- Versie
- Downloaden 97
- Bestandsgrootte 633.54 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
Nummer 1 – 88ste jaargang 2016 – januari/februari
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
Redactionale
1 januari 2016 H. Maria, Moeder van God
inleiding drs. K. Touwen; preekvoorbeeld prof. dr. E. Henau
3 januari 2016 Openbaring des Heren
inleiding prof. dr. R. Zuurmond; preekvoorbeeld C. Angenent
10 januari 2016 Doop van de Heer
inleiding drs. M.J. Brinkhuis; preekvoorbeeld P. Heysse
17 januari 2016 Dag van het Jodendom
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
24 januari 2016 Derde zondag door het jaar
inleiding dr. M. Steegen; preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N. de Korte
31 januari 2016 Vierde zondag door het jaar
inleiding prof. dr. H. Ausloos; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
7 februari 2016 Vijfde zondag door het jaar
inleiding drs. Th. F.M. van Adrichem ofm ; preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
10 februari 2016 Aswoensdag
inleiding prof. dr. K. Spronk; preekvoorbeeld J. Kortstee
14 februari 2016 Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers
21 februari 2016 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding drs. L.W.F.P. van den Bogaard; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
28 februari 2016 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts; preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
Homiletische hulplijnen 58 drs. K. Touwen
REDACTIONALE
Toen Jezus opstond om voor te lezen,
werd hem de boekrol van de profeet Jesaja overhandigd,
en hij rolde hem af tot de plaats waar geschreven staat:
De Geest van de Heer rust op mij,
want hij heeft mij gezalfd.
Om aan armen het goede nieuws te brengen,
heeft hij mij gezonden,
om aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken
en aan blinden het herstel van hun zicht,
om onderdrukten hun vrijheid te geven,
om een genadejaar van de Heer uit te roepen.
Jezus rolde de boekrol op, gaf hem terug aan de dienaar
en ging weer zitten; de ogen van alle aanwezigen in de synagoge
waren op hem gericht. Hij zei tegen hen:
‘Vandaag hebben jullie deze schrifttekst in vervulling horen gaan!’
(Lucas 4,16-21)
Geachte lezers en lezeressen van Tijdschrift voor Verkondiging – digitaal,
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de achtentachtigste, wens ik u namens de redactie een zalig en gezegend 2016 toe. Tijdschrift voor Verkondiging is nu één jaar digitaal en is door iedereen – gratis – te downloaden of uit te printen. Van deze service wordt tot onze vreugde zeer veel gebruik gemaakt.
De besturen van de Nederlandse en de Vlaamse Minderbroeders Franciscanen maken dit mogelijk en hopen
met dit project nog lange tijd onze diensten te kunnen blijven aanbieden voor een eigentijdse verkondiging en daarmee een eigen franciscaanse bijdrage te leveren aan de kerk in met name Nederland en Vlaanderen.
De opzet van ons oecumenisch tijdschrift blijft dezelfde: exegetische inleidingen, preek-voorbeelden en bijzondere bijdragen voor de zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar.
De themaboeken met inleidingen op de Tweede Schriftlezingen, komen niet op de website, maar zijn via de boekhandel verkrijgbaar. Eind 2014 verscheen in deze serie: Henk Janssen en Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven ‘echte’ brieven. Exegese en preken, Skandalon Vught 2014, 106 blz. (€ 14,50). Over deze uitgave schrijft Jean Bastiaens: ‘Het boek is een aanrader voor elke voorganger die werk wil maken van de tweede lezing in de zondagsliturgie. We moeten eens en voorgoed komaf maken met de slechte gewoonte om Paulus de mond te snoeren. Wie zijn wij om de hoorders van het Woord de diepgang, de schoonheid en de kracht van de Paulijnse literatuur te ontzeggen?’ (Vrienden Bijbelhuis. Zevenkerken, 30).
Eind 2015 is het tweede Paulusboek verschenen: Henk Janssen en Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven brieven – Exegese en preken, Skandalon Vught 2015.
Elke maand wordt de website bij de tijd gebracht, zodat de bijdragen steeds ruim één maand voor de desbetreffende zon- en feestdagen beschikbaar zullen zijn.
De website wordt ondersteund met een nieuwsbrief, met reminders van deze verversingen en eventueel ander nieuws. Wie graag deze nieuwsbrief ontvangt kan zijn/haar e-mailadres opgeven bij: aanmelden voor updates (de knop helemaal bovenaan).
Op de eerste zondag van de Advent (29 november 2015) is dit C-jaar, het jaar van de barmhartigheid, liturgisch al begonnen. Aan de hand van Thora, Profeten en Geschriften (Luc. 16,29-31; 24,27.44) laten wij ons vooral door de evangelist Lucas wegwijs maken in Gods blijde boodschap, opdat in elk heden de Schrift in vervulling zal gaan tot zegen van mensen (Luc. 4,21).
Lucas is een hoog ontwikkelde Jood uit de diaspora en schrijft een boek in twee delen. Met zijn proloog (Luc. 1,1-4) biedt Lukas een introductie in zijn gehele tweedelige werk: het evangelie volgens Lucas en het evangelie van de Geest (Hand). Wat door Jezus, de leidsman en bevrijder, begonnen is wordt door zijn leerlingen voortgezet. Volgens Lucas wordt de geschiedenis van Jezus voortgezet in de geschiedenis van de kerk. En dit alles is het werk van Gods krachtdadige en dynamische Geest (Hand. 1,8).
Lucas schrijft zijn evangelie voor Theo-filus (Gode-lieve). Is dit zijn beschermheer of sponsor? Of is het een collectieve benaming voor het door God beminde volk, een gemeente van Joden- en heidenchristenen die het Woord van God aanvaarden?
Uitgedaagd door zijn door God beminde gemeente besteedt Lucas, de evangelist van de barmhartigheid, veel aandacht aan de dynamische kracht van de Geest, aan bidden, aan maaltijden (symposia/diners pensants), aan de blijvende boodschap van Thora en Profeten, waarin hij goed thuis is, aan de verarmden en verrijkten, aan de aanwezigheid van vrouwen en aan allen die verloren dreigen te raken. Voor Lucas is Jezus metterdaad een profeet, krachtig in daad en woord (Luc. 24,19), een voorganger in gebed (Luc. 3,22; 11,2-4), een bevrijder en leidsman ten leven (Luc. 2,11; Hand. 5,29-32), de mensenzoon die gekomen is om te zoeken en te redden wat verloren is (Luc. 19,10). Het is een uitdaging om aan de hand van de evangelist Lucas te getuigen van deze Jezus, de Messias, op het ritme van Thora en Profeten, tot het uiteinde van de aarde.
In dit Lucas-jaar kunnen onderstaande geschriften ook goede diensten bewijzen:
[bij het Evangelie volgens Lucas:] G. Bouwman, De derde nachtwake. De wordingsgeschiedenis van Lucas, Tielt/Den Haag 1968.A. Denaux & J. Delobel, De oorspronkelijke bestemmeling van Lukas-Handelingen: de ‘Gemeente van Lukas’?, in: J. Delobel e.a. (red.), Vroegchristelijke gemeenten. Tussen werkelijkheid en ideaal, Kampen 2001, 115-133.
V. de Haas, Het evangelie volgens Lucas. Barmhartigheid, in: De Bijbel spiritueel,
Zoetermeer 2004, 559-566.
H. Janssen OFM, Aan de hand van Lucas, in: TvV-1, 67 (januari/februari 1995) 5-8.
B. Koet, Lucas en de Handelingen van de Apostelen, in: De Bijbel theologisch, Zoetermeer 2011, 158-168.
J. Smit, Het verhaal van Lucas. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2009.
H. Welzen, Lucas. Belichting van het bijbelboek, ’s-Hertogenbosch 2011.
W. Weren, Het evangelie volgens Lucas en de Handelingen van de Apostelen, in: De Bijbel literair, Zoetermeer 2003, 529-554. [bij het Evangelie volgens Johannes:] J. Smit, Het verhaal van Johannes. Sleutelfiguren uit zijn evangelie, Berne-Heeswijk 2015.
[bij de Tweede Lezingen:] H. Janssen en K. Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven – Exegese en Preken, Vught 2014.
H. Janssen en K. Touwen (red.), In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven brieven – Exegese en Preken, Vught 2015. [bij de Antwoordpsalmen:] G. Swüste, Altijd hetzelfde lied. 150 psalmen bewerkt en toegelicht, Vught 2015.
Na negen jaar creatief samenwerken hebben Walter Verhelst OFM en Hans Lammers juni jl. afscheid genomen van de redactie. Walter om gezondheidsredenen en Hans wegens verandering van werkzaamheden. Wij zijn Walter en Hans zeer dankbaar voor hun grote bijdrage aan de kwaliteit van TvV. Gelukkig blijven zij wel als auteur met TvV verbonden.
Naar een Vlaamse opvolger van Walter wordt naarstig gezocht. Een opvolger voor Hans is al gevonden: per 1 januari 2016 is drs. Victor Bulthuis (*1969) benoemd tot lid van onze redactie. Victor heeft filosofie, journalistiek en theologie gestudeerd. In 2006 is hij tot priester gewijd. Hij is als pastor werkzaam in Herveld. Victor is al enige tijd als auteur met TvV verbonden. De redactie is blij met dit nieuw redactielid.
Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor hun bijdragen. Suggesties ter verbetering van TvV zijn van harte welkom.
De redactie hoopt ook dit jaar weer met exegetische inleidingen, preekvoorbeelden, homiletische hulplijnen en bijzondere bijdragen, aan u, pastores, predikanten en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en de verkondiging van Gods blijde boodschap.
De redactie hoopt dat steeds meer mensen van onze website gebruik maken. De exegetische inleidingen zijn ook zeer geschikt om te gebruiken in bijbelgroepen en leerhuizen.
De redactie wenst u een vruchtbaar gebruik van ons digitaal tijdschrift en van onze themaboeken toe, in uw omgang met de Schrift en in uw dienst van de verkondiging van de Schrift tot zegen van mensen.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen ofm
hoofdredacteur
Arnhem, JONAS, Allerheiligen 2015
Vrijwillige bijdragen zijn welkom op NL52 ABNA 0416 2441 81 t.n.v. de Nederlandse Provincie v.d. Orde der Minderbroeders Utrecht, o.v.v. TvV. Bij voorbaat hartelijke dank.
1 januari 2016
Heilige Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (C-jaar)
Inleiding
Zegen in zijn naam – Numeri 6,22-27
In 1979 werden door Gabriel Barkay (Universiteit van Tel Aviv) in Ketef Minnom, aan de voet van de Schotse kerk in Jeruzalem, opgravingen aangevat, waarbij men ondermeer grafkamers uit de zevende en zesde eeuw vChr. ontdekte. Onder vele grafgiften – aardewerk, juwelen, pijlpunten – trof men ook twee onooglijke zilveren kokertjes aan, ter grootte van een sigaret, met daarin een door de vele kreukels moeilijk leesbaar schrift gegrift.
De zilveren rolletjes blijken amuletten te zijn – ‘Dat liefde en trouw u niet verlaten! Bind ze om uw hals…’ (Spr. 3,3) –, waarin ondermeer een voorstadium van de priesterzegen staat gegraveerd:
Hij zegene u, de Heer
en hij behoede u.
Verlichte de Heer zijn aangezicht over u
en hij geve u vrede.
Dat is Numeri 6,24-26 minus vers 25b en 26a. Dit droeg men dus letterlijk op zijn of haar hart en het ging vervolgens mee de grafkamer in. Dergelijke grafgiften roepen wel vragen op bij wat men lange tijd voetstoots aannam: dat het oude Israël van een hiernamaals hoegenaamd niets weten zou. Waartoe dan, wanneer in het knekelhuis de doden tot hun vaderen vergaderd worden, dit alles meegegeven?
Wie de Ketef Hinnom-amuletten vergelijkt met de Bijbel, valt vooral op hoezeer de uiteindelijke versie in het boek Numeri liturgisch gestileerd is:
• Driemaal is sprake van JHWH, te midden van twaalf (!) woorden die van zegen spreken en dat alles steeds breder en omvangrijker: vers 24 bestaat uit drie woorden, vers 25, uit vijf, vers 26 uit zeven.
• Het individueel enkelvoud is een collectief enkelvoud geworden en ziet op het volk (‘de kinderen Israëls’, vv. 23 en 27) als geheel en als eenheid.
• De Godsnaam JHWH is nu expliciet ingebed in een theologie van de naam: Zij zullen mijn naam op de kinderen Israëls leggen’ (v. 27).
Achtste Kerstdag – Lucas 2,16-21
Het is vanwege dat ‘mijn naam’ dat Numeri 6 gelezen wordt op deze dag van de besnijdenis en naamgeving van de Heer (de huidige aanduiding ‘H. Maria, Moeder van God’ is secundair). De meeste kerstliedjes zingen te snel van ‘Jesu, lieve Heer’. Dat kind in de kribbe heeft nog geen naam, die zal het pas krijgen bij zijn besnijdenis op de achtste dag. Het is vanwege deze naamgeving dat de kerk Oud en Nieuw viert: weer een Anno Domini, een jaar onzes Heren, opnieuw een jaar dat de naam van Jezus over de aarde klinkt.
Het wereldlijke Oud en Nieuw werd aanvankelijk in een ander seizoen gevierd, als het voorjaar eraan kwam, eind februari, zodat daar nog steeds eens in de vier jaar een extra dag aan het jaar wordt toegevoegd: om het schrikkeljaar vol te maken. De namen september, oktober, november en december, die de getallen zeven, acht, negen en tien in zich dragen, herinneren er nog aan dat bijvoorbeeld december ooit de tiende maand was. Maar de kerk telt een nieuw jaar met de naamgeving van Christus en weet zich gezegend met die naam.
Het Lucasevangelie spreekt heel zorgvuldig van de geboorte van ‘uw Redder, de Messias, de Heer’ (v. 11) en van het teken van ‘een kind’. Van de naam ‘Jezus’ is niet eerder sprake dan op deze achtste dag, nu hij de besnijdenis ontvangt en hem deze door de engel Gabriël ingefluisterde naam gegeven wordt.
Maar het gaat niet aan alleen zijn naamgeving uit dit vers naar voren te halen. Dit kind wordt gevonden onder het mes van de mohel. Hem is de besnijdenis toegebracht, wat toch op zijn minst wil zeggen dat dit kind, als is het de Messias zelve, niet áf is, maar besneden moet worden, toegesneden op Gods Verbond en Koninkrijk.
Galaten 4,4-7 – Geboren uit een vrouw
De brieven van Paulus dateren van tientallen jaren voor de evangeliën. Dat betekent dat hij een evangelie verkondigt dat onbekend is met de narratieve invullingen en inkleuringen van de synoptici en Johannes. Van Betlehems stal met kribbe en al heeft hij nog geen weet. De naam ‘Maria’ blijft bij hem voorbehouden aan een Romeinse christin (Rom. 16,6).
Van Christus’ geboorte beklemtoont hij dat het kind ons in alle dingen gelijk geworden is: ‘Toen de tijd gekomen was zond God zijn Zoon, geboren uit een vrouw en onderworpen aan de wet, maar gezonden om ons vrij te kopen van de wet opdat wij zijn kinderen zouden worden’ (Gal. 4,4v).
Ter vergelijking: ten aanzien van Pasen verkondigt Paulus dat God zijn Christus uit de doden heeft opgewekt. Maar van het lege graf is nog geen sprake. Het is eerder in termen van Ovidius met diens Metamorfosen dat Paulus het evangelie van de Levende verkondigt: ‘Wat in vergankelijke vorm wordt gezaaid, wordt in onvergankelijke vorm opgewekt, wat onaanzienlijk en zwak is wanneer het wordt gezaaid, wordt met schittering en kracht opgewekt. Er wordt een aards lichaam gezaaid, maar een geestelijk lichaam opgewekt’ (1 Kor. 15,42vv).
Paulus vertegenwoordigt onbekende oorsprongen van het christendom die achter de evangeliën teruggaan. Wie hem woord voor woord wil volgen, moet zich onttrekken aan gebruikelijke christelijke beeldtaal.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 34-35
Preekvoorbeeld
De Bijbel bericht over gebeurtenissen doorgaans nuchter en bondig. Hij beperkt zich tot het wezenlijke. Dat geldt ook voor de verhalen van Jezus’ geboorte. Des te opvallender is het feit dat we in het geboorteverhaal van Lucas tweemaal het detail vermeld vinden, dat het kind in doeken was gewikkeld. Daar wordt over Maria verteld (en ik citeer letterlijk: ‘zij bracht haar zoon ter wereld (…) wikkelde hem in doeken en legde hem neer in een kribbe’. En iets verder luidt het, gericht tot de herders: ‘gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe’.
Men zou dit als een banale mededeling kunnen opvatten. Toch lijkt het mij meer. De evangelies – dat leert ons de moderne Bijbeluitleg – zijn heel zorgvuldig gecomponeerd. Het kan dus geen toeval zijn dat tweemaal wordt vermeld dat het kind in doeken was gewikkeld. Deze mededeling heeft een dubbele bodem, met andere woord: ze heeft een diepere betekenis. Als de Zoon van God mens geworden is, dan is hij volledig mens geworden zoals wij. Net zoals ieder ander kind wordt hij na de geboorte in doeken gewikkeld. Hij is in alles aan ons gelijk geworden behalve in de zonde. In deze banale wereld is Gods Zoon mens geworden. Daarvan zijn de banale doeken een teken.
Wij worden hier geconfronteerd met de centrale geloofsbewering van het christendom en die luidt: in Jezus is God mens geworden. Dat klinkt zo ongerijmd dat dit aan de grootste Nederlandse wijsgeer uit de geschiedenis Baruch Spinoza de bedenking ontlokte ‘beweren dat God is mens geworden is even absurd als de uitspraak dat de cirkel een vierkant is geworden.’ Dit is nochtans de manier waarop christenen geloven: God is mens geworden in de persoon van Jezus. De paradox wordt nog groter: als moeder van Jezus is Maria ook Gods moeder. Omdat zij de moeder is van hem die in geloof als mens en God beleden wordt, kan en mag zij ‘moeder Gods’ genoemd worden. Minstens sinds het concilie van Efeze – een van de belangrijkste kerkvergaderingen van de eerste eeuwen van het christendom, hoort de belijdenis dat zij God heeft gebaard en dus Gods moeder is, tot de onbestreden overtuigingen van alle christelijke kerken .
Op onze dagen hebben grote theologen – zoals Hans Urs von Balthasar – erop gewezen dat wij in het verlengde van het dogma van de menswording ook dienen vol te houden dat het intreden in deze wereld, dat is het baren van Gods Zoon geen ‘punctueel’ gebeuren was. Een kind wordt niet enkel op ‘fysiologische’ wijze (op het ogenblik van zijn lichamelijke geboorte) in de wereld gezet. Het binnenleiden in deze wereld gebeurt op een continue wijze, dat wil zeggen: niet enkel in de eerste levensjaren. Het is langs de moeder dat het kind wordt binnengeleid in de taal en de geschiedenis, in waardesystemen en gewoontes van een bepaalde samenleving, in een concrete wereld en zelfbewustzijn. Derhalve dankt Jezus dit alles aan zijn moeder, althans wanneer wij niet aannemen kunnen dat hij dit bewustzijn als een soort bovennatuurlijk wonderkind niet aan een mens – concreet aan zijn moeder Maria – te danken heeft. Dit zou een loochening van zijn menswording inhouden. Met dit alles is het binnenleiden van het kind Jezus door zijn moeder in het geloof van Israël op een enge wijze verbonden. Zij moet zo verlopen zijn dat hij daartoe werd uitgerust om zijn eigen goddelijke zending in de spiegel van Gods belofte te herkennen. Mede daarom wordt Maria terecht als ‘Moeder Gods’ vereerd.
inleiding drs. Klaas Touwen
preekvoorbeeld prof. dr. Ernest Henau
3 januari 2016
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 60,1-6
Israëls bevrijding uit de ballingschap is op gang gekomen, ballingen keren terug (v. 4). Maar dat is nog lang niet alles. De profeet ziet de terugkeer naar het land als een teken, als het begin van een universele terugkeer. JHWH, de HEER, de God van Israël, is de God van de Exodus, een God van bevrijding en vrede. Het moment zal komen dat niet alleen Israël, maar alle volken zich tot hem zullen keren en hem erkennen als God. Hun koningen (v. 3) zullen hem geschenken brengen, al het goede van de schepping, inclusief de bekroning daarvan: goud en wierook (vv. 5-6).
De profeet gebruikt, zoals vaker in het ‘Oude Testament’, het beeld van de opgaande zon. De heerlijkheid van JHWH zal over ons allen stralend opgaan (Hebr. zarach in v. 1, 2 en 3), zoals de zon over ons opgaat wanneer een nieuwe morgen daagt. De donkere keerzijde daarvan, de voorafgaande nacht, wordt niet vergeten. De volkeren leven in de angstwekkende ‘duisternis’ van vóór de schepping, onder de bedreiging van een ‘donker wolkendek’ (v. 2). Maar ook hen wacht de bevrijding en de vrede die verbonden is met de naam van JHWH (zie ook Ps. 72,17vv).
Het ligt voor de hand dat de evangelisten in het ‘Nieuwe Testament’ deze beeldspraak overdragen op Messias Jezus. In hem wordt deze profetie vervuld. Niet in alleen zijn verschijning onder ons, wanneer hij als een koning wordt geboren in Betlehem. Maar ook in de wereld waarin hij verschijnt: ‘de dagen van koning Herodes’ (Mat. 2,1).
Matteüs 2,1-12
Het kernwoord in deze perikoop is ‘koning’. Er is een koning geboren. Het woordje ‘koning’ komt in deze perikoop vier keer voor. Drie keer (vv. 1.3.9) gaat het over Herodes en één keer over Jezus als de ‘koning der Joden’ (v. 2). Het zal wel niet toevallig zijn dat die laatste uitdrukking woordelijk terugkomt in Matteüs 27, voorafgaand aan de kruisiging van Jezus. Drie keer wordt Jezus daar ‘Koning der Joden’ genoemd (vv. 11.29.37) en één keer ‘Koning van Israël’ (v. 42). Dat tekent zijn koningschap en de tegenstelling tot ‘koning’ Herodes.
Niet alleen het woord ‘koning’ wijst op het thema ‘koningschap’. Ook de geschenken die de astrologen (de ‘Wijzen’) hem brengen, zijn geschenken een koning waardig. Goud is de koninklijke bekroning van de schepping. Samen met wierook komt het woordelijk uit Jesaja 60,6. ‘Mirre’ is, evenals wierook, een kostbaar parfum dat vooral voorkomt in het Hooglied, in Hooglied 3,6 beide in één adem. De liefde die in het Hooglied wordt gevierd, is een teken dat Gods schepping goed is, het land waarin wij samen mogen leven, lieflijk en bekoorlijk.
