerder dat hij gezegd zou hebben:
‘Om vruchten voort te brengen.
Mooie, goede, gezonde vruchten,
een wijnstok waardig!’
Een wijnstok, de evangelist noemt de wijnstok
zelfs de ‘ware’ wijnstok,
maar hoe onvergankelijk deze wijnstok ook is,
als hij niet uitbot en ranken krijgt,
heb je er op zich niets aan.
Dan staat Jezus, de ware wijnstok, maar ook zijn vader de wijngaardenier
die de wijnstok in de aarde heeft geplant,
feitelijk met lege handen.
Een wijnstok is niets zonder ranken,
want zonder ranken
geen lekkere sappige druiven
waar je van kan genieten,
om zo te eten van de volle tros
of met volle teugen te genieten van de wijn
die ervan gemaakt kan worden.
De wijnstok en de ranken,
de ene kan niet zonder de andere,
pas als ze met elkaar verbonden zijn
– in de taal van Jezus –
‘ik in jullie en jullie in mij’,
pas dan kunnen de ranken vruchten voortbrengen.
Je moet hierbij niet aan mystiek of vage dingen denken.
Het gaat over concrete woorden en daden.
Nu zouden we zoiets zeggen in de geest van:
als een geolied team samenwerken
goed op elkaar afgestemd, goed op elkaar ingespeeld
één van hart, met hetzelfde doel voor ogen.
En dan kan de vrucht van die verbondenheid uitgroeien
tot dat soort liefde die de wereld nodig heeft.
Hoe ziet die liefde er dan concreet uit?
De brief van Johannes legt het ons uit.
De liefde van Johannes is beslist niet romantisch
en gaat zeker niet alleen over de relatie tussen twee individuen.
Johannes gebruikt namelijk het woord agape.
Wij gebruiken de term agape meestal
om de sfeer van de gemeenschappelijke maaltijden
waar de eerste christenen samenkwamen aan te duiden.
Maaltijden waarbij iedereen zijn eigen inbreng had,
ieder die geeft en ook mag nemen,
ieder deelt zo in wat voorhanden is
samen met elkaar.
Dus agape is een soort liefde
die je zou kunnen omschrijven
als ‘solidariteit in actie’.
Terug naar de wijnstok.
De ranken zijn dus verbonden met de wijnstok
en daardoor ook met elkaar.
Ze vormen een gemeenschap,
de gemeenschap van de leerlingen van Jezus.
De ranken brengen gezamenlijk vruchten voort.
Doet een rank niet meer mee,
– laat hij Christus links liggen in zijn leven –
dan sterft hij langzaam maar zeker af.
Soms is het nodig dat er wat wordt bijgesnoeid
maar het doel hiervan is de rank sterker te maken.
Goed, zult u zeggen, dat wil ik heus wel.
Me verbinden met Jezus en zijn leerling zijn.
Ik zit hier vanmorgen echt niet zomaar in de kerkbanken.
Maar welke middelen heb ik, om dat ook concreet gestalte te geven?
Hoe geef ik daar handen en voeten aan?
Hoe kan ik die verbondenheid voeden en ervaren?
Me er meer bewust van zijn,
zodat het geleefde werkelijkheid kan worden?
In de vergelijking van de wijnstok
en de ranken ligt het antwoord eigenlijk al besloten
Want Jezus is op allerlei manieren aanwezig hier in onze wereld.
We kunnen hem concreet ontmoeten.
En Jezus zou Jezus niet zijn, als er niet voor elk wat wils was.
Niet iedere mens is immers hetzelfde,
elke rank aan zijn wijnstok is anders.
We zijn niet allemaal lezers of allemaal bidders of allemaal doeners,
Daarom is Jezus op verschillende manieren in onze wereld aanwezig,
opdat wij ons allemaal, passend bij onze eigen rank en ons eigen zijn
ons met hem kunnen verbinden.
U kunt Jezus ontmoeten in zijn Woord.
Je kan in elke zin uit het Nieuwe testament
de liefde van Jezus proeven, zijn voorbeeld navolgen, zijn weg gaan.
Je kan het Evangelie dus proberen te leven, woord voor woord
Elke dag, week of elke maand een zin van het evangelie
proberen in leven om te zetten. Probeer het eens,
en vertel elkaar volgende keer als we elkaar weer ontmoeten
bij de koffie welke ervaringen U dit opgeleverd heeft.
Het zullen kostbare ervaringen zijn van het Evangelie in leven omgezet.
U kunt Jezus ook ontmoeten in je zussen en broers
hier in onze plaatselijke geloofsgemeenschap,
in ieder gedoopt hart leeft Christus op een speciale manier.
Zien jouw ogen die aanwezigheid?
Ook als het even niet zo lekker gaat
of je van mening met de ander verschilt?
Soms lukt het om met de wetenschap dat
Jezus leeft in het hart van de ander
verschillen te overbruggen
en samen te werken en te leven.
Maar Jezus leeft ook in ons eigen hart,
je kunt zijn stem vanbinnen horen
als je je daarop toelegt.
Dus af en toe eens even stil worden, bidden.
Luisteren naar ons hart zou daarbij kunnen helpen.
En Jezus identificeert zich met ook ‘de minste der mijnen’
de hongerige, de dorstige, de zieke, de gevangene, de arme, de vluchteling,
de dakloze: al die mensen die een naaste nodig hebben.
Als wij die naaste willen zijn, en helpen die geen helper heeft,
ontmoeten we Jezus in die ander.
En ten slotte is Jezus ook aanwezig in ons midden.
Allereerst waar twee of meer in zijn naam bij elkaar zijn.
Maar ook in het sacrament van de Eucharistie.
Als we zijn brood eten, worden we iedere keer
een beetje meer tot het lichaam van Christus.
We worden steeds meer wat we al zijn: het Lichaam van Christus.
Om in het beeld van vandaag te blijven:
Ranken die zich steeds meer gaan hechten aan de wijnstok.
Zo kunnen we dus op verschillende manieren
de band met Jezus versterken,
zodat hij steeds meer in ons leven aanwezig is,
hij in ons en wij in hem,
en zo verbonden kan ons leven vrucht dragen,
Vruchten waarvan de wijngaardenier kan zeggen:
‘Wat een prachtige, mooie, gezonde vruchten!’
prof. dr. Rochus Zuurmond, inleiding
drs. Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
10 mei 2015
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 10,25-26.34-35.44-48 Ps. 98; 1 Joh. 4,7-10; Joh 15,9-17 (B-jaar)
Inleiding
We doorlopen een wat andere volgorde van de lezingen dan hierboven aangegeven. En wel om een duidelijker zicht te krijgen op de centrale thema's die de teksten met elkaar verbinden. We volgen voornamelijk de vertaling NBG 1951 vanwege de getrouwheid aan de grondtaal.
Johannes 15,9-17
Deze passage maakt deel uit van de grote Afscheidsrede bij het Laatste Avondmaal in het Evangelie van Johannes (Joh. 13,1–17,26). Zelf is ze weer de kernpassage van het centrale deel van die rede (Joh. 15,1–16,4). Het centrale deel opent met het beeld van de wijnstok en de wijnbouwer (Joh. 15,1-8; de evangelielezing van de vijfde zondag van Pasen – deel I). Dat beeld van wijnstok en wijnbouwer wordt verder uitgewerkt in het thema van de liefde (Joh. 15,9-17; de evangelielezing van deze zondag – deel II) en in het thema van de haat (Joh. 15,18-27, dit thema bespreken we hier niet – deel III).
De verbindende woorden tussen het beeld van de wijnstok en het thema van de liefde zijn blijven in en vrucht dragen. In het vervullen van het gebod van de liefde blijkt de ware vrucht. We zijn dan ook geen slaven meer, maar worden vriend en maken – blijvend – deel uit van de band tussen de Vader en de Zoon (v. 15; vgl. voor het woord slaaf, Joh. 13,13-17, de motivatie van Jezus voor zijn dienstwerk van de voetwassing!). Zo wordt de Vader, van wie alles uitgaat en in wie alles verenigd wordt, verheerlijkt (vv. 8-10).
1 Johannes 4,7-10
Het thema van de liefde treffen we ook aan in deze passage uit de eerste brief van Johannes, de Magna Charta van de Liefde. Maar we worden een verschuiving gewaar. Gaat het initiatief in het evangelie uit van Jezus, in naam van de Vader, hier is het God zelf uit wie de liefde is (v. 7). En worden wij gelijkgesteld met de Christus, want ‘eenieder die liefheeft is uit God geboren en kent God.’ Zo worden wij, evenals de Christus, zonen en dochters van de Vader. Dat is wat de Christus ons heeft geopenbaard, ‘opdat wij zouden leven door Hem’ (v. 9).
Vanwaar het zo benadrukken van deze liefdesband ? Raken we hier aan het vermeende ‘nieuwe’ van het Nieuwe Testament tegenover het Oude ? De God van Liefde tegenover de God der Wrake ? Zo ‘nieuw’ is dat ‘nieuwe’ niet, als we nader stilstaan bij de geloofsbelijdenis die we aantreffen in Deuteronomium 6,4-6. Daar belijden we dat God één is, niet in zichzelf verdeeld (èchad: één; te vaak vertaald met ‘enig’, alsof er meer Goden zouden zijn in een veelgodendom ...). Van hem is dus zowel de liefde als de wraak. Van ons wordt gevraagd hem lief te hebben met heel ons hart, heel ons verstand en heel onze kracht. Liefde, die ook ons brengt naar werkelijke eenwording, onverdeeld. Of, om het opnieuw met woorden van Johannes te zeggen: ‘God is liefde en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem’ (1 Joh. 4,16; vgl. Joh. 15,9v). Het ‘nieuwe’ ligt vermoedelijk eerder in het ook daadwerkelijk dóen: liefhebben. Dat maakt ons werkelijk één.
Handelingen 10,25-26.34-35.44-48
In het doen, in het werkelijk liefhebben, ligt ook de wervende kracht die schuilgaat achter de ontmoeting tussen Petrus en Cornelius. Deze laatste is een godvruchtig man weliswaar, maar niet horend bij het volk Israël (Hand. 10,1v). Petrus echter heeft zijn les aangaande het onderscheid tussen rein en onrein intussen geleerd (Hand. 10,9-18). Bij God bestaat er ‘geen aanzien des persoons’ (v. 34). Daarmee wordt met nadruk uit Deuteronomium 10,17 geciteerd. Een citaat, dat deel uitmaakt van de oproep de vreemdeling liefde (!) te bewijzen, want ‘vreemdelingen zijt gij [zelf] geweest in Egypte’ (Deut. 10,16-20). En ‘onder elk volk is, wie Hem vereert en gerechtigheid doet, Hem welgevallig’ (v. 35; vgl. Luc. 2,14!). Een perspectief dat eenieder geldt. Langs deze weg komt Petrus dus tot het werkelijk liefhebben van deze vreemdeling.
Ook hier komt er een bevestiging van Godswege: de gave van de Geest wordt opnieuw uitgestort. We zien een voortzetting van het gebeuren van Pinksteren, op het feest van de Gave der Wet (vgl. Hand. 2,1-13). En wel nadat Petrus, evenals bij het Pinkstergebeuren, heeft uitgelegd waarom ons vrede gewordt vanwege Jezus Christus (vv. 36-43; vgl. Hand 2,22-40). Dan kan de bevestiging van onze kant niet uitblijven (vv. 47-48)!
Psalm 98
Dan kunnen we ook met de psalmist de Heer een nieuw lied toezingen. Want Hij heeft ons zijn heil bekendgemaakt en alle volkeren zíjn gerechtigheid doen zien. Ja, alle einden der aarde, vanuit zijn trouw aan Israëls huis (v. 1-3)!
Preekvoorbeeld
‘Blijf in mijn liefde’, zegt Jezus in het Evangelie van vandaag.
Als kind begreep ik niet hoe uit een kleine kraan zo ontzettend veel water kon komen. Het raakte nooit op. Ik kan me niet herinneren op welke leeftijd ik inzicht kreeg in het systeem van de waterleiding. Ja, als je aangesloten bent op zo’n geweldige toevoer is water geven geen kunst.
Verleden week hoorden we Jezus spreken over de wijnstok en de ranken. Wij zijn de ranken, hij is de wijnstok. Als je maar met hem verbonden blijft, krijg je voortdurend toevoer van het water dat de wortels van de wijnstok uit de grond opzuigen. Ja, zo is vrucht dragen geen kunst.
Maar o wee als je je losmaakt. Als je denkt: ik kan het zelf wel. Dat beetje water dat je in jezelf hebt, is zó op. Dan sta je droog. Geen druiven, je verdort.
Vandaag gaat Jezus daarop verder. ‘Blijf in mijn liefde’, zegt hij. Hij voegt eraan toe dat hijzelf ook in de liefde van de Vader blijft. Hij geeft ons daarmee inzicht hoe hij het klaarspeelt om trouw te blijven aan de opdracht van zijn Vader. Hoe hij door kan gaan met het brengen van de Blijde Boodschap, ondanks alle tegenstand die hij ontmoet. Als hij de liefde van de Vader voelt, is alles anders. Hij voelt niet alleen de liefde die de Vader voor hemzelf heeft, maar ook de liefde van de Vader voor anderen.
Zo kan hij iemand zijn zonden vergeven, ook al protesteren anderen omdat hij volgens hen daartoe het recht niet heeft. Zo kan hij op een sabbat een man met een verschrompelde hand genezen, ook al vinden anderen dat dat een schending is van de rustdag. Zo kan hij met het werk dat de Vader hem opdraagt doorgaan, ook al smeden anderen plannen om hem uit de weg te ruimen. Zo kan hij blijven doorgaan, ook al merkt hij dat zijn leerlingen nog bitter weinig van zijn zending begrijpen. De liefde van de Vader geeft hem de kracht, het geduld, de trouw.
‘Blijf in mijn liefde’, zegt Jezus. Veel mensen denken dat Jezus van ons vraagt dat wij uit eigen kracht onze vijanden liefhebben, anderen accepteren, doorgaan met ons in te zetten voor vrede in onze omgeving, ondanks teleurstelling en tegenstand. Dat zou wel erg moeilijk zijn. Jezus vraagt dat ook helemaal niet. Hij dringt er bij ons op aan dat wij met hem verbonden blijven. Als wij zijn liefde voelen is alles anders.
Hoe kun je de liefde van Jezus voelen? Gelukkig zijn er meerdere manieren; je kunt die manieren benutten die jou op dit moment van je leven het meeste aanspreken. Je kunt Jezus’ liefde voelen bij het lezen van de Bijbel, vooral van de evangelies. Je ontmoet daarin Jezus, je proeft zijn gevoelens, je proeft waar hij de kracht vandaan haalt, je voelt zijn trouw en zijn liefde. Maar ook kun je Jezus’ liefde voelen in de stilte, bijvoorbeeld als je een stukje evangelie op je in laat werken. En niet alleen het stukje tekst, maar ook Jezus zelf, die erin spreekt. Je kunt zijn liefde voelen als je bidt. Een bijzondere gelegenheid om zijn liefde te voelen biedt de Eucharistie, waarin hij zich tastbaar aan je geeft: brood gebroken, wijn vergoten. Maar ook kun je zijn liefde voelen in de natuur en in mensen om je heen: een zonsondergang, een bloem, een kind, een vriend of vriendin, je partner. En je mag Jezus’ liefde voelen in de dingen die je vanuit hem mag doen. Iedere keer als je een ander mag helpen. Telkens als je een ander accepteert. Als je naar een ander mag luisteren. Als je samen met anderen een actie mag opzetten. Vooral als je merkt dat Jezus zelf jou daarin helpt. En ook als je zelf geholpen wordt of geaccepteerd wordt door anderen. Vooral als je merkt dat de ander dat vanuit Jezus’ liefde doet.
Misschien kent u die ervaring ook. Je zit in een werkgroep en in het begin gaat alles heel aardig. Maar na een paar vergaderingen ga je je steeds meer aan een van de leden ergeren. Hij komt telkens te laat, hij heeft vreselijk conservatieve ideeën, hij hoort nooit wat jij zegt. Je denkt: als die nou eens weg was, wat zou de sfeer in onze werkgroep dan prettig zijn, wat zouden we dan goed kunnen opschieten met onze taken. Maar dan denk je aan Jezus, voor wie de werkgroep het allemaal wil doen, en die toch het onzichtbare middelpunt ervan is. Hoe ziet Jezus dat ene lid aan wie jij je ergert? En ineens zie je in die persoon een aardige, beminnenswaardige, talentvolle man. Met gebreken, zeker, maar die heb jij zelf ook. Je waardeert de goede wil die er in hem is. Je vindt een manier om contact met hem te krijgen.
Als je met Jezus verbonden bent, is liefhebben geen kunst.
Als je met Jezus verbonden bent, is doorzetten bij tegenstand geen kunst.
‘Blijf in mijn liefde’, zegt Jezus. Dat lost zo veel op.
‘Blijf in mijn liefde.’ Dat bouwt zo veel op.
drs. Jo Beckers, inleiding
Jan van Beeck ofm, preekvoorbeeld
14 mei 2015
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mar. 16,15-20 (B-jaar)
Inleiding
Dat het aardse leven van Jezus niet eindigt met de dood, vormt de kern van het christelijke geloof. Vaak minder benadrukt in de dagelijkse verkondiging is dat Christus na zijn verrijzenis nog herhaaldelijk verschijnt aan zijn leerlingen. Het werkelijke afscheid van de aardse Jezus vindt volgens de overleveringen pas plaats bij zijn hemelvaart, veertig dagen na zijn verrijzenis. Bovendien is zelfs dit afscheid er geen zonder belofte op hernieuwde aanwezigheid én wederkomst.
Verheven in Gods heerlijkheid
De hemelvaart van Jezus markeert een afscheid van zijn aardse leven: Jezus wordt immers ten hemel opgenomen, letterlijk ‘verheven’ boven de aarde. De Bijbelse teksten besteden niet veel aandacht aan de wijze waarop dit precies gebeurde. De meest expliciete uittekening vindt men terug in Handelingen 1,9 en blijft vrij sober. Men kan er lezen dat Jezus voor de ogen van de apostelen omhoog wordt geheven en dat een wolk hem meevoert. De klemtoon van de Bijbelteksten ligt dus elders. Meer bepaald getuigt Jezus’ hemelvaart van twee belangrijke zaken.
(1) De hemelvaart van Jezus is net als de verrijzenis en de verschijningen een teken van Gods macht en heerlijkheid. In die zin is het goed te begrijpen waarom het lectionarium ook Psalm 47 voorschrijft te lezen op Hemelvaartdag. In dit lied moedigt de psalmist de gelovigen aan om te juichen voor God, die hoog verheven zetelt op een heilige troon. De psalm bejubelt God om zijn machtige koningschap over de gehele aarde. Ook de brief aan de Efeziërs is vervuld van lofprijzingen ten aanzien van God, de Vader der heerlijkheid.
(2) Met de hemelvaart is ook Christus mee opgenomen in deze goddelijke heerlijkheid. De Evangelist Marcus stelt dat Jezus nadien plaatsnam aan de rechterhand van God. De Efeziërsbrief breidt de aandacht voor de verheerlijkte Jezus nog meer uit door in vers 21 te specificeren dat Christus’ heerschappij onbeperkt is in tijd (deze betreft niet alleen de huidige, maar ook de toekomstige wereld) en ruimte (zijn heerschappij is hoog verheven boven alle denkbare machten en krachten).
Bron van hoop
Waarom wordt de goddelijke heerlijkheid zozeer bejubeld? Het gaat hier niet om het vereren van een verheven afstandelijke God. Integendeel, juist de heerlijkheid van God garandeert zijn nabijheid. Uit Psalm 47 blijkt al hoe deze grootse God zijn macht ten dienste stelt van het welzijn van zijn volk. De Brief aan de Efeziërs beklemtoont evenzeer de grote hoop waartoe God ons roept vanuit zijn heerlijkheid (v. 18). En deze hoop heeft alles te maken met de opname van de Zoon in de heerlijkheid van de Vader. Het is de verheerlijking van Christus die ons allen tot bemoediging mag strekken, en wel om een tweevoudige reden.
(1) De verheerlijking van Jezus verhaalt onze eigen toekomst. Wij zullen delen in zijn sterven, maar uiteindelijk ook verrijzen en omhoog geheven worden om ooit samen met Jezus aan Gods rechterhand zetelen.
(2) De genoemde individuele hemelvaartboodschap kadert binnen de hoop op collectief heil. In Handelingen klinkt immers de belofte dat Jezus zal wederkeren op dezelfde manier waarop hij ten hemel is gestegen (v. 11). Op dat moment van wederkomst zal hij Gods koninkrijk op aarde herstellen.
Op nieuwe wijze aanwezig in afwachting van de wederkomst
Christus’ verhevenheid verhindert God niet om betrokken te zijn op het aardse leven. Zijn hemelvaart betekent evenmin dat men tot zijn wederkomst moet wachten met de bouw aan het koninkrijk Gods. Integendeel, in afwachting van Jezus’ wederkomst zal de goddelijke heerlijkheid op een nieuwe wijze aanwezig zijn. Deze hernieuwde aanwezigheid na hemelvaart zal de leerlingen ondersteunen in hun opdracht van verkondiging en in de vorming van kerkgemeenschappen. De nieuwe wijze waarop God voortaan nabij zal zijn, wordt op verscheidene wijzen uitgedrukt.
Tekenen van de Heer
De Evangelist Marcus spreekt over ‘tekenen van de Heer’ die het woord van de verkondigers kracht zullen bijzetten. Het is Christus zelf die zal meewerken aan de verkondiging van de apostelen in deze tekenen. Meer bepaald zal Gods macht en Jezus’ blijvende nabijheid blijken uit de demonen die geloofsleerlingen kunnen uitdrijven, de nieuwe talen die ze zullen spreken, de slangen die ze kunnen bedwingen, het dodelijke gif dat hen niet kan treffen en de genezingen die ze bewerkstelligen (vv. 17-18). Opvallend is dat Jezus met deze belofte niet alleen de apostelen, maar een grotere groep van geloofsleerlingen aanspreekt door zich te richten tot ‘hen die tot geloof gekomen zijn’.
De heilige Geest
Zowel in de Efeziërsbrief als in de Handelingen is er niet enkel sprake van de Vader en de Zoon, maar ook van de heilige Geest. De wijze waarop de onderlinge verhoudingen en de relatie met de mens is voorgesteld, verschilt echter in de aangehaalde Bijbelteksten.
Volgens de Handelingen is Jezus als het ware ten hemel opgenomen om ruimte te maken voor de aanwezigheid van de Geest op aarde. In afwachting van de vervulling van de belofte van de Vader zullen de apostelen gedoopt worden in deze heilige Geest. In de Handelingen wordt expliciet verwezen naar de kracht van deze heilige Geest. Het is de Heilige Geest die de apostelen zal sterken om te getuigen van Jezus. De verantwoordelijkheid die de verkondiging voor de apostelen met zich meebrengt, wordt eveneens benadrukt in het verhaalde. Twee mannen in witte kleren berispen de leerlingen wanneer ze te lang naar de hemel blijven turen na Jezus’ hemelvaart (vv. 10-11).
De accenten liggen lichtjes anders in de Efeziërsbrief, waar zowel de rol van de heilige Geest als de verantwoordelijkheid van de geloofsleerlingen in de verkondiging in zekere mate wordt ingeperkt. De passage in de Efeziërsbrief reflecteert de meest uitgewerkte theologie, waarbij aan elk van de drie goddelijke personen een eigen rol wordt toebedeeld. De gelovigen zullen de Geest van openbaring en wijsheid ontvangen. Anders dan in de Handelingen ligt de klemtoon in de Efeziërsbrief niet zozeer op de kracht die de Geest schenkt in de effectieve verkondiging van Jezus’ boodschap. De Geest bewerkt vooral begrip van en geloof in de verheerlijkte Vader. Bovendien zijn zowel de Geest als de menselijke verantwoordelijkheid enigszins ondergeschikt aan Christus. Het is immers de verheerlijkte Christus zelf die als hoofd aan de kerk wordt geschonken en zal garanderen dat de kerkelijke gemeenschappen de uiteindelijke vervulling van de parousia voorbereiden (vv. 22-23).
Preekvoorbeeld
Afscheid nemen is niet altijd even gemakkelijk, is vaak heel zwaar. Zeker als je afscheid moet nemen van een dierbare die binnen afzienbare tijd zal gaan sterven of van iemand die leeft met de dood voor ogen. Als de mogelijkheid zich voordoet, kom je als familie bij elkaar: man, vrouw, kinderen, kleinkinderen en schaar je je rond die dierbare. Soms is dat bijvoorbeeld bij de viering van het sacrament van de zieken. Ieder kan dan vaak op persoonlijke wijze afscheid nemen. Soms ook neemt de ernstig zieke afscheid van de omstanders. Niet zelden heeft deze dan nog een boodschap of raad voor de achterblijvers: ‘Blijf goed voor vader of moeder zorgen.’ ‘Ik heb jullie het geloof meegegeven, blijf daar trouw aan.’ ‘Bewaar de onderlinge band’. ‘Ik heb een mooi leven gehad en ben daar dankbaar voor; ik ben ook dankbaar voor wat jullie voor mij hebben betekend.’ Zo’n boodschap of raad zal meestal in de lijn liggen van, zal doorgaans aansluiten bij de manier waarop degene die vertrekt steeds gesproken heeft. Zijn of haar goede raad komt vast niet uit de lucht vallen.
Is er zoiets dergelijks ook niet aan de hand nu wij de Hemelvaart van de Heer vieren? We hoorden het in de evangelielezing van zojuist: ‘Nadat de Heer Jezus aldus tot hen gesproken had, werd hij ten hemel opgenomen.’ Maar we hoorden ook dat daaraan voorafgaand Jezus aan zijn leerlingen verscheen en hun een opdracht gaf: ‘Gaat uit over de hele wereld en verkondig het evangelie aan heel de schepping.’
Het ‘ten hemelvaren van Jezus’ betekent dat hij wordt verheven boven de aarde en dat hij gaat delen – voorgoed – in Gods heerlijkheid. Tegelijk is het, net als zijn verrijzenis en zijn ontmoetingen met de vrouwen en de leerlingen na die verrijzenis, een teken van Gods macht. Niet voor niets is dé psalm voor deze dag: Psalm 47. Daarin is sprake van God als koning over heel de aarde, over alle naties, zetelend op zijn heilige troon. Die verheerlijking van Christus is voor ons een teken van hoop, zij biedt perspectief en bemoediging. Ooit zullen wij mogen delen in die verheerlijking waarin Christus ons is voorgegaan.
Maar dat moeten we niet lijdzaam afwachten, want de woorden van Jezus aan zijn leerlingen vóór hij ten hemel werd opgenomen gelden ook óns: ‘Gaat uit over de hele wereld en verkondigt het evangelie aan heel de schepping.’ Daar mogen we dan bij betrekken hetgeen we hoorden in de eerste lezing uit de Handelingen van de Apostelen. Lucas haalt herinneringen op over Jezus: hoe hij een keer bij een samenzijn zei dat ze de ‘kracht zouden ontvangen van de heilige Geest om zijn getuigen te zijn in Jeruzalem, in geheel Judea en Samaria en tot het einde der aarde.’ Om die Geest bidt ook Paulus in zijn brief aan de Efeziërs, zoals we hoorden in de tweede lezing: ‘Ik smeek de God van onze Heer Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid u de Geest te geven van wijsheid en openbaring om Hem waarachtig te kennen.’
Te leven in de Geest van Jezus Christus, dat zou je de boodschap, de goede raad kunnen noemen, die ons vandaag wordt gegeven, nu Jezus afscheid van ons neemt in zijn aards bestaan. Maar dat is slechts één kant van de medaille. Leven in de Geest van Jezus wil ook zeggen: getuigen van Jezus, van zijn Blijde Boodschap. Jezus draagt zijn apostelen en ons op in zijn Geest over Hem te getuigen in een steeds wijder gebied, ja: tot het einde der aarde.
Maar hoe doen wíj dat dan? Welke is de boodschap die Jezus voor óns heeft? Wel: dat is allereerst dat het niet de bedoeling is naar de hemel te blijven staren. Daar voltrekt zich het Rijk Gods niet. Integendeel: om je heen, hier op de aarde, veraf of dichtbij, hier zijn mensen aan wie Gods belofte zich moet voltrekken. Hier, in deze wereld, in de realiteit van alledag zijn mensen aangewezen op hulp van ons, op een vriendelijk woord of een gebaar, op daden waarin respect doorklinkt voor ieder. Hier, in deze wereld, zijn mensen aangewezen op onze inzet om tot een rechtvaardiger verdeling van goederen te komen, zodat ieder deel heeft aan de welvaart in deze wereld, zodat ieder een thuis heeft en zich thuis voelt, ieder genoeg te eten heeft. Als we naar de hemel blijven staren, gaan de gerechtvaardigde verlangens van mensen in lucht op of verdwijnen naar een verre horizon die nooit dichterbij komt, nooit werkelijk kan worden.
Bij dat getuigenis zal ons Gods kracht niet onthouden worden, hoorden we in het evangelie. Het is Christus zelf die zal meewerken aan de verkondiging van de apostelen in de tekenen die de gelovigen zullen vergezellen: demonen uitdrijven, nieuwe talen spreken, slangen bedwingen, genezingen verrichten. Opvallend is dat Jezus met deze belofte niet alleen de apostelen, maar een grotere groep van geloofsleerlingen aanspreekt door zich te richten tot ‘hen die tot geloof gekomen zijn’; en daar horen ook wij bij!
Misschien is dát wel wat het meest typerend is voor Hemelvaart des Heren: dat wij bij Jezus’ ten hemel opgaan de boodschap meekrijgen een nieuw leven te beginnen, een leven naar zijn voorbeeld, zodat aan mensen recht wordt gedaan, zodat mensen van elkaar houden en elkaar geen kwaad aandoen. Het is dan als met die dierbare die zijn of haar leven uit handen gaat geven: hij of zij – en in dit geval: Jezus – geeft ons een goede raad, een boodschap: om te leven zoals hij, zodat de wereld er beter van wordt.
Wij vertellen over hem, wij geven elkaar het verhaal door, hoe hij leefde, hoe hij er was voor mensen. Wij doen dat hier, maar vooral ook in ons dagelijks leven. Wij doen dat, wij geven hem door, telkens wanneer wij iets uitstralen van zijn Geest, de Geest die ons nieuw leven inblaast, de Geest naar wie wij uitzien dat hij komen zal – met Pinksteren vieren we dat – om alles te vernieuwen, tot heil en zegen van mensen nú, in deze tijd, voor mensen hier op deze aarde.
Valérie Kabergs, inleiding
drs. Ton Peters ofm, preekvoorbeeld
17 mei 2015
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,15-17.20a.20c-26; Ps. 103; 1 Joh. 4,11-16; Joh. 17,11b-19 (B-jaar)
Inleiding
Wat vooraf gaat
Na de openings-Handelingen van Jezus (v. 1: ‘waar Jezus mee begon’!), en zijn opdracht aan de apostelen, schrijft Lucas zijn tweede boek aan Theofilus vanaf ‘de dag dat Hij werd opgenomen in de hemel’ (v. 2 herneemt het slot van het evangelie van Lucas). Deze apostelen moeten daarvoor in Jeruzalem ‘de belofte van de Vader’ = doop met heilige Geest (v. 5) afwachten (in het Grieks zijn ‘belofte’ = epangelion en ‘goede boodschap’ = euangelion, nauw verwant).
De ongeduldige hoop dat nu Israëls koningschap hersteld wordt, de messiaanse eindtijd aanbreekt, drukt hij terug ten gunste van de verkondiging. Met de kracht (‘dynamiek’) van de heilige Geest zullen ze zijn getuigen zijn van Jeruzalem tot het eind der aarde – oftewel zijn ‘gezondenen’ wat het woord ‘apostel’ betekent. En daarmee is de inhoud van de Handelingen der apostelen, en het centrum, namelijk Jeruzalem, aangegeven.
Bij zijn hemelvaart worden ze aangesproken als Galileërs, waarin een spanning hoorbaar is ten opzichte van Jeruzalem/Juda – een spanning waar het Evangelie mee begint als Nazaret (Galilea) en Jeruzalem (Judea) naast en tegenover elkaar worden geplaatst. Zijn hemelvaart duidt hem als ‘hemelse’ persoon, die hun ‘te boven’ gaat en op andere wijze dan voorheen met hen zal zijn.
Ze gaan terug naar Jeruzalem. De kerngroep wordt gepresenteerd: de elf, de vrouwen, waaronder Maria zijn moeder en zijn broers. Karakteristiek voor hen – en voor de eerste christenen – is dat ze zich eensgezind (zie 2,46; 5,12; 15,25) toeleggen (2,42.46) op gebed (2,42). Samen zijn ze wel 120 personen; dat is 10x12!! – en deze groep mannen en vrouwen wordt blijkbaar gedoopt met Gods Geest; die dag zijn namelijk allen! eensgezind bijeen op dezelfde plaats (Hand. 2,1). Maar nog even wachten, want het getal is nog niet compleet.
Van elf naar twaalf
Vlak voor de komst van ‘de belofte van de Vader’ wordt gevoeld dat ze niet meer met zijn twaalven zijn; niet meer het hele volk Gods vertegenwoordigen, zoals ooit de twaalf stammen.
Petrus – nu al de woordvoerder – legt het probleem voor aan de ‘Mannen, broeders’ , een aanspreektitel die mannen en vrouwen omvat (zie Hand. 17,34). Het is pijnlijk dat Judas, die de ‘gids’ (mooi gezegd; vergelijk met de functie van Jezus in 3,15) was van degenen die Jezus gevangen namen, één van de twaalf was en deelde in hun dienstwerk. Het enige wat verzachtend werkt is dat zijn actie aansluit op de Psalmen.