Een duidelijke achtergrond van Matteüs 2 is ook Psalm 72, bijna van regel tot regel. Koningen van over de hele wereld brengen daar geschenken aan een nieuwe ‘Salomo’, een nieuwe koning van Israël (vv. 1.10v; goud als geschenk in v. 15). Ten slotte verwijst ook het feit dat hij geboren wordt in Betlehem, de stad van koning David, naar het koningschap van het kind dat is geboren.
Het is dus geen wonder dat de astrologen in de traditie direct met ‘koningen’ worden geassocieerd. Het traditionele drietal gaat uit van de gedachte dat ieder van hen een van de drie geschenken brengt. Hun komst uit het ‘Oosten’, de landstreken van de opgaande zon, beduidt dat ze alle volken representeren, vanaf de opgang der zon tot haar neergang (Jes. 60,1; Ps. 113,3). Hun koningen buigen zich in aanbidding voor hem neer (Ps. 72,11) en brengen hem, namens de volken, kostelijke geschenken: goud en wierook en mirre.
Toch noemt Matteüs hen geen koningen, maar ‘astrologen’, sterrenkijkers. Dat heeft te maken met de bedoeling van dit verhaal: in de dagen van Messias zal blijken dat de God van Israël ook de God is van de heidenen, de niet-Joodse volken. Ook zij zullen hem dienen en zijn koningschap aanvaarden. Ook voor hen zal de aarde goede aarde zijn.
Dat is, zo betoogt Matteüs, een gebeurtenis van kosmische afmetingen. Zelfs de machten van de sterrenhemel zijn daaraan dienstbaar. De ‘Ster van Betlehem’ verstoort het normale, schijnbaar onverstoorbare patroon aan de sterrenhemel. Maar het is een heilzame verstoring. Het noodlotsgeloof dat, ook in de Oudheid, velen verbonden met astrologie, wordt opgeheven. De sterren betekenen deze keer geen lot, maar heil. De aankondiging van de geboorte van de Messias is hun laatste, definitieve taak. Iets anders dan dat hebben zij voortaan niet meer te melden.
Matteüs plaatst dus, met een beroep op het ‘Oude Testament’, koning tegenover koning. Het koningschap van de Messias, ook van de gekruisigde Messias, beschrijft Psalm 72. Het spreekt van bevrijding, gerechtigheid en vrede voor mensen. Wat het koningschap van Herodes in de praktijk betekent, dat wordt door deze perikoop en de daarop volgende nog eens extra duidelijk gemaakt: schijnheiligheid, bedrog, misleiding, uitlopend op collectieve mensenmoord. Dat is de ‘duisternis’ en het ‘donkere wolkendek’ van Jesaja.
Efeziërs 3,2-6
De vertaling wordt bemoeilijkt door wat lijkt op een tussenzin (v. 3b), waarvan bovendien niet helemaal duidelijk is waar hij ophoudt. De voorgestelde tekst laat die mogelijke tussenzin en heel vers 4 weg. Je kunt vers 3b (‘zoals ik eerder in het kort schreef’) echter ook opvatten als inleiding op de rest van de perikoop, tot en met vers 7.
Hoe dat ook zij, de pointe is overduidelijk. Paulus’ verkondiging van het Evangelie (v. 6) is geen privéonderneming, maar staat in het kader van wat alle apostelen en profeten doen (vv. 3.5b): aankondigen (v. 6, slot) dat de ‘tussenmuur’ die Joden en heidenen (de ‘volken’, niet-joden) scheidt, in Messias Jezus is weggenomen (2,14-22). Alle drie de werkwoorden die dat in vers 6 krachtig neerzetten beginnen met de prepositie sun (samen, mede-): de volken zijn mede-erfgenamen, mede-lichaam, mede-deelhebbers.
De praktische consequenties daarvan waren, in de tijd van Paulus niet minder dan in onze tijd, vaak problematisch. De eenheid van kerk en synagoge, die Paulus nog voor ogen stond, verkeerde op den duur in een pijnlijk schisma. Maar dat neemt niet weg dat de christelijke ‘God’ geen ander is dan JHWH, de God van Mozes en de Profeten. Je kunt het ‘Nieuwe Testament’ dan ook niet anders lezen dan in het raamwerk van het ‘Oude Testament’. Dat geldt eveneens voor de lezing uit het Evangelie voor vandaag: de ‘Wijzen uit het Oosten.’
Zie: E.H. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’ in: H. Janssen/K. Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, blz. 47-53
Preekvoorbeeld
Deze zondag vieren we Driekoningen. Vorig jaar rond deze tijd was ik in Duitsland, in de Eifel en daar zagen we op de deurposten CMB staan. Overal zagen we kinderen verkleed als koning aanbellen, met name daar waar die letters op de deurpost stonden. Driekoningen is in Duitsland wat bij ons vroeger het St. Maartensfeest was. Heel vroeger waren het armen en zwervers die langs de deuren gingen nu de kinderen die vragen om etenswaar, om snoep. Een legende vertelt dat de drie koningen van alle leeftijden zijn, en alle kleuren hebben. Een blanke grijsaard: Melchior, koning in de volle kracht van zijn leven: Balthasar de gele koning en de jongste van het stel Caspar, de zwarte koning. Vandaar CMB: ook op te vatten als Christus Mansionem Benedicat (Christus zegene dit huis). De drie koningen waren reizigers, van verre. Zij komen uit het oosten volgens de schriften en zoeken de nieuwe pasgeboren koning.
Deze drie wijze mensen zien in de duisternis van de nacht aan de sterrenhemel een licht waardoor ze zich sterk voelen aangetrokken. Dat licht, een ster, lijkt te bewegen. Hij is voor hen een belofte en het zet hen in beweging, het licht achterna!
Matteüs beschrijft de geschenken die ze bij zich hebben voor de nieuwe koning naar wie de ster hen leidt. Koninklijke geschenken voor dat kind in de stal. Goud, dat hoort bij het hart: goudeerlijk; een hart van goud! Wierook, die hoort bij toewijding en aandacht. De mirre is een heerlijke geur die het lieflijke vertegenwoordigt. De waarde van hun geschenken zorgt ervoor dat de wijzen uit het oosten ‘koninklijk’ worden genoemd.
Het wonderlijke vind ik, dat deze mensen gehoor geven aan de oproep om dat licht te volgen en zo’n lange reis ondernemen. Dat is toch niet niets, zeker in die tijd. Het verlangen het licht te volgen was blijkbaar zo groot dat ze het aandurfden. Dat de aantrekkingskracht van de ster en de belofte die ervan uitgaat mensen vanaf de andere kant van de aarde naar dat stalletje in Betlehem leidt, geeft te denken. Het maakt duidelijk dat het Jezuskind is gekomen voor iedereen waar ook ter wereld.
In onze tijd trekken er zo veel vluchtelingen over de aarde. Niet slechts drie, maar hele vluchtelingstromen zoeken hun weg. Mensen vertrekken uit een duister bestaan op zoek naar licht, naar een plek waar ze mogen zijn wie ze zijn, waar ze hun geloof in vrijheid mogen beleven. Waar ze veilig zijn. En waar hun kinderen zich onbevangen mogen ontwikkelen. Het zijn levensvoorwaarden die het Jezuskind in zijn leven voorbeeldig zal verdedigen.
In het evangelie is naast deze drie koningen ook nog sprake van twee andere koningen die recht tegenover elkaar staan. Herodes, koning van de duisternis, die regeert vanuit macht. In zijn contact met de drie koningen laat hij schijnheiligheid zien, bedrog en misleiding, en het loopt uit op collectieve mensenmoord. Daar tegenover staat Jezus, die ook koning genoemd wordt. Een kind nog, kwetsbaar. Hij staat voor bevrijding, gerechtigheid en vrede.
En met dit verhaal starten we het eerste weekend van het nieuwe jaar. Hoe ziet onze ster eruit en volgen we hem ook? Waar laten wíj ons door leiden? Ik weet niet of u het herkent, maar soms heb je zo’n gevoel alsof een stemmetje je iets zegt. Het is als een ster waardoor je je kan laten leiden. Noem het een ingeving: ‘Dat zou ik moeten doen!’ Het kan betrekking hebben op de meest verschillende dingen: kleine zaken als iemand opzoeken, die je al een tijd niet gezien hebt. Of groter: van baan veranderen, inschrijven voor een bejaardenwoning. Zo’n innerlijke stem kan je op allerlei momenten overvallen, en wanneer je die serieus wilt nemen vraagt dat om een pas op de plaats. Niet doorgaan, maar tijd nemen voor wat bezinning, om daarna een stap te zetten op een nieuwe weg. Ik ken mensen die zeggen: dat is je engelbewaarder. Daarmee willen ze zeggen dat ze het ernstig nemen. Door het zo te noemen geef je er een andere dimensie aan en komt er een verticale beweging bij. We voelen dat God in ons leven ons iets te zeggen heeft, en daarmee komt zo’n ingeving in een ander perspectief te staan. Dat innerlijke stemmetje daagt uit tot een besluit. Het lijkt of we bij zo’n besluit geholpen worden door een soort fundament waarop we terug mogen en kunnen vallen.
Voor mensen kan het heel bevrijdend zijn dat basisvertrouwen terug te vinden. Want een angstgevoel kan onze blik vernauwen. We zien dan nog maar één ding, die donkere weg voor ons. Vooral ’s nacht kan dat wat we vrezen tot grote proporties uitgroeien. Zeker in het ziekenhuis. Durven we te vertrouwen op dat fundamentele basisgevoel, dan blijven we niet gevangen in sombere gedachten maar kunnen we ondanks verdriet of slechte berichten toch licht blijven zien en op bepaalde momenten genieten! Van kleine dingen soms, het kusje waarmee een kleinkind je begroet. Of van de prachtige zonsondergang door het ziekenhuisraam.
Met het Licht op weg gaan en ons vanuit vertrouwen laten leiden, betekent dat onze weg zich wezenlijk wijzigt. Het geeft ons de kracht om onze weg in vrede te gaan. En net als bij de drie koningen is er geen weg terug. Niet meer dezelfde weg tenminste! Zij konden niet meer langs Herodes. Herodes die symbool staat voor macht, egoïsme, en onrechtvaardigheid. Om het kwetsbare leven te beschermen zochten zij een nieuwe weg. Ook wij mogen ons door vertrouwen laten leiden om de goede richting te vinden
Ik wens u allen een goed nieuw jaar.
inleiding prof. dr. Rochus Zuurmond
preekvoorbeeld Clara Angenent
10 januari 2016
Doop van de Heer
Lezingen: Jes. 42,1-4.6-7; Ps. 29; Hand. 10,34-38; Luc. 3,15-16.21-22 (C-jaar)
Inleiding
Alle vier de evangelisten hebben vergelijkbare teksten over de doop van Jezus. Bij nadere beschouwing blijken deze teksten nogal te verschillen. Bij Johannes wordt de doop van Jezus zelf niet eens vermeld. Wel spreken alle vier over de neerdaling van de Geest op Jezus. De evangelisten lijken te worstelen met een aantal punten die zij ieder op hun eigen wijze uitwerken:
- Hoe kan het dat Jezus, Zoon van God, gedoopt wordt door Johannes? Jezus heeft immers geen doopsel van vergeving nodig.
- Hoe het verschil tot uitdrukking te brengen tussen de christelijke doop (de doop van/in Christus) en het doopsel door Johannes de Doper?
- Wat is de doop van Jezus ten opzichte van het doopsel van Johannes en de christelijke Doop?
Lucas 3,15-16.21-22
We zoomen in op de wijze waarop Lucas de doop van Jezus beschrijft. Hij laat het voorafgaan door de beschrijving van het optreden van Johannes de Doper (3,1-20). Lucas maakt met hoofdstuk 3 een nieuwe start in het evangelie, na de eerste twee hoofdstukken waarin hij de geboortes van Johannes en Jezus heeft beschreven. Na het intermezzo van de twaalfjarige Jezus in de tempel maakt het evangelie een sprong van meer dan 15 jaar. Johannes wordt geïntroduceerd als degene die in de woestijn oproept tot een doop van bekering (Joh. 3,2). De mensen lopen in grote getale uit om zich door hem te laten dopen (Joh. 3,7). Alvorens te gaan dopen trakteert hij de menigte op een donderpreek met de oproep om vruchten van bekering te laten zien (Joh. 3,7-9). Hij geeft hier praktische voorbeelden van: wie een dubbel stel kleren heeft, moet delen met wie niets heeft, hetzelfde geldt voor wie voldoende voedsel heeft, tollenaars moeten niet meer vragen dan voorgeschreven is, soldaten moeten tevreden zijn met hun soldij en mogen geen geld afpersen (Joh. 3,10-14). Vervolgens begint de perikoop over de doop van de Heer.
Diep in het hart van het volk leeft de verwachting dat God zijn Messias zal sturen om het lot van Israël eindelijk ten goede te keren. Het optreden van Johannes maakt zo’n indruk dat het volk zich afvraagt of hij niet de verwachte Messias (in de grondtekst: Christos) is. Het verhelderen van het onderscheid tussen Johannes en Jezus zien we bij alle evangelisten. Johannes ziet zichzelf nadrukkelijk als de mindere: ik ben niet waard de sandalen los te maken van degene die komt. Hij ziet zichzelf in verhouding tot de Komende als nog minder dan een slaaf. De Komende noemt hij de Sterkere (hij vermijdt het om Jezus bij naam te noemen). Ook wordt duidelijk dat het doopsel van Johannes radicaal verschilt van dat van Jezus. Wat Johannes doet is een begin maken, een opmaat, die bij Jezus vervuld zal worden. Johannes doopt met water; Hij die komt doopt in (of met) heilige Geest en vuur. Water staat voor reiniging (de doop van bekering tot vergeving van de zonden): een uiterlijk ritueel dat uitdrukking is van de innerlijke bekering. Overigens staat ook het dopen met vuur in deze lijn. Vuur is nog krachtiger dan water. Waar water staat voor reiniging, staat vuur voor uitzuivering. De Geest is de scheppende kracht van God. Door Gods Geest kunnen mensen na reiniging en uitzuivering inderdaad een nieuwe weg inslaan. De perikoop laat vervolgens de verzen 17-20 achterwege. Aangezien in vers 22 weer de Geest ter sprake komt, lijkt het zo alsof het dopen met vuur nauwelijks van belang is. Vers 17 is echter een toelichting en uitbreiding van het vuur: De wan heeft Hij in zijn hand om zijn dorsvloer op te ruimen; het graan verzamelt Hij in zijn schuur, maar het kaf zal Hij verbranden in onblusbaar vuur. Hiermee is onmiddellijk duidelijk dat Jezus ook in de radicale lijn van Johannes staat als het gaat om het oordeel. Het schema van Johannes als de boeman en Jezus als de zachtmoedige heilbrenger is te eenvoudig. Het heil kan niet losgemaakt worden van oordeel en uitzuivering. Als het goede tot zijn recht wil komen, moet het kwaad wel eerst bestreden worden.
In 3,18-20 wordt de prediking van Johannes samengevat. Lucas gebruikt hier het werkwoord euaggelizomai voor, dat wil zeggen de blijde boodschap verkondigen. Vervolgens blikt Lucas vooruit naar de gevangenneming van Johannes door de tetrarch Herodes. De perikoop van de zondag gaat weer verder met de verzen 21-22. Heel het volk laat zich dopen. Bijna terloops wordt vermeld dat Jezus ook gedoopt is. Dat Johannes hier de doper van volk en Jezus is wordt verzwegen. Lucas wil vermijden dat we de indruk krijgen dat ook Jezus gedoopt wordt tot vergeving van de zonden. Wel maakt hij zo duidelijk dat Jezus zich met het volk identificeert. Hij is één van hen. Het doopsel van Jezus staat in het teken van hetgeen er onmiddellijk op zijn doop volgt. Terwijl Jezus in gebed is, opent zich de hemel en daalt de heilige Geest op hem neer. God zelf is het die Jezus ‘doopt’. Het openen van de hemel verbeeldt de verbinding van God en mens. Hemel is hier immers de grens tussen beide domeinen. De woorden van Jesaja 63,19 klinken hierin door: Als u de hemel toch openscheurt om af te dalen!
Vervolgens daalt de heilige Geest neer in de gedaante van een duif. De duif roept associaties van rust, beminnelijkheid op. Het woord ‘duif’ in het Hebreeuws betekent ‘trouw’, ‘betrouwbaar’. Het is de duif die na de zondvloed Noach meldt dat de aarde weer bewoonbaar is. Belangrijker is het feit dat Gods Geest op Jezus rust. Daarmee wordt een mens geheel aan God toegewijd. God zelf handelt in en door hem. Tot slotte klinkt er een stem uit de hemel. Het evangelie is uitermate terughoudend met het laten klinken van een stem uit de hemel (God). Jezus zelf is immers de Gezalfde woordvoerder van God. Alleen hier (de bekrachtiging van Jezus als Gods Zoon) en bij de verheerlijking op de berg (als een soort herbevestiging) klinkt een hemelse stem: Jij bent mijn geliefde Zoon, in wie ik vreugde vind (3,22). God zelf spreekt uit dat Jezus zijn geliefde Zoon is. Al eerder is dit zoonschap aangekondigd door de engel aan Maria (1,35) en door Jezus zelf verklaard als twaalfjarige in de tempel (2,49), maar nu klinkt het uit de mond van God zelf. Het is ook in de Schrift uiterst zelden dat God Jezus zonder meer zijn zoon noemt. En dan nog de veelgeliefde (zoals Isaak voor Abraham (Gen. 22,2). We vinden de woorden bijna letterlijk in Psalm 2,7: waar God David of een Messiaanse opvolger als koning zalft. Wat daar wordt aangekondigd, gebeurt hier. De afdaling van de Geest samen met de stem van God is ook te verbinden met de aanwijzing van de dienstknecht van de Heer in Jesaja. De sleuteltekst hiervoor uit Jesaja 42 is de eerste lezing van de Doop van de Heer.
Jesaja 42,1-4.6-7
De dienstknecht of dienaar is een raadselachtige figuur, die in de exegese verschillend geïnterpreteerd wordt. Is het een historische figuur (de Perzische koning Cyrus/Kores), een te verwachten messiaanse profeet, staat hij symbool voor het volk Israël? Vanuit christelijk perspectief is het welhaast ondoenlijk om de teksten over de dienstknecht te lezen zonder daarbij aan Jezus te denken. De vroege kerk herkende in de messiaanse gestalte van dienaar/dienstknecht Jezus. De dienstknecht heeft een uitverkoren rol. Hij maakt Gods heil bekend, maar doet dat op een rustige wijze. In andere teksten is de dienstknecht ook een lijdende dienaar. Hij neemt in het lijden de schuld van het volk op zich (Jes. 53,3-5). De dienstknecht krijgt als opdracht om blinde ogen te ontsluiten, om gevangenen uit de kerker te bevrijden, degenen die in de duisternis van de gevangenis wonen (6v). Tijdens zijn optreden in de synagoge van Nazaret maakt Jezus deze woorden tot de zijne (Luc. 4,16-21) en identificeert hij zichzelf dus met deze dienstknecht.
Handelingen 10,34-38
In een toespraak vat Petrus kort samen wie Jezus is en wat zijn betekenis is. Petrus vermeldt het doopsel van Johannes, maar niet de doop van Jezus zelf. Na de zalving met de heilige Geest begint het eigenlijke optreden van Jezus. Treffend vat Petrus het samen: ‘Hij trok weldoende rond en genas allen die in de macht waren van de duivel, want God was met Hem’ (38). Door het ‘doopsel’ met de heilige Geest is Jezus in staat goed te doen en mensen te bevrijden uit de macht van de duivel. Waar Gods Geest werkelijk tegenwoordig is, vluchten de machten van het Kwaad.
Literatuur
Jos de Heer, Lucas / Acta Deel 1 p. 245-265
Preekvoorbeeld
In die tijd dook een man op uit de woestijn, Johannes was zijn naam. Hij spoorde iedereen aan en wat hij zei ráákte de mensen. Van overal stroomden zij toe naar de oevers van de Jordaan. Toen ging ook Jezus van huis weg, niet uit nieuwsgierigheid maar op zoek naar wíe hij ten diepste was en naar de weg die hij moest gaan: ‘Wie ben ik? Wat wil God van mij?’ Die vragen hielden hem bezig. En de weg die Johannes wees, sprak hem aan. Daarom besloot hij ook aan te schuiven in de lange rij van gewone burgers, tollenaars, prostituees, woekeraars, dieven, bedriegers en nog zoveel andere. Hij voelde zich solidair met hen. Daarom ging hij midden in het water staan en hij liet zich dopen. Het was een beslissend moment in zijn leven, een gebeurtenis die zijn hele leven overhoop haalde; een mystieke ervaring waarbij hij tot in het diepste van zijn ziel geraakt werd en tot nieuw leven werd gewekt. Vanaf dat moment was alles anders.
De evangelist vertelt het in beelden die hij had gelezen bij Jesaja: Toen hij aan het bidden was, werd de hemel geopend en daalde de heilige Geest in de gedaante van een duif op hem neer. Heilige Geest is de kracht van Gods Aanwezigheid. Door die kracht van Godswege wordt Jezus aangeraakt. God neemt hem in dienst en hij wordt geroepen om de weg te gaan van Gods uitverkorene. En als een vreugdekreet klonk een stem uit de hemel: Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde. Het is het antwoord op Jezus’ vraag: ‘Wíe ben ik?’ Nu ziet hij zichzelf als Gods geliefde Zoon. Hij beseft dat God hem op een unieke manier liefheeft.
Zo wordt nu ook voor óns duidelijk wie Jezus is. Hij is iemand die heel sterk de Aanwezigheid van God heeft ervaren en vanaf dan zijn leven daarop heeft afgestemd. Hij wordt geroepen om dienaar en Zoon van God te wórden, een licht voor alle volken. Hij wil die weg gaan en zal spoedig ondervinden dat die weg niet zonder beproevingen en crisissen verloopt. Maar terwijl hij trouw blijft aan die ervaring bij zijn doopsel, wordt hij steeds méér Gods geliefde Zoon.
En vanuit die intieme verbondenheid met God gaat Jezus naar mensen toe. Hij wil hun naaste zijn. Aan iedereen die het wil horen zal hij verkondigen dat het koninkrijk van God nu nabij is. Dat wordt zijn programma, om – met de woorden van Jesaja – blinden de ogen te openen en gevangenen te bevrijden uit de kerker. Niet door luid te roepen of op straat te schreeuwen, niet door geknakte mensen te breken of wat in mensen sluimert met geweld te doven. Hij roept iedereen op God op een nieuwe manier te eren en ánders met medemensen om te gaan. Vandaar dat hij zich heel vrij gedraagt tegenover bestaande tradities en dat hij heersende sociale opvattingen doorbreekt. Zo plaatst hij kinderen in het midden en zit hij met tollenaars en foute mensen aan tafel; niet om hun daden goed te praten, maar om te laten zien dat God niemand uitsluit. En hij gaat uitdrukkelijk naar mensen toe die aan de rand moeten leven. Hij wil hen laten voelen dat zij meetellen en erbij horen. Het goede nieuws van het koninkrijk van God is immers bestemd voor iederéén. Zijn boodschap overschrijdt alle grenzen, zeker de grenzen die mensen isoleren en uitsluiten.