Er wordt een kandidaat gezocht om samen met hen getuige van zijn verrijzenis te worden – eentje die er de hele tijd bij was tussen het begin (zie Luc. 3,23 voor woord ‘begin’ bij de doop door Johannes) en de dag dat hij werd opgenomen. ‘Getuige van de verrijzenis’ – mooie benaming! – omvat ook het lijden dat eraan voorafgaat (zie 1,2) maar de balans slaat door naar ‘leven’, waar hij volgens 3,15 de aanvoerder/voorganger voor is.
Twee kandidaten worden voorgesteld. Biddend – het is niet alleen hun eigen keuze – wenden ze zich tot de Heer (‘kyrie’), de kardiognoostos die niet alleen weet hoe het hart werkt (cardioloog) maar het kent – en daarom moge Hij de keuze maken wie ‘dit dienstwerk en apostelschap’ in plaats van Judas zal vervullen.
Synodes: Syn = samen; (h)odos = weg
In het boek de Handelingen van de apostelen zijn meermalen gelijkaardige beraadslagingen in de gemeente. Allereerst in Handelingen 6,1-7 waar de twaalf de groep/menigte leerlingen bijeen roept, en hen aanspreekt met ‘broeders’ (zie boven, is man en vrouw omvattend). En de (12) apostelen bevestigen met gebed en handoplegging hun keuze.
In Handelingen 15,4 worden Paulus en Barnabas verwelkomd door (1) de gemeenschap (ekklesia), (2) apostelen, (3) de oudsten; door de verschillend geledingen. Er is een conflict over de voorwaarden waaronder niet-Joden toegelaten kunnen worden De apostelen en oudsten beraden zich (v. 6). Petrus neemt weer een centrale plaats in; God heet ook hier kardiognoostos en Petrus erkent dat deze heidenen net als zijzelf de heilige Geest ontvangen hebben. Nou dan? zegt hij. Iedereen wordt er stil van (v. 12). Dan spreekt Jakobus in dezelfde lijn: ‘We moeten heidenen die zich tot God bekeren geen onnodige last opleggen’ (15,19v).
Dan volgt een gezamenlijk besluit van alle geledingen van de gemeenschap om een brief te schrijven dat zij wars zijn van verwarring en onrust (ze noemen Paulus en Barnabas ‘geliefden’ (v. 25), ze zien hen als behorend tot de gemeenschap), en besluiten eenstemmig (zie boven) de volgende boodschap over te brengen: ‘De heilige Geest en wij hebben besloten...’ (v. 28).
Belangrijke beslissingen in de eerste christengemeenschap worden genomen door de twaalf apostelen met de oudsten, en de hele geloofsgemeenschap: door alle geledingen samen. En als dat eenstemmig is, kan gezegd worden: ‘De heilige Geest en wij’. Prachtige voorbeelden van een synode! Onze Paus sloot daar klaarblijkelijk bij aan toen hij zei: Wenn die Kirche, in der Verschiedenheit ihrer Charismen, sich gemeinschaftlich ausdrückt, dann kann sie nicht irren (HerderKorr 68, S.543).
Het werk van de apostelen wordt gekarakteriseerd in termen van diakonia (1.17,25) waarbij hij niet een vorm van nederige dienstverlening voor ogen heeft, maar van officieel erkende gezanten, gezondenen. Zie ‘mijn getuigen’ (Hand 1,8; zie ook J. Collins over diakonos).
Het gebed van Jezus
De evangelielezing is deel van een gebed (17,1-26) dat het hele deel, beginnend in 13,1, afsluit. Een gebed tot de Vader, waarin Jezus eerst zijn eigen relatie als Zoon biddend ter sprake brengt (vv. 1-5). Dan bidt hij voor ‘de mensen die u mij gegeven hebt’ en daar zijn de verzen 11-19 een onderdeel van. Omdat hier ook het afhaken van Judas wordt vermeld, lijkt het over de kleine kring van leerlingen te gaan. Zie ook vers 20 waar een derde categorie genoemd wordt. Het stuk ademt de theologie van Johannes van ‘boven’ en ‘beneden’, twee begrippen die niet onafhankelijk van elkaar verstaan kunnen worden als het over Jezus gaat. ‘Bewaar hen’ bidt Jezus, – ik heb hen bewaard (v. 12) en ‘bewaar hen voor kwaad’ (v. 15): het gaat om hun toekomst. En dat deze toekomst niet zonder de naam van de Vader (= zonder eenheid), zonder waarheid, zonder Gods woord mag zijn. Niet getekend door van-de-wereld worden, door de macht van het kwaad. Hoewel de thema’s eenheid, toegewijd aan God, aan de waarheid, niet van de wereld zijn, best concreet ingevuld kunnen worden, lijkt het geheel je steeds weer te ontsnappen door de dualistische gebedstrant, de theologie van God en de wereld, het van de wereld of niet van de wereld zijn. Een prediking zou moet weten van mystieke eenheid en verbondenheid – zou deze mystieke verbondenheid als bron van leven kunnen laten zien.
Het pijnlijke voorval van Judas komt ter sprake. Dat kon als onderdeel van Gods geschiedenis met ons zijn plaats krijgen omdat de Schrift (het Oude Testament) al spreekt van verraad uit eigen kring, zelfs door tafelgenoten (zie Psalm 41,10).Het kan niet anders – het kwaad is er altijd. De eenheid van de leerlingen wordt meermalen openlijk of aanduidenderwijs door Johannes ter sprake gebracht. Jezus draagt het zelfs op zijn lijf, zo ligt het hem aan het hart. Een eenheid die ‘van boven af’ gegeven is (19,23) en die niet verscheurd mag worden. Geen wonder dat het hier ook klinkt als gebeden wordt voor de toekomst van ‘hen die U mij hebt toevertrouwd’– juist omdat die eenheid voortdurend onder druk staat en niet gerealiseerd wordt. Die toekomst is met vreugde (v. 13) verbonden – dat staat tegenover de macht van het kwaad, tegenover het ‘van de wereld’ zijn, tegenover de onwaarheid en het niet aan God zijn toegewijd. Machten en krachten die zich na dit gebed zullen bewijzen.
Preekvoorbeeld
Leerling zijn van Jezus
Vandaag worden we uitgenodigd stil te staan bij de vraag wat het betekent leerling te zijn van Jezus. Wat brengt dat allemaal met zich mee?
Laten we teruggaan naar de eerste lezing. Er zijn ongeveer honderdtwintig broeders bijeen. Ze hebben dramatische gebeurtenissen achter de rug. Hun collega Judas had Jezus overgeleverd aan de Joodse overheden. Die hadden bij Pilatus aangedrongen op zijn terechtstelling aan het kruis. Na drie dagen was Jezus zijn leerlingen – van de andere kant van de dood – komen opzoeken en bemoedigen. Intussen was Jezus voorgoed ten hemel opgenomen en naar de Vader teruggekeerd. Daar bidt hij voor hen. Zoals hij tijdens zijn leven voor hen gebeden had. Maar als mens is hij niet meer onder hen aanwezig. Nu staan zij op zijn plek. Wat is het eerste dat er gedaan moet worden?
De lege plek van Judas opvullen. Het getal van de twaalf herstellen. Waarom? Jezus had destijds die kring van twaalf intimi gekozen als een verwijzing naar de twaalf stammen van het Aloude Verbond. Waarmee God samen geschiedenis had gemaakt.
Er moest dus voor Judas een opvolger gekozen worden. Welke kwaliteiten moest hij hebben? Hij moest van het begin af aan alles met Jezus hebben meegemaakt. Van toen het bij Johannes de Doper begon.
Dus van het begin af aan is de kring van Jezus’ leerlingen veel groter geweest dan de Twaalf. Herhaaldelijk is er in het evangelie sprake van een menigte die hem volgt. Ook nu zijn ze met tien keer twaalf, honderdtwintig mensen bijeen.
Er bleven twee kandidaten over, en Mattias werd gekozen. Merkwaardig. Van die Mattias horen we in de rest van Bijbel nooit meer iets. Gewoon iemand uit hun midden. Het had ook u of ik kunnen zijn…
Dan hadden we van het begin af aan bij Jezus hebben moeten horen. Wat denkt u? Zullen die leerlingen daar bijeen niet alle gebeurtenissen die ze zich konden herinneren, de revue hebben laten passeren? Zullen ze Jezus niet in herinnering gebracht hebben? Hoe hij zieken en bezetenen genas en bevrijdde. Waar tot dan toe de priesters zulke mensen voor ‘onrein’ en ‘dood voor God’ verklaarden, en tot een geïsoleerd leven veroordeelden. Rechtgeaarde gelovigen mochten zich nu eenmaal niet inlaten met ‘onreinen’....
Hoe anders was dat bij Jezus gegaan. Hij had zulke verschoppelingen bij de hand genomen, op hun voeten gezet, nieuwe toekomst gegeven. Alsof hij aan het scheppingsverhaal bezig was, en van chaos in onze wereld, orde maakte. Waar dood was nieuw leven bracht. Waar liefdeloosheid heerste, barmhartigheid bracht. Ja, Jezus had iets van God gebracht onder hen. Zomaar. Als een gratis geschenk.
Jezus’ voorbede
En zo zullen ze waarschijnlijk ook teruggedacht hebben aan het Laatste Avondmaal. Daar had hij voor hen gebeden. Zoals hij nu, verborgen in God, voor hen bad. In hun bijzijn had Jezus zijn gebed uitgesproken. We hoorden het in het evangelie. Een intiem moment. Gênant bijna. Jezus bidt tot zijn Vader. En ik zit erbij, en moet wel luisteren.
‘Vader, ik bid voor hen… U hebt ze mij gegeven.’ Jezus bidt voor míj. En voor ú. Hij ziet ons als een geschenk uit de hemel. U en ik: een geschenk uit de hemel: ‘U hebt ze mij gegeven.’
‘Ik bid voor hen. Niet voor de wereld bid ik...’ Nee, allicht. Die wereld is precies op dit moment bezig zijn ondergang voor te bereiden. Hij wéét het. Judas is even tevoren de nacht in gegaan om hem te verraden. Hij wéét het. Dreiging is overal om hem heen. Zijn laatste uur heeft geslagen. En hij, Jezus, zit hier doodleuk in alle rust te bidden. Voor ons. Om stil van te worden. Waar haalt hij die rust, die innerlijke kracht vandaan?
Waarschijnlijk uit de overtuiging dat hij één is met de Vader: ‘Al het mijne is van u en het uwe is van mij.’ En nu bid ik dat zij hier in onze eenheid mogen delen. En dat zij mijn vreugde, onze vreugde in zichzelf mogen aantreffen.’ Vreugde!? Op die avond? Terwijl ze buiten zijn liquidatie aan het voorbereiden zijn? Vreugde in die wereld van dreiging, angst en terreur?
Wat dat betreft is die wereld niet zo gek veel veranderd. Er is nog altijd dreiging, angst en terreur. Er zijn nog altijd destructieve krachten om ons heen, en: als we eerlijk zijn, zitten ze ook in onszelf. Zou Jezus ook in onze omstandigheden, in deze tijd, gesproken hebben van ‘vreugde’?
Ja, zeker. Juist in deze tijd. Het verhaal van toen wordt juist in ons midden voorgelezen, omdat het nog altijd van kracht is. Waar de leerlingen van Jezus in mochten delen, in zijn zorg en liefde… Die zorg en die liefde waren een beeld van de zorg en de liefde die de Vader voor ons heeft: die zorg en die liefde gelden onverkort. Ook hier en nu. Voor u en mij. Juist in een wereld zoals wij die meemaken.
Laten we nog één keer naar Jezus luisteren: ‘Uw woord is waarheid.’ Wat bedoelt Jezus met waarheid.? Hij bedoelt: Uw woord is betrouwbaar. Daar kun je je leven op baseren. Gods woord kun je als fundament onder je voeten leggen. Voorbeeldje. Als het in de winter één of twee nachten gevroren heeft, ga je proberen of het ijs houdt; betrouwbaar is. Welnu, als het ijs houdt, zou de Bijbel zeggen: ‘Het ijs is waarheid.’ Gods woord is waarheid. ‘Uw woord is waarheid.’ Welk woord? Gods woord: ‘Hier ben ik voor jou…’ Met liefde, barmhartigheid, zorg. Kijk, hoe Jezus zich heeft gedragen. Zó ben ik. Voor jou! En ik vraag je of jij op jouw beurt zó wilt zijn in deze wereld. Een baken van barmhartigheid, waar om je heen vaak zo weinig barmhartigheid is te vinden. Een teken van liefde, waar dikwijls zo weinig liefde is.
‘Ik heb hun uw woord meegedeeld. Maar de wereld heeft hen gehaat…’ De wereld redeneert en handelt nu eenmaal vaak heel anders dan God dat zou doen. Kijk maar hoe dat bij Jezus is gegaan. ‘Ik bid niet dat u hen uit de wereld wegneemt, maar dat u hen bewaart voor het kwaad.’
Wat betekent het om leerling van Jezus te zijn? Wat brengt dat met zich mee? Dat wij mogen weten van liefde en barmhartigheid. Geschenken uit de hemel. En dat wij blij mogen zijn met die geschenken. En dat wij op onze beurt worden uitgenodigd ons met die geschenken uit de hemel onder de mensen te begeven,. In de wereld. En zo een teken te zijn van God zelf.
Door zijn woord in ons toe te laten hebben wij die geschenken al in ons opgenomen. Laten we straks die goddelijke geschenken – die liefde, die zorg, die barmhartigheid – eens te meer in ons opnemen in de vorm van zijn sacrament.
Henk Bloem, inleiding
drs. Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
24 mei 2015
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Gal. 5,16-25; Joh. 15,26-27;16,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Het Pinksterverhaal wordt ons overgeleverd door Lucas, in zijn tweede boek, de Handelingen van de Apostelen. Handelingen begint waar het evangelie van Lucas eindigt.
Aan het slot van dat Lucasevangelie zijn we in Jeruzalem. De leerlingen die op weg waren naar Emmaüs keren naar Jeruzalem terug, waar ze de andere leerlingen aantreffen en Jezus zelf in hun midden verschijnt. Nog steeds is het de eerste dag van de week. Jezus geeft zijn leerlingen de opdracht in Jeruzalem te blijven tot zij ‘met kracht uit de hemel zijn bekleed.’ Het verhaal eindigt met de hemelvaart van Jezus in Betanië. Dan keren de leerlingen in vreugde naar Jeruzalem terug waar ze voortdurend in de tempel zijn en God loven.
In Handelingen vertelt Lucas dat Jezus na zijn dood gedurende veertig dagen aan de leerlingen is verschenen. Veertig geldt in Bijbelse traditie als getal van de volledigheid, zoals de veertig dagen die Mozes op de berg was (Ex. 24,18), waar hij van de heer de stenen platen ontving (Ex. 31,18); de veertig jaren waarin het volk manna at (Ex. 16,35) of de veertig dagen die Jezus in de woestijn verbleef (Luc. 4,1).
Net als aan het einde van het evangelie krijgen de leerlingen in Handelingen de opdracht in Jeruzalem te blijven in afwachting van kracht die zij zullen ontvangen om de goede boodschap te verkondigen tot aan de uiteinden van de wereld. Voor een tweede keer vertelt Lucas de hemelvaart, nu vanaf de Olijfberg (Hand. 1,12).
Daarna noemt hij de overgebleven elf apostelen bij naam, en Maria en andere vrouwen, die verblijven in een bovenvertrek en zich wijden aan gebed. Te midden van deze honderdtwintig leerlingen (Hand. 1,15; honderdtwintig is tien maal twaalf en de leeftijd die Mozes bereikt had toen hij zijn hele onderricht op schrift stelde, Deut. 31,1.9) staat Petrus op om te zorgen dat het aantal apostelen weer op de volheid van twaalf gebracht wordt. Het lot valt op Mattias.
Na al deze getallen klinkt nu een nieuw getal: vijftig, pentekoste in het Grieks, Pinksteren. Het is de vijftigste dag, de dag van het Wekenfeest, Sjavoeot. Pinksteren wordt ook nog genoemd in Handelingen 20,16 en 1 Korintiërs 16,8 als markeringen binnen de tijd van Paulus’ optreden en de gave van de Geest aan de gedoopten. Het (joodse) Wekenfeest hoort samen met Pesach en Loofhuttenfeest tot de pelgrimsfeesten waarop men naar Jeruzalem komt (Lev. 23,10-17). Van Pesach, waarop de eerste gerst wordt geofferd, tot Sjavoeot, de dag van de eerste tarweoogst, duurt vijftig dagen. Zeven maal zeven dagen plus één: het geeft wederom de volledigheid aan.