Op die manier toont Jezus hoe God is. Wie hem bezig ziet, ziet de Vader bezig. En dankzij Jezus zien we God als een God die heel dichtbij is gekomen om zich bij de mensen te voegen en met ons mee te gaan. God is ánders, weerlozer en bescheidener dan mensen ooit gedacht of vermoed hebben. Door de evangeliën loopt als een rode draad dat God anders is dan het beeld dat vele mensen spontaan van God maken. Spontaan zien veel mensen God als een buitenaardse interventiemacht die de touwtjes van ons leven in handen heeft. Vooral ongelovigen blijven God zo zien. Niet te verwonderen dat zij niet in God geloven. In zo’n buitenaardse god geloven wij ook niet... Maar wie Jezus bezig hoort en ziet, beseft dat hij een ándere God laat zien. Jezus toont dat God een God van mededogen is, menslievend en machteloos, omdat hij een en al Liefde is. En thans is het concrete handelen van christenen het zuiverste beeld van God. In de inzet van mensen voor elkaar laat God zich zien, in de barmhartigheid van mensen is hij aanwezig. Je kan terecht zeggen: ‘De hemel is leeg, maar de barmhartigheid van mensen is vol van God’ (Levinas). Ook voor ons breekt de hemel open, ook wij worden aangeraakt door de kracht van Gods Aanwezigheid en ook wij zijn Gods geliefde zonen en dochters, in wie hij vreugde vindt.
inleiding drs. Marc J. Brinkhuis
preekvoorbeeld Paul Heysse
17 januari 2016
Dag van het Jodendom
Lezingen: Jes. 62,1-5; Ps. 96; 1 Kor. 12,4-11; Joh. 2,1-12 (C-jaar)
Inleiding
In 2007 hebben de Nederlandse bisschoppen besloten tot de instelling van een jaarlijkse Dag van het Jodendom. Deze dag vindt jaarlijks plaats op 17 januari, de dag vóór het begin van de ‘Internationale Bidweek voor de Eenheid’. Deze plaatsing is van symbolische betekenis. De dialoog van christenen met joden – onze oudste broer – zal ook de eenheid tussen christenen kunnen bevorderen. Alleen wanneer wij ons steeds meer bewust worden ‘van de wortel die ons draagt’ (Rom. 11,18), kunnen christenen de in Jezus Christus geschonken eenheid bereiken. De dag van het Jodendom dient een stimulans te zijn om het hele jaar door met joden en hun traditie in gesprek te gaan, om samen te lernen, om samen met hen – in gelijkwaardigheid – te werken aan de humanisering van onze mensenwereld.
Profetenlezing: Jesaja 62,1-5
In Jesaja 56–66 hebben wij niet te maken met de woorden van één profeet (Trito-Jesaja),
maar met profetische woorden uit verschillende tradities: Jesaja 1–55; Psalmen; Klaagliederen, die na de ballingschap door tempelzangers zijn verzameld. De boodschappers cijferen zich weg zodat de blik helemaal vrij is voor de boodschap: ‘ Niet de boodschappers dragen de boodschap, maar de boodschap draagt de boodschappers. Jesaja 1–66 staat op naam van de profeet Jesaja en heeft dus in de traditie het gezag van deze profeet.
Onze perikoop is een onderdeel van Jesaja 60,1–63,6, met als inhoud ‘Sion en de vreugdebode’.
De blijde boodschap van de vreugdebode voor Sion staat in schrille tegenstelling met wat in Jesaja 59 staat: Israël is in de ban van het kwaad. Zij begaat onrecht en de weg van gerechtigheid en vrede (er)kent zij niet meer. Door hun wangedrag zijn God en Israël uit elkaar gedreven en daarom houdt God zich verborgen (59,1-11). Ten einde raad komt Israël tot omkeer en belijdt schuld (59,12-15). JHWH die rechtvaardig en barmhartig is, bestraft de plegers van onrecht en ‘Hij zal als bevrijder naar Sion komen, naar allen uit Jakobs nageslacht die met de misdaad breken’ (59,16-20). JHWH vernieuwt het liefdesverbond met zijn geliefde Sion, dat voortaan trouw zal zijn aan zijn woord en het zal doorgeven van generatie op generatie (59, 21; vgl. Deut. 6,4-9).
Tegen deze achtergrond klinkt Jesaja 60,1-6 (de lezing van Openbaring des Heren). Vrouwe Sion – Stad van JHWH, ‘Sion van de Heilige van Israël’ (60,14) – wordt opgeroepen om op te staan uit haar ellende. Zij mag weer schitteren en gezien worden, want ‘je licht is gekomen, over jou schijnt de uitstraling van JHWH.’ Terwijl de aarde en de volken met duisternis (= afwezigheid van God) zijn bedekt, schijnt JHWH in grote helderheid over Sion. In dit Levenslicht deelt Sion: ‘want bij u is de bron van het leven, door úw licht zien wij licht’ (Ps. 36,10).
‘Jeruzalem is het licht van de wereld, want er staat geschreven: Volken gaan naar jouw licht. En wie is het licht van Jeruzalem? De Heilige, gezegend zij Hij, want er staat geschreven: (Jes. 60,19): voor jou is de Heer een eeuwig licht’ (Midrasj). Zo zal Sion voor de volken weer een lichtend voorbeeld zijn, de plaats waar Gods Thora klinkt en gedaan wordt (2,2-5; 60,1-3).
Vrouwe Sion wordt ook gevraagd om haar ogen te openen en goed om zich heen te kijken (60,4-5a). Haar ballingen komen in drommen naar haar toe. Bij het zien van deze thuiskomst zal zij stralen van vreugde. Maar niet alleen het volk Israël wordt in Sion verzameld. Ook de volken komen naar Jeruzalem – stad van vrede – en als gaven brengen zij wierook en goud mee om de God van Israël te zegenen en te prijzen (60,5b-6; 62,2).
Deze omweg – wat heet omweg? – heb ik gemaakt omdat alleen binnen deze context de boodschap van onze perikoop ten volle gehoord kan worden.
U, Barmhartige zult opstaan en u over Sion ontfermen,
de tijd van genade is gekomen, dit is het uur,
want uw dienaren hebben de stenen van Sion lief,
de ruïnes vervullen hen met deernis. (Ps. 102,14-15)
De Barmhartige heeft Sion verkozen
en als woonplaats begeerd:
dit is, voor altijd, mijn rustplaats,
hier verlang ik te wonen. (Ps. 132,13-14)
De bouwer van Jeruzalem, dat is de Eeuwige,
hij brengt de ballingen van Israël bijeen. (Ps. 147,2)
Geïnspireerd door Psalmen spreekt de Vreugdebode (vgl. 57,2-10) tot Sion en zij zal niet stil zijn en zwijgen totdat Sions verlichting aanbreekt en haar gerechtigheid opgaat als een lichtglans. De volharding en trouw van de vreugdebode dienen een beweeggrond voor God te zijn om niet achter te blijven in wat van hem verwacht wordt: ingrijpen ten bate van zijn volk (vgl. 59,21).
Over de gevolgen van de redding door de Barmhartige, spreekt de vreugdebode Sion rechtstreeks aan: de volken en koningen zullen je gerechtigheid en je uitstraling (60,1) zien.
De Barmhartige zal Jeruzalem van een nieuwe naam (= opdracht/roeping) voorzien: De mond van JHWH kondigt deze nieuwe namen af (62,2.4). Sion is niet langer meer de verlatene of het troosteloos oord, maar de Barmhartige roept haar toe: mijn welgevallen (lust) is in haar, gehuwde. De Barmhartige gaat opnieuw een verbintenis aan met Sion: er wordt bruiloft gevierd, de vreugde kan niet op: zoals de bruidegom zich verheugt over zijn bruid, zo zal je God zich over jou verheugen (62,5; 54,4-6; Hos. 2,21-23; Hoogl.).
Lezing uit de Brieven: 1 Korintiërs 12,4-11
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 51-53
Evangelielezing: Johannes 2,1-12
Over de relatie tussen God en zijn volk wordt in de Bijbel in verschillende beelden gesproken. Één van die beelden is het huwelijk. In het Hooglied wordt de liefde tussen een jongen en een meisje in alle geuren en kleuren bezongen. Met Pesach wordt deze aardse liefde het beeld van Gods verbond met zijn volk Israël. De evangelielezing klinkt tegen de achtergrond van Jesaja 62,1-5, waarin de vreugdebode bezingt dat de Barmhartige opnieuw een liefdesverbintenis met Sion aangaat. Er kan weer feest gevierd worden in Jeruzalem.
In Kana, in Galilea, het land van de heidenvolken, maakt Jezus een begin met de tekenen. De tekenen van Jezus – Johannes kent geen wonderen zoals de synoptici! – zijn de manifestaties van Gods almacht. Met zeven tekenen ‘exegetiseert’ Jezus God, de Vader (1,18). Door de tekenen van Jezus – die zelf hét Teken is – leren wij God kennen en kunnen wij tot nieuw leven komen, tot een leven met God en wel door te gaan geloven: ‘ Jezus heeft nog veel meer tekenen voor zijn leerlingen gedaan, die niet in dit boek staan, maar deze zijn opgeschreven opdat u gaat geloven dat Jezus de Messias is, de zoon van God, en opdat u door te geloven leeft door zijn Naam’ (20,30v; 2,11).
Jezus doet dat eerste teken op de derde dag, de dag van een nieuw begin van Gods redding, tijdens een bruiloft, in het heidense Galilea. De woorden van Jesaja (62,1-5) gaan opnieuw in vervulling. Jezus laat zien dat in hem de messiaanse tijd aanbreekt, waarin Israël en de heidenvolken samen bruiloft vieren.
Het is een bijzondere bruiloft. Alleen Jezus wordt bij name genoemd, alle andere aanwezigen – de leerlingen en de moeder van Jezus, de bedienden, de ceremoniemeester, zelfs de bruidegom – blijven naamloos. En wie of waar is de bruid? Voor voldoende wijn is ook niet gezorgd! Een bruiloft van Jan Steen! Waarop de alerte moeder van Jezus doortastend het voortouw neemt, al is Jezus’ tijd nog niet gekomen. Toch begint hij met zijn eerste teken en maakt gebruik van wat voor handen is. In het leven van alledag manifesteert zich het messiaanse rijk. De zes stenen watervaten die er stonden voor het dagelijks gebruik en de joodse reinigingsrituelen, dienen gevuld te worden tot over de rand, zo’n 500-700 liter. Volop water als teken van de Thora, die voor iedereen bestemd is, is veranderd in de beste wijn van het messiaanse rijk.
In de lijn van de profeten roept Jezus het leven dat men in de toekomst van God verwacht, op in het beeld van overvloedige en voortreffelijke wijn (chateau Pétrus?): ‘Zie de dagen komen dat de bergen stromen van de most en alle heuvels ervan druipen’ (Am. 9,13; vgl. Joël 4,18).
De volheid van leven, die voor de eindtijd werd verwacht, is volop in Kana aanwezig. Jezus openbaart in Kana, vóór zijn tijd, zijn heerlijkheid (2,11). Door lijden en dood heen, zijn leven uit liefde gevend voor zijn vrienden, zal hij verheerlijkt worden (12,23-28) en op ‘de derde dag’ verrijzen (2,1.19-22). Met dit eerste teken toont Jezus zijn grootheid en zijn leerlingen geloven in hem.
Een vreemde, maar ook heerlijke bruiloft van overvloed en kwaliteit. Wie is de bruidegom? God? Jezus? Wie is de bruid? Israël? Het verhaal is ook een uitnodiging aan ons, joden en christenen, om samen te genieten van het liefdesverbond van God met zijn volk Israël en met de heidenvolken (christenen) en samen te werken aan een menswaardige samenleving op onze zuster moeder aarde.
Liefde laat zich voluit schenken
als de allerbeste wijn,
liefde blijft het feest gedenken
waar wij uw gasten zijn.
(Sytze de Vries, LB 791,5)
Literatuur
U. Berges, Profetie zonder profeet. Het afscheid van Deuterojesaja, Nijmegen 2007
H. Janssen OFM, De dag van het Jodendom, in: TvV-1, 81 (jan-febr. 2009), 23-27
H. Janssen/K. Touwen (red.), Trouwvieringen, Vught 2010, 42-45.48-50.59-65
Preekvoorbeeld
Bruiloft te Kana
Sleutels
Een schatkist open je met een sleutel
Om te beginnen wil ik u enkele sleutels aanreiken om dicht bij het geheim te komen van het verhaal dat we zo juist gelezen hebben.
Het eerste sleutelwoord is: Op de derde dag.
In de tijd van Jezus wist iedereen wat dat betekent. Ze wisten:
Nu moet je opletten, nu gaat er iets nieuws beginnen.
Een doodlopende weg opent zich naar een nieuw begin.
Een pad door de zee.
Het tweede sleutelwoord is: Bruiloft.
Iedereen wist van binnenuit dat bij een bruiloft de hemel de aarde raakt.
Je viert de hemel op aarde.
Het is een ramp als een bruiloft in het water valt. De hemel werd niet voor niets voorgesteld als een hemels gastmaal.
Vooral in tijden van nood werden verhalen verteld over God die verdrukten verzamelt om voor hen een gastmaal te bereiden, een soort bruiloftsmaal waar het eeuwigdurend verbond gefeest en gevierd wordt.
De eerste lezing van vandaag gaat daar zijdelings over. Bruid en bruidegom worden vergeleken met God en zijn volk.
Het derde sleutelwoord is: Wijn.
Wijn is een teken van de oogst, van verbondenheid, van feest vieren na hard werken.
Jezus maakt vergelijkingen met een wijngaard, met een wijnstok en ranken, en op het laatst neemt hij de beker met wijn en zegt: Dit ben ik, dit is mijn bloed.
Ik ben bloedverwant van jullie.
Kijken we met deze sleutels in de hand naar wat er gebeurt in het verhaal van de bruiloft te Kana.
Het is de derde dag. Er wordt een bruiloft gevierd, maar de wijn is op.
De drie sleutelwoorden bij elkaar...
Vooral dat woordje: ‘De wijn is op’ werd in de tijd van Jezus zeer emotioneel verstaan.
Hoe emotioneel dat is wordt in het volgende verhaal duidelijk.
Er werd een bruiloft gevierd. Omdat bruid en bruidegom het niet breed hadden werd iedereen gevraagd om wijn mee te nemen. De wijn werd in een grote kruik verzameld. Op het hoogtepunt werden de glazen volgeschonken, er werd geklonken en gedronken. Maar tot ieders schrik was het geen wijn maar water wat ze dronken.
Snapt u wat er was gebeurd…
Iedereen had gedacht… niemand merkt het als ik in plaats van wijn water in de kruik giet.
Het feest viel in het water en iedereen ging met een kater naar huis.
Zoiets dreigde er te gebeuren te Kana.
De moeder van Jezus heeft het door.
Ze gaat naar Jezus. Ze is een soort voorspreekster en vraagt ‘Kun je er wat aan doen’?
En dan krijg je dat onvriendelijke woord.
‘Vrouw wat heb ik met jou te maken’… en de uitleg… ‘mijn uur is nog niet gekomen.’
Met andere woorden: Met Pasen, op het eind van het evangelie wil ik pas laten zien wie ik echt ben, nu nog niet.
Maar ja, als de vraag gesteld is: ‘Kun je er wat aan doen’,
en als iemand die van je houdt het vraagt, en als je het kunt,
dan moet je van goede huize komen om in het nee te volharden.
Dan gaat het geweten, het diepe weten een rol spelen.
Als de vraag aan jou, aan mij gesteld wordt: kun je er wat aan doen opdat we niet als verwaterde mensen uit elkaar vallen, dan is dat een buitengewoon appel waar je niet zomaar aan voorbij kunt gaan.
Maria weet het en gaat naar de bedienden en zegt: Wat hij ook vraagt doe het maar.
Nu komen we bij een stukje dat mij persoonlijk het meeste raakt.
De bedienden.
Jezus gaat op het appel van zijn moeder in en gaat naar de bedienden.
Dan staan daar zes stenen bakken en met het water in die bakken hebben de bedienden de voeten gewassen van al die mensen die binnen zijn. Zij waren als het ware de dienaren van allen….(snapt u het verband met die laatste avond voor Pasen)
En dan zegt Jezus: Doe die bakken vol met water, tot de rand toe.
Moet je nagaan wat dat betekent… 6 vaten van elk 3 metreten.
1 metreet is 40 liter. Dat is samen 3x6=18x40 =720 liter.
En dan moet je bedenken dat in dat huis geen stromend water is.
Ze moesten dus naar de bron – vaak niet naast de deur –
en emmertje voor emmertje die bekkens vullen.
Ze doen het… Ongetwijfeld zullen ze gedacht hebben… is het geen water naar de zee dragen… waar doen we het voor…
en toch doen ze het…
Dat is het eerste wonder.
Maar in die paar zinnen zit nog een spiritueel sleuteltje verborgen.
Die waterbakken zijn bedoeld om je te reinigen. Ze zijn bedoeld voor het reinigingsritueel
En reinigen betekent niet alleen je van buiten reinigen,
maar vooral ook je van binnen reinigen:
• van slechte gedachten
• van zwartmakerij
• van heersen in plaats van dienen
Vergeving en verzoening hebben alles te maken met het reinigen van je binnenste binnen.
Het verhaal wil als het ware zeggen: als de wijn op is, is de Geest verwaaid, dan is de Geest niet meer in ons midden.
Je haalt de Geest weer terug als je je reinigt, als je je weer schoonmaakt, als je de verhoudingen herstelt.
Als je dat kunt… dan ben je in staat om van water wijn te maken.
Het verhaal gaat verder.
Het is eigenlijk te belachelijk voor woorden.
Jezus zegt tegen die bedienden: Schep wat water uit de reinigingsbakken en dien het op.
Als ik bediende was dan zou ik misschien zeggen:
Doe het lekker zelf… ik ga niet voor paal staan.
Maar ze doen het…
En het tweede wonder geschiedt… de tafelmeester zegt ‘waarom niet eerst de beste wijn, waarom de beste wijn voor het laatst bewaard’?
We bekijken de bedienden nog even nader
Als de bedienden er niet geweest waren, was het feest in duigen gevallen.
De minsten, de geringsten vervullen een sleutelrol. Dat onderschatten we wel eens.
Niet door te heersen maar door te dienen maak je de Geest in en tussen mensen wakker.
Wat de bedienden doen is uiterst dienend:
Emmertje voor emmertje de waterbekkens vullen zonder dat je van tevoren weet waar het goed voor is.
Wat een doorzettingsvermogen, wat een geloof!
Je kunt het misschien vergelijken met een stroom vluchtelingen een voor een aandacht schenken.
Of als het om een persoonlijk proces gaat.
Een ui afpellen blaadje voor blaadje tot je bij de kern komt, door tranen heen en zeggen:
Dit ben ik.
En dan na gedane arbeid, nadat je alles hebt schoongemaakt
• het resultaat laten zien,
• helder water,
• geput uit de bron,
• gereinigd in de bekkens en
• ter plekke opgediend als klare wijn.
Wie dat durft, wie dat kan getuigt van Geestkracht, en dat slaat over.
Het gebeurde allemaal op de derde dag,
op een bruiloft waar water in wijn veranderde.
Het gebeurde
• omdat er een moeder was die vroeg: Kun je er wat aan doen opdat het leven niet verwatert,
• omdat Jezus zich uitgedaagd voelde en vooruitgreep op wat komen zou,
• omdat er bedienden waren die vol overgave deden wat gedaan moest worden.
Het verhaal zit vol met sleutels en sleuteltjes om de schatkist te openen.
En in die schatkist ligt het mysterie van God met ons die ons zijn Geest wil schenken zodat we water in wijn kunnen veranderen. Ik hoop dat we zo’n sleutel vinden en als een kostbaar geschenk koesteren en bewaren.
Bij de zending en de zegen
Graag wil ik u nog een spiritueel sleuteltje meegeven.
In het verhaal staat dat de reinigingsbakken met 720 liter water gevuld werden.
Een deskundige heeft uitgerekend dat het 930 flessen wijn zijn.
Maar, 720 doet ook denken aan 10 maal 72. Tien staat voor overvloed en 72 staat voor de
72 leerlingen die erop uitgestuurd worden om te getuigen van de Geest,
in een wereld waar de wijn soms dreigt op te raken.
Mogen we de komende week soms even getuigen van de Geest die in ons is
Opdat ook wij water in wijn veranderen. Het mag best een beetje waterige wijn zijn, als het feest maar doorgaat.
inleiding Henk M.J. Janssen ofm
preekvoorbeeld Hans J. Boerkamp
24 januari 2016
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Neh. 8,2-4a.5-6.8-10; Ps. 19; 1 Kor. 12,12-(14-27)30; Luc. 1,1-4; 4,14-21 (C-jaar)
Inleiding
Nehemia 8,2-10
De lezingen uit het Oude en Nieuwe Testament vertonen heel wat gelijkenissen. In beide lezingen is er iemand die opstaat en een Bijbeltekst voorleest aan toehoorders. De priester-schriftgeleerde Ezra uit de oudtestamentische lezing leest heel de Thora voor, terwijl Jezus in het evangelie volgens Lucas een kort stukje voorleest uit de profeet Jesaja. Beide doen ze dit in de context van een gebedsdienst. Beide lezingen tonen drie belangrijke stappen in het lezen van de Bijbel. Eerst en vooral moet de tekst voorgelezen en beluisterd worden. Ezra doet dit van op een verhoog, Jezus leest voor aan de gemeente in de synagoge van Nazaret, voor zijn mededorpelingen. Vervolgens moet de tekst ook uitgelegd worden. Uitleggen betekent in deze context: het verhaal op je eigen leven leggen. Ten derde is Bijbellezen ook nooit vrijblijvend. Het woord dat voorgelezen werd en uitgelegd, moet immers ook gedaan worden. Door Ezra’s lezing komt het volk tot besef dat ze de Thora van God zo vaak naast zich neerlegt en toont berouw. Ze barsten in tranen uit. Ook de jesajaanse woorden die Jezus voorleest, vragen om concrete inzet. De woorden van de profeet worden het levenswerk van Jezus: in zijn eigen woorden en daden gaat het Schriftwoord in vervulling.
1 Korintiërs 12,12-30
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 51-53
Lucas 1,1-4
We lezen vandaag ook de eerste verzen van het Lucasevangelie. Aansluitend bij de gebruiken van hellenistische geschiedschrijvers, opent Lucas zijn evangelieboek met een korte proloog (vgl. Luc. 1,1-4). In deze proloog verduidelijkt hij de gekozen werkwijze en de bronnen – de overlevering van de oorspronkelijke ooggetuigen – die hij gebruikte. Zoals blijkt uit het bovenstaande citaat, geeft Lucas tevens het effect aan dat hij met zijn evangelie wenst te bereiken. Hij wil een zekere Theofilus overtuigen van de betrouwbaarheid van de overlevering van de oorspronkelijke ooggetuigen. Vermits Lucas aan de lezer niet verduidelijkt wie Theofilus is, heeft men in het verleden heel wat pogingen ondernomen om de historische figuur achter deze naam gestalte te geven. We weten immers niet meer van Theofilus dan wat Lucas ons van hem meedeelt.
Het is interessant om ons af te vragen wat er gebeurd zou zijn, als Lucas Theofilus nooit zou hebben ontmoet. Zou Lucas dan de moed gevonden hebben om zijn versie van de feiten neer te schrijven? Misschien hadden we dan wel nooit vier evangeliën gekend? De sleutel om het belang van Theofilus’ rol voor Lucas bij het neerschrijven van zijn evangelie en het boek Handelingen in te schatten, vinden we in het laatste versdeel van Lucas 1,4: ‘de berichten die u hebt ontvangen’. Uit dit versdeel blijkt dat Theofilus al op de hoogte was van datgene wat Jezus van Nazaret teweeg bracht, nog voor Lucas zijn evangelie neerschreef. Theofilus kan dus niet zomaar vergeleken worden met een Romeinse gastheer die gasten uitnodigde aan zijn rijkelijk gedekte tafel om nieuwe gedichten of verhalen te horen. Integendeel, Theofilus maakte reeds deel uit van een publiek dat het Jezusverhaal had horen vertellen en er vertrouwd mee was. Maar het verhaal zou misschien nooit neergeschreven zijn door Lucas als Theofilus hem niet om verduidelijkingen had gevraagd. Naar het motief van Theofilus’ vraag om meer verduidelijking hebben we het raden. Niet zelden functioneert een geplande reis als katalysator. Mensen voelen vaak pas de noodzaak om dingen neer te schrijven als ze op het punt staan om te vertrekken of als hun leven een andere wending neemt, of als de leermeester de stad zal verlaten; wie heeft er een boek nodig als de leermeester zelf in de buurt is? Nadenken over de rol van Theofilus betekent dus zoveel als nadenken over de totstandkoming van het Lucasevangelie. Mensen hebben de gewoonte om te denken dat wanneer een tekst eenmaal voor handen is, deze altijd al heeft bestaan. De proloog van het Lucasevangelie benadrukt net de contingentie die aan de oorsprong ligt van het evangelie en het boek Handelingen: ‘Ik heb besloten alles van voren af aan nauwkeurig na te gaan…’ Het confronteert ons niet alleen met de toevalligheden die Lucas aanspoorden om de orale traditie vast te leggen op schrift, maar ook met de sociale situatie waarin het evangelie tot stand kwam. In de proloog erkent Lucas de rol van Theofilus als diegene die hem van inspiratie voorzag én hem aanspoorde om zijn evangelie neer te schrijven.
Lucas 4,14-21
De tweede perikoop van het Lucasevangelie die vandaag gelezen wordt, betreft het eerste deel van de Nazaretperikoop (Luc. 4,14-30). Het betreft enkel de aanzet; de eerste gespreksronde, zeg maar (vgl. Luc. 4,16-20). Er volgen nog een tweede (vgl. Luc. 4,21v) en derde gespreksronde (vgl. Luc. 4,23-29). De Nazaretperikoop mag je beschouwen als een scharnierverhaal. Scharnierverhalen hebben een belangrijke functie in het Lucasevangelie. Ze zijn veel meer dan alleen maar bindteksten. In een scharnierverhaal blikt Lucas samen met zijn lezers terug op de voorbije gebeurtenissen, maar kijkt hij ook al vooruit. De Nazaretperikoop betekent het begin van Jezus’ openbaar optreden in het Lucasevangelie. In de voorgaande perikopen werd hij in de woestijn door de duivel op de proef gesteld.
De Nazaretperikoop is programmatisch voor Jezus’ optreden in het Lucasevangelie. In de eerste gespreksronde plaatst Jezus zichzelf in de lange traditie van profeten die opstonden om het heil van Godswege te verkondigen. Hij is gezonden en gezalfd ‘om aan de armen de blijde boodschap te brengen, om aan gevangenen hun vrijlating te verkondigen, en aan blinden de terugkeer van het gezicht, om verdrukten te bevrijden en om een gunstig jaar te verkondigen van de Heer’ (Luc. 4,18-19; vgl. Jes. 61,1; 58,6; 61,2). In de geest van Jesaja schat Jezus zijn eigen maatschappelijke situatie in. Hij pleit voor een inclusieve houding en toont aan dat een exclusieve houding, een houding die het heil en de bevrijding voor zichzelf wil houden en daarom anderen uitsluit of dreigt uit te sluiten, juist geen heil bewerkt. Armen, blinden en verdrukten horen erbij en worden in het centrum geplaatst. Voor Lucas vertaalt de goede boodschap zich ook steeds in een sociale dimensie: bevrijding voor de armen, die tegelijkertijd een bekering voor de rijken inhoudt (16,19-31; 19,1-10). De nadruk valt op het woordje ‘bevrijding’ (afesis) dat in de verkondiging van Johannes een oproep tot bekering betekende. De goede boodschap van bevrijding en vergeving bevat daarmee ook impliciet een oproep tot bekering aan zijn toehoorders.
De evangelist eindigt deze eerste gespreksronde met de melding dat alle ogen op Jezus waren gericht – ogen van verwondering, zo zal op het einde van de tweede gespreksronde blijken. Op het einde van de derde gespreksronde wordt de sfeer grimmig. Ondanks die blijde boodschap zal de profeet Jezus op tegenstand stoten, niet alleen in Nazaret, maar evenzeer en definitief in Jeruzalem (vgl. Luc. 13,31-35). Jezus ontsnapt niet aan het lot der profeten. Dat hangt samen met zijn optreden. Hij verkondigt de blijde boodschap van het koninkrijk Gods met woorden en parabels en met daden van bevrijding: hij geneest inderdaad zieken en biedt armen een hoopvol perspectief. De uitgestotenen en gemarginaliseerde mensen zoals tollenaars en zondaars geeft Jezus een duidelijke plaats (bv. Luc. 18,9-14; 19,1-10), maar met die houding stoot hij op onbegrip van de religieuze leiders van zijn tijd. Zij ergeren zich en spreken schande over hem (vgl. Luc. 15,1). Zo’n visie op het koninkrijk Gods hadden zij niet verwacht.
Preekvoorbeeld
De geschiedenis van Israël is, zoals van ieder volk, vol van hoogtepunten maar ook van dieptepunten. Spontaan denken wij bij de dieptepunten aan de verschrikkingen van de Holocaust. Miljoenen Joden zijn toen door de nationaal-socialisten op een wrede wijze om het leven gebracht. In Bijbelse tijden moeten wij natuurlijk de ondergang van de Tempel in het jaar 70 noemen maar ook de Babylonische ballingschap in de zesde eeuw voor Christus. Alle verbondstekenen, het land, de tempel en de koning, waren toen verloren gegaan. God leek het verbond met zijn volk te hebben opgezegd. Maar na deze tijd van lijden en duisternis komt er ook weer een andere tijd. De ballingen krijgen weer nieuw perspectief. Onder Cyrus, de Perzische koning, mogen de ballingen terugkeren naar het oude land van belofte.
Nehemia neemt ons vandaag mee naar de Waterpoort te Jeruzalem. Het is voor moderne oren, zo vermoed ik, zowel een vreemd als indrukwekkend verhaal. Ezra, de priester, is met teruggekeerde ballingen bij de Waterpoort samengekomen. En de tranen vloeien rijkelijk. Het zijn waarschijnlijk tranen van schuldbesef. Want Israël was er vast van overtuigd dat door de eigen ontrouw Jeruzalem door de vijand was ingenomen en de tempel was verwoest. Maar dat is allemaal voorbij. De mensen mogen weer vooruitkijken nu de wederopbouw ver is gevorderd. Daarom zijn er ook tranen van blijdschap om de terugkeer en het herstel van de stad. En tranen van vreugde om de Wet die is voorgelezen. Want dat is wat vandaag gebeurd is. Uren lang hebben de Joden bij de Waterpoort staan luisteren naar Gods Woord en de uitleg daarvan. Van de dageraad tot de middag, zo horen wij bij Nehemia. Zij drinken de Schriftwoorden als voedsel ten leven.
Voor katholieke oren klinkt dat waarschijnlijk allemaal iets teveel van het goede. Maar kunnen wij niet het nodige leren van deze joodse liefde voor de Heilige Schrift? Wij vinden een preek van meer dan tien minuten al lang. En een Eucharistie van meer dan een uur roept het nodige gemor op. Voor velen van ons vormt de Bijbel helaas een gesloten boek. Juist in onze dagen komt het echter aan op een persoonlijk ontwikkeld geloof. Zonder kennis van de Heilige Schrift is ons geloof letterlijk ontworteld. Door de Schriftverhalen krijgt God immers een gezicht. Zijn woorden en daden in de geschiedenis van het Joodse volk geven hem contouren. Door de Schriftverhalen krijgt ook Jezus gestalte. Als de Bijbel niet in ons midden open gaat, wordt ons geloof steeds vlakker, steeds algemener, steeds meer vrijblijvend. Al in de vroege Kerk horen wij de visie van Hiëronymus, dat zonder kennis van de Schrift geen kennis van en liefde voor Christus mogelijk is. Wij kennen de Heer immers in het gewaad van het evangelie.
Vandaag ontmoeten wij Jezus in de synagoge van Nazaret. Hij treedt daar op als leraar. Het vormt bij de evangelist Lucas het begin van zijn openbare leven. Jezus leest de eeuwenoude woorden van de profeet Jesaja. Het zijn woorden van hoop en uitzicht. Het gaat om vrijheid en recht; om vrede en vergeving. Wat Christus voorleest zal zijn leven bepalen. Wat hij hier schetst zijn de contouren van het Koninkrijk waar hij zo vol van is. In hem, zo horen wij in het evangelie, zijn die woorden in vervulling gegaan. Hij is Gods bevrijding en gerechtigheid voor armen, verdrukten en gevangenen. Christus maakt Gods mensenliefde onder ons zichtbaar. Met de komst van Jezus is Gods genadejaar definitief begonnen.
Bevrijding, gerechtigheid, nieuwe vrijheid, het zijn grote woorden. Misschien klinken zij voor sommigen van ons wel té groot in de oren. Want waar is die bevrijding dan te zien? Waar is de gerechtigheid voor de armen, voor blinden en gevangenen? En trouwens, zijn wij zelf op de keper beschouwd wel zo bevrijd? Wij hebben de mond vol over vrijheid en emancipatie maar zijn er niet allerlei krachten die onze vrijheid dreigen te frustreren? Paulus noemt in een van zijn brieven Christus onze vrede. De persoonlijke relatie met Christus, de biddende omgang met hem kan ons een vrijheid en vrede geven die alles te boven gaat. Je mag dat soms meemaken bij zieken of mensen die op een andere manier beproefd worden. In alle ellende blijven zij overeind omdat de Heer hen draagt en hun vrede is geworden.
Wij hebben vandaag de Heilige Schrift geopend en geluisterd naar woorden uit het Oude en Nieuwe Testament. Wij hebben in de tweede lezing ook geluisterd naar de apostel Paulus, die de Kerk vergelijkt met een lichaam. Als geloofsgemeenschap vormen wij het lichaam van Christus. Wij zijn allemaal ledematen van dat lichaam en leven in onderlinge afhankelijkheid. Christus is het hoofd; wij zijn de ledematen. Gods liefde in Christus wil ook vandaag zichtbaar worden in ons eigen bestaan. De Heer wil onze ogen en oren, onze handen en harten gebruiken om in de wereld van vandaag tekens van het Koninkrijk op te richten.
Een half jaar geleden publiceerde onze paus zijn encycliek Laudato Si’. Het is een indringende tekst, waarin de paus alle mensen van goede wil oproept om zorg te hebben voor onze aarde als ons gemeenschappelijk huis. Inzet voor de armen van onze wereld moet gepaard gaan met een inzet voor een meer duurzaam leven. De paus doet een beroep op de verantwoordelijkheid die met ons doopsel gegeven is. Wij mogen Christus present stellen in daad en woord. Het gaat dan om een leven met aandacht voor stilte en meditatie. Maar ook om het verheffen van de armen en het troosten van de zieken. Schuldige mensen moeten wij niet op hun kwaad vastpinnen maar een nieuwe start gunnen.
Samen met Christus kunnen wij onze levensweg gaan. En in kracht van de Geest zijn wij geroepen om in tekens Gods bevrijding en gerechtigheid zichtbaar te maken. Totdat de definitieve bevrijding komt, eens als het genadejaar van de Heer definitief doorbreekt.
inleiding dr. Martijn Steegen
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard J.N. de Korte
Literatuur
Encycliek Laudato Si’ van paus Franciscus, SRKK Breda 2015
31 januari 2016
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 1,4-5.17-19; Ps. 71; 1 Kor. 12,31(13,4)–13,13; Luc. 4,21-30 (C-jaar)
Inleiding
Niets is zo comfortabel als te kunnen praten met gelijkgezinden. Een andere zaak is het wanneer men zich moet richten tot andersdenkenden of regelrechte tegenstanders. Wanneer men daarenboven nog andermans woord moet spreken – Gods woord – dan kan het echt gevaarlijk worden. Dit is nochtans het lot dat Jeremia en Jezus is beschoren. Jeremia wordt door God opgeroepen tot ‘profeet voor de volken’; Jezus ervaart reeds bij de aanvang van zijn optreden hoe moeilijk het is ‘sant in eigen land’ te zijn.
Jeremia 1 – profeet voor de volken
De eerste woorden van de oudtestamentische lezing – ‘Het woord van JHWH kwam tot mij’ (v. 4) – beklemtonen dat Jeremia niet zomaar in eigen naam optreedt: hij spreekt Gods taal. Ook in de voorgaande verzen worden Jeremia’s woorden als ‘Gods woord’ geduid (vv. 2-3). En ook de rest van het eerste hoofdstuk legt enorme nadruk op het feit dat Jeremia’s woorden feitelijk Gods woorden zijn. Drie keer leest men er de uitdrukking ‘godsspraak van JHWH’ (vv. 8.15.19), een formule die nog talloze keren in de rest van het boek Jeremia voorkomt. Het mag dan ook niet verwonderen dat Jeremia van in het begin expliciet ‘profeet’ wordt genoemd.
Anders dan het gangbare taalgebruik laat uitschijnen, is een profeet niet zomaar een waarzegger of toekomstvoorspeller. Een profeet is ertoe geroepen in Gods naam een kritische visionair te zijn. Als criticus moet een profeet onthullen hoe en waarom Israël zich van zijn opdracht en eigenheid heeft afgekeerd. Een profeet moet het heden dan ook confronteren met de hoge idealen van het verleden. Als visionair verkondigt een profeet een toekomstige, de actuele re¬aliteit overtreffende werkelijkheid. Hij bestrijdt de dwaalleer dat alles goed is zoals het is, en zo ook blijven moet. Hij is een spreekbuis van Gods droom met de geschiedenis, waar¬door hij de momentane macht van de machtigen én de onmacht van de onmachtigen relati¬veert. Een profeet is Gods provocatie op alle vlak van het maatschappelijke en religieuze leven.
Geroepen zijn tot profeet was (en is) dan ook niet zonder risico, zeker niet wanneer het woord van God dat Jeremia aan zijn tijdgenoten moet overbrengen ’als vuur (is), als een hamer die een rots in tweeën splijt’ (Jer. 23,29). Jeremia zal dit in de loop van zijn leven meermaals aan den lijve ondervinden. Het hoeft bijgevolg niet te verwonderen dat Jeremia niet erg opgetogen is met zijn ‘roeping’. Immers, anders dan de lezing van het lectionarium het laat uitschijnen, staat Jeremia er niet op te springen om deze goddelijke taak op zich te nemen. Net zoals Mozes zoekt Jeremia een uitvlucht: ‘Ach, Heer JHWH, ik kan niet spreken; ik ben veel te jong’ (Jer. 1,5; vergelijk met Ex. 4,10, waar Mozes zegt: ‘Heer, maar ik ben geen redenaar. Ik ben dat nooit geweest, en ik ben het nu nog niet... Ik spreek moeilijk en traag.’) God stelt Jeremia evenwel gerust: ‘Zeg niet: “Ik ben veel te jong!” Ga naar iedereen tot wie ik u zend en alles wat ik u opdraag, moet u hun zeggen. Wees niet bang voor hen want ik ben bij u om u te redden”’ (vv. 7-8).
In vers 5 wordt Jeremia’s profeetzijn verder gekwalificeerd. Hij moet ‘profeet voor de volken’ zijn. Jeremia’s optreden wordt immers gesitueerd in een tijdspanne die gekenmerkt wordt door grote ver¬schuivingen op het politieke wereldtoneel. De machtskaarten van Assyrië, Babylonië, Egypte, Juda en vele kleine staten in het oude Nabije Oosten zouden tijdens de periode waarin Jeremia’s optreden wordt gesitueerd, grondig door elkaar worden geschud. God stelt Jere¬mia aan ‘over volken en over koninkrijken, om ze uit te rukken en af te breken, om ze te vernielen en te verwoesten, om ze op te bouwen en te planten’ (Jer. 1,10). In het kader van de reflectie over JHWH’S wereldwijde soevereiniteit spelen de ‘volkeren’ dan ook een belangrijke rol in het boek Jeremia. Dit blijkt reeds uit het vervolg van het roepingsvisioen: een vij¬andig volk uit het noorden wordt als Gods werktuig gebruikt om het volk Juda te kastijden omwille van zijn afvalligheid: ‘Dan vel Ik mijn vonnis over hen vanwege hun misdaden: want ze hebben Mij verlaten, offers gebracht aan andere goden, en zich gebogen voor hun eigen maaksel’ (Jer. 1,16). Alle rangen en standen van bevolking – koningen, edelen, priesters en burgers – zullen zich dan ook tegen Jeremia keren. Maar Jeremia moet niet wanhopen. Ook al zullen ze hem proberen ten val te brengen, God staat aan zijn zijde (v. 19).
1 Korintiërs 12,21–13,13
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 51-53
Lucas 4 – in het spoor van Elia en Elisa
Net zoals Jeremia staat ook Jezus geen gemakkelijke taak te wachten. Het Lucasevangelie maakt dit van bij de aanvang duidelijk in een programmatische passage over Jezus’ optreden in de synagoge van Nazaret. Aan de hand van citaten uit het Oude Testament en verwijzingen ernaar wil de evangelist belangrijke facetten uit het verdere verloop van Jezus centraal stellen. Door in vers 18 Jezus te laten citeren uit Jesaja 58,6 en 61,1-3 laat hij Jezus zonder omwegen en daadwerkelijk partij kiezen vóór de armen en tegen de rijken, wier religieuze vroomheid lijnrecht indruist tegen hun sociale gedrag.
Aanvankelijk zijn de toehoorders enthousiast, en verbazen ze ‘zich over de woorden van genade die uit zijn mond vloeiden’ (v. 22). Jezus neemt hen vervolgens de woorden uit de mond: ‘U zult Mij ongetwijfeld het spreekwoord voorhouden: ‘Dokter, genees jezelf! Doe ook hier in je vaderstad wat, naar wij hoorden, met Kafarnaüm is gebeurd’ (v. 23). Vanuit tekstueel oogpunt is dit vers problematisch. Immers, de lezer van het Lucasevangelie heeft tot nog toe nog niets vernomen over Jezus’ optreden in Kafarnaüm. Pas Lucas 4,31-41 verhaalt over Jezus’ genezing van allerlei zieken in deze stad. Op zich is deze ongerijmdheid niet belangrijk voor het begrijpen van de tekst. Wel belangrijk zijn de woorden die Jezus daarna uitspreekt: ‘Ik verzeker u, geen profeet is zijn vaderstad welgevallig.’ In de volgende verzen illustreert Jezus wat hij precies met deze uitspraak bedoelt aan de hand van een verwijzing naar twee oudtestamentische verhalen. In de verzen 25-26 refereert hij aan het verhaal van de naamloze weduwe van Sarefat; in vers 27 aan de melaatse Naäman. Niet toevallig kiest Jezus voor twee verhalen waarin niet-Israëlieten een hoofdrol spelen. Hij wil immers Israel prikkelen door een tegenstelling te creëren tussen Israël en de ‘volken’, de heidenen. Hoewel er veel weduwen waren in Israël, toch was het de weduwe van Sarefat die werd gered; en hoewel er veel melaatsen waren in Israël, toch was het Naäman de Syriër die werd genezen.
Sarefat was een plaats die deel uitmaakte van het grondgebied van de koning van Sidon, een streek waar men hoofdzakelijk de god Baäl vereerde. Blijkens het verhaal in 1 Koningen 17,7-16 is het precies daar dat de profeet Elia redding brengt. Toen Elia bij haar aankwam, stond de weduwe op het punt een laatste maaltijd te bereiden voor haar en haar zoon, alvorens ze door de hongersnood die het land teisterde zouden sterven. Niettemin vraagt Elia haar om water en brood, waarbij hij haar verzekert dat ze geen honger zal hebben zolang de droogte nog duurt. JHWH zal er immers voor zorgen dat de pot met meel en de kruik met olie niet leeg zullen geraken. De weduwe gehoorzaamt aan Elia, waarop het woord van JHWH in vervulling gaat: de vrouw en haar familie hebben iedere dag te eten. Tegenover de bedreiging van de dood door hongersnood staat het leven door gehoorzaamheid aan JHWH. En wanneer in de daaropvolgende episode de zoon van de weduwe sterft, wordt ook deze situatie waarin de dood lijkt te triomferen, door toedoen van Elia/JHWH getransformeerd tot een waarin het hernieuwde leven de bovenhand krijgt. De niet-Israëlitische weduwe besluit dan ook: ‘Nu weet ik zeker dat u een man van God bent en dat JHWH werkelijk door uw mond spreekt’ (1 Kon. 17,24).
Ook in het verhaal van Naäman in 2 Koningen 5,1-19 staan het geloof en vertrouwen van een niet-Israëliet centraal. Naäman, legeroverste van de koning van Damascus in Syrië, leed aan een huidziekte. Wanneer de profeet Elisa hem de opdracht geeft zich zevenmaal onder te dompelen in de Jordaan, reageert hij eerst afwijzend. Uiteindelijk schenkt hij toch geloof aan Elisa, en wordt hij genezen. En net zoals in het verhaal over de weduwe van Sarefat laat de auteur het Naäman uitzeggen: ‘Nu weet ik dat er alleen in Israël een God is en nergens anders op aarde’ (2 Kon. 5,15).