Alles is in deze tekst gericht op vervulling. Dat mag ook blijken uit het woord dat gebruikt wordt om aan te geven dat het dag is: ‘aanbrak’ is hetzelfde woord als ‘naderde’ in Lucas 9,51, het vers dat de plechtige inzet vormt van de reis van Jezus naar Jeruzalem; een woord dat de betekenis van ‘vervullen’ heeft. De bijna identieke constructie van Lucas 9,51 en Handelingen 2,1 doet vermoeden dat de dag waarop Jezus wordt weggenomen van de aarde alles te maken heeft met de dag dat het Pinksteren is en de kracht over de leerlingen wordt uitgestort.
Die kracht zet zich neer als vuur. Dit sluit aan bij Johannes die de doop door Jezus aankondigt als in water en vuur (Luc. 3,16). Het doet denken aan de brandende doornstruik (Ex. 3,2) en de vuurkolom waarin de heer met zijn volk meetrekt.
Het klinkt als het ruisen van de wind, de adem, de geest van de heer die leven geeft en bezielt. Het is de Geest die zweeft boven de wateren (Gen. 1,1), de adem die de mens tot leven wekt (Gen. 2,7), de bries die Elia ervaart op de Horeb (1 Kon. 19).
Ook manifesteert de Geest zich in woorden, de taal die gesproken wordt. Wat op Pinksteren gebeurt is de tegenhanger van Babel: waar spraak dáár de mensen verdeelt, brengt ze hier volkeren bij elkaar (Gen. 11). Ieder verstaat de taal die door de leerlingen gesproken wordt. De verkondiging van de goede boodschap tot aan de uiteinden van de aarde wordt werkelijkheid, te beginnen in Jeruzalem. De tekst geeft ons een doorkijkje naar alle windstreken. Ieder hoort de boodschap ‘van Gods grote daden.’ Woord dat schept en leven geeft: God sprak, en het was.
Ook de joodse viering van het Wekenfeest klinkt mee: niet alleen als oogstfeest, maar ook de gave van de Wet door de heer. De heer verschijnt daarbij als vuur, de hele Sinai is met rook bedekt (Ex. 19,18). Het is gewoonte om de avond van Pinksteren, het Wekenfeest, gezamenlijk de Wet te bestuderen: zijn ze daarom bij elkaar, de leerlingen?
Galaten 5,16-25
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 31-40
Johannes 15,26-27; 16,12-15
De evangelielezing is uit de afscheidsrede uit het evangelie van Johannes.
Jezus waarschuwt zijn leerlingen voor de moeilijke tijden die na zijn heengaan aan zullen breken. Hij maakt duidelijk dat hij weggaat: zijn dood is aanstaande. Maar door alles heen belooft hij hulp. Johannes spreekt van de heilige Geest als de pleitbezorger. Het is een term uit de rechtspraak, de advocatuur. Een pleitbezorger spreekt vóór een ander. Zo wordt de heiligheid van de Geest merkbaar: de Geest is een helper; hij maakt het leerlingen mogelijk krachtig te zijn. Jezus spreekt een aantal keren over deze pleitbezorger die de leerlingen mogen verwachten (Joh. 14,16.26; 15,26; 16,6). Aan zijn komst is het afscheid van Jezus onlosmakelijk verbonden. Dan kan de Geest de vertegenwoordiger van Jezus zijn. Hij representeert Jezus voor de leerlingen, zodat zij van hem kunnen getuigen.
De Helper heet ‘de Geest van waarheid’. Daarin ligt verbonden wat de missie van de leerlingen is: in waarheid getuigen. Jezus noemt zichzelf ook de waarheid (Joh. 14,6).
De visie van Johannes op de Geest sluit hier mooi aan op het Pinksterverhaal uit Handelingen. Immers, vanuit ongekende bron weten de leerlingen te getuigen van de grote daden Gods. Wie geeft ze de woorden, waarover de vrome Joden zich verbazen en die door ieder verstaan worden? Daar kunnen we de helper, de Geest van waarheid zien. Petrus zelf geeft dit in zijn verkondiging aan. Het is heilige Geest, die door Jezus van de Vader is ontvangen en die nu over allen neerdaalt (Hand. 2,33). De profetie van Joël, aangehaald in Handelingen 2,17-21, wordt vervuld: allen zullen profeteren en ieder die de naam van de heer aanroept zal worden gered.
De dag van nieuw leven, van herschepping is aangebroken (Ps. 104,30) op de adem van de heer.
Pasen, feest van bevrijding uit slavernij en dood, komt op deze vijftigste dag tot vervulling als ieder in waarheid hiervan kan getuigen.
Preekvoorbeeld
De Geest van God is ongrijpbaar en voor veel mensen daarom nogal abstract. Daarom speelt hij in het leven van veel gelovigen nauwelijks een rol. Bidden tot de Geest is veel minder vanzelfsprekend dan tot God, tot Jezus of Maria. Daar tegenover staat dat het in pinkstergemeenschappen juist om die Geest draait. Je hoort en ziet er mensen die genezen worden, die heftig schokken en onverstaanbare klanken uitstoten. Tongentaal noemt men dat, naar de vurige tongen die zich neerzetten op de hoofden van de leerlingen van Jezus én naar de tongen van hen die erdoor in beweging werden gezet.
Zulke dingen fascineren, maar ze bevreemden ook. Met name als je ze afzet tegen de lezing uit Handelingen, die we net hebben gehoord. Daar zorgt de Geest juist voor verstaanbaarheid. Mensen van allerlei windstreken horen opeens over God spreken in hun eigen taal. Onder invloed van de Geest stoten de leerlingen geen onverstaanbare klanken uit, maar vinden juist woorden om mensen met wie ze tot dan toe niet konden communiceren, te vertellen over Gods grote daden.
Het Pinksterverhaal is daarmee het tegengestelde van het verhaal over de toren van Babel. Daar ontstond spraakverwarring en konden de mensen elkaar niet meer verstaan, omdat ze meenden op eigen kracht tot God op te kunnen stijgen. Maar met Pinksteren daalt God zelf naar de mensen af door de kracht van de Geest, opdat mensen elkaar verstaan – en God verstaan.
Heel wat meer down to earth is de toon in de Galatenbrief van Paulus. Want de vruchten van de Geest waarover hij spreekt, hebben niets vurigs of stormachtigs. Eerder duiden zij op het tegendeel, op wat de dichteres Henriëtte Roland Holst wel ‘zachte krachten’ heeft genoemd. Liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtheid en ingetogenheid – dat is wat de Geest volgens Paulus bij mensen bewerkstelligt. De Geest doet mensen niet alleen de juiste woorden vinden, zoals de lezing uit Handelingen illustreert. De Geest inspireert ook tot het juiste handelen, tot het goede leven. En wat de Geest bewerkstelligt zijn geen spectaculaire dingen, maar heel herkenbare en menselijke eigenschappen. En toch komen ze van de Geest, en dus van God.
Die zachte krachten van de Geest komen ook tot uitdrukking in de Pinkstersequens Veni, sancte Spiritus (Kom, heilige Geest), die vandaag in menige kerk wordt gezongen. De Geest heeft hier een aantal bijzondere namen, waaronder ‘Gever van gaven’. Want de gaven van die Geest zijn talrijk: Hij geeft verlichting, rust en stilte, troost, veerkracht, reiniging, warmte, richting, deugdzaamheid, herschepping en vernieuwing, voltooiing en duurzame vreugde.
Je zou daarom kunnen zeggen dat de Geest van God op de eerste plaats een heel gewone Geest is. De theoloog Herwi Rikhof noemt de Geest daarom wel ‘de verrassende gewoonheid van God’. Geen buitenissige Geest dus, die mensen vreemde kronkels bezorgt. Nee, het is heel simpel: de Geest is waar mensen vrijmoedig spreken over Jezus Christus. En, nog belangrijker, de Geest is waar mensen vrijmoedig handelen in zijn geest. Jezus zegt dat de Geest mensen helpt getuigen van wat hij hen heeft voorgeleefd. En getuigen in de volle zin van het woord is een samengaan van woord én daad. Dat is geïnspireerd – letterlijk begeesterd – leven zoals Jezus het voor ogen heeft.
Ook al blijft de Geest voor veel mensen een nogal ongrijpbare gestalte, toch mogen we vermoeden dat hij dichterbij is dan we vaak vermoeden. De Geest zou je de adem van God kunnen noemen die ons mensen bezielt. En toch kan die nabijheid, die verrassende gewoonheid van God ons ook bevreemden. Ooit was ik bij een bijeenkomst waarbij iemand een ademoefening deed met de deelnemers. Zij noemde onze adem ‘de heilige Geest van God die in ons stroomt’. Hevig protest bij sommige aanwezigen. Want hoe durf je de Geest van God te vereenzelvigen met je eigen adem, hoe durf je te beweren dat die je zó dicht op – of liever gezegd onder de huid zit? We hebben de Geest toch niet zomaar onder handbereik? Toch beschouwden anderen deze oefening als een uitnodiging aan Gods Geest om bezit van ons te nemen: ook van ons lichaam, ook van onze adem. Is ons lichaam met een woord van Paulus immers geen tempel van de heilige Geest?
Laten we bidden dat de Geest ook ons onder de huid mag kruipen en ons inspireert tot een begeesterd én begeesterend leven!
drs. Joke Brinkhof, inleiding
drs. Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
31 mei 2015
Drie-eenheid
Lezingen: Deut. 4,32-34.39-40; Ps. 33; Rom. 8,14-17; Mat. 28,16-20 (B-jaar)
Inleiding
Vinden we de leer van God als Drie-ene al in de Schrift? Er is in het Nieuwe Testament in ieder geval sprake van Vader, Zoon en heilige Geest, met als een van de meest duidelijke vindplaatsen de opdracht van Jezus om alle volkeren te dopen in de naam van de vader, de Zoon en de heilige Geest (Mat. 28,19; maar zie ook 1 Petr. 1,1). De leer van de Drie-eenheid is echter pas in de eeuwen hierna uitgewerkt. Van groot belang hiervoor zijn de grote concilies van Nicaea (325), Constantinopel (381) en Chalcedon (451). God als de drie-ene leert ons dat de ene God zowel Vader is, Zoon is en heilige Geest is. Hiermee is de ene God niet statisch: God zelf is dynamiek. De band tussen Vader en Zoon is de Liefde, de heilige Geest. En echte liefde kan nooit in zichzelf besloten zijn, maar opent zich naar buiten, naar de schepping, naar ons. Het Feest van de Drie-eenheid gaat over dit geheim van God. Dit begrip van God komt voort uit het biddend lezen van de Schrift.
Deuteronomium 4,32-34.39-40
Alvorens het volk het Beloofde Land intrekt houdt Mozes een grote rede (het boek Deuteronomium) waarin hij de hele Uittocht en de gave van de Wet verhaalt. In de inleidende hoofdstukken gaat het over wie deze God is, die hen heeft bevrijd uit het slavenhuis Egypte en gebracht heeft tot aan de grens van het Beloofde land. God heeft tot hen gesproken vanuit het vuur (Ex. 19). Deze openbaring van God ging gepaard met natuurverschijnselen als donder, bliksem en vuur. Iets van de onmetelijke majesteit van God werd duidelijk. Eigenlijk is het te groot voor een mens. Toch bleef het volk in leven. God wilde zich immers ook laten kennen als een nabije en liefdevolle God (Ex. 34,6). Vervolgens verwijst Mozes naar de bijzonderheid dat God het volk heeft weggehaald uit Egypte. De conclusie is dat de Heer (jhwh) God is in de hemel en op aarde. De grote machtige God is niet alleen een verre God, maar een God die ingrijpt in het lot van het volk. Het navolgen van de geboden van God wordt met zijn ontfermende houding in verband gebracht. Juist omdat hij zich om het volk heeft bekommerd, moeten zijn voorschriften en geboden onderhouden worden. Dan zal een gelukkig leven in het beloofde land het gevolg zijn.
Romeinen 8,14-17
In deze korte perikoop treffen we de elementen aan van wat later de leer van de Drie-eenheid zal worden: God, de Vader, Christus en de Geest. Belangrijk is hier wat dit voor ons betekent, of beter voor degenen die zich laten leiden door de Geest van God. De Geest (in de bijbelse talen hetzelfde woord dat ook voor Adem gebruikt wordt) brengt ons in een bijzondere verhouding tot de Vader. Paulus onderscheidt een geest van slaafsheid tegenover een geest van kindschap. In gezinnen van de rijken stonden destijds zowel kinderen als slaven in een eigen relatie tot de vader als de heer des huizes. De slaaf is eigendom: hij of zij is gehoorzaamheid verschuldigd aan zijn heer. Kinderen staan hiërarchisch ook onder hun vader, maar hebben – zeker de zonen – ook de vrijheid. Zij zijn lid van het gezin en de erfgenamen. Het woord kindschap heeft hier nog een specifieke betekenis: het aannemen tot kindschap, adoptie. De latere theologie werkt dit uit tot het echte zoonschap van Jezus naast de aangenomen kinderen die door de doop God als Vader krijgen. Overigens noemen de (aangenomen) kinderen God ‘Abba, Vader!’, waarbij ze hetzelfde Aramese woord Abba gebruiken als Jezus zelf gebruikt (Mar. 14,36). De lezing gebruikt herhaaldelijk het woord ‘geest’. De vertalingen gebruiken de ene keer een hoofdletter (voor Gods Geest) en de andere keer niet (de geest van de kinderen van God), waardoor er een onderscheid tussen Geest en geest gemaakt lijkt te worden. Paulus duidt met het veelvuldig gebruik van geest/adem de nauwe (mystieke) band tussen de gelovigen met de Vader en met Christus (de Gezalfde) aan. Theo de Kruijf schrijft: ‘De Geest van God die in de Gezalfde woont en de Geest van God die in ons woont verenigen zich tot één stem: ja, abba, Vader, wij zijn allemaal uw kinderen.’ Deze nauwe band uit zich ook in het met Christus delen in hetzelfde lot. Net als hij moeten de gelovigen ook rekenen op lijden, maar ze zullen ook delen in zijn verheerlijking.
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 75-89
Matteüs 28,16-20
Het evangelie brengt ons dan bij een duidelijke trinitaire formule: ‘doopt hen in de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest’ (Mat. 28,19). Het lijkt hier om het heilig Doopsel te gaan zoals we dat nu in de kerken doen. Het is hier echter niet zo duidelijk of we de doop en de formule wel zo kunnen verstaan. Het ritueel van de doop kennen we bij Johannes de Doper en daar is het een vernieuwing van het verbond en een bekering om vanaf dit ogenblik zich weer bewuster te richten naar het geloof (en bij Johannes naar de Wet van God). Jezus vraagt zijn leerlingen om alle volkeren tot leerlingen (volgelingen) te maken en ze te dopen naar de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest. Dopen naar/op/in de naam betekent een rituele handeling waardoor een verbinding tot stand komt. In het vroege Christendom wordt er gedoopt in/op de Naam van Jezus. We lezen dit bijvoorbeeld bij Paulus: ‘Weet u niet dat wij door de doop, die ons één heeft gemaakt met Christus Jezus, delen in zijn dood? Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven, opdat ook wij, zoals Christus door de macht van zijn Vader uit de doden is opgewekt, een nieuw leven zouden gaan leiden’ (Rom. 6,3v). Hiermee verbindt iemand zich met Christus. Voor joden, die immers al door geboorte en besnijdenis met God verbonden zijn, was dit voldoende. Waarschijnlijk voegde men de Vader toe als niet-joden Christen wilden worden. Het gaat immers niet alleen om Jezus. Eerst is er het geloof in God (de Vader), en vervolgens de verbijzondering daarvan door de openbaring van Jezus. Daarnaast kende het vroege Christendom ook een doop in/op de heilige Geest. Waarschijnlijk gebeurde dit zonder water, maar is later als zichtbaar teken de waterdoop hieraan gekoppeld. In Handelingen 19,1-6 wordt in een kort verhaal verteld over de doop van Johannes, de doop in de Naam van Jezus, en vervolgens het opleggen van de handen om de heilige Geest te ontvangen. De formule bij Matteüs heeft deze drie elementen verbonden en is tot op vandaag de dag de doopformule waardoor Christenen zich verbinden met God, die is Vader, Zoon en heilige Geest.
Literatuur
Theo de Kruijf, Romeinen - Belichting van het bijbelboek, 75-76
Preekvoorbeeld
De woorden van het Evangelie die we net hoorden, vormen de afsluiting van het Evangelie volgens Matteüs. Jezus zendt zijn leerlingen uit over de wereld, want er is veel werk aan de winkel: ‘Doop alle volken in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest.’ Het verhaal is verteld, het boek wordt dichtgeslagen.
Maar wij zijn vandaag hier, in deze kerk, juist teruggekeerd om het boek weer te openen, te luisteren en na te denken over ons geloof, over dat mysterie van God, van Jezus en van onszelf. Wij willen in beweging gebracht worden, maar moeten steeds opnieuw horen hoe dat ook al weer gaat. We beseffen dat we nooit klaar zijn met het doorgronden van ons geloof en dat wij daarom steeds dat boek, de Bijbel, weer moeten openslaan.