U, o Heer, bent mijn hoop (Ps. 71,5)
Zoals Jeremia zal ook Jezus het hard te verduren krijgen van zijn eigen volk. Uit de reactie van de toehoorders blijkt in ieder geval dat Jezus een gevoelige snaar heeft geraakt: ziedend van woede sleuren ze Jezus de stad uit om hem te doden (vv. 28-29). Lucas anticipeert hier duidelijk op de wijze waarop Jezus ter kruisiging zal worden weggeleid (Luc. 23,26). Jezus gaat evenwel tussen hen door en vangt zijn eigen weg aan, een weg die hem uiteindelijk naar de dood zal leiden. Wie dergelijke weg moet gaan, kan slechts bidden: ‘Blijf niet weg bij mij, o God, mijn God, kom snel en help mij!’ (Ps. 71,12).
Preekvoorbeeld
Vorige week hoorden we hoe Jezus in de synagoge van Nazaret voorlas uit de boekrol van Jesaja en daarna een preek afstak voor een gehoor van voormalige stadgenoten. Vandaag vertelt Lucas ons hoe er door hen gereageerd is op de preek van Jezus. Hun aanvankelijke instemming slaat om in woede als Jezus hen voorhoudt dat geen profeet aanvaard wordt in zijn eigen stad. Hij geeft daarvan een paar sprekende voorbeelden. Woest zijn ze, de bewoners van Nazaret! ‘Ze sprongen overeind, joegen hem de stad uit en dreven hem voort tot de steile rand van de berg waarop hun stad gebouwd was, om Hem daar in de afgrond te storten. Maar hij ging midden tussen hen door en vertrok’ (Luc. 4,29v).
Wat een haat! Waar komt die vandaan, vraag je je af. Had Jezus op de tenen van een VIP gestaan? Had hij de belangen van Nazaret geschaad? Ik denk het niet. Zijn enige fout was waarschijnlijk dat hij met gezag had gesproken, als een Meester naar wie je wel móét luisteren. Bovendien had Jezus gezegd: ‘Het Schriftwoord dat gij zojuist gehoord hebt is thans in vervulling gegaan’ (v. 21). Jezus mat zichzelf daarmee de status van Verlosser aan. Degene die gevangenen kon bevrijden, zieken zou genezen en de armen uit hun trieste bestaan zou verheffen. Dát namen ze niet, daar in Nazaret. Was hij niet de zoon van Jozef? En kenden ze zijn familie niet? Hoe haal je het in je hoofd om je dan een eretitel als Verlosser aan te meten? De door God gezondene kan nooit iemand van ons zijn, een stadgenoot, één die we kennen en die heus niks meer is dan wij! En daarin, laten we maar eerlijk zijn, verschillen de inwoners van Nazaret toch niet zo heel veel van ons hier in Nederland. Hier moet je je hoofd toch óók niet boven het maaiveld uitsteken! Wij willen toch ook wel graag eerst iets bijzonders zien voordat we iemand gehoorzamen!
Jezus accepteert die op het eerste gezicht redelijke manier van denken niet. Redelijk lijkt het immers, maar waar rede, verstand, de overhand krijgt is er geen ruimte meer voor profetische woorden. Het is niet voor niets dat Jezus het verhaal van de profeet Elia en de weduwe van Sarepta aanhaalt. Er heerste hongersnood in het land. Na haar aanvankelijke angst onthaalt de weduwe de profeet gastvrij en geeft hem alles wat ze nog in huis heeft. Niet verstandig, zou je zeggen. Ook herinnert Jezus aan de profeet Elisa die alleen een vreemdeling van zijn melaatsheid kan genezen, Naäman, de Syriër. Geen gelovig man en bovendien ook nog een vreemdeling. Maar ze geloofden in de profeet die op hun pad kwam en ze werden geholpen! Precies het tegenovergestelde van wat daar in Nazaret gebeurde.
Dáár vindt Jezus geen vrouwen in nood zoals de weduwe en ook geen mannen die graag genezen wilden worden, zoals die ongelovige Syriër. Ze ontvingen hem netjes in Nazaret, nieuwsgierig geworden door wat Jezus elders aan wonderen had gedaan, maar luisteren hó maar! Ze zochten sensatie, terwijl Jezus om bekering vroeg. Ze verwachtten spektakel en opzienbarende gebeurtenissen, maar Jezus nodigt hen uit andere mensen te worden, in de gewone dagelijkse gang van zaken. En dat kunnen de Nazareners niet accepteren.
Hier is geen sprake van ongeloof op filosofische gronden, zoals je mensen van vandaag wel hoort beweren: ‘Toen ik twaalf was, geloofde ik het ineens niet meer, een God die de wereld bestuurde, terwijl er zoveel ellende is.’ Nee, het gaat om concreet ongeloof. Een concrete weigering om Jezus binnen te laten in de keuzes die je elke dag opnieuw moet maken. Weigeren om aan de stem van Jezus meer gezag toe te kennen dan aan onze eigen stem. Dat maakt het de Heer onmogelijk om ook maar het kleinste wonder te kunnen doen! Zo staat dat in het Marcusevangelie.
Ongeloof verlamt de liefde van God. Ongeloof ontkracht elk woord van God. Is dodelijk! De inwoners van Nazaret worden er zelfs gewelddadig van. Jezus moet dood! Net zoals dat later in zijn leven, slechts een paar jaar verder gebeurt. Jezus is een bedreiging voor de normaliteit. En dat gebeurt nog steeds wanneer we Jezus en zijn Evangelie verplaatsen naar een reservaat buiten ons leven. Mooi voor in de kerk, maar vér van onze dagelijkse praktijk.
‘Gelukkig zijn jullie wanneer ze je omwille van mij uitschelden, vervolgen en van allerlei kwaad betichten’ (Mat. 5,11). Het is de roeping van de profeet. Jeremia heeft dat in de eerste lezing aangehaald. Hoe hij een leven heeft gehad dat vol lijden en verdriet was. Hoe hij geïsoleerd werd, hoeveel weerstand er tegen hem was. Maar God troost hem: ‘Zij zullen u bestrijden, maar niets tegen u vermogen. Want ik ben bij u om u te redden.’ (Jer. 1,19)
Ook in onze tijd is er vaak weerstand tegen het Evangelie en tegen haar getuigen. Denk maar aan de angst die er bij veel Nederlanders is voor de grote toevloed aan vluchtelingen. ‘Gelukszoekers’ worden ze genoemd. ‘Ze bedreigen de veiligheid van onze vrouwen en meisjes’, wordt er gezegd. Als we daar als kerken een ander geluid over laten horen, zijn we op zijn minst naïef, of niet vaderlandslievend. We zouden beter zwijgen! is de boodschap.
Ongeloof is een soort samenzwering: dat het Evangelie zou niet meer van deze tijd zou zijn. En het is geen samenzwering van mensen die Jezus en zijn Evangelie niet kennen! Nee, juist van hen die hem kénnen, die zijn stadgenoten zijn. De samenzwering van hen die menen dat in onze postchristelijke maatschappij, het geloof heeft afgedaan. God geeft ons daartegen maar één wapen in handen: de liefde! Bidden we om die liefde, voor alle mensen van goede wil!
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld Paul H.W. Verheijen
7 februari 2016
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 6,1-2a.3-8; Ps. 138; 1 Kor. 15,1(3-8.)-11; Luc. 5,1-11 (C-jaar)
Inleiding
In de lezingen gaat het om mensen die zich in dienst (laten) stellen van God. We horen hoe de Heilige zich door de tijden heen op wonderlijke wijzen openbaart aan mensen en hen nieuwe, onvermoede wegen doet gaan. In de eerste lezing overkomt dat Jesaja en in het evangelie Simon, Jakobus en Johannes. Zij laten zich raken door het woord dat tot hen komt en vertrouwen zich er aan toe. Die ervaring van geraakt worden is voor hen de grondslag van alles wat volgt. De woorden en beelden waarin de Bijbelse verhalen ons deelgenoot maken van die ervaringen, kunnen niet anders dan een zwakke afspiegeling zijn. En desalniettemin maken de verhalen diepe indruk.
Jesaja 6,1-2a.3-8
De eerste vijf hoofdstukken van het boek Jesaja bevatten een aantal visioenen over Juda en Jeruzalem (1,1; 2,1). Het zijn woorden gericht tot Jesaja, zoon van Amos. In deze visioenen worden Juda en Jeruzalem aangeklaagd vanwege ontrouw en onrecht. Doorgaans zijn het de leiders van het volk, die het volk voorgaan op die weg van ontrouw en onrecht. Als tijdsaanduiding voor de visioenen verwijst het openingsvers van het boek naar de regeerperioden van Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia. Dat zijn ongeveer de jaren 780–680 voor Christus.
De eerste lezing van deze zondag komt uit Jesaja 6 en begint met een verwijzing naar het sterfjaar van koning Uzzia. Van deze Uzzia wordt elders gezegd dat hij aanvankelijk deed wat goed was in de ogen van JHWH en dat hij leefde in ontzag voor God (2 Kron. 26,4v). Maar op het toppunt van zijn macht, werd hij hoogmoedig. Hij overtrad het gebod van JHWH en trad de tempel van JHWH binnen om een reukoffer te brengen op het reukofferaltaar. Iets wat alleen de priesters mogen doen. Hij werd getroffen door huidvraat en moest zijn verdere leven in afzondering doorbrengen (2 Kron. 26,16-21).
In het sterfjaar van deze koning Uzzia krijgt Jesaja een visioen. In dat visioen ziet hij met eigen ogen de koning, de enige en echte koning, JHWH van de hemelse machten (v. 5). De beelden voor dit hemelse visioen zijn ontleend aan attributen en rituelen van het koninklijke hof (vgl. 1 Kon. 10,18vv) en van de tempelliturgie in Jeruzalem: hoogverheven troon, mantel, reukaltaar.
Serafs, figuren die we alleen hier in de Bijbel tegenkomen, zijn vurige wezens. Hun naam komt van de stam van een werkwoord dat ‘branden’ betekent. Zij horen bij de hemelse liturgie, maar hebben ook menselijke trekken. In de lezing vertegenwoordigen zij Gods heerlijkheid op een mensvormige wijze op aarde. Zij bemiddelen die aanwezigheid. En die bemiddeling is nodig, want er is een wezenlijk onderscheid tussen het hemelse en het aardse domein, tussen God en mens.
Heiligheid is iets van God en komt alleen hem toe. De serafs roepen het God dan ook driewerf toe. God houdt zijn heerlijkheid echter niet voor zichzelf, maar wil dat heel de aarde daarvan vervuld is (v. 3) en daarin deelt: ‘Wees heilig, want ik, de Heer, jullie God, ben heilig’ (Lev. 19,2).
God, de Heilige, is een mysterie dat mensen aantrekt en bekoort, maar tegelijk ook doet terugdeinzen: je kunt de Heilige niet zomaar naderen (vgl. Mozes bij de doornstruik en het volk bij de berg Sinai). De Heilige roept ontzag op. ‘Wee mij’, zo horen we Jesaja in het evangelie zeggen. In de confrontatie met de Heilige of diens vertegenwoordiger beseft iemand zijn/haar ontoereikendheid en onwaardigheid.
Jesaja zegt van zichzelf dat hij ‘een mens is met onreine lippen en dat hij deel uitmaakt van een volk met onreine lippen’ (v. 5). Met onreinheid wordt hier niet gedoeld op een morele onreinheid. Onreinheid duidt hier op het wezen van de mens, die niet vanuit zichzelf God kan naderen. Er is een ritueel nodig om toegang te krijgen tot het domein van God, om het mysterie van ons leven te naderen, hem te kunnen ontmoeten en zien. Zo moet Mozes zijn schoenen uittrekken voordat hij de brandende doornstruik kan naderen (Ex. 3,5) en zo moet het volk zich voorbereiden op de verschijning van JHWH op de berg Sinai (Ex. 19,10v).
In de lezing van vandaag wordt verteld hoe één van de hemelse serafs met een gloeiende kool van het altaar de mond van de profeet aanraakt. Daarmee wordt hij gereinigd en kan hij de ontmoeting met God aan. En daarna, wanneer Jesaja de stem van de Heer hoort zeggen: ‘Wie zal ik zenden? Wie kan namens ons gaan?’, durft Jesaja te reageren met: ‘Hier ben ik, zend mij’ (vv. 6-8). Jesaja zelf biedt zich dus aan om gezonden te worden. Het is een vrijwillige instemming.
De missie die hij meekrijgt is alles behalve aangenaam. Hij krijgt een vreselijke en zelfs paradoxale opdracht mee. Hij moet het volk zijn hardnekkigheid onder de neus wrijven en de ondergang van het land aankondigen (Jes. 6,9-12). De verblinding van het volk lijkt totaal en uitzichtloos. Er is geen redden meer aan. Of toch? Is er nog hoop? ‘Er blijft één stronk over en het zaad in die stronk is heilig’ (6,13). De ondergang zal dus niet totaal zijn en een wedergeboorte blijft mogelijk. De Heilige blijft onder ons mensen aanwezig en beschikbaar.
1 Korintiërs 15,1-11
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 53-56
Lucas 5,1-11
In het evangelie horen we hoe Jezus het volk onderricht dat zich verzameld heeft op de oever van het meer van Gennesaret. Er staat dat de mensen bij hem aandringen. Ze hebben honger naar zijn woord. De omstandigheden in het evangelie lijken dus totaal tegengesteld aan die in de eerste lezing, ten tijd van Jesaja, toen Gods woord geen ingang vond bij de mensen.
Hij roept de hulp in van Simon, van wie hij even tevoren de schoonmoeder heeft genezen van hoge koorts (Luc. 4.38v). Gezeten in diens boot, zet Jezus zijn onderricht voort. Zitten is de karakteristieke houding van een leraar.
Na het beëindigen van het onderricht volgt het verhaal van de wonderbare visvangst. Simon spreekt Jezus aan met de titel ‘meester’, ‘rabbi’. Hij erkent Jezus als leraar en daarom geeft hij gehoor aan diens opdracht om de netten uit te gooien. Al laat hij duidelijk merken dat hij het een twijfelachtig verzoek vindt: de hele nacht hebben ze tevergeefs gevist, terwijl het toen juist de gunstige tijd was om te vissen. En nu, op dit onmogelijke uur, zouden zij wel succes hebben? Simon en zijn maats doen echter wat Jezus hen opdraagt en zij vangen een massa vis.
Simon en de andere aanwezigen zijn verbijsterd. Wat gebeurt hier? Het is een zelfde soort reactie als die we tegenkwamen in de eerste lezing, dat visioen van Jesaja. Simon beseft dat hier iets buitengewoons aan de hand is. Hij spreekt Jezus dan ook aan met ‘Heer’. De naam waarmee normaal God wordt aangeduid. En hij spreekt zijn eigen onwaardigheid uit: ‘Ga van mij weg, want ik ben een zondig mens’ (v. 8). In contact met het mysterie deinst een mens terug, vol ontzag.
Jezus komt Simon tegemoet met de woorden: ‘Wees niet bevreesd’ (v. 10). Die woorden klinken vaak in Bijbelse verhalen, waar mensen in contact komen met de Heilige of vertegenwoordigers daarvan. In het begin van het Lucasevangelie horen we hoe engelen deze woorden richten tot Zacharias (1,13), Maria (1,30) en de herders (2,10). Daarmee reiken zij hen de hand om de ervaren afstand te overbruggen.
En vervolgens zegt Jezus aan Simon wat zijn nieuwe bestemming is: mensen vangen. Bij vangen kun je denken aan gevangen nemen met het doel om te doden. Zo gaat het doorgaans met vissen. Maar het woord dat hier voor vangen wordt gebruikt wil juist aangeven dat het de bedoeling is dat het leven van degenen die gevangen worden, behouden blijft, zoals bij krijgsgevangenen het geval is (vgl. 2 Tim. 2,26). Simon en zijnen worden geroepen om mensen te redden.
De roeping van Simon, Jakobus en Johannes gebeurt in het evangelie van Lucas eigenlijk heel terloops. Jezus geneest eerder de schoonmoeder van Simon en vandaag doet hij een beroep op diens vissersboot om tenslotte zijn nieuwe bestemming kenbaar te maken. En schijnbaar heel vanzelfsprekend gaan hij en de zonen van Zebedeüs achter Jezus aan. Zij volgen hem op zijn woord.
Maar daartussen ligt wel die buitengewone visvangst, die hen is overkomen op het woord van Jezus. Jezus, die meer is dan hun meester: hun Heer. Aan diens woord vertrouwen zij zich toe.
Preekvoorbeeld
Af en toe zie ik het programma ‘Blauw bloed’,
waar koningen, koninginnen,
prinsen en prinsessen de hoofdrol vervullen.
Wat me altijd opvalt is dat
de mensen die iemand van het koningshuis hebben ontmoet,
dat altijd als iets bijzonders ervaren.
Ze bewaren zorgvuldig de foto van die ontmoeting,
en meestal heeft deze ingelijst een bijzondere plaats in hun woning.
En als er over deze ontmoeting verteld wordt,
dan klinkt er iets van eerbied en ontzag in hun woorden door.
Een koning of koningin ontmoet je tenslotte niet elke dag.
Natuurlijk zijn het mensen zoals wij,
maar de koning en zijn onderdanen
leven wel in twee verschillende domeinen,
die elkaar niet vaak raken.
Als Jesaja in een visioen God op zijn troon ziet zitten
vangen we meteen een glimp op van een hemelse hofhouding.
Vol ontzag slaat Jesaja de vurige serafs gade,
die God omscharen met een kring van lofzang:
‘Heilig, heilig’, klinkt het: hier zetelt de God van de hemelse machten!
Maar dan gebeurt er iets bijzonders:
met een ritueel – een aanraking van de lippen –
wordt het verschil tussen God en mens overbrugd.
Iets wat brandt is er voor nodig, een vurige aanraking.
Door een ‘toe-reiking’ wordt Jesaja gerechtigd
en staan God en mens bij wijze van spreken zij aan zij.
Zijn elkaar nabij en kunnen met elkaar spreken van hart tot hart.
Jesaja laat zich zenden en neemt de taak,
die God voor hem voor ogen heeft, op zich.
Ik moest meteen aan Mozes denken, al schapen-hoedend in de woestijn,
want het visioen van Jesaja heeft grote overeenkomsten met de ontmoeting
die Mozes met JHWH in de Sinai heeft.
Er is een ritueel:
Mozes moet zijn sandalen uitdoen, want hij betreedt Heilige grond
Er is vuur:
een braamstruik die in vuur en vlam staat, maar niet verbrandt
Er is een ontmoeting waarbij God en Mozes met elkaar in gesprek gaan.
Mozes laat zich zenden en neemt de taak
die God voor hem voor ogen heeft, op zich.
In het Evangelie gaat het ook over afstand en nabijheid,
over geraakt worden en gezonden worden.
De mensen drommen om Jezus heen, scharen zich om hem heen,
maar Jezus neemt afstand door plaats te nemen in een boot.
Hij gaat zelfs zitten, waarmee de verhoudingen zijn geschetst:
het gaat om de verhouding van meester en leerling.
Leerlingen zijn geen lakeien, die in de houding staan
en slaafs doen wat er gezegd wordt.
Er is sprake van een dialoog,
een gesprek tussen Jezus en Simon Petrus.
Simon Petrus protesteert zelfs:
‘Overdag vissen! dat doet toch niemand?
Dan weet je toch zeker dat je helemaal niets vangt!’
Er is ook sprake van een opdracht:
Jezus, de meester, is niet zomaar iemand!
Hij spreekt met gezag.
Ze voeren zijn vreemde opdracht – het lijkt bijna wel een ritueel – uit!
Petrus gaat door zijn knieën,
alsof Jezus een koning is en van een andere orde.
Maar hij is geen visser die alleen maar tekortschiet
omdat hij niets had gevangen.
Hij is een potentiële vriend voor Jezus,
wordt samen met zijn vissersmaten zijn leerling.
Lucas noemt ze dan ook pas op dit moment in het verhaal bij hun naam:
Jakobus, Johannes en Simon.
In de overvloed aan vis hebben zij hun toekomst gezien.
Zij krijgen van Jezus de zending, die hij voor hen voor ogen heeft:
voortaan zijn ze geen gewone vissers meer, maar vissers van mensen.
In de Naardense vertaling staat het zo:
Simon Petrus zal voortaan iemand zijn die mensen vangt ten leven!
Koning en onderdaan,
Jesaja en God,
leerling en Jezus.
Is er nu sprake van
afstand of van nabijheid?
Van twee verschillende domeinen
of van verbondenheid?
Als wij God willen ontmoeten,
dan hoeven we geen ingewikkelde hofprotocollen te kennen.
Ook is het niet nodig om een schaapherder of visser te zijn.
Dat we gewone mensen zijn is God genoeg.
De Eeuwige blijft daarom niet tronen in de hoge hemel,
De Heer van de hemelse machten voelt zich niet te groot
om in ons hart zijn verblijf te kiezen.
God reikt naar ons, vanuit zijn verste verte
en wil ons aanraken met zijn liefde, licht en vuur.
U en ik, kunnen God ontmoeten als we inkeren in onszelf,
het stil maken vanbinnen.
Gaan we in gesprek met hem?
Spreken we met God van hart tot hart?
Luisteren we naar die stem die zachtjes in ons spreekt?
Die stem, die zegt dat wij toe-reikend zijn,
net zoals Jesaja, Mozes en Petrus
mensen van licht en vuur,
mensen naar Gods hart?
Ook wij worden uitverkoren door de Allerhoogste
om een prachtige taak op ons te nemen,
die God voor ons voor ogen heeft.
We vermoeden slechts hoe deze taak eruit zal zien.
Net zoals Jesaja en Mozes alleen wisten
dat het niet gemakkelijk zou worden,
maar dat het zou lukken,
omdat God hun bond- en reisgenoot zou zijn.
Net zoals de vissers alleen maar een vermoeden hadden
van wat ‘mensen vangen ten leven’
voor hen zou gaan inhouden.
Toch lieten ze hun netten in de steek
en volgden Jezus op zijn weg.
God roept ons vandaag
op deze zondagmorgen,
om een prachtige taak te vervullen,
hier en nu, in ons leven van alledag.
Maar eerst is er ons ‘ja’ nodig.
‘Hier ben ik! Zend mij!’
Dan zullen we daarna gaandeweg vanzelf ontdekken
wat God met ons voor ogen heeft.
Ja, dat het zo mag zijn.
inleiding drs. Theo A.F.M. van Adrichem ofm
preekvoorbeeld drs. Ellie T.M. Keller-Hoonhout
10 februari 2016
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20–6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (C-jaar)
Inleiding
Op deze eerste dag in de voorbereidingstijd voor Pasen lezen we teksten van omkeer en inkeer. Het is goed om te bedenken – en daar wijzen alle lezingen ook op – dat dit gebeurt in het kader van de ontmoeting met de levende Heer. Dat voorkomt dat men alleen maar zou letten op zichzelf en zou blijven steken in het benadrukken van de eigen kleinheid of zondigheid. De lezingen laten er geen misverstand over bestaan: in de ontmoeting met God wordt de mens geconfronteerd met zijn onvolmaaktheid. Tegelijkertijd is er echter juist de ruimte om dat te erkennen en zijn er kansen om te zoeken naar nieuwe wegen om te gaan en om nieuw te beginnen.