In de eerste lezing, uit Deuteronomium, staat iets wat te denken geeft: ‘Heeft er ooit een god geprobeerd om uit een ander volk een volk te kiezen?’ Het gaat hier over God, die koos voor een groep slaven, levend te midden van het Egyptische volk. Dat waren de nazaten van Jakob, het latere volk Israël. Maar nu vormden ze nog niet meer dan een gediscrimineerde en vervolgde minderheid, zoals we die kennen in alle tijden, ook in de onze. God koos echter voor hen en bracht bevrijding. De allermachtigste God kiest niet voor het allermachtigste volk, maar juist voor het tegendeel. God zet de wereld op zijn kop. Voor wie in hem willen geloven, heeft dat ingrijpende consequenties.
Het betekent bijvoorbeeld dat een al te gemakkelijke lezing van de evangelietekst van vandaag niet deugt, bijvoorbeeld deze: ‘Ga op weg en onderwerp alle volken in naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest’. Zo is deze tekst vaak geïnterpreteerd. In het voetspoor van wereldveroveraars en imperialisten legde de Kerk het christelijk geloof op aan hele volkeren tegelijk. Maar God is tegendraadser, laat het boek Deuteronomium zien. God kiest zich de slaven tot zijn volk, en heeft misschien wel wat minder op met de wereldveroveraars en imperialisten. Eenvoudig om te begrijpen is dit allemaal niet, en nog minder om hiernaar te leven. We lezen verder.
‘Allen die door de Geest van God worden geleid, zijn kinderen van God’, zegt Paulus vandaag in de tweede lezing. We zitten op het goede spoor wanneer de Geest van die tegendraadse God ons leidt. We zijn kinderen van God, wanneer we ons steeds laten onderbreken door wat God ons zegt. Daarom zijn we hier in deze viering, om ons dagelijks leven te laten onderbreken en om te luisteren. Ons eigen leven gaat z’n gangetje, soms in gezapig tempo, soms met adembenemende veranderingen, die lang niet altijd leuk hoeven zijn. We kiezen ons een weg, op hoop van zegen. En dan is daar die God, die ons zegt: ‘Wacht even, ik stel je iets anders voor... zoals ik toen dat slavenvolk voorstelde om weg te trekken bij hun meesters.’
Jezus, daar boven op de berg met zijn leerlingen, stelt hun ook iets anders voor dan wat zij gedacht hadden in hun leven te zullen doen. ‘Maak alle volken tot mijn leerlingen,’ zegt hij, ‘laat iedereen die je ontmoet zo mogelijk delen in wat je bij mij geleerd hebt. Dat ze door jullie gaan leven zoals ik heb voorgedaan, dat ze alles onderhouden wat ik jullie geboden heb.’ Het onderhouden van de geboden, waar ook Deuteronomium over spreekt, is niets anders dan leven zoals Jezus, die geen komma of punt wilde veranderen aan de Wet, die leefde in de Geest van de tegendraadse God, de God die zegt: ‘Ik bevrijd je.’
We vieren vandaag het feest van de Drie-eenheid. In de Zoon wordt de Vader zichtbaar, die tegendraadse God. We horen dat ook in de laatste zin, wanneer Jezus zegt: ‘Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van de wereld.’ ‘Ik ben met jullie’ is de betekenis van jhwh, de naam van God, die hij aan Mozes onthulde bij de brandende braamstruik, toen God zei dat hij de slaven van Egypte tot zijn volk had gekozen. God legt Jezus zijn eigen woorden in de mond. Jezus bekleedt zich met de naam van zijn Vader.
In die Geest worden wij uitgenodigd te leven, om deel aan hen te krijgen, om ons leven op hun spoor te zetten, steeds opnieuw, steeds lerend, ruimte gevend, ruimte krijgend. Het boek wordt nooit dichtgeslagen, het verhaal is nooit uitverteld.
drs. Marc Brinkhuis, inleiding
drs. Marc van der Post, preekvoorbeeld
7 juni 2015
Sacramentsdag
Lezingen: Ex. 24,3-8; Ps. 116; Heb. 9,11-15; Mar. 14,12-16.22-26 (B-jaar)
Inleiding
De aanduiding van deze zondag is: Sacramentsdag. Die naam zet meteen de toon bij het horen van de lezingen, maar kan ons daardoor ook op het verkeerde been zetten. Wanneer we de lezing uit Marcus 14 puur liturgisch-eucharistisch verstaan als teken van het nieuwe verbond en de verbondssluiting in Exodus 24 als een voorlopige (en dus achterhaalde) afschaduwing daarvan, zitten we op een verkeerd spoor. De passage in Marcus krijgt betekenis door het verband met andere passages in het evangelie en de Exodustekst heeft een zelfstandige betekenis, die niettemin doorklinkt in Marcus.
Exodus 24,3-8
Deze passage beschrijft het sluiten van het verbond tussen God en het volk, door bemiddeling van Mozes. De volgorde van de handelingen is opmerkelijk. Mozes vertelt het volk alles wat de Eeuwige heeft gezegd en voorgeschreven. Let wel: dit speelt zich af nadat God de ‘Tien Woorden’ heeft gegeven en vervolgens een hele serie gedetailleerde voorschriften (Ex. 20–23). Het volk antwoordt met één stem: ‘Alles wat de Eeuwige heeft gezegd zullen we doen’. Vervolgens schrijft Mozes alles op wat de Eeuwige gezegd heeft. De volgende morgen wordt het verbond bekrachtigd met het bloed van offerdieren. De helft van het bloed doet Mozes in schalen en de andere helft giet hij uit over het door hem gebouwde altaar. Het is een heilig ritueel. Dan neemt Mozes het zojuist geschreven boek van het verbond en leest dit aan het volk voor. Letterlijk staat er: ‘Hij roept het in de oren van het volk’. Niemand kan dus zeggen dat hij het niet gehoord heeft. Opnieuw is het antwoord: ‘Alles wat de Eeuwige heeft gezegd zullen we doen’, maar nu voegen de mensen eraan toe: ‘en horen’. Doen en horen, in die combinatie en in die volgorde. Al doende worden de zin en de kracht van de voorschriften ervaren. Al doende wordt gehoorzaamheid betracht. Al doende wordt vertrouwen geoefend. Na deze beloftevolle toezegging van het volk besprenkelt Mozes het volk met het in de schalen opgevangen deel van het bloed. Daarbij spreekt hij de volgende woorden uit: ‘Zie het bloed van het verbond dat de Eeuwige met jullie gesloten heeft over alles wat er gezegd is’.
Het verbond tussen God en het volk wordt bekrachtigd met bloed, symbool van leven. De inhoud van het verbond bestaat uit de voorschriften en de woorden die God aan het volk heeft gegeven, om te doen en om naar te luisteren. Drie keer komt aan de orde wat God tegen Mozes, en tegen hem alleen, heeft gezegd boven op de berg (Ex. 24,1v). Mozes vertelt het aan het volk, hij schrijft het op in het boek van het verbond en hij leest het voor. Na de verbondssluiting gaat Mozes nogmaals de berg op, nu samen met Aäron, diens zonen Nadab en Abihu en zeventig oudsten. Daar zien zij God, zonder te sterven (Ex. 24,9v).
Marcus 14,12-16.22-26
Binnen het Marcusevangelie wordt deze passage terdege voorbereid, op verschillende niveaus. Allereerst door de parabel van het zaad (dat brood zal worden) in Marcus 4,1-20. Het zaad is het woord van God, uitgezaaid om vrucht te dragen. Het vraagt luisterbereidheid en volharding om het woord in ons brood te laten worden en hiervan uit te delen. De wijn komt ter sprake in de parabel van de wijnbouwers en de wijngaard, van de knechten en de geliefde zoon die gedood wordt in Marcus 12,1-11. Het zaad, het brood en de wijn zijn metaforen, dragers van betekenis, verwijzingen naar de werkelijkheid van God aan de hand van concrete, dagelijkse, zichtbare en voorstelbare zaken.
De twee broodverhalen in Marcus (6,38-44 en 8,5-9) zijn eveneens van belang voor het verstaan van wat er gebeurt tijdens de laatste maaltijd die Jezus met zijn leerlingen houdt. Ook in deze passages wordt het brood gezegend, gebroken en uitgedeeld. Overvloed is het resultaat. De woorden van Jezus in Marcus 10,45: ‘De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen,’ zijn opnieuw een sleutel om de betekenis van 14,22-25 te openen.
In 14,22-25 wordt er een metafoor toegevoegd aan alles wat tot nu toe met betrekking tot genoemde thema’s is gezegd en gedaan, in de vorm van het brood en de wijn bij de Pesach-maaltijd. Jezus staat op het punt zijn leven te geven. Het breken van het brood is een verwijzing naar het gebroken worden van zijn lichaam. Het aanreiken van de beker wijn is een uitnodiging om deel te nemen aan Jezus’ leven en sterven en zodoende aan de kracht en de vruchtbaarheid die daarvan uitgaan. Bloed is de drager van het leven; zo krijgt degene die drinkt van de wijn (het bloed symboliserend) deel aan Jezus’ leven. Jezus geeft zijn leven om vruchtbaar te worden. Zijn leven geven is de meest ultieme vorm van geven.
Het verband tussen Exodus 24,3-8 en Marcus 14,22-26 wordt gelegd door de in beide teksten voorkomende woorden ‘bloed’, ‘verbond’ en ‘uitgieten’. In beide teksten is sprake van een verbondssluiting tussen God en mensen. In Exodus 24 is Mozes de bemiddelaar; de goddelijke woorden en voorschriften vormen de inhoud van het verbond. In de Marcustekst bemiddelt Jezus. Hij zet zijn eigen leven in om het verbond te bekrachtigen: ‘Dit is mijn bloed van het verbond, uitgegoten ten behoeve van velen’ (Mar.14,24). Let wel: Jezus spreekt hier niet van een nieuw verbond. Het is hetzelfde verbond tussen God en mensen; weliswaar is het anders bemiddeld en is de vorm anders, maar is de inhoud zo veel anders?
Psalm 116,15 sluit aan bij Jezus’ woorden: ‘Kostbaar in de ogen van de Eeuwige is de dood van zijn heiligen’.
Toegespitst op Sacramentsdag kunnen we de teksten als volgt interpreteren. Als wij in de eucharistie het brood eten en de wijn drinken – communio vieren – gebeurt er iets, vanuit verschillende beweegredenen. Allereerst werkt eucharistie vieren samenbindend. Communio verbindt mensen met elkaar en verenigt mensen met God. Daarnaast stelt de eucharistie iets tegenwoordig. Het vieren presenteert die andere werkelijkheid, waar alles anders is dan wij gewend zijn, waar heersen dienen is en dood leven. Maar ook al is die werkelijkheid anders, zij is niettemin reëel (presentia realis). Een symbool in de letterlijke betekenis van het woord brengt twee werelden samen. Ten derde is eucharistie een verplichtende zaak. Het vieren is niet vrijblijvend, het vraagt iets van ons, wij zullen moeten doen en horen, we zullen ontvankelijk en vruchtbaar moeten zijn. Eucharistie vieren vraagt om inzet van ons leven. Wij willen immers gaan in Jezus’ spoor? Brood breken en delen laat zien dat die goddelijke werkelijkheid bestaat, roept ertoe op en garandeert dat het kán: gerechtigheid en vrede.
Jesaja 48,17v: ‘Dit zegt de Eeuwige, je verlosser, de Heilige van Israël: “Ik ben de Eeuwige, jullie God, die jullie onderricht in je eigen belang, die jullie leidt op de weg die je gaat. Luisterde je maar naar mijn geboden, dan zou jouw vrede zijn als een rivier, en je gerechtigheid als de golven van de zee”.’
Preekvoorbeeld
Vorig jaar oktober ging de preek hier in de Broederenkerk over de eucharistie als feest van gastvrijheid. Dat was toen de paus en de bisschoppen in Rome de vraag op tafel legden of gescheiden en hertrouwde katholieken te communie kunnen gaan. Het evangelie ging die zondag over de gelijkenis van de koning die iedereen uitnodigde voor het bruiloftsfeest van zijn zoon, iedereen: ‘goeden en slechten’. We vroegen ons af: Als de eucharistie een voorproefje geeft van het feestmaal van de eindtijd, moet dan ook de kerk niet royaler zijn als het gaat om de toelating tot de communie? Heeft ook de paus onlangs niet gezegd dat de eucharistie geen prijs is voor volmaakte christenen, maar voedsel voor de zwakken? Maar na de viering zei iemand: ‘Allemaal goed en wel, maar je kunt met de eucharistie niet alle kanten op. Ze is geen vrijblijvend onderonsje en geen open house party! En wat doe je met Paulus die zegt dat ieder zichzelf moet onderzoeken vóór hij eet van het brood en drinkt uit de beker?’
Het zijn vragen die er toe doen. De lezingen van vandaag hebben er alles mee te maken. Want de boodschap is dat het feest van gastvrijheid geen vrijblijvend gebeuren is en dat Jezus voor dit feest een dure prijs heeft betaald. Marcus vertelt hoe Jezus bij het laatste avondmaal het brood breekt en denkt aan zijn lichaam dat gebroken wordt. Hoe hij de beker ronddeelt en denkt aan zijn bloed dat vergoten wordt, voor velen. ‘Dit is mijn bloed van het verbond, dat voor velen vergoten wordt.’ Hier is elk woord het tegendeel van alles wat vrijblijvend is. ‘Bloed’ is levensoffer, ultieme vorm van geven. ‘Verbond’ heeft met ‘binden’ te maken en is verbondenheid met God en met elkaar. De uitdrukking ‘voor velen’ wil in de taal van de bijbel zeggen ‘voor allen’. God houdt in zijn barmhartigheid geen slag om de arm. Jezus geeft zijn leven voor iedereen.
Wat op het spel staat is het verbond in de woestijn, geen vrijblijvend onderonsje. God geeft zijn volk de Tien Woorden. Mozes leest Gods woorden voor en de mensen antwoorden: ‘Alles wat de Eeuwige gezegd heeft, zullen we doen.’ Wat heeft de Eeuwige gezegd? De kern vormen de Tien Woorden, de Tien Geboden. Ze zijn de weg naar het leven. Alleen door die weg te bewandelen doen mensen recht aan God. Alleen door die weg te bewandelen doen mensen recht aan mensen. Andere wegen worden afgesloten. Het volk belooft: ‘We zullen geen afgoden aanbidden die God naar de kroon steken en de mens verlagen en onteren. We zullen God recht doen en alles in het werk stellen dat mensen tot hun recht komen.’ Dan wordt bloed van geofferde dieren over het altaar uitgegoten en over het volk gesprenkeld. Het verbond is beklonken.
Sommige mensen vinden dit een achterhaald verhaal. Wie gelooft er nu nog in afgoden? Wij zijn niet meer zo achterlijk. Maar afgoden bestáán en meer mensen dan ooit geloven er in. Niet alleen predikanten en politici, ook economen hebben het in deze crisistijd over de dans om het gouden kalf, de afgod van het geld, van de economische groei en de vrije markt. Ook paus Franciscus wijst in zijn brief ‘De Vreugde van het Evangelie’ op deze afgoden die wij gemaakt hebben en op het gouden kalf dat we aanbidden. En er zijn nog heel wat andere afgoden die God naar de troon steken en mensen verlagen en onteren. Wie ‘ja’ zegt tegen het verbond van God met zijn volk, keert zich af van de afgoden en kiest voor God en zijn medemensen. Dit alles speelt mee wanneer Jezus zegt dat zijn bloed het bloed is van het verbond. Wie eet van het brood en drinkt uit de beker, kiest voor het verbond, voor zijn manier van leven, voor zijn weg. Dat is een weg die andere wegen uitsluit.
Inderdaad, met de communie kun je niet alle kanten op. Dus zegt Paulus dat ieder zichzelf moet onderzoeken voordat hij eet van het brood en drinkt uit de beker. Let wel, Paulus zegt niet dat de voorganger of wie dan ook het geweten van anderen moet onderzoeken. ‘Laat ieder zichzelf onderzoeken.’ Niet dat je een onbevlekt blazoen moet hebben om te communie te gaan. De communie is niet de hoofdprijs voor heilige hoogvliegers. Maar als je te communie gaat, geef je wel een krachtig signaal dat je je best doet om de weg van Jezus te gaan en dat is een weg die niet vrijblijvend is. Het is een weg die offers vraagt, verbondenheid, het delen van lief en leed. Die weg vraagt honderd procent inzet, juist omdat Jezus niemand uitsluit. Hij rust niet alvorens hij het honderdste schaap gevonden heeft. Hij heeft zijn bloed niet vergoten voor de happy few, maar voor allen. Daarom is de viering van zijn levensoffer, ook hier vanmorgen, een feest van barmhartigheid en gastvrijheid.