Joël 2,12-18
Joël 2,13 (‘Bekeert u tot JHWH, uw God. Want genadig en barmhartig is hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil.’) is een citaat uit Exodus 34. Dat is een centrale tekst uit het Oude Testament. In Exodus 34 wordt verteld hoe Mozes opnieuw de berg Sinai op gaat om daar de stenen tafelen met de tien woorden van God uit zijn hand te ontvangen. De eerste versie had Mozes stuk gegooid uit woede over de afgoderij die het volk begaan had bij zijn afwezigheid. Ook de relatie met JHWH leek stuk. Maar er werd een nieuw begin gemaakt en daardoor lijkt de relatie tussen JHWH en zijn volk nog sterker geworden te zijn.
Mozes mag zelfs zijn heerlijkheid (in het voorbijgaan) zien. In die ontmoeting spreekt JHWH zich uit over zichzelf: ‘JHWH ging aan hem voorbij en riep: JHWH, JHWH, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar de schuldige houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht’ (Ex. 34,6v).
JHWH stelt zichzelf hier voor als een genadige God, maar ook als een God die het kwaad niet ongestraft laat. Joël heeft alleen het eerste overgenomen, de strenge kant van JHWH was in het voorafgaande deel van zijn profetie blijkbaar al voldoende aan bod gekomen. In plaats daarvan volgt nu (in v. 14) de opmerkelijke uitspraak dat JHWH misschien zal terugkomen van zijn besluit. Zou JHWH zich dan ook kunnen bekeren? Dat is een vraag die regelmatig terug komt in de Bijbel en waarop verschillend wordt gereageerd. Aan de ene kant wordt beweerd dat JHWH geen spijt kan hebben. Dat past niet bij zijn goddelijke status. Aan de andere kant komt hij in de verhalen meer dan eens terug van een genomen besluit. Dat past bij de God die hij blijkbaar wil zijn: een God die een volwaardige relatie met de mens wil aangaan, waarin ruimte is voor inkeer en ommekeer. De geschiedenis van Israël is er vol van.
Psalm 51
Psalm 51 helpt de mens om de grenzen van die gegeven ruimte niet te overschrijden. Dat is de fout die, zo maakt ons Genesis 3 duidelijk, de mens vanaf het begin maakt. Een mens wil soms meer dan goed voor hem is en misbruikt de mogelijkheden hem gegeven. Psalm 51 herinnert in zijn opschrift aan de manier waarop David dit weer eens bevestigd had. Hij had zijn macht als koning misbruikt om zich de vrouw van een ander toe te eigenen. In de ontmoeting met God komt dat schrijnend aan het licht. Het is de confrontatie met Gods gerechtigheid. De term gerechtigheid staat voor het leven zoals God wil dat het geleefd wordt. Juist van de koning wordt verwacht dat hij dat leven weerspiegelt. In de ontmoeting met de rechtvaardige God voelt David hoezeer hij mislukt is als degene die juist vanuit die rechtvaardigheid had moeten handelen. Hij voelt zich door en door zondig en roept uit dat hij in de moederschoot al niet deugde (Ps. 51,7).
Wie hier een verwijzing in ziet naar het latere leerstuk van de erfzonde loopt het risico te missen waar het David om gaat. Hij wil zich niet verschuilen achter een aangeboren onvermogen, hij wil juist de volle verantwoordelijkheid op zich nemen. Hij blijft daar echter niet in steken. Er is ook een omkeer mogelijk. Dat is te zien in het verloop van de psalm. Men begrijpt de psalm pas goed wanneer men oog krijgt voor de beweging in het lied. De verwijzing naar de rechtvaardigheid van God is in het begin een verpletterend inzicht, maar aan het slot is die rechtvaardigheid iets dat juichend wordt bezongen (v. 16).
Het verschil wordt door God gemaakt. Hij laat het gebed om een nieuw hart te scheppen (v. 12) niet onverhoord. Er is wel een belangrijke voorwaarde: de vraag moet wel echt zijn en niet plichtmatig. Wie zich vernedert voor God omdat dit nu eenmaal zo hoort volgens de wetten van de liturgie, zal weinig van die heilzame verandering bespeuren.
2 Korintiërs 5,20–6,2
De oproep van Paulus namens Christus om zich met God te verzoenen (2 Kor. 5,20) kan men ook het beste lezen tegen de achtergrond van zijn eigen ontmoeting met Christus op zijn reis naar Damascus. Het is mogelijk om net als Paulus zo’n ommekeer mee te maken en te ervaren dat de aanzet daartoe door Christus zelf gegeven wordt. Heel mooi is dat Paulus eraan toevoegt dat dit gebeurt als de tijd daar rijp voor is (6,2). Het is beter om niet al te krampachtig te zoeken naar het moment van ommekeer. Zoiets laat zich niet forceren. Maar je kunt je er wel op voorbereiden, zodat je openstaat voor de verandering en je kansen grijpt wanneer die zich voordoen.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 51-53
Matteüs 6,1-18
Het vasten is een manier van voorbereiden op de ontmoeting met God. Het is een manier om los te komen van al die dingen die je aandacht en energie opeisen. Niet alles daarvan is de moeite waard. In Matteüs 6 wijst Jezus in het voetspoor van de profeten en van Psalm 51 echter ook op het gevaar dat het vasten zelf juist de goede ontmoeting met God in de weg staat. Het kan een show worden om zich aanzien te verwerven onder de mensen.
Opvallend is dat in vers 1 weer de term gerechtigheid valt. Jezus waarschuwt: ‘Let op dat jullie de gerechtigheid niet beoefenen voor de ogen van de mensen, alleen om door hen gezien te worden’. De vraag naar gerechtigheid hoort namelijk in de eerste plaats thuis in de ontmoeting tussen God en mens. Daarin valt het verschil op tussen Gods gerechtigheid en de onvolkomenheid of zonde van de mens, maar juist in die ontmoeting ontstaat er de mogelijkheid voor de mens om daar niet in te blijven steken. Wanneer mensen elkaar de maat van gerechtigheid gaan nemen, kan het daarentegen benauwend worden. Mensen kunnen ertoe verleid worden zich beter voor te doen dan zij zijn.
Door dit soort schijnheiligheid prikt God genadeloos heen. Hij ziet wat voor mensenogen verborgen blijft. Dat is niet iets om dan alsnog bang voor te worden. Het is eerder iets wat vertrouwen wekt, zoals verwoord in Psalm 139: ‘JHWH, u kent mij, u doorgrondt mij’. Dat is reden voor vertrouwen en voor inspiratie om de goede weg te kiezen.
Preekvoorbeeld
In de afgelopen dagen hebben veel mensen carnaval gevierd. Alles op zijn tijd! Wij hopen dat zij er veel plezier aan beleefd hebben.
Vandaag op Aswoensdag beginnen wij met de veertigdaagse voorbereiding op het Paasfeest. Vanouds werd dit de vastentijd genoemd. Veertig dagen lang werd er minder gegeten en gedronken. Nu hebben wij alleen nog de Aswoensdag en de Goede Vrijdag als echte vastendagen.
Voor veel godsdiensten is vasten heel belangrijk. Wij weten hoe praktiserende Joden op Grote Verzoendag zich er heel precies aan houden. Wij weten het ook van de moslims met hun ramadan als vastentijd. Terwijl katholieken nog nauwelijks vasten en eigenlijk nog maar twee vastendagen kennen, hebben de moslims in ons midden het vasten uit religieuze overtuiging weer onder onze aandacht gebracht. Ook de meeste Syrisch-orthodoxe christenen nemen het vasten serieus en leven het ons voor.
Ook op een andere manier zien wij hoe de belangstelling voor het vasten weer toeneemt. Mensen willen bewuster leven, niet meer van alles en nog wat eten en drinken, maar hun leven en hun eetgewoontes weer in balans brengen. De ene dag volop gebak en de andere dag een paar droge crackers!
Iedereen hier zal doorhebben dat vasten niet alleen met eten en drinken te maken heeft. Het hoeft ook helemaal niet te vloeken met carnaval of feest vieren.
De profeet Joël zei het vandaag heel duidelijk. Zo spreekt God de Heer: ‘Keert tot mij terug, van ganser harte, met vasten, met geween en met rouwklacht. Scheurt uw hart en niet uw kleren, keert terug tot de Heer uw God.’
Aan het begin van de vastentijd wordt ons gevraagd ruimte te maken voor het belangrijkste in ons leven en om anders te gaan leven, om terug te keren naar God, de bron van ons leven, om meer te bidden, om meer dan anders rekening te houden met onze medemensen, vooral de mensen in nood.
Waar we alleen maar vol zijn van onszelf, is het goed om onze relatie met God weer te herstellen. Je kunt niet alleen maar voor jezelf leven. Als je alleen maar eenzijdig aan je eigen geluk denkt, is er geen goed evenwicht meer, dan is de gezonde balans zoek tussen God, je naaste en jezelf.
De teksten van deze dag roepen ons op om onze verhouding met God weer te herstellen. Ook al vergeten wij God, hij zal ons nooit vergeten. Hij is ons altijd voor met zijn liefde. Wij moeten ons bekeren en ons weer opnieuw tot hem richten. Ook al gooien wij de stenen van zijn geboden aan diggelen, zodat de relatie met hem bijna op de klippen loopt, hij zal met barmhartigheid over zijn hart strijken en zich over ons ontfermen. Hij zal ons nooit laten vallen.
‘Genadig is Hij en barmhartig, lankmoedig en vol liefde, en hij heeft spijt over het onheil’, zei Joël. Er is altijd ruimte om opnieuw te beginnen. Aan God zal het niet liggen. Er is altijd ruimte voor inkeer en ommekeer. Nu zijn wij aan zet.
Vandaag op Aswoensdag ontvangen wij een askruisje. ‘Bedenk wel: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.’ Vroeg of laat moeten wij allemaal door het stof. Je kunt niks meenemen. Eén keer moeten we alles wat we ooit hebben gekregen, uit handen geven en loslaten. Eigenlijk zou dat in ons dagelijks leven een tweede levenshouding moeten worden. Sterven aan je zelf en aan je egoïsme. Je leven, gericht op God, delen met anderen. In deze vastentijd kunnen we dat in praktijk brengen en ons afvragen hoe het zit met onze vastgeroeste gewoontes en met onze verslavingen. Kunnen we onszelf nog wel iets ontzeggen, zodat de ander die het minder heeft, er wat aan heeft? Leven we niet vaak ten koste van de armoede van anderen?
In dit verband is het goed vandaag al te denken aan de bisschoppelijke vastenactie. Wat hebben we over voor de mensen in Oeganda, die in de droogte van hun woongebied behoefte hebben aan waterputten en andere bronnen van bestaan?
Zo zijn er vele goede projecten voor de armen en de vluchtelingen in de wereld, waar parochies aandacht voor vragen. De armen en de vluchtelingen zijn trouwens ook heel dicht bij ons.
Wie geeft, wie wat voor een ander over heeft, wordt een vrijer mens. Wat dat betreft kunnen we een voorbeeld nemen aan arme mensen, die weten wat het betekent arm te zijn en die vaak nog het laatste dat ze hebben delen. We zitten soms veel te veel vast aan ons eigen bezit.
Vasten hoeft niet gepaard te gaan met al te opzichtige dingen, zegt het evangelie. Beoefent uw gerechtigheid niet voor het oog van de mensen. Als je een aalmoes geeft, doe het dan in stilte, voor het aanschijn van God. Als je bidt, gedraag je dan niet schijnheilig. Trek je terug in je binnenkamer. God hoort je wel. Hij kent je door en door.
Ook als je vast, doe gewoon, doe gewoon goed. Trek geen strak gezicht. Je kunt er gewoon vrolijk onder blijven. Niemand is er bij gebaat als je opzichtig in zak en as gaat lopen.
Laten we proberen gewoon bewuster te leven, onze gebreken onder ogen te zien en er wat aan te doen.
Nu is het de gunstige tijd, zouden wij met Paulus kunnen zeggen, om wat meer contact te zoeken met God, nu is het de tijd om het leven met elkaar te delen in de geest van Jezus, nu is het de tijd om ons te bekeren, zodat we met Pasen echt iets te vieren hebben als mensen die uit de as van deze woensdag zijn herrezen.
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld Jan Kortstee
14 februari 2016
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Deut. 26,4-10; Ps. 91; Rom. 10,8-13; Luc. 4,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Deze lezing is een instructie voor de pelgrims die op het oogstfeest naar de tempel komen om de eerste vruchten van het land aan te bieden. Ze is gericht tot heel het volk, waarvan ieder persoonlijk wordt aangesproken.
Het is een jaarlijks gebeuren alsof het voor het eerst is: straks zult u het land binnengaan... het in bezit nemen… er de oogst binnenhalen… en het eerste en beste deel daarvan in een mand meenemen… naar de plaats die JHWH, uw God, zal uitkiezen om zijn naam te laten wonen… (Deut. 26,1v). Een mooie omschrijving van de tempel in Jeruzalem die hier niet met naam genoemd maar wel bedoeld wordt.
De ceremonie begint met de aanbieding van de eerste vruchten van de oogst (v. 4), die op het einde (v. 10) nog een keer vermeld wordt.
Het aanbieden van de vruchten sluit zo ook literair de belijdenis in die men moet uitspreken. Deze komt daardoor centraal te staan, en laat zien waar het bij de ceremonie om draait. Een kleine geloofsbelijdenis die zeer oud moet zijn, en wel het hart van de Thora vormt, de kern van waaruit ze is opgebouwd: de bevrijding uit onderdrukking.
Het gebruik van de eerste persoon enkelvoud en meervoud geeft aan hoe innig degene die de belijdenis uitspreekt, zich verbonden weet met het volk en zijn bevrijdingsgeschiedenis, waarvan hier een korte samenvatting gegeven wordt.
Ze begint met de persoonlijke bekentenis: mijn vader [Jakob] was een zwervende Arameeër.
Arameeër kan wijzen op de afkomst maar ook op een levenswijze, zoals wij ook wel eens de benaming zigeuner voor een bepaalde levensstijl gebruiken.
Abraham beschrijft zichzelf als zwervend ‘toen God mij liet rondzwerven ver van
mijn familie’ (Gen. 20,13). Een opa en een oom van Jakob worden Arameeër genoemd
(Gen. 25,20). Wanneer farao Jakob naar zijn leeftijd vraagt antwoordt hij ‘130 jaar
heb ik nu op aarde rondgezworven, nog niet zo lang als mijn voorouders’ (Gen. 47,9).
Het werkwoord zwerven wordt ook gebruikt voor een schaap dat de kudde is kwijtgeraakt en rondzwerft. ‘Mijn volk was een dolende kudde, mijn herders lieten hen dwalen’ (Jer. 50,6). ‘Maar ik zoek het verdwaalde dier’ (Ez. 34,16).
Zwervend wil dus zeggen dat je geen vaste woonplaats hebt, rondtrekt. Het kan ook zijn dat je de weg kwijtraakt, verloren loopt. Je bent op anderen aangewezen wat onderkomen en voedsel betreft.
Met de belijdenis dat je vader een zwervende Arameeër was, geef je te kennen dat het land waarin je plek en voedsel vindt, een geschenk is.
Jakob trok naar Egypte, waar hij als vreemdeling woonde met een handvol mensen die uitgroeiden tot een groot en machtig volk. De Egyptenaren begonnen ons te onderdrukken. Maar het is God die ons geklaag hoorde en bevrijding bracht. De sterke hand en opgeheven arm wijzen op de plagen in Egypte en het gebeuren bij de Schelfzee.
Het gebeuren bij de Sinai en de sluiting van het verbond worden hier niet genoemd. Maar in de summiere samenvatting van de bevrijdingsgeschiedenis klinkt echte verbondenheid door en wordt erin bevestigd: Hij haalde ons uit slavernij... hij bracht ons hier... en heeft ons dit land gegeven... de drie fasen van het bevrijdingsgebeuren.
Op het einde richt de belijder zich heel persoonlijk tot God: ‘JHWH, hierbij breng ik u
de eerste opbrengst van het land dat u mij gegeven hebt’, zoals hij aan het begin ook heel persoonlijk begon en spreekt over ‘mijn vader, die een zwervende Arameeër was’ en niet onze vader.
In de belijdenis wordt de samenvattende heilsgeschiedenis in herinnering geroepen en
uitgesproken dat God hen gered heeft, en benadrukt dat het land een geschenk is.
De verleiding is groot dat te vergeten, en het land dat je gekregen hebt als je exclusieve bezit te beschouwen, voor jou alleen. Daarmee ontken je God als bevrijder en schenker van het land. Niet voor niets worden in het volgende vers de vreemdelingen vermeld: ‘Daarna mag u, samen met de Levieten en de vreemdelingen die bij u wonen, een feestmaal houden’ (v. 11).
Het feit dat jouw vader een zwervende Arameeër is en als vreemdeling in Egypte woonde, en jij zelf bevrijd bent uit verdrukking en een plek krijgt om te wonen, maakt je solidair met vreemdelingen. Deuteronomium 24,17: ‘U moet de rechten van vreemdelingen en wezen eerbiedigen... gedenk dat u zelf slaaf bent geweest in Egypte totdat JHWH uw God u bevrijd heeft.’
Het beloofde land dat God schenkt is het land waarin eigen volk én vreemdelingen een woonplek krijgen en tot hun recht komen. De grote beproeving ligt in de gehoorzaamheid aan de God van bevrijding, hem trouw te blijven, en je niet te laten verleiden om je van hem los te maken. Ware vrijheid is aan die verleiding weerstaan, en meewerken aan bevrijding en een land van melk en honing voor allen.
Lucas 4,1-13
Het Lucasevangelie benadrukt nog sterker dat er bevrijding is voor iedereen. Jezus is de geboren redder. Hij wordt bij zijn geboorte aangekondigd als de Messias, de met geest gezalfde. Bij zijn doop wordt dit bevestigd. De geest daalt op hem neer: jij bent mijn geliefde zoon. In zijn relatie als zoon van de vader en als Messias is hij de met geest vervulde, en zal hij zich geroepen weten om wie gevangen zitten te bevrijden, aan armen de blijde boodschap te brengen, en zo de tijd van genade aan te kondigen waarin zich het Rijk van God realiseert, waarin iedereen een plaats vindt en bevrijding beleeft.
Jezus voelt zich als zoon en Messias geroepen om het bevrijdingsplan van God uit te voeren en het koninkrijk van God te realiseren. In die eigenheid wordt hij op de proef gesteld. Tijdens zijn werkzame leven door tegenstanders (Luc. 11,16 en 22,28). Hier aan het begin van zijn werkzaamheid is het al in beeld gebracht, met drie beproevingen.
Lucas heeft een andere volgorde dan Matteüs, die als laatste de beproeving op een zeer hoge berg heeft van waaruit Jezus alle koninkrijken worden getoond. Bij Matteüs speelt de berg een grote rol, op het einde van zijn evangelie verschijnt Jezus op de berg waar hij onderricht gaf, en nu is hem alle macht gegeven.
Bij Lucas neemt Jeruzalem een grote plaats in. Daar vindt de uiteindelijke beslissing plaats en van daaruit zal het evangelie de wereld ingaan. Hij heeft de beproeving, die gesitueerd is in Jeruzalem, dan ook als laatste.
Geleid door de geest gaat Jezus van de Jordaan weg, en zwerft hij 40 dagen door de woestijn.
Het getal 40 doet denken aan de 40 jaar dat het volk door de woestijn zwierf op weg naar het beloofde land en op de proef gesteld werd. Jezus wordt ook op de proef gesteld in de woestijn, door de duivel, diabolos in het Grieks, wat betekent ‘die in de war brengt’, ‘alles door elkaar gooit’.
Zal hij de geestkracht die in hem is, inzetten om Gods bevrijdingsplan te realiseren, of door menselijke nooddruft en hebzucht zijn blik laten versmallen en op de uitdaging van de duivel ingaan? Jezus blijft trouw, en luistert niet naar de duivel maar naar de schrift die zijn ogen open houdt en het besef wakker houdt dat de mens niet van brood alleen leeft. Er is meer en wezenlijker.
Jezus wordt beproefd in zijn relatie tot God. ‘Als jij zoon van God bent’, dan heb je toch de vermogens van je Vader, dan kun je een steen in brood veranderen, dan kun jij je grote honger stillen! Maar daarvan en daarvoor leeft Jezus niet. Hij zal wonderen doen, maar alleen in het perspectief van de vervulling van zijn opdracht: de heerschappij van God verder te brengen die de bevrijding van het volk en heel de mensheid beoogt.
Zal hij voor wie doet alsof God niet bestaat en zegt alle macht te bezitten door de knieën gaan, en zich alle macht en bezit willen toe-eigenen? Jezus laat zich er niet toe verleiden, en wijst op het schriftwoord dat God de enige is die de koningsheerschappij in de wereld heeft, en dat je hem alleen moet aanbidden.
De derde beproeving drijft Jezus als zoon naar God toe. Als zoon van God sta je toch onder Gods bescherming, God zal je toch altijd redden wat je ook doet? De verleiding om maar raak te doen en te denken dat God het wel opvangt. Dat betekent dat je God op de proef stelt en op een duivelse manier zijn plan van bevrijding in gevaar brengt. Stel de Heer je God niet op de proef. Dit Schriftwoord maakt ook een einde aan de beproeving die Jezus ondervindt.
Tot een geschikte tijd, bepaalde tijd. Welke tijd ? Men neemt aan: de lijdenstijd van Jezus, de beproeving van Jezus door zijn lijden. Lucas vermeldt dat de duivel Judas was binnengevaren, en dat de duivel de leerlingen van Jezus heeft willen ziften. Jezus zal laten zien dat hij in die grote beproeving trouw blijft aan zijn Vader... zij weten niet wat zij doen... in uw handen beveel ik mijn leven...
Zo weerstaat Jezus alle verleiding en toont hij zijn vrijheid als Messias en zoon Gods, en vervult hij zijn opdracht. Gedreven door de geest zal hij zich inzetten voor ieders bevrijding en de realisering van het koninkrijk van God.
Romeinen 10,8-13
Ook in de lezing uit Romeinen komt naar voren dat er redding is voor iedereen. Want er is geen onderscheid tussen Joden en de andere volken. Allen hebben dezelfde Heer die zijn rijke gaven schenkt, als je in hem gelooft en hem aanroept. Dan zul je gered worden. En iedereen kan tot geloof in de Heer komen en hem aanroepen. Want de boodschap van het geloof is dichtbij. Paulus verbindt dit met de uitspraak van Mozes dat je het woord niet ver hoeft te zoeken. Het is dicht bij je, in je mond en in je hart.
De boodschap van het geloof is de levendige actuele verkondiging van Jezus. Paulus legt het uit in de volgende verzen (vv. 9 en 10) die hij in een chiasme van ‘uw mond’ en ‘uw hart’ met elkaar verbindt.
Belijden met je mond en geloven met je hart horen bij elkaar, en mogen geen tegenstelling vormen. Met je mond belijden dat Jezus de Heer is, kun je alleen maar als je met je hart gelooft dat God hem uit de dood heeft opgewekt en zo tot Heer heeft gemaakt. Met je hart geloven houdt in dat je jezelf met je hart, je centrum van denken en emoties, van willen, plannen en ervaren, aan God toevertrouwt die Jezus uit de dood heeft gered. Het betekent ook jouw redding uit de dood.
Met je hart geloven brengt tot rechtvaardigheid, dat wil zeggen dat je in de juiste relatie tot God en je medemensen komt te staan, waardoor jijzelf tot je recht komt, en je medemensen tot hun recht laat komen. Belijden met je mond brengt dan de redding nabij.
‘Jezus is de Heer’ is een van de oudste belijdenissen van christelijk geloof. Tegenover de vele goden en heren die zich in de hellenistische cultuur aandienden, en tegenover een keizer die zich als heer van de hele wereld beschouwde, is Jezus de werkelijke Heer.
De verleiding bestaat dat je Jezus te hoog en te ver weg plaatst, terwijl de toets van je geloof is of je verbonden met hem trouw blijft aan God die zelf de Heer is. De belijdenis dat Jezus de Heer is, doet daar niets aan af, maar is er veeleer een bevestiging van (1 Kor. 8, 16). Door hem leer je de Heer van hemel en aarde kennen, en word je verbonden met hem die het leven geeft en door de dood heen tot leven wekt.
Daarom mag wie Jezus als Heer erkent en aanroept, op redding hopen. Het brengt een totale heroriëntatie mee van je persoon en je relaties met je medemensen en met God, een intense bevrijdende interactie van leven.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 82.
Preekvoorbeeld
Het begin van de veertigdagentijd brengt ons meteen tot de kern van de zaak. Er wordt ons in de Bijbelverhalen een spiegel voorgehouden. Elkaar een spiegel voorhouden kan duidelijk maken wie we werkelijk zijn. Dat ons gedrag soms anders is dan wie we echt zijn. Iedereen kan zelf voorbeelden invullen. Zoals we met elkaar omgaan in privésituaties, maar ook in ons omgaan met ons milieu, met onze aarde.
In de eerste lezing houdt Mozes zijn volk, maar ook ons voor waar we eigenlijk staan. Dat het goed is je te realiseren wie je bent. Dat we als gelovige in een geschiedenis staan, op de schouders van onze ouders en voorouders. Daarmee zijn we getekend met het goede, maar ook met wat er mis is gegaan. Als we bijvoorbeeld denken aan het gebruik van de grondstoffen van moeder aarde. Tegelijkertijd horen we in de verwijzing naar het verleden, hoe zwaar je het ook mag hebben, zoals destijds het volk van Israël in Egypte: ‘vertrouw op God, die ons trouw wil blijven.’
Een pracht geloofsbelijdenis, een boodschap die ons wordt geschonken, een woord van mensen lang geleden maar hoorbaar in ons binnenste als een bevrijdende boodschap (tweede lezing uit Romeinenbrief). Maar dit vraagt om een vertaling naar ons leven van alle dag. Dat dit niet gaat zonder slag of stoot, zoals het verhaal over Jezus bekoring in de woestijn laat zien. Het gaat over Jezus, maar het is tegelijkertijd ons verhaal. Een verhaal dat ons laat zien hoe Jezus heel bijzonder met God verbonden is. Dat van hem gezegd mag worden: ‘Gods lieve zoon’, zoals bij zijn doop in de Jordaan. Maar hij is tegelijkertijd zo menselijk nabij en herkenbaar. Eén van ons mensen.
Van deze Jezus wordt verhaald dat hij door Gods Geest wordt meegenomen naar de woestijn, een plaats waar je kunt zien wat menszijn kan betekenen. Want de woestijn heeft hier een sterke symbolische betekenis. Woestijn herinnert aan het volk van Israël dat onder leiding van Mozes op weg is naar het beloofde land; het is een plaats van beproeving en tegelijk een plaats van Gods nabijheid. Maar woestijn is ook een plaats waar het bijna altijd waait. Er is beweging, die je bijna constant voelt als een warme stroom, zeker als de zon hoog staat. Een plek die doet denken aan Gods adem. De ruach die ons aanblaast om te leven, zoals in het scheppingsverhaal klinkt. Woestijn wordt dan een plaats om tot jezelf te komen, Daar ga je terug naar de kern. Zo gaan wij met Jezus de woestijn in en ontdekken wij wie we zijn, mensen die op de proef worden gesteld, mensen die eigenlijk constant keuzes moeten maken.
Dat is Jezus’ beproeving, dat hij voor de keuze wordt geplaatst. En welke keuze maakt hij? Hij, mens met de mensen, die heel zwak worden wanneer het moeilijk wordt. Mensen kwetsbaar ten gevolge van honger, waardoor idealen onder druk komen te staan. Zo zelfs dat menswaardigheid verloren gaat en men elkaar naar het leven staat. Zo kunnen wij mensen zijn en wie van ons kan dan stand houden?
Wij blijven kwetsbaar, en zo zien we ons gezicht in de spiegel en raken we de kern van ons bestaan. Daar waar wij, zo mogen we geloven, de tegenstrever, de verleider, noem het de duivel in en om ons heen, kunnen weerstaan. En lukt het dan ook ons om zoals Jezus te kunnen zeggen ‘de mens leeft niet alleen van brood’, hoe waardevol ook? Als het enkel gaat om een heel primaire bevrediging, wordt ons een spiegel voorgehouden met een ideaal, dat het ook anders kan. Kunnen kiezen voor meer dan materiële invulling bij het zoeken naar levensgeluk, dat het om meer gaat dan een prachtig huis en een uitstekende baan.
In dit verband mogen we denken aan jongeren en ouderen die zich belangeloos inzetten in ontwikkelingslanden. Of hier in ons land de keuze maken om een aantal uren per week zich in te zetten voor zorgtaken of vluchtelingenwerk.
In het verhaal van Jezus’ beproeving en zijn keuzes, wordt opnieuw een beeld van ons mensen geschetst als het gaat om macht, erkenning en eer. We hebben onze kritische mening over de machtigen der aarde. Maar hoe gaat het bij ons zelf?
Macht hebben, iets te vertellen hebben, thuis, in een sportclub, wij willen graag erkenning. We willen graag gevraagd worden. En o wee als iemand aan ons voorbij loopt. We waken over ons terrein. Zo zijn wij mensen, en in het verhaal van Jezus’ beproeving zien we dat terugkomen. Ook Jezus wordt uitgedaagd om te kiezen tussen macht hebben of een totaal andere weg.
Dat is de spiegel die Jezus en ons wordt voorgehouden: wil je vasthouden aan macht of durf je te kiezen voor een andere weg, de weg van dienstbaarheid? Macht om anderen van dienst te zijn – of macht om over anderen te heersen? Gaat het erom te laten zien wat mijn ideeën en op opvattingen zijn, om mijn erkenning en de daarbij passende eer?
De weg die Jezus gaat, laat ons zien wie God voor ons wil zijn. Niet de machtige zetelend hoog op een troon ver weg, maar iemand die je aankijkt in het gezicht van de medemens met de vraag: ‘Wat kun jij voor mij betekenen en ik voor jou?’ Voor dat beeld van God kiest Jezus. Hij beroept zich niet op de eer die God toekomt, niet op een God die je willekeurig te hulp kunt roepen als je onverantwoorde sprongen in je leven maakt, maar een God die ons oproept tot dienstbaarheid.
Want in dienstbaarheid kun je iets ervaren van levensgeluk, dat het gevoel van ‘kijk eens hoe machtig ik ben’ overstijgt. En als je dan jezelf terugziet in de spiegel mag je zeggen: Het ziet er echt goed uit. Moge het zo zijn.
inleiding drs. Nol L. Sales
preekvoorbeeld drs. John C.J. Rademakers
21 februari 2016
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)–4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 15,5-12.17-18 – Gods beproeving
Zoals zo vaak is ook Genesis 15 een deel van een groter geheel. Dat grotere geheel bestaat uit een geschiedenis die minstens in 11,29 (het huwelijk van Abram en Sarai) begint en in 21,1 (de zwangerschap van Sara) haar voorlopige einde vindt, maar misschien wel doorloopt tot en met 22,19 (het ‘offer van Isaak’). In deze hoofdstukken spelen twee thema’s een hoofdrol. Het ene is Abrams toenemende rijkdom en invloed (niet alleen bij mensen, trouwens: Gen. 18,17-32!). Het andere, niet minder belangrijke, thema is de kinderloosheid van Abram en zijn vrouw Sarai. Al direct na hun huwelijk wordt meegedeeld dat Sarai onvruchtbaar is; dit wordt herhaald in 16,1. Dit zijn de twee enige keren dat dit zo direct wordt meegedeeld.
Veel vaker wordt in indirecte vorm, namelijk die van een belofte, meegedeeld dat Abram en Sarai geen nageslacht hebben. In het begin doet God deze belofte aan Abram, later ook aan Sarai (als zij inmiddels de naam Sara heeft gekregen). Als hoofdstuk 15 begint, is pas iets minder dan een derde van het verhaal over Abram en Sarai gelezen. God heeft dan al driemaal aan Abram nageslacht beloofd: ‘Ik zal je tot een groot volk maken’ (12,2); ‘aan jouw zaad (= nakomelingen) zal ik dit land geven’ (12,7) en ‘Want al het land dat je ziet, zal Ik voor eeuwig aan jou en jouw zaad geven, Ik zal jouw zaad maken als het stof van de aarde; als iemand het stof van de aarde zou kunnen tellen, dan zou ook jouw zaad geteld kunnen worden’ (Gen. 13,15v).
De eerste vier verzen van hoofdstuk 15 zijn nodig om te begrijpen in welke context Gods belofte aan Abram staat. Met de woorden ‘na deze gebeurtenissen’ zijn hoofdstuk 14 en 15 aan elkaar vastgeknoopt. Als God aan Abram in een visioen kenbaar maakt dat hij zijn schild is, heeft dat betrekking op de wijze waarop Abram de voorbije oorlogen heeft kunnen winnen. God gebruikt het woord ‘schild’ dan ook niet toevallig. Als God hem een groot loon toezegt, reageert Abram teleurgesteld. Hij heeft immers al materieel bezit genoeg, zoals in de voorafgaande hoofdstukken staat (zie 12,16.20; 13,2, vgl. nog 13,6). Dat aan Abram daar bovenop ‘loon’ wordt toegezegd, bevreemdt hem dan ook zeer. Hij verstaat dat loon – terecht – in de betekenis van ‘salaris’. Dat is de gewone betekenis van het woord sachar (vgl. het jiddisje woord sjacheren); de betekenis ‘(onverdiende) beloning’ is slechts een afgeleide daarvan. Een paar verzen eerder had Abram afgezien van krijgsbuit (14,22v) – hij hoefde niet nog rijker te worden.
In plaats van het loon te aanvaarden, wijst Abram God erop – voor het eerst sinds zijn huwelijk met Sarai – dat dat grote loon niet voor zijn nageslacht (‘zaad’) zal zijn, omdat hij geen nakomeling heeft die dat beloofde loon zou kunnen erven. In Leviticus 20,20v wordt kinderloosheid in verband gebracht met een straf voor het aangaan van bepaalde ongeoorloofde seksuele relaties, maar daarvan is bij Abram geen sprake.
God had hem al een aantal malen nakomelingen beloofd, maar die belofte is nog niet vervuld. En in vers 4 belooft God Abram opnieuw, heel concreet en plastisch: ‘Hij die uitgaat uit jouw lijf, die zal je erfgenaam zijn.’ Daarna begint de lezing van vandaag.
God leidt Abram vervolgens naar buiten en laat hem op een even aanschouwelijke manier zien hoe talrijk zijn nageslacht zal zijn. Ditmaal is Abrams reactie er een van geloof – of van vertrouwen. Beide vertalingen zijn goed, mits men bedenkt dat het geloof niet zonder het vertrouwen kan en het vertrouwen niet zonder het geloof. Hier, in Genesis 15,6, komt het woord ‘geloven’ trouwens voor het eerst in de Schrift voor – een reden om Abram ‘vader van alle gelovigen’ te noemen.
Toch heeft God hiermee geen gemakkelijke overwinning op Abrams twijfel behaald. In vers 8 vraagt hij al: ‘Heer God, waardoor zal ik weten dat ik het zal krijgen?’ God antwoordt niet direct, maar hij laat hem een offerprocedure beginnen. Die is bij zonsondergang nog niet voltooid. Op dat moment wordt Abram overvallen door een diepe slaap. Klaarblijkelijk is hij niet alleen lichamelijk druk in de weer geweest, maar ook emotioneel, want doodsangst en een diepe duisternis overvallen hem. Daarin zegt God tegen Abram wat zijn nageslacht zal overkomen: net zoals Abram is overkomen, zullen ook zij vreemdeling zijn, en God zal hen daaruit verlossen/bevrijden. Abram zal oud worden en in vrede sterven, de vierde generatie zal naar dit gebied terugkeren (deze verzen 13-16 worden trouwens nooit gelezen, niet op zondagen en niet op weekdagen). In vers 17 is de zon helemaal ondergegaan, en dan voltrekt/voltooit God zelf het offer (vgl. Gen. 22,8) door een rokende oven en een brandende fakkel tussen de stukken door te laten gaan. Het is dus geen verbond tussen twee gelijke partners. Het beeld van de rokende oven is dat van Gods verterende vuur (Ps. 21,10, Jes. 31,9) en dat van de brandende fakkel is eveneens dat van Gods verterende vuur, maar niet minder dat van stralend licht. Zo sluit God een verbond met Abram – ze sluiten geen verbond met elkaar. Daarna zegt God Abram toe het gebied vanaf de rivier van Egypte tot aan de Grote Rivier, de rivier de Eufraat (een gebied ter grootte van tien stammen (zie vv. 19-21; vgl. 13,15) aan zijn zaad te zullen schenken. Hiermee belooft hij hem – impliciet – opnieuw nageslacht.
Daarmee is de belofte alleen een stukje verder opgebouwd, maar nog niet vervuld. Toch begint de vervulling nabij te komen. In het volgende hoofdstuk lijkt het er even op dat Abram een zoon krijgt, bij zijn slavin Hagar. Hij, Ismaël, zal wel een ontelbaar nageslacht krijgen, maar het is geen nageslacht voor Sarai, en Ismaël is niet de zoon van de belofte.
Voordat Isaaks geboorte wordt aangekondigd, zal God zijn belofte in allerlei toonaarden, impliciet en expliciet, nog wel zeventien keer herhalen. Pas de laatste keer hoort Abraham de naam van zijn beloofde nakomeling: Isaak. Uiteindelijk kan men zeggen dat Abrams geloof – of vertrouwen – zwaar op de proef gesteld wordt. Dat is een belangrijk gegeven; het is daarom niet goed de lange vertelling in te korten tot de enkele mededeling dat God Abram een zoon beloofde en dat Abram erop vertrouwde (of geloofde) dat God zijn belofte gestand zou doen. Men kan beter zeggen dat het onderwerp eerder ‘Gods beproeving’ dan ‘Abrams geloof’ is.
Filippenzen 3,17(20)-4,1 – Vrienden van het kruis
In deze passage sporen Paulus en Timoteüs de heiligen (d.w.z. de gelovigen) in Filippi aan hun voorbeeld te volgen, gevolgd door een dubbele aansporing: eerst ‘mijn voorbeeld’, en dan ‘kijken naar degenen die zich gedragen naar het voorbeeld dat wij u gegeven hebben.’ Het gaat dus om gedrag, en dat blijkt ook uit de volgende zin, die gaat over een bepaalde levenswijze. De formulering: ‘als vijanden van het kruis van Christus’. Er staat niet: als vijanden van Christus, en nog minder ‘als vijanden van de leer van Christus’. Het zijn misschien mensen die meenden dat het kruis als het einde van alles was. Het zijn woorden die teruggrijpen op het voorafgaande, waarin de briefschrijvers spraken van ‘de kracht van Christus’ opstanding en de gemeenschap met zijn lijden’ en het willen lijken op hem in zijn dood, om eens te mogen komen tot de opstanding uit de doden’ (3,10v).
Die vijanden worden op vier manieren omschreven: ‘hun einde is de ondergang, hun god is hun buik, ze stellen eer in schande, zij hebben hun zinnen gezet op het aardse.’ Het valt op dat de eerste met de derde en de tweede met de vierde omschrijving correspondeert, maar daarmee weten we nog niet heel concreet wat deze tegenstanders, die als ‘zij’ tegenover ‘wij’ worden neergezet, misdeden. Wat de buik betreft hoeft er niet noodzakelijkerwijs sprake te zijn van smulpapen. Deze gedachte is gebaseerd op de parallellie met ‘het aardse’. Na ‘het aardse’ wordt gesproken van ‘de hemel’, die als ‘vaderland’ wordt omschreven. Hiermee is bedoeld dat zij ‘staatsburgers van de hemel’ zijn. Niet dat zij daar wonen, want zij leven nog op aarde. Daar leven zij in de verwachting dat de Heer Jezus Christus (voluit, met alle drie benamingen aangeduid) zal komen, als redder, dat wil zeggen: op het einde der tijden.
De redding bestaat eruit dat ‘ons armzalig lichaam’ zal veranderen en gelijkvormig worden aan het verheerlijkt lichaam van de Heer Jezus Christus. Het ‘armzalig lichaam’ betekent het aardse, vergankelijke, bestaan en heeft niets te maken met een verschil tussen lichaam en geest.
Het slot van de lezing (4,1) roept de lezers op stand te houden door de eerder gegeven vermaningen te volgen.
In het Lectionarium komt een andere visie op de tekst naar voren. In die visie kunnen de verzen 17-19 worden weggelaten, en komt 3,21 centraal te staan, zoals uit het opschrift blijkt. Zo wordt de thematiek met die van de evangelielezing verbonden. Hoewel een verband tussen Filippenzen 3,21 en Lucas 9,29-31 niet valt te ontkennen, kan Filippenzen 3,21 alleen centraal komen te staan als de verzen 17-19 worden weggelaten. Mijns inziens staat echter de opdracht tot het volgen van het voorbeeld van Paulus en Timoteüs en anderen centraal.
Zie: L.J. Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 94-95
Lucas 9,28b-36 – Een openbarende gebeurtenis
Als Jezus gaat bidden, wordt het uiterlijk van zijn gezicht anders. Er is weinig aanleiding ‘veranderde hij van uiterlijk’ te vertalen, en zo het oude perikoopopschrift van de Petrus Canisiusvertaling (‘Gedaanteverandering op de berg’) te herintroduceren. Overigens is nergens elders in de Bijbel sprake van een ‘verandering van het uiterlijk van het gezicht’. De beschrijving van Lucas doet wel denken aan Exodus 34,29-35, waar Mozes met de twee stenen tafelen afdaalt van de berg Sinaï, terwijl de huid van zijn gezicht straalt, omdat de HEER met hem had gesproken.
En zijn kleren worden blinkend wit. Deze beschrijving komt zelden voor, maar wel telkens in de context van een visioen. De vertaling ‘stralend’ (WV) is misschien te zwak; ‘bliksemend’ of ‘flitsend’ (vgl. Ezech. 1,4.7; Nah. 3,3; Dan. 10,6) lijkt beter. De beschrijving doet denken aan het woord ‘wit’, dat in de parallelpassages Matteüs 17,2 en Marcus 9,3 voorkomt. Nog meer lijkt de beschrijving op die van de engel bij het graf, die een gedaante als een bliksem en kleding wit als sneeuw heeft (Mat. 28,3; vgl. Mar. 16,5; Joh. 20,12; vgl. Hand. 1,10). In Openbaring 3,4-5 vinden we de betekenis van het witte gewaad: ‘Maar enkelen van u in Sardes hebben hun kleren niet bezoedeld. Die zullen met mij wandelen in witte kleren, want zij zijn het waard. Wie overwint, zal aldus in het wit gekleed gaan. En ik zal zijn naam niet uitwissen uit het boek des levens, maar zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.’
Van een wolk die overdekt, is ook sprake in de parallelplaatsen Matteüs 17,5 en Marcus 9,7. Het is een verwijzing naar Exodus 40,35: ‘En Mozes kon de ontmoetingstent niet binnengaan, want de wolk rustte erboven, en de heerlijkheid van de HEER vulde de verblijfplaats.’ Hier zijn echter alle zes aanwezigen opgenomen in de wolk (Luc. 9,34) Als uit de wolk een stem klinkt die zegt: ‘Dit is mijn uitverkoren zoon, luister naar hem’ (zie Jes. 42,1 + Ps. 2,7 + Deut. 18,15), krijgt heel dit gebeuren het karakter van een ontmoeting tussen God en mens. De Willibrordvertaling legt Petrus niet de woorden ‘drie tenten’, maar ‘drie hutten’ in de mond en verwijst zo naar de loofhut, een bouwsel met een (blader)dak waardoorheen de hemel te zien moet blijven. Het Loofhuttenfeest verwijst tevens naar de uittocht (exodus) uit Egypte (Lev. 23,42v; vgl. Deut. 16,15v en ook Neh. 8,17, waar het de terugkeer uit de Babylonische ballingschap betreft). Ook Jezus spreekt over zijn heengaan. Toch lijkt de stem uit de hemel te willen zeggen: ‘Bouw geen hutten, maar luister naar de uitverkoren zoon.’ Het luisteren houdt ‘zijn voorbeeld volgen’ in.
Het is niet geheel duidelijk of Petrus en de anderen al in slaap waren toen Mozes en Elia met Jezus over de voleinding van zijn leven spraken (zijn exodos, zijn ‘uittocht’, v. 31). Hoe dan ook, toen ze wakker werden zagen ze de heerlijkheid van Jezus, Mozes en Elia. Of ze het gesprek hadden gehoord, staat er niet, en het gaat dan ook te ver om te concluderen dat het een schuldige slaap was, in de zin van ‘onverstandig en traag van begrip’ (24,25). Het avonduur was het uur van gebed, en in vers 37 staat dat ze pas de volgende dag van de berg afdaalden (vgl. nog 6,12, waar staat dat Jezus de gehele nacht in gebed bleef). Dat de drie leerlingen in slaap vallen, moet dus niet opgevat worden als dat zij ‘onverstandig en traag van begrip’ (Luc. 24,25) waren, zelfs niet in het licht van de opmerking dat Petrus niet wist wat hij zei. Overigens moet niet worden vergeten dat het Griekse woord hypnos (slaap) een aantal malen in de betekenis ‘droomgezicht’, ‘visioen’ gebruikt wordt.
Dit is, samen met de parallelplaatsen Matteüs 17,3v en Marcus 9,4v, de enige plaats waar Mozes en Elia in één adem worden genoemd. Wellicht personifiëren zij ‘de Wet en de profeten’.
Preekvoorbeeld
Abram in zijn nachtmerries, Petrus met een visioen van hemelse luister. Hoe houden we dat allemaal bij elkaar? Angstdromen, schrikbeelden, nachtgezichten én openbaring van hemelse heerlijkheid, lichtglans, glorie.
De Heer is mijn licht en mijn heil: voor wie zou ik dan vrezen?