Als de priester ons de communie geeft en tegen ons zegt: ‘Lichaam van Christus’ en ‘Bloed van Christus’, antwoorden we: ‘Amen’. ‘Amen’ betekent: ‘Ja, dat wil ik, de weg gaan van liefde tot God en de naaste, in het spoor van Jezus!’ Het is waar dat we met dit ‘Amen’ veel hooi op de vork nemen. Te veel, als Jezus zelf ons niet had uitgenodigd te eten van het brood en te drinken uit de beker. Want zo krijgen we deel aan de kracht van zijn geest. Daarom zingen we: ‘O lichaam ons gegeven, o Heer van ons bestaan, geef dat wij van U leven, en niet verloren gaan.’
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Jan Hulshof sm, preekvoorbeeld
14 juni 2015
Elfde zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 17,22-24; Ps. 92; 2 Kor. 5,6-10; Mar. 4,26-34 (B-jaar)
Inleiding
Het evangelie van deze zondag is uit het vierde hoofdstuk van het evangelie van Marcus, waarin Jezus de menigte en zijn leerlingen onderricht door middel van gelijkenissen. We lezen vandaag twee kleine gelijkenissen over het Koninkrijk van God. Jezus gebruikt daarvoor het beeld van het zaad, dat gezaaid wordt en ontkiemt. Hoe dat precies in zijn werk gaat, onttrekt zich aan onze waarneming, gaat ons te boven, maar het koninkrijk zal zich doorzetten, onweerstaanbaar.
Bij dit evangelie is een lezing uit de profeet Ezechiël gekozen. Ezechiël spreekt daarin over het toekomstige herstel van het volk Gods, dat op dat moment in ballingschap zit in Babylon. We komen daarin beelden en gedachten tegen die aansluiten bij het evangelie, zoals de boom waarin vogels van allerlei soort kunnen nestelen en dat de oorsprong van het herstel heel klein begint, in een teer twijgje. Maar ook aanvullende gedachten, dat er een nieuwe orde aanbreekt, waarin gangbare patronen worden doorbroken.
Ezechiël 17,22-24
De profeet Ezechiël treedt op ten tijde van de Babylonische Ballingschap. Hij hoorde bij de eerste lichting van hen die als ballingen naar Babylon werden weggevoerd, maar veel van zijn profetieën gaan over het land Juda en de stad Jeruzalem. Met zijn medeballingen moet hij de traumatische ervaringen van de ballingschap doormaken en verwerken. En later komen daarbij ook nog de val van Jeruzalem inclusief de vernietiging van de tempel. Daar in ballingschap wordt Ezechiël geroepen – ‘de hand van jhwh kwam over hem’ (Ezech. 1,3) – en wordt hij aangesteld als wachter voor het volk Israël (Ezech. 3,17).
We lezen deze zondag de slotverzen van het zeventiende hoofdstuk van Ezechiël. In dit hoofdstuk vinden we heel beeldend weergegeven de omslag die Ezechiël met het volk moet doormaken. In een beeldrijke raadselspreuk worden eerst de schuld en ondergang van het koningschap van Israël verteld (Ezech. 17,1-10). Vervolgens legt Ezechiël deze raadselspreuk uit (Ezech. 17,11-21). Kern van zijn profetische kritiek is dat de koning van Juda, die met een beroep op jhwh trouw had gezworen aan Nebukadnessar, de koning van Babylon, (vv. 12-13), heimelijk steun had gezocht bij de koning van Egypte (v. 15). De koning van Juda heeft dus elders zijn kracht gezocht en hij heeft daarmee tegelijk jhwh te schande gemaakt, omdat hij eerder in diens naam trouw had gezworen aan de koning van Babylon. Daar ligt voor Ezechiël de oorzaak van zijn val.
Dan volgt de belofte van een nieuw koningschap onder wiens schaduw en beschutting het Godsvolk uiteindelijk en voorgoed geborgen zal zijn (Ezech. 17,22-24). Deze belofte wordt aangeduid met beelden ontleend aan de raadselspreuk van het begin van het hoofdstuk. Maar werden die beelden toen gebruikt voor het onheil dat de koning van Isräel over zichzelf en het land had afgeroepen, nu worden diezelfde beelden gebruikt voor een heilsorakel.
Zoals eerder koning Nebukadnessar (17,3) een twijg plukte en iemand aanstelde als zijn koning over Isräel, zo zal jhwh zelf dat nu ook doen, zo zegt Ezechiël. En van dat twijgje wordt gezegd dat het ‘teer’ is, ‘gering’. Dat doet denken aan David die zich eerder zelf gering en zwak noemde ten opzichte van zijn tegenstanders (2 Sam. 3,39). En het doet ook denken aan Salomo, van wie gezegd wordt dat hij te jong en te onervaren was om het huis voor de jhwh te bouwen (1 Kron. 22,5; 29,1). Teer en zwak is dus de twijg waardoor God zijn redding wil brengen. Gods heil wordt niet gebouwd op menselijke kracht. En het is belangrijk om dat begin steeds voor ogen te houden en niet overmoedig te worden en te vervallen in grootheidswaan.
Geplaatst op de hoogste berg van Israël, de Sionsberg (vgl. Jes. 2,2) zal deze tot bloei gekomen twijg het middelpunt worden van de aarde. De tere en geringe twijg wordt tot een levensboom waaronder het goed toeven is voor ‘alle soorten vogels’. Die vogels van allerlei pluimage staan voor alle volken en naties.
En voor elk van deze volken geldt dat in deze nieuwe wereld de oude patronen hebben afgedaan. Het hoge wordt geveld en het kleine zal groeien, het gezonde zal verdorren en het verdorde zal bloeien. Onder de hoede van jhwh zal een nieuwe wereldorde ontstaan: deze wereld omgekeerd.
2 Korintiërs 5,6-10
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 31-40
Marcus 4,26-34
Het vierde hoofdstuk van het Marcusevangelie bevat de eerste van twee grote redes van Jezus in het Marcusevangelie. In dit hoofdstuk kunnen we drie delen onderscheiden. Allereerst onderricht Jezus vanuit een boot op het meer de menigte op de oever door middel van de gelijkenis van het zaad op de akker (Mar. 4,1-9). Dan neemt Jezus een kleinere kring van leerlingen apart en geeft hen desgevraagd uitleg van de gelijkenis. Ook vertelt hij hen twee spreuken, over de lamp en over de royale maat waarmee gemeten wordt (Mar. 4,10-25). En ten slotte zet hij vanuit de boot het onderricht aan de menigte op de oever voort met een nieuwe parabel over het zaad dat vanzelf opgroeit, en de parabel van het mosterdzaadje (Mar. 4,26-34).
Jezus spreekt in zijn onderricht graag in de vorm van gelijkenissen. ‘Met zulke en andere gelijkenissen maakte hij hun het goede nieuws bekend’ (v. 33). Verhalen en gelijkenissen blijven je gemakkelijker bij dan lange betogen. Ze maken iets duidelijk en kunnen onthullen, maar tegelijkertijd verhullen en verbergen ze ook. Daarom kan het nodig zijn om een toelichting te geven bij gelijkenissen, om aan te geven hoe ze bedoeld zijn. Om die reden maakt Marcus de restrictie dat de gelijkenissen het goede nieuws bekend maakten ‘voor zover ze het konden begrijpen’. Als Jezus alleen was met zijn leerlingen verklaarde hij hun alles (v. 34).
De eerste gelijkenis uit het begin van het vierde hoofdstuk van Marcus gaat over het zaad, dat wordt uitgestrooid over de akker. In de toelichting zegt Jezus dat het zaad het woord is en de gelijkenis wordt daarom een groot pleidooi om te luisteren.
De twee gelijkenissen over zaad die we vandaag horen gaan over de komst van het koninkrijk van God. Bij die komst wil God ieder van ons betrekken. Hij heeft het zaad uitgestrooid over de aarde, de aarde die wij mensen mogen bewerken. De groeikracht heeft de mens echter niet in handen: ‘de aarde brengt uit zichzelf vrucht voort, terwijl de mens slaapt en opstaat, dag in dag uit’ (vv. 27v).
En het mosterdzaadje, zo klein als het is, groeit, eenmaal ontkiemd en opgegroeid, uit tot een geweldige plant met grote takken.
God betrekt ons bij de komst van zijn koninkrijk, maar de groeikracht ervan is uiteindelijk een geheim dat ons te boven gaat. Het is een kwestie van luisteren en horen naar Gods richtinggevend woord en ernaar handelen. Dat is een zaak van volharding, gebed en geduld. Dat laatste is moeilijker voor mensen dan voor God. Zoals Jesaja zegt: ‘Alle mensen zijn gras en hun trouw is niets dan een veldbloem. Het gras verdort, de bloem verwelkt, maar het woord van onze God houdt in eeuwigheid stand’ (Jes. 40,6.8). Gods rijk is standvastig en duurzaam: onverwoestbaar kwetsbaar.
Preekvoorbeeld
Wist u dat Jezus eigenlijk nooit over het Rijk Gods spreekt als over iets dat wij moeten maken of doen? Jezus spreekt nooit in de trant van: als jullie nu eens zus of zo gaan doen, dan zal het er tenminste eindelijk van komen. Neen, Jezus moraliseert niet over het Rijk Gods. Hij idealiseert het evenmin. Hij houdt ons geen geweldig ideaal voor, dat slechts met de grootste krachtinspanningen en ten koste van veel offers te verwezenlijken is. Jezus spreekt over het Rijk Gods als over iets dat heel dichtbij is, ja, dat er al is. Je hoeft het enkel maar te zoeken en, als je het gevonden hebt, er naar te kijken, en dan te geloven dat het echt iets voorstelt; dat het kracht heeft en vitaliteit. Ook als je er maar heel weinig van ziet, want soms is het nauwelijks te zien. Maar als je er iets van ziet, een glimp ervan opvangt, geloof, weet dat het groeikracht heeft en durf je er in te laten meenemen.
Dit is ook de manier waarop Jezus er vandaag over spreekt, als hij zegt dat het Rijk Gods is om op te wachten, zoals een boer wacht op het ontkiemen, groeien en rijp worden van het zaad tot een goudgele aar.
Met dit beeld van de boer nodigt Jezus ons uit te geloven dat het zaad van Gods Rijk in onze aarde is gezaaid, in deze wereld, in uw en mijn leven, en dat het dáár tot wasdom zal komen.
Maar, geloven wij dit ook écht? Dat in deze wereld, in ons leven, Gods visioen van mensen met elkaar in vrede, naar zijn vervulling toegroeit? Als dit waar is, dan moet God daar toch wel heel erg hard aan trekken, want waar zie je nu dat het er van komt? Toch bijna nergens?! Het lijkt er toch op dat God, zo ongeveer als de profeet Ezechiël het in de Eerste Lezing zegt, eigenhandig een twijgje moet planten om zijn volk opnieuw te laten uitbotten en te laten groeien. Maar dít is precies wat Jezus ons vandaag wil laten geloven: dat God in ons zijn Rijk heeft gezaaid, en dat wij er niet aan hoeven twijfelen dat het zal uitgroeien tot een boom, en dat het een kwestie is van wachten en kijken, en, als je het ziet, je er aan toe te vertrouwen en er in mee te doen.
Als wij het moeilijk vinden om dit te geloven, komt dat dan misschien omdat wij niet goed kijken? Hoe worden wij de kiem- en groeikracht van Gods Rijk gewaar? Hoe kunnen wij zien dat het waar wordt?
Volgens mij worden wij het alleen gewaar wanneer wij doen wat er in ons leven te doen valt. Precies zoals die boer. Die gaat niet zitten kijken naar het land dat hij heeft ingezaaid, maar hij gaat met allerlei andere dingen bezig die er op een boerderij nu eenmaal altijd te doen zijn, en die meer nodig zijn, en in ieder geval leuker, dan naar het land zitten kijken om te zien of er al iets ontkiemt. Neen, een boer blijft niet zitten kijken, maar hij zorgt dat het land goed en vruchtbaar blijft of weer wordt. Want dáár kan hij wat aan doen. Aan het groeien van het zaad niet.
Zo is er in ons leven ook altijd van alles te doen: de gewone zorg dat het allemaal loopt, in het huishouden, op de zaak, in je buurt, dorp en stad; in ons land. En er is niet alleen van alles te doen, er is ook van alles te genieten: van elkaar, van de natuur, van wat wij allemaal voor elkaar kunnen krijgen. Vandaag de dag is er van alles te doen en te genieten, terwijl er soms weinig of niets van Gods Rijk is te zien: omdat de wereld in brand kan staan, je ziel zwart kan zien van wanhoop en verdriet, en je niet meer weet hoe je verder moet met wie je ooit uitzinnig hebt liefgehad. Maar ook als er van Gods visioen van mensen met elkaar in vrede weinig of niets te zien is, blijft staan dat er gedaan kan worden wat er te doen is: achter het aanrecht; achter je bureau op de bouwplaats, in de Tweede Kamer, als er vergaderd moet worden over de toekomst van je parochie. En het is goed dat dit allemaal te doen is én gedaan wordt. Op deze manier bewerken wij de grond van ons leven, van ons samen-leven. Die grond maken wij op deze manier vruchtbaar voor het zaad van Gods Woord. Dit is wat wíj kunnen doen. Maar op het wortel schieten van dat Woord en het ontkiemen en opgroeien van het Rijk Gods kunnen wij alleen maar wachten.
Nu kun je op verschillende manieren wachten.
Onrustig en gespannen. Zoals wanneer je bij de bushalte begint te twijfelen of de bus wel komt. Zenuwachtig loop je heen en weer. Zul je gaan lopen, met het risico dat de bus je alsnog voorbijrijdt als je goed en wel op weg bent? Zo gaat er de nodige energie op aan niks. Maar Gods Rijk is geen bus die misschien niet komt. Het komt, het groeit. Wij mogen rustig wachten.
Je kunt ook onrustig en gespannen wachten van puur verlangen en vreugde dat een lieve vriend of vriendin op bezoek komt. Het kan niet snel genoeg avond worden. ’s Middags heb je alles al klaar, maar rust heb je niet, en je blijft zo bezig dat je natuurlijk iets vergeet van wat gedaan had moeten worden, en je bent doodop als je bezoek komt. Nu is het natuurlijk een gelukwens waard als je zo naar iemand kunt uitzien, maar is het niet nét iets te veel? Alsof alles van jou moet komen? Houd je nog wel plek voor de vreugde van de ander? Kan die zich nog wel bij jou kwijt? Maar bij Gods Rijk hangt niet alles van ons af. God is er ook nog, die zijn rijk bij ons kwijt wil!
En er is het ontspannen, rustige wachten op je lieve vriendin of vriend, je man of vrouw, omdat je weet dat die komt en net zo uitkijkt naar het weerzien als jij dat doet, en dat het samen goed zal zijn. Rustig en geconcentreerd kun je doen wat gedaan moet worden, zelfs dingen die weinig of niets te maken hebben met dat waarvan je zo volop in afwachting bent. Want je hebt gedaan wat gedaan moest worden en het zal een feest worden.
Op deze manier mogen wij wachten op het ontkiemen en groeien van het zaad dat God in ons leven heeft gezaaid. Wachtend vertrouwen dat het waar is dat dit zaad, met al zijn kiem- en groeikracht, gezaaid is in ons leven met zijn grote en kleine zorgen; met soms helemaal geen zorgen, maar soms vol verdriet, gemis en onvervuld verlangen; vol haat maar ook van genegenheid vervuld; zinloos soms maar ook in evenwicht en vol samenhang. Dit leven, dat de bodem is waaraan wij het nodige mogen en kunnen doen. Het is niet alleen maar iets om uit te houden totdat er iets heel anders begint, iets waar het eigenlijk om zou gaan en waarbij vergeleken ons leven eigenlijk niet zou tellen. Dit leven verdient geleefd te worden, volop, en verzorgd, zoals de boer zijn land bewerkt en onderhoudt. Hier, en nergens anders vindt Gods Rijk de sappen om van te groeien. En wij zullen het zien groeien en het oogsten als wij ons leven léven, en anders niet.
Wachten op Gods Rijk is het leven volop leven. Dat het ons gegeven mag worden steeds meer op deze manier te wachten op de komst van Gods Koninkrijk.
drs. Theo van Adrichem ofm, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld
21 juni 2015
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 38,1.8-11; Ps. 107; 2 Kor. 5,14-17; Mar. 4,35-41 (B-jaar)
Inleiding
Hij sprak en ontketende storm,
hoog zweepte hij de golven op;
hij bracht de storm tot zwijgen,
de golven gingen liggen.
(Ps. 107,25.29)
Geschriftenlezing: Job 38,1.8-11
Het verhaal uit het boek Job vormt het begin van Gods antwoord aan Job en Jobs weerwoord hierop (38,1–42,6). Alleen binnen de context van dit grote geheel kan onze perikoop begrepen worden.
In vele gesprekken met zijn vrienden heeft Job laten blijken dat hij liever oprecht dan rechtzinnig is. De ‘protestant’ Job herkent zich niet in de catechismusantwoorden van zijn vrienden, zoals: lijden als straf, als leerschool of als loutering. De aangeslagen Job – zonder jobsgeduld – zittend op de mestvaalt, houdt staande dat de Barmhartige rechtvaardig is en dat hij rechtvaardig is (1,1), een man uit één stuk. De rampen die hem en zijn gezin getroffen hebben, kunnen geen straf van God zijn!
Vallen het antwoord van God en het weerwoord van Job tegen? Overdondert de alkrachtige God (38,1-16) de kleine mens Job? Zegt God ‘Job, ben jij bedonderd, wat meen je wel niet?’ Is de rebel Job met zijn protest weer de geduldige Job geworden, door God op zijn plaats gezet?
Ja, wat geef ik, geringe, U ten weerwoord?
Mijn hand heb ik geslagen voor mijn mond.
Alleen van horen zeggen kende Ik U,
nu heb ik U gezien met eigen ogen,
daarom herroep ik alles, ik heb berouw,
in stof terneergezeten en in as.
(40,4; 42,5v)
In de novelle Job of de ootmoed van een revolutionair schrijft Elie Wiesel:
Zijn onderwerping leek mij een belediging. Job had niet zomaar voetstoots moeten toegeven. Hij had moeten blijven protesteren; het fooitje moeten weigeren. En tegen God had hij moeten zeggen: Goed, ik schenk u vergiffenis, ik schenk vergiffenis voor zover het mij zelf betreft, mijn verdriet, mijn doodsangst; maar zullen mijn gestorven kinderen u ook vergiffenis willen schenken? Heb ik het recht uit hun naam te spreken?Heb ik de morele en menselijke bevoegdheid om een dergelijk einde, een dergelijke ontknoping van een geschiedenis te aanvaarden waarin zij zelf rollen hebben moeten spelen die gij hun hebt opgelegd, niet wegens hen maar wegens mij? Het door u gepleegde onrecht bekrachtigen en daardoor uw medeplichtige worden? Ik op mijn beurt moet tussen u en mijn kinderen kiezen, en ik weiger hen te verloochenen. Ik eis dat voor hen, al zou dat niet voor mij hoeven te gelden, recht geschiede, en dat het proces wordt voortgezet… Ja, in die zin had Job moeten spreken. Nu dan, hij heeft niets in die zin gezegd.
Een teleurstellend antwoord van God? God geeft aan Job geen antwoord op de vraag ‘waarom het kwaad goede mensen treft’, waarom de rechtvaardige Job moet lijden. Maar God geeft wel een antwoord!
De Schepper neemt de uitdaging van de protesterende en onschuldig lijdende Job aan. Hij ziet Job voor vol aan. Hij geeft zijn makker een antwoord door vragen te stellen. De Barmhartige beschuldigt Job niet, hij vecht Jobs integriteit niet aan. In Gods ogen – niet in die van zijn vrienden – is Job, de rechtvaardige in wie hij fiducie heeft, onschuldig.
God zingt het scheppingslied opnieuw (38,2–40,2). De Schepper bedwingt de chaos en heeft alles tof gemaakt, opdat er voor de mens te leven valt op onze zuster moeder aarde. Ik ben toch God-met-jullie, ik sta toch tegen allen machten in aan jouw kant, Job! Om te leven volop is het mij toch begonnen!
Job slaat zijn hand voor de mond. Oei, dat had ik toch kunnen weten. De Schepper is niet de veroorzaker van het kwaad. Het kwaad hoort niet bij de schepping, is niet-schepping. De Barmhartige is de bondgenoot van de mens tegen het kwaad, dat nooit acceptabel is. Job wordt er stil van, heeft vrede met God (40,3-5).
De Schepper heeft een reddende arm. Chaotische zeemonsters zijn slechts speeltuig in zijn handen. Hij is de Schepper, niet Job. Job is een schepsel, Gods partner om mee te werken aan de humanisering en voltooiing van de schepping. Beschroomd ontdekt Job dat God groter is dan ons hart. Job, de mens, is niet het centrum van de schepping, maar God. Maar binnen de schepping heeft de mens, als beeld van God, een unieke plaats (Ps. 8). En de Schepper kiest partij voor de mens, zit met Job op de mestvaalt (40,6–41,26).
Jobs vrienden zitten gevangen in het schema zonde-straf. Zit Job gevangen in het schema ‘God is rechtvaardig en ik ben rechtvaardig’? Is zijn blik door zijn lijden verengd?
Nu Job God van aangezicht tot aangezicht ontmoet en het niet alleen ‘van horen zeggen’ moet hebben, wordt alles anders. Job wordt door deze Godsontmoeting tot Gods liefdevolle ruimte bevrijd. God valt niet samen met gerechtigheid. Er is meer genade/barmhartigheid dan gerechtigheid. Job krijgt geen antwoord, het kwaad wordt niet verklaard. Maar in de persoonlijke ontmoeting ontdekt Job dat God het Antwoord is: deze sym-pathieke God die aan Jobs kant staat en mee protesteert tegen het kwaad. Tot deze God, schepper van hemel en aarde, bekeert Job zich. Aan deze Bevrijder geeft Job zich over, komt Job van verzet tot overgave. ‘Ook herinnerde hij aan Job, die altijd op de rechte weg bleef.’ (Sir. 49,8)
Van deze krachtige God legt ook Jezus metterdaad getuigenis af, wanneer hij tegen de wind en de zee zegt: ‘tot hier en niet verder!’ (Mar. 4,35-41).
Brievenlezing: 2 Korintiërs 5,14-l7
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 59-74
Evangelielezing: Marcus 4,35-41
Marcus 4,35-41 kun je zien als een herlezing van Psalm 107 en Jona 1–2, waarbij de profeet Jona het tegenbeeld van leraar Jezus vormt, ontrouw tegenover trouw aan God. Vanaf Marcus 4,1 spreekt Jezus in gelijkenissen over het koninkrijk van God, hoe het overdag aan het licht komt. Is het doorbreken van het koninkrijk van God ook opgewassen tegen duisternis (avond) en hevige storm? Aan het einde van een drukke dag te midden van de menigte wil Jezus, bij het vallen van de avond, met zijn leerlingen alleen zijn: ‘Laten we het meer oversteken.’ De leerlingen nemen Jezus mee in de boot en varen samen met andere boten het meer op (vgl. Jon. 1,1-3; Ps. 107,23v). ‘Jhwh sprak en ontketende storm, hoog zweepte hij de golven op. Zij stegen tot aan de hemel, vielen neer in de diepte, hun maag keerde om van ellende’ (Ps. 107,25v; Jon. 1,4-6) ‘Zij riepen in hun angst tot de Barmhartige – hij leidde hen weg uit vele gevaren, hij bracht de storm tot zwijgen, de golven gingen liggen’ (Ps. 107,28v; Jon. 1,7-16). Door een hevige storm komt de boot waarin Jezus en zijn leerlingen zitten, vol water te staan, terwijl Jezus rustig ligt te slapen (Jon. 1,5). Niet door het geweld van de storm wordt Jezus wakker, maar door de noodkreten van zijn leerlingen: ‘Meester – hier wordt Jezus voor het eerst didaskalè genoemd: hij is een leraar voor zijn leerlingen – kan het u niet schelen dat we vergaan?’ Niet door een gebed of mensenoffer (Jon. 1,7-16), maar door een krachtdadig woord brengt Jezus de storm tot bedaren: ‘Zwijg! Wees stil!’ In hem komt de kracht van de Schepper aan het licht (Job; Ps. 107; 106,9). De wind gaat liggen en het meer is weer helemaal rustig. Het koninkrijk van God is sterker dan alle tegenwind, storm en duisternis.
Rustig slapend in de boot heeft Jezus laten zien hoe groot zijn vertrouwen in God is en hij is teleurgesteld in zijn leerlingen, omdat zij dit Godsvertrouwen – in alle omstandigheden – (nog) niet hebben: ‘Waarom hebben jullie zo weinig moed? Geloven jullie nog steeds niet?’
Wanneer zelfs de wind en het meer naar Jezus luisteren, dienen dan ook zij niet naar Jezus te luisteren en te vertrouwen in God? Leraar Jezus heeft nog een hele lern-weg met zijn leerlingen te gaan en daarbij kunnen zij van (het Godsvertrouwen van) Job nog veel leren…
Jezus, meester aller dingen,
woord van God van den beginne,
in het lot der stervelingen
brengt Gij tekenen tot stand.
Gij weerstaat de boze machten,
storm en ontij, donkere nachten
en ’t gevaar dat wij niet achten:
richt U op en strek uw hand!
Als wij slapen zult Gij waken;
die als Jona in het water
uit de diepte en verlaten
riep en niets dan onheil vond.
Zend uw adem, wend de steven,
dat uw schepelingen leven
door uw goede Geest gedreven
met het loflied in de mond!
(Tom Naastepad, LB 352,1.2.4.7)
Literatuur
C. Epping ofm/J. Nelis sss, Job, Roermond 1968 (bot viia)
Het Marcus Evangelie. Vertaald en ingeleid door Frans van Bladel, Tielt 2000 (met cd)
B. Siertsema (red.), Job: Steen des aanstoots?, Kampen 1996
E. Wiesel, Bijbels Eerbetoon, Hilversum 1976, 163-182
E. Wiesel/J. Eisenberg, Job of God in storm en wind, Hilversum 1989
Preekvoorbeeld
Jammer dat we uit het boek Job slechts twee stukjes lezen in de loop van drie jaar, want dit bijbelboek dat slechts 58 bladzijden telt, behoort tot de wereldliteratuur. De moeite waard dus om het thuis eens helemaal rustig te lezen. Temeer daar het een thema behandelt dat ons al eeuwen intrigeert: als God een liefdevolle Vader is, hoe moet je dan het kwaad en het lijden verstaan? Lijden waar we allemaal regelmatig pijnlijk mee geconfronteerd worden: ziekte, plotseling overlijden van een geliefde, echtscheiding, psychisch lijden, maar ook rampen en oorlog. ‘Waarom moet mij dit overkomen? Waar heb ik dat verdiend?’ Maar ook het lijden van anderen kan ons diep kwetsen. En dan voelen wij ons dikwijls verplicht om hen heel nabij te zijn. Wat doen we dan? Wij gaan hen troosten. Maar de vraag is dan: wat zeggen wij?
In het verhaal van Job komen zijn vrienden, vrome joden, hem troosten. Ze bedoelen het wel goed maar ze komen hem troosten vanuit hun klassieke ‘catechismusleer’. Daarin lazen ze dat God de boosdoener straft en de rechtvaardige beloont. Dat is klare taal. In feite komen zijn vrienden hem heimelijk beschuldigen. Vanuit hun traditionele geloofsopvattingen trachten zij Job tot hun inzichten (zogezegd het ware geloof) te bekeren. Zij willen hem doen inzien dat hij, die vroeger rijk en gezond was, maar nu op een mesthoop zit, toch wel zwaar moet gezondigd hebben om zo zwaar gestraft te worden. Maar Job bekeert zich niet. Integendeel: hij verdedigt zich met hand en tand. Hij is zich wel degelijk bewust van zijn rechtschapenheid. Hij staat recht in zijn schoenen. Daarom roept hij God ter verantwoording: iets wat ook wij soms heel spontaan doen. ‘Heb ik gezondigd? Heb ik u iets misdaan, bespieder van de mens?’ (Job 7,20). ‘Waarom hebt U mij ter wereld laten komen? Waarom ben ik niet gestikt, voor iemand mij had gezien?’ (Job 10,18). Ook wij blijven God vragen stellen, keer op keer. ‘Waarom moeten schuldeloze kinderen sterven? Waarom dat zinloos geweld, die oorlogen en rampen?’
Wellicht zijn we nu ontgoocheld, want zelfs in het boek Job vinden we geen verklaring van het kwaad. Er gebeurt wel iets heel ongewoons: God zingt zijn scheppingslied. Hij opent Jobs ogen; hij zuivert zijn blik om Job bewust te maken van de pracht van de natuur, zijn schepping (ik dacht hierbij aan vakantiemomenten waarop we ons plots laten bekoren door de wonderen van de natuur). Job ontdekt God in een persoonlijke ontmoeting als iemand die aan zijn kant staat en bij hem is. En dán bekeert hij zich. Verwijten en verzet bij Job veranderen in overgave. Wellicht kunnen we hierin een uitnodiging beluisteren om ons te durven toevertrouwen aan God, die zich bovenal manifesteert als de Barmhartige. Maar dat is een kwestie van vertrouwen en je loslaten omdat je gelooft dat hij er is als ultieme waarborg voor je leven.
Het evangelie van vandaag toont God als de Barmhartige in de figuur van Jezus. Het is niet toevallig dat Marcus vermeldt dat het avond wordt op het moment dat de storm opsteekt. Zo ervaren wij dikwijls momenten van duisternis als het begint te stormen in ons binnenste. En we weten maar al te goed hoe hevig ons dit kan overvallen. Blijkbaar wordt Jezus niet wakker van het stormgeweld, maar wel op het moment dat mensen hem wakker roepen.
Een onverwacht en verrassend aspect komt op dat ogenblik in Jezus aan het licht: Hij geneest niet alleen zieken. Zo ontmoeten we hem dikwijls in het evangelie. Maar hier breekt plots in hem ook de kracht van de Schepper door: Hij stilt de storm niet alleen in de natuur maar zelfs in het hart van de mens. Ook dat is Jezus. Zo maakt hij duidelijk dat het Rijk Gods sterker is dan storm en duisternis.
De Heer nodigt ons vandaag uit om ons te durven toevertrouwen aan hem met al onze vragen en angsten. Daar zitten we allemaal mee: zo veel vraagtekens omtrent ons eigen leven, de toekomst van onze kinderen, de toekomst van onze kerk. Waar gaat het naartoe? Hoe moet het verder met ons klimaat? Velen van ons zitten met vraagtekens omtrent ons leven na de dood. We zijn bekommerd om onze gezondheid… Het is goed om vragen en angsten toe te laten. We hoeven niets weg te duwen, als we regelmatig tot onszelf durven komen en hem wakker maken. Hoe dikwijls horen we Jezus niet zeggen: ‘Vrees niet. Waarom zijt gij zo bang? ‘ Hij kent ons. Gaandeweg zullen wij tot rust komen, omdat hij met ons gaat en ons veilig zal leiden tot bij de Vader.
Henk Janssen ofm, inleiding
Bob Van Laer ofm, preekvoorbeeld
28 juni 2015
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor. 8,7.9.13-15; Mar. 5,21-(24.35-)43 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 1,13-15; 2,23-24
De twee perikopen uit het boek Wijsheid vormen het slot van hoofdstuk 1 respectievelijk 2 en in beide staan leven en dood centraal. God is een God van leven, hij heeft alles in het leven geroepen, hij heeft de mens tot onvergankelijk leven, tot beeld van zijn eigen eeuwigheid gemaakt (2,23; vgl. Gen. 1,26). De dood is niet zíjn werk, maar dat van de duivel.
Al in de eerste regel van het boek Wijsheid worden degenen die de aarde besturen, aangespoord om de gerechtigheid lief te hebben, hun gedachten op de Heer te richten en hem te zoeken (1,1). Dit eerste vers vormt een inclusio met het vandaag gelezen vers 15 aan het slot van het eerste hoofdstuk, waar de gerechtigheid onsterfelijk wordt genoemd.
In de tussenliggende verzen worden de bestuurders vermaand om (de geest van) wijsheid na te streven en zich verre te houden van al wat haar belemmert (1,1-5). De alomtegenwoordige geest van God kent elke gedachte, woord of daad, niets blijft voor haar verborgen (1,6-10). Zij moeten zich daarom hoeden voor gemor en laster, en dood en verderf niet najagen (1,11v).
Een tweede inclusio zien we in 1,16 en 2,24: in 1,16 zijn de goddelozen door hun doen en laten vrienden van de dood, de tegenhanger van de onsterfelijke gerechtigheid (1,15); zij zijn ‘waardig’ zoals er letterlijk staat, zij verdienen het, de dood te ondergaan.
Goddeloos zijn zij die ervan uitgaan dat het leven maar kort en de dood het definitieve einde is (2,1-5). Genieten wat je kunt, is daarom hun motto (2,6-9), ook als dat ten koste gaat van armen, weduwen, hoogbejaarden en rechtschapenen. Juist deze laatsten, de rechtschapenen, zijn een doorn in het oog van de goddelozen, wier maatstaf het recht van de sterkste is. De goddelozen vergissen zich echter, zij onderkennen niet dat God de vroomheid zal belonen.
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Rouwvieringen, Vught 2011, blz. 61-66
2 Korintiërs 8,7.9.13-15
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 59-74
Marcus 5,21-(24.35-)43
De evangelielezing volgt direct op het verhaal van een bezeten man aan de overkant van het meer in het land van de (niet-joodse) Gerasenen. De man leed onder legio onreine geesten. Jezus genas hem en op verzoek van Legio werden de onreine geesten in een troep varkens gestuurd, die vervolgens de helling afrenden en in het meer verdronken. Met deze genezing doorbrak Jezus de macht van het kwaad. Hoewel de mensen met ontzag vervuld werden, smeekten ze Jezus toch om weg te gaan (Mar. 5,1-20).
Aansluitend vaart Jezus naar de overkant van het meer en bevindt zich nu weer op joods grondgebied (5,21). Hij is omringd door een grote menigte, een teken dat zijn faam hem vooruitgegaan is.
Nu volgen er twee genezingsverhalen die op een bijzondere wijze zijn opgebouwd, een zogeheten ‘sandwich’-constructie: het verhaal over het dochtertje van Jaïrus wordt onderbroken door het verhaal over de bloedvloeiende vrouw. Later wordt de draad van het eerste verhaal weer opgepakt.
Eerst wordt Jaïrus gepresenteerd met zijn dringende verzoek aan Jezus (5,22-24): hij ziet Jezus, hij werpt zich aan zijn voeten, hij smeekt dringend. Jezus geeft zonder dralen gehoor aan de bede van Jaïrus om met hem mee naar huis te gaan en zijn doodzieke dochtertje de handen op te leggen ‘opdat zij wordt gered en zal leven’. Gered worden door Jezus betekent dus ‘leven’ volgens Jaïrus. Tekenend voor Jezus is dat wie zich vol vertrouwen tot hem richt, door hem wordt geholpen, hij loopt met je mee.
Vervolgens leren we de vrouw uitgebreid kennen.
De twee in elkaar verweven verhalen hebben een aantal punten gemeenschappelijk, maar er zijn ook de nodige verschillen: in beide gevallen gaat het om een vrouw, de een is wat jonger – een meisje – dan de ander. Beiden zijn ziek, de vrouw zelfs twaalf jaar. Het getal twaalf komt terug bij het meisje dat twaalf jaar oud is (dit betekent dat de vrouw ziek werd zo rond de geboorte van het meisje). Hoewel vader Jaïrus spreekt over zijn dochtertje, is twaalf jaar de leeftijd waarop meisjes in die dagen volwassen werden en huwbaar waren.
Wat het meisje precies mankeert, weten we niet, alleen maar dat zij doodziek is. De ziekte van de vrouw wordt precies omschreven: zij lijdt aan bloedverlies, een ziekte die haar onrein maakt en buiten de gemeenschap plaatst omdat zij door aanraking anderen eveneens onrein maakt (Lev. 15,25-30). Zo is zij voor de mensen levend dood en in de ogen van diezelfde mensen is zij dood voor God.
Allebei willen/moeten ze worden gered. De vrouw ziet Jezus als laatste redmiddel. De artsen hebben haar niet kunnen helpen, integendeel, hun ‘hulp’ heeft haar heel haar vermogen gekost en in plaats van dat ze genezen werd, heeft ze veel geleden. Zij heeft niets meer te verliezen. Zij heeft veel vertrouwen in Jezus, maar hoe kan ze hem in haar toestand ontmoeten? Ze wacht niet tot hij naar haar komt, zij neemt het initiatief om zelf naar hem te gaan en zijn kleren van achteren aan te raken. Dat moet in haar ogen voldoende zijn om gered te worden. Het gedrang van de menigte helpt haar daarbij, niemand die het zal zien. En inderdaad, het lukt en vanaf dat ogenblik is zij genezen. Helemaal onopgemerkt ging het toch niet, Jezus voelde dat er een kracht van hem was uitgegaan… de vrouw werpt zich dan, zoals Jaïrus eerder, voor de voeten van Jezus en vertelt hem de hele waarheid.
Let wel, de naamloze vrouw wordt eerder genezen dan het (naamloze) dochtertje van de geziene Jaïrus, bestuurder van de tempel.
In de tussentijd ontvangt Jaïrus het bericht dat zijn dochter (!) gestorven is (5,35). Zijn vertrouwen in de reddende kracht van Jezus wordt wel zeer op de proef gesteld. Jezus moet Jaïrus dan ook bemoedigen om vertrouwen te hebben en niet bang te zijn. Het rouwende gezelschap maakt het er niet beter op (5,38-40a). Je zult maar in de schoenen van Jaïrus staan. En toch blijft hij vasthouden aan Jezus. Zijn vertrouwen, ook als alles op het tegendeel lijkt te wijzen, is de redding van zijn dochtertje.
‘De handen opleggen’ wil zeggen: zegen, genezing, heilige geest ontvangen (6,5; 7,32; 16,18; Luc. 13,13; Hand. 8,18; 9,17; 19,6). Handoplegging is ook een teken van uitverkiezing en opdracht (Num. 8,10v; 27,18-23; Hand. 6,6; 13,2v).
In de ogen van Jaïrus is handoplegging door Jezus noodzakelijk, maar de bloedvloeiende vrouw laat al zien dat genezing ook zonder handoplegging mogelijk is. Als het meisje op het woord van Jezus opstaat, heeft hij haar evenmin de handen opgelegd, maar haar bij de hand gepakt. Het Griekse werkwoord krateo dat hier staat, betekent eigenlijk krachtig, sterk maken. Jezus heeft het meisje sterk gemaakt, zo sterk dat zij het leven weer aandurft, dat is haar redding. Niet de handoplegging is dus noodzakelijk – en evenmin de aanraking van de kleren van Jezus – maar alleen geloof en vertrouwen, zoals blijkt uit de woorden die Jezus tegen de vrouw zegt: ‘Mijn dochter, uw vertrouwen is uw redding…’ (5,34).
De opwekking/genezing van het meisje – was ze nu werkelijk dood of sliep ze, zoals Jezus zei? – herinnert sterk aan de opwekking van de zoon van de weduwe in Sarefat door Elia (1 Kon. 17,17-24) en aan die van de zoon van de Sunammitische vrouw door Elisa (2 Kon. 4,31-37), in beide gevallen een gecompliceerd proces. De genezing van het meisje in het evangelie verloopt heel wat eenvoudiger.
Het evangelie sluit met het nadrukkelijke verzoek van Jezus deze gebeurtenis stil te houden en het meisje eten te geven. Wat dit laatste betreft, een beter bewijs van leven is er niet. Wat de geheimhouding betreft, die komen we telkens weer tegen bij Marcus en heeft alles te maken met de aard van het messiasschap: Jezus wil koste wat het kost een verkeerde voorstelling van zijn messiasschap vermijden (vgl. de lijdensvoorspellingen in 8,31; 9,12.31; 10,33v).
Preekvoorbeeld
Of deze twee vrouwen elkaar kenden, vertelt het verhaal niet. Hoe klein Kafarnaüm ook was, mogelijk zijn zij elkaar toch nooit tegen het lijf gelopen. Het dochtertje van Jaïrus was een kind, de naamloze vrouw een volwassene. Die werelden mengen zich niet vanzelfsprekend.
Daar komt bij dat het dochtertje van Jaïrus verkeerde in welgestelde kringen. Haar vader was notabel, een van de bestuurders van de synagoge. De vrouw daarentegen was arm, als langdurig zieke had zij een vermogen aan ziektekosten gespendeerd, zonder enig resultaat.
Een kind heeft vrij spel. De vrouw echter gold als ‘onrein’ door haar vloeiingen. Zij was naar het besef der ouden onaanraakbaar geworden. De buitenwereld weet er het fijne niet van. Er hangt iets geheimzinnigs om haar heen, zoals dat gaat als intimiteit en vruchtbaarheid in het geding zijn. Zij leeft teruggetrokken, in quarantaine, vereenzaamd. Van een man lees je niet, alleen van dokters. Zij staat buiten het gewone menselijk verkeer.
In het evangelie echter worden deze twee samen gedacht. Het meisje is twaalf jaar, klaar voor het leven, rijp, volwassen, althans huwbaar. De vrouw is twaalf jaar geleden begonnen met dat bloeden. Het verhaal wil dus dat sinds de geboortedag van het dochtertje van Jaïrus, ja, gedurende heel de jeugd van het meisje, zij, de vrouw, aan de navloeiingen leed van de baby die zij niet gebaard heeft. Het was het hare niet, maar toch, om redenen die niemand weet moest zij bloeden voor het bestaan van dit kind.
Je moet ze bij elkaar lezen, de vrouwe uit de scharen en de dochter van de synagoge. Al de levensjaren van het meisje heeft de vrouw geleden. Met dat het kind geboren werd, trad voor deze vrouw het isolement in, en nu zíj eindelijk geneest, sterft het kind. Zij leiden samen één symbiotisch bestaan, zij lossen elkaar af.
Datzelfde doet zich ook verhaaltechnisch voor: het begint met een relaas over het meisje, dan is er een gaandeweg, een ondertussen, een in between waarin de vrouw centraal staat, en tenslotte gaat de aandacht weer uit naar het meisje. Het verhaal van de vrouw kan kennelijk alleen binnen de raamvertelling van het dochtertje van Jaïrus verteld worden.
Deze in elkaar overvloeiende wijze van vertellen wil ons echter attent maken op een derde stroom, op de invloed van Jezus die naar hen beiden uitgaat, want het einde van het verhaal is niet een gemiddelde: dat voor hen het glas halfvol of half leeg is. Nee, overvloed van leven! Mijn beker stroomt over! De vrouw is genezen, het meisje leeft. Er is levenskracht overgeheveld, niet slechts van de een naar de ander. Nee, in het verhaal ontspringt het leven uit een diepe bron, een onuitputtelijk reservoir van leven, Christus zelf.
Overhevelen. God en mens staan met elkaar in verbinding als communicerende vaten. Dat heeft Paulus voor ogen als hij zegt: ‘U kent de liefde die onze Heer Jezus Christus heeft gegeven: hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden opdat u door zijn armoede rijk zou worden’ (2 Kor. 8,9).
Het wordt ons door apostelen en evangelisten in allerlei toonaarden bezongen. Christus is de levende die voor ons is gestorven, opdat wij door zijn dood zouden leven. Christus is de sterke die voor ons zwak werd, opdat zijn zwakheid ons zou sterken. Hij is de onkreukbare die voor ons totaal verkreukeld is, opdat wij in zijn kreukels de oorspronkelijke gaafheid van de mens zouden terugvinden. Zijn wonden brengen ons genezing. Of zoals het oosterse christendom benadrukt: door zijn menswording worden wij vergoddelijkt (theosis). Dit is de theologie van ‘de vrolijke ruil’: ‘Leer toch bidden: U, Heer Jezus, bent mijn gerechtigheid, ik echter ben uw zonde; U hebt het mijne aangenomen, en mij het uwe gegeven’ (Luther in een brief aan Georg Spenlein, 8 april 1516).
'U kent de liefde die onze Heer Jezus Christus heeft gegeven: hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden opdat u door zijn armoede rijk zou worden.’ Hoe dat gaat met die communicerende vaten, wordt ons wel heel duidelijk aan de ontmoeting tussen Jezus en die bloedvloeiende vrouw.
Zij geldt als onrein. Dat is niet vies of zoiets. Zij is cultisch onrein, dat wil zeggen: dat bloed is een overschrijding, het tast de sacrale orde aan, het is besmettelijk. Daarom is zij uitgesloten van het menselijk verkeer.
Maar het gerucht gaat dat Jezus de stad aandoet. Willens en wetens mengt zij zich tussen de mensen, zij begeeft zich in het gedrang, nadert hem, bukt zich en raakt de zoom van Jezus’ opperkleed aan. Dan blijkt dat door die aanraking een verbinding tot stand komt. Het bloeden stopt, meteen is zij genezen, maar de kracht die zij aan hem ontleende, is hij merkbaar kwijtgeraakt. Te midden van al dat geduw en gedrang zegt hij: ‘Iemand heeft mij aangeraakt’, want er was kracht van hem weggestroomd.
Hier vindt een ruil plaats: zij ontvangt zijn kracht en geneest, dezelfde kracht die hij verloren heeft. Zij zal weer rein worden verklaard, hij echter is met haar onreinheid besmet geraakt. Kracht en zwakte, gezondheid en ziekte, rein en onrein worden hier uitgewisseld, uitgeruild, overgedragen.
Die vrolijke ruil kennen wij uit eigen ervaring, als je zegt dat je jezelf kwijt kunt bij je vrienden – een beweging van loslaten. Of als ik zeg dat ik zoveel vreugde opdoe aan mijn kinderen – een beweging van ontvangen.
Het is de bijbelse manier van vertellen van wat de ontmoeting met God in Christus uithaalt en teweegbrengt: een overdracht. Het evangelie vertelt hoe wij ‘de oude mens’ aan hem kwijt kunnen en ‘de nieuwe mens’ aan hem opdoen, hoe deze vrouw is genezen en Jezus een man vertrouwd met ziekte is geworden, hoe Christus voor ons is gestorven en de dochter van Jaïrus leeft.
‘U kent de liefde die onze Heer Jezus Christus heeft gegeven: hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden opdat u door zijn armoede rijk zou worden.’
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
drs. Klaas Touwen, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 55
Tekst en ervaring
Twee citaten over de preek:
Wat jammer toch dat zulke overdenkingen – hier was dat ook weer het geval, hier vertelde de dominee in zijn eigen woorden, onder toevoeging van wat meanderende uitweidingen, nog maar eens na wat er in die psalm stond – nooit echt de tekst behandelen
Maarten ’t Hart, Magdalena, Amsterdam 2015, 229.
Aan de bijbel zijn wij zo gewend geraakt en de teksten zijn helaas zo bezet met vooroordelen, dat goed lezen heel moeilijk is geworden. Daarom zou ik theologiestudenten en andere geïnteresseerden het lezen en herlezen van klassieke en moderne poëzie willen aanbevelen. Als vooroefening van het lezen van de bijbel en ter voorkoming van preken die bij iedere tekst hetzelfde recept volgens: een scheutje kleinburgerlijke moraal, een scheutje Libelle-psychologie, een flinke schep opgeklopte religieuze woordenbrij, en dan maar roeren.
Rochus Zuurmond, Niet te geloven, Vught 2010, 113.
Beide auteurs hebben hoger gespannen verwachtingen van ‘de tekst’ zelf en van ‘goed lezen’, dan menig predikant, die om ‘dichter bij de mensen’ te komen de tekst maar liever gauw achter zich laat om veeleer innig en gemoedelijk te spreken over wat ons in het dagelijks leven zoal wedervaart, alsof ‘de tekst’ slechts een papieren werkelijkheid is en ‘goed lezen’ enkel afstand oproept.
In werkelijkheid is concentratie op het boek en wat daar staat het enige alibi om überhaupt aan de preek te beginnen. ‘Alibi’ betekent: ‘ergens anders’, ‘elders’, een verblijf niet op de plaats delict. Het ‘goed lezen’ van ‘de tekst’ is de alteriteit die het mogelijk maakt te spreken van vrijheid, genade, vergeving, crisis, schepping, toekomst en hoop.
Het is een misvatting dat wij die eerder op het spoor zouden komen gaandeweg over een parcours door de grootste gemene delers van onze ervaringen. Want, nee, niet dezelfde maar juist de ander leert ons onszelf verstaan. Niet het algemene maar juist het uitzonderlijke doet ons geloven, hopen en liefhebben.
Dat betekent dat de predikant zich inderdaad moet toeleggen op het ‘goede lezen’ van ‘de tekst’, zoals het hele honkbalveld te moet hebben van de aangooi door de pitcher op de werpheuvel en een symfonieorkest zich laat leiden door de enige die niet meespeelt maar wel de hele partituur kent.
Ja, het woord moet vlees worden, indalen en gestalte krijgen in mensen van vlees en bloed, maar dat gebeurt niet door gelijkschakeling: ‘Kent u dat ook?’ of door de ervaring van de hoorders te misbruiken als een punt van vergelijking. Dit oproepen van de ervaring bij wijze van analogie doet immers nooit recht aan de ervaring en de hoorders wenden het oor af, zodra het daarna over iets heel anders gaat... Veel preken worden in de kiem gesmoord door smalltalk.
In Magdalena neemt Maarten ’t Hart zijn moeder niets kwalijk, maar rekent hij weinig elegant af met het abjecte geloof dat haar (en zijn) leven vergalde. Het boek eindigt met een bijtende bespreking van het Apostolicum en het Onzevader. Het meest adembenemend echter is de passage (blz. 232) waarin hij opnieuw ‘de tekst’ hooghoudt:
Die zegen uit Numeri 6, dat is ongetwijfeld het mooiste wat zo’n kerkdienst te bieden heeft, wat een onvergetelijke taal is dat toch. ‘De Heere zegene nu en behoede u, de Heere doe zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig, de Heere verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede, amen.’ Omwille van die zegen, die christenen overigens ontstolen hebben aan de joden, zou je willen dat het toch allemaal waar is wat je in je jeugd met alle beschikbare middelen werd ingepeperd en opgedrongen, want wat is er grootser en troostrijker dan een Almachtige die zijn aangezicht over je licht en verheft en je vrede geeft en behoedt? Helaas, het is niets dan illusie. Ach, zelfs dat niet eens.
Tussen troost en illusie heeft een predikant op de meest ambachtelijke wijze de tekst uit te leggen.
Klaas Touwen