(Psalm 27)
Abram kijkt op naar de sterren van de hemel. Hij telt ze, sterrenbeeld voor sterrenbeeld. Zijn ogen turen in de nacht, lichtpunt na lichtpunt, zegeningen, één voor één. Gelijk in de hemel alzo ook op aarde: deze ontelbaarheid zal zíjn ontelbaarheid zijn. ‘Zo zal het ook zijn met jouw nakomelingen’.
Om dat te bevestigen komt God een verbond met hem sluiten. ‘Een verbond snijden’, heet dat in het Hebreeuws. Want er worden dieren geslacht, door midden gesneden en in stukken uiteengelegd, zodat een weg gemarkeerd wordt tussen die helften, die tegendelen van de dieren. Een weg tussen de linkerflank en de rechterflank van een koe, een geit, een ram, tussen een tortel en een duif. Daar loopt een weg, daarlangs hoopt hij God te ontmoeten.
Die zal hem dan te kennen geven dat er voor hem toekomst is, een zoon, een nalatenschap aan kinderen van Abram, zaad talrijk als die uitgezaaide sterren. Nachtgezichten. Abram geloofde en dat werd hem tot gerechtigheid aangerekend.
De Heer is mijn licht en mijn heil: voor wie zou ik dan vrezen?
Nachtgezichten, een visioen, dromen slechts. ’s Morgens vroeg doet hij wat hij ’s nachts gezien heeft. Hij slacht het vee, verdeelt het in stukken en wacht. En blijft wachten. Verbondsliturgie, maar met vertraagd ritueel. Er gebeurt niets. God? Geen God te zien. Roepen: Wie is daar? Geen antwoord.
Hij is alleen, met niemand dan hijzelf. Ik-zal-er-zijn- heeft zich in een futurum teruggetrokken.
Alleen gieren in een boom. Zij komen op het aas af. Abram, de vader van alle gelovigen, staat daar zonder God in de brandende zon terwijl de aasgieren loeren. Hij slaat als een vogelverschrikker in het rond om ze te verjagen, de rovers. Wat blijft er anders over van de weg waarlangs hij God zal ontmoeten? Zijn armen zwaaien als molenwieken.
Abram, de oergestalte van het geloof, tegen de zwarte wanhoop vechtend, bijna uitgeput. Hij houdt de wacht bij zijn offer, de gieren kan hij op afstand houden, de vliegen niet.
Als dan na die loodzware middag de zon weer ondergaat, valt een verdoving over Abram, geen slaap, geen rust. Zie: ontzetting, duister en groot, overvalt hem. In een angstaanjagende nachtmerrie ondergaat Abram alle ellende die zijn volk te wachten staat: vreemdelingschap, slavernij in een land dat niet van hen is. Ontzetting, duister en groot: kruistochten, pogroms, gaskamers. Een afgrond van leed en verschrikking, eeuwen en eeuwen van pijn, wereldgeschiedenis in één droom samengebald.
Als de nacht is gevallen, wordt hij gewaar dat zijn droom halt houdt. Er is een grens, er blijft een belofte openstaan van herstel, terugkeer, hereniging. Te weten: er is een grens, de beulen hebben niet het laatste woord.
Abram wrijft zich in de ogen, spert ze wijd open. Er verschijnen hem tongen als van vuur: een rokende oven, een vurige fakkel. Die trekken tussen de uiteengelegde helften van zijn offer door. Ze leggen daar tussen de stukken de weg af, de weg waarlangs God hem ontmoet. Daar in die inktzwarte duisternis ziet Abram, de tekenen van de Sinai: verbond, rook en vuur. Geen lokkend licht, maar duistere visies, inzicht in moeite die ons te wachten staat. Eigenlijk zijn er alleen de tekenen van de exodus. En het signalement van hem die zijn volk uitleidt: wolk en vuur.
De Heer is mijn licht en mijn heil: voor wie zou ik dan vrezen?
Het zijn die wolk en dat vuur die in het evangelie over drijven. Niet in hun nachtelijke gestalte maar in die van klaarlichte dag. Petrus in het verhaal van de verheerlijking op de berg, wil al die hemelse luister en heerlijkheid graag onder dak brengen. Hij zegt: ‘Goed dat wij hier zijn, laten we tenten opslaan, drie tenten, voor Jezus één, voor Mozes één en één voor Elia.’
Is dat gastvrijheid en wellevendheid of een categorisch misverstand? ‘Hij wist niet wat hij zei.’ Want dit licht, dit ongeschapen licht en daarvan de weerglans, grijpt vooruit op Pasen als daar uit het lege graf het licht schijnt, zoals je licht ziet op je weg, licht door tranen heen, het is een visioen.
En als je dat licht ziet, als je er weer een gat in ziet: de grafsteen weggewenteld, en je ziet de zon weer over je opgaan, – als je dat ziet, dan kun je daaruit leven: Goddank, ik zie weer licht, er is aan het duister een grens gesteld.
Maar dat licht laat zich niet vastleggen, je brengt het niet onder dak. Een visioen vestigt zich niet. Gods heerlijkheid laat zich niet conserveren. Petrus wil het visioen vereeuwigen voorlopig met tenten, dan kerkmuren eromheen, tenslotte een kathedraal: het monument van het visioen.
Dat is een vergissing. Je kunt het niet vasthouden. Iedere ontmoeting die er werkelijk toe doet, is eenmalig. Inspiratie laat zich niet herhalen. Je kunt die ene kus van toen niet meer overdoen. Wat ooit belangrijk voor je was: je licht en je leven, je kunt het niet terugdwingen. Petrus, die deze ervaring wil vastleggen, hij wist niet wat hij zei.
Want wat leg je vast? Het is alleen een omhulsel, de bekleding, tentdoek, de windselen. Het leven is allang verder gegaan, ver voor je uit, terwijl jij nog met de oude vormen in de weer bent. Het leven is niet te stuiten. Christus daalt af, het woord loopt voort, de wereld in. En jij staat daar nog een lege tent tegen weer en wind te beschermen, dat het moet blijven zoals het was.
Hier doet zich het verschil voor tussen traditie en traditionalisme. De traditie lééft, zie daar zijn Mozes en Elia, je hebt je met hen te verstaan. Zij doen van zich horen, ze spreken over het levenseinde – letterlijk de exodus: het gaat opnieuw over de uittocht – die Jezus zal volbrengen. Hier doet zich de traditie voor als een weg die vóór je ligt. Van de traditie geldt het woord uit de Schrift, dat haar jeugd zich vernieuwt als die van een arend.
Maar traditionalisme is leeg, het leven is daar al lang geleden uit weggetrokken, lege tenten, gescheurd tentdoek, met Petrus als een verbeten wachter daarbij. Hij wist niet wat hij zei. Bij een visioen hoort immers dat het je ook weer afgenomen wordt. Je ziet het niet meer. De wolk overschaduwt hen, Mozes en Elia stappen in en het visioen is over. Dat houd je niet vast. In deze vorm zal het zich nooit meer voordoen.
Pasen duurt nog lang, sinds de verheerlijking op de berg heeft de hemel zich weer gesloten. Misschien is het visioen te veel een vergezicht, te ver weg en moet je het hebben van iets of iemand dichter bij. Zo althans de laatste woorden van deze lezing: het visioen is overgetrokken, de stem uit de hemel doet er weer het zwijgen toe, en wat blijft je over? De lezing tekent daar Jezus alleen.
Dat ‘alleen’ staat er zo dat je er niet omheen kunt. Van dit hele visioen is je enkel Jezus overgebleven, maar dan ook zo dichtbij dat het visioen als vergezicht zich misschien nooit weer voor zal doen, maar hij staat naast je als je gids en geleide, opdat wat daarboven is gezien hier beneden waar wordt.
Voorlopig gaat dat zwijgend als iets, een besef, dat je stil voor jezelf houdt opdat het kan groeien en rijpen tot het sterk genoeg is om ermee naar buiten te komen. ‘Zij zwegen en verhaalden in die dagen aan niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.’ Het evangelie stemt daar mee in. Hun zwijgen wordt hier niet verteld als een nalatigheid, dat ze het eigenlijk hadden moeten rond bazuinen en van de daken schreeuwen. Nee, zwijgen is een heel passend antwoord op het evangelie.
De Heer is mijn licht en mijn heil: voor wie zou ik dan vrezen?
Het is nog geen Pasen, je hebt tijd. De Veertig Dagen, je doorleeft ze als de tijd van Gods geduld. Maar dan, uit het lege graf gutst opnieuw het ongeschapen licht, weerglans van Gods heerlijkheid. Het slot valt van je lippen, je zult zingen: God zij dank! In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.
inleiding drs. Leo W.F.P van den Bogaard
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
28 februari 2016
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 3,1-8a.13-15; Ps. 103; 1 Kor. 10,1-6.10-12; Luc. 13,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Exodus 3,1-8a.13-15
Met het oog op de evangelielezing is in dit verhaal vooral belangrijk dat God zich aan Mozes openbaart als ‘Hij is’. In het Hebreeuwse denken drukt het begrip ‘zijn’ of bestaan’ altijd een zekere dynamiek uit. Het bevat een belofte. Het ‘zijn’ van God is altijd een zijn met of voor de anderen. Het is een krachtdadig zijn, dat zich realiseert door helpend en bevrijdend in te grijpen in de geschiedenis. Het wezen van God is er te wezen.
Het is zeker niet toevallig dat deze Naam van God verbonden wordt met de uittocht uit de slavernij in Egypte en het in bezit nemen van Kanaän, het beloofde land. Dat is voor Israël inderdaad het grote heilsgebeuren waarin het ‘zijn’ van JHWH zich bij uitstek openbaart en verwezenlijkt. God ziet en kent de ellende van zijn volk en hij daalt af om reddend en bevrijdend tussenbeide te komen.
Psalm 103
Onze God is geen boeman die er genoegen in schept mensen te straffen. Neen, hij is een barmhartige God, die schulden vergeeft, die geneest en van de ondergang redt. Zo heet hij niet alleen, maar zo handelt hij ook, want hij maakte aan Mozes zijn wegen bekend en toonde zijn werken aan Israëls zonen.
1 Korintiërs 10,1-6.10-12
Paulus brengt de oude verhalen over de uittocht in herinnering en hij kerstent of verchristelijkt ze. Hij zegt dat de geestelijke rots die met het volk meeging en de uittocht begeleidde, Christus was. Christenen moeten uit deze verhalen leren dat zij niet het kwade mogen verlangen zoals vele Israëlieten toen deden, maar moeten oppassen dat zij niet vallen.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 50
Lucas 13,1-9
Dit verhaal behoort tot de eigen stof van de evangelist Lucas.
Mensen houden van nieuwsberichten, hoe sensationeler hoe liever, ook al in Jezus’ tijd. Lucas vertelt dat mensen bij Jezus komen met twee nieuwsberichten over tragische ongelukken die in Jeruzalem gebeurd zijn. Galileeërs werden door soldaten van landvoogd Pilatus omgebracht en hun bloed werd vermengd met het bloed van hun offerdieren. Ook de toren van Siloam is ingestort, waarbij achttien mensen de dood vonden. Jezus reageert anders dan verwacht. Hij vraagt geen verdere details en gaat ook niet in op het ‘waarom’ van deze gebeurtenissen, want op die vraag kan enkel God antwoorden. Hij zegt wel: ‘Denken jullie dat die Galileeërs grotere zondaars waren dan alle andere Galileeërs, omdat ze dat ondergaan hebben? Of die achttien die stierven doordat de Siloamtoren op hen viel – denken jullie dat zij schuldiger waren dan alle andere mensen die in Jeruzalem wonen? Zeker niet, zeg ik jullie, maar als jullie niet tot inkeer komen, zul je allemaal net zo sterven als zij.’
Op die manier reageert Jezus tegen de mening dat een ongeluk een straf van God moet zijn voor een of andere zonde, een opvatting die in die tijd vrij algemeen verspreid was en die ook vandaag nog altijd bestaat. Vaak hoor je mensen die beproefd worden of met tegenslagen te kampen hebben ook nu nog zeggen: ‘Waaraan heb ik dat verdiend? Ik heb toch niets verkeerd gedaan en ik ga toch iedere zondag naar de kerk?’
Jezus zet de mensen die gekomen waren om over anderen te praten en wat te filosoferen over hun schuld en hoe God daarop reageert, met de rug tegen de muur. Hij nodigt hen uit eerst naar zichzelf te kijken en zich af te vragen of ze ook zelf geen zondaars zijn, die volgens hun eigen totaal verkeerde theorieën een gelijkaardige dood zouden verdienen. In plaats van zelf voor God te spelen en te suggereren dat die verongelukten zondaars waren en daarom door God gestraft werden, zouden zij beter wat medelijden hebben met die mensen en met hun familieleden. In plaats van zichzelf voor te doen, ook al zeggen ze dit niet uitdrukkelijk, als voorbeeldige en onberispelijke mensen op wie niets aan te merken valt, zouden ze zich beter zelf bekeren, want anders zijn ook zij niet waard dat ze leven.
Jezus heeft een totaal andere voorstelling van God. God is er niet op uit om mensen te straffen. Hij is geen boeman die op de loer ligt om zondaars de dood in te jagen en onder bouwvallige torens te verpletteren. De God in wie Jezus gelooft heeft de mensen hartgrondig lief. Hij ziet de ellende van zijn volk en hij daalt af om mensen die in nood zijn te helpen en te bevrijden. Hij is er voor en met de mensen, niet tegen hen.
De God van Jezus is ook een oneindig geduldige God. Hardleerse, verdorde en eigenzinnige mensen, die al jaren geen goede vruchten meer voortbrengen, roept hij op tot bekering en geeft hij een nieuwe kans om weer vruchtbaar te worden. Hij blijft hopen op hun ommekeer en rekent daarvoor op de inzet en het goede voorbeeld van mensen die wel open staan voor Gods wil en die wel hun best doen in de wijngaard van deze wereld. Met die bedoeling stuurde hij ook zijn Zoon Jezus naar deze wereld, Jezus van Nazaret, eindelijk een mens naar Gods hart. Hij is het grote voorbeeld om na te volgen. God hoopt dat de mensen naar hem zullen opkijken en in zijn voetsporen zullen treden, om op die manier samen te bouwen aan een wereld van liefde en vrede, waarin iedereen graag gezien wordt en tot zijn recht kan komen.
Om duidelijk te maken dat God een geduldige God is, vertelt Jezus de parabel van de vijgenboom. Iemand wil hem omhakken omdat hij al drie jaren geen vruchten voortbrengt. De wijngaardenier echter (namelijk God en in zijn spoor ook Jezus van Nazaret) is een andere mening toegedaan. Hij wil de boom nog een kans geven. Hij stelt voor de aarde rondom de boom nog eens goed om te spitten en er mest op te doen. Misschien zal dat helpen. Zo is God en zo is ook Jezus. Jezus die vaak op onbegrip botst en vaststelt dat er in zijn wijngaard vele onvruchtbare bomen staan zal tot de laatste snik, tot op het kruishout, zijn uiterste best blijven doen om mensen te bekeren en vruchtbaar te maken. Met zijn goede woorden en daden en uiteindelijk met de gave van zijn leven zal hij de mensen die hij ontmoet, hoe eigenwijs en hardleers ze ook zijn, proberen om te spitten en te bemesten, in de hoop dat hun ogen eindelijk zullen opengaan en dat zij zich zullen bekeren. God is geduldig, maar dit geduld is niet eindeloos. Hopelijk komt de bekering, ook onze bekering, nog juist op tijd.
Preekvoorbeeld
Lieve mensen,
Dat merkwaardige auto-ongeluk gisteren op de Voorstraat – daar hebt u vast al over gehoord. Niet? Ik zie sommigen van u vragend kijken. En dat die man eerst thuis een slaande ruzie gehad schijnt te hebben met zijn vrouw. Nee? Zal ík het u dan maar vertellen?
Er was geen ongeluk, en hopelijk ook geen ruzie. Neemt u me niet kwalijk. Maar voelde u hoe de aandacht daarnet even heel sterk werd, toen ik erover begon? Voelde u hoe graag we met z’n allen een nieuwtje willen horen? U zag zich al thuiskomen met een primeur, iets om het over te hebben vanmiddag bij het familiebezoek. Dat u zelfs wist waarover ze ruzie hadden gehad – maar helaas, deze preek begint met een tegenvaller.
Maar op deze manier wil ik uw aandacht vragen voor twee dingen die in het openbare leven, in ons alledaagse bestaan, een rol spelen. Ten eerste, dat we zo gewend zijn om toeschouwers te zijn, toeschouwers die met elkaar praten over wat er gebeurt en met wie. En ten tweede, dat veel van onze toeschouwersgesprekken gaan over dingen die ons niet vrolijker maken. Er wordt meer over ongeluk dan over geluk gepraat. Meer over pijn dan over genot. We wisselen uit wie er óók al een enge ziekte schijnt te hebben. We zijn goed in het opstapelen van slecht nieuws. Als iemand vertelt dat er gelukzoekers onder de vluchtelingen zijn, weet iemand anders dat er ook kruimeldieven bij zijn, en een derde heeft over terroristen gehoord. Van gewone toeschouwers worden we argwanende toeschouwers, bange toeschouwers.
Hoe was dat toen, tweeduizend jaar geleden, in de omgeving van Jezus? Hij was uit zijn thuisgebied Galilea (in het Noorden van Israël) op weg gegaan naar het zuiden, stukje bij beetje op weg naar Jeruzalem. En nu kwamen er mensen naar hem toe die zeiden: hebt u het al gehoord? Van die Galileeërs in Jeruzalem? Vermoord door de soldaten van gouverneur Pilatus, op heilige grond nota bene, op het tempelplein. Weet u zeker dat u ook daar heen wilt? Als Galileeër?
Het waren onrustige tijden, toen. Minstens zo onrustig als nu. Joodse strijders uit het arme Galilea keerden zich niet alleen tegen de Romeinse bezetting, maar ook tegen de rijke Jeruzalemse priesterklasse die het met de Romeinen op een akkoord had gegooid. Het moeten wel zulke guerrillastrijders zijn geweest die Pilatus in de tempel te grazen had genomen. Heel andere mensen dan Jezus, hoewel… Jezus zou ook in conflict komen met de priesters, en ook hij nam het op voor de armen en de outcasts, en ook hij had het over een koningschap van God dat anders was dan de gevestigde orde.
Volgens mij was het dus echte bezorgdheid van die mensen die bij Jezus kwamen met hun nieuwsbericht. Ze waren niet uit op goedkope aandacht. Ze wilden Jezus waarschuwen, denk ik – hoop ik. Maar het antwoord van Jezus is erg fel. Als jullie je niet bekeren, zegt hij, dan gaan jullie er ook aan. En dan legt hij er nog een tweede nieuwsbericht naast, over mensen, ook in Jeruzalem, die de dood vonden toen er een toren instortte. En ook daarbij zegt hij: als jullie je niet bekeren, gaan jullie er ook aan.
Als toeschouwer schrik ik hier wel van. Ik ga direct redeneren: ja, maar – die mensen vonden toch niet de dood omdat ze niet bekeerd waren? En ik ga vragen stellen: waarom houdt Jezus deze twee gevallen naast elkaar? Galileese verzetsstrijders, en argeloze Jeruzalemse burgers. Gedood in de strijd, en toevallig omgekomen bij een ongeluk. Als toeschouwer denk ik: wat een onredelijke reactie van Jezus. Hij had toch op zijn minst waardering kunnen hebben voor mensen die hem waarschuwen, die met hem meedenken; die bezorgd om hem zijn?
Zo denk ik als toeschouwer – maar misschien wil Jezus zijn toehoorders wel juist uit die rol schudden. Hij wil misschien niet hun ideeën horen over de wereld, de situatie, de risico’s. Zulke analyses, hoe goedbedoeld en hoe goed ze soms ook zijn, gaan altijd over iets waar de spreker zelf buiten staat.
Wat Jezus vraagt van de mensen met wie hij in contact komt, is bekering. Daarmee bedoelt hij niet dat ze van geloof veranderen of tot geloof komen, maar dat ze op een nieuwe manier in hun eigen situatie gaan staan. Dat ze niet over anderen praten, maar zichzelf resetten, zeg maar, vanuit het koningschap van God. Dat Gods genade en bewogenheid bepalend worden voor hoe ze in hun eigen situatie denken en doen. Zoals Gods genade en bewogenheid ook bepalend zijn voor zijn eigen denken en doen.
Daarbij vertelt Jezus de parabel over de vijgenboom in de wijngaard. Die staat daar alleen maar te staan. Hij staat zonlicht op te vangen dat voor de druiven bestemd is. Als je in zijn schaduw gaat zitten tegen de avond, vertellen zijn bladeren misschien wel de verhalen die de wind uit de verte naar hem toe blaast. Maar hij is bedoeld om vruchten te geven, om hongerige monden te voeden. Als hij dat niet doet, zegt de eigenaar, weg ermee. De verzorger van de wijngaard vindt dat zonde. Hij houdt nu eenmaal van de boom. Hij hoopt dat de boom met extra tijd en zorg en aandacht toch vruchten zal dragen.
Dat is waarom Jezus tijd en zorg en aandacht besteedt aan de mensen die hij ontmoet: hij hoopt zo dat ze zullen worden zoals ze bedoeld zijn. Dat ze geen toeschouwers en buitenstaanders blijven die elkaar onrustig maken met slecht nieuws – maar dat ze voertuigen worden van Gods goedheid, gewoon op de plek waar ze op dat moment zijn. Precies dat wordt vandaag van ons gevraagd.
inleidingdr. Sylvester M.J.M. Lamberigts
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
Homiletische hulplijnen 58
Slechte preken schrijven
Preken zijn niet per se prekerig: het moraaltje bij een verhaaltje. Of onvermijdelijk slechte literatuur, want cliché. Ja, predikanten schreven domineespoëzie maar ook de beste dichtregels ever van de Nederlandse letteren: ‘De moerbeitoppen ruischten;’ / God ging voorbij; / Neen, niet voorbij, hij toefde; / Hij wist wat ik behoefde, / En sprak tot mij… (Nicolaas Beets).
De preek is van een verdacht genre. Niettemin: preken schrijven is een literair werk dat talent vergt en bedrevenheid. Zoals een pianist zijn toonladders en etudes speelt, zo moet een predikant veel oefenen en afkijken. De eigenlijke preek is weliswaar de preek zoals die gehouden wordt, uitgesproken, gecommuniceerd, ter harte genomen. Maar aan die orale preek ligt schrift ten grondslag: de heilige Schrift, jawel, maar ook schrijfwerk. Broeden op: hoe wil dit gezegd zijn? Nadenken over formuleringen en zinswendingen. Flux de bouche welt op uit pennenoefeningen.
Ellen Deckwitz bracht dit jaar in De Schrijfbibliotheek een schrijfgids uit: Zo word je een geweldige dichter, met, tussen de hoofdstukken verspreid, prikkelende aansporingen: ‘Aan de slag’. Bijvoorbeeld deze: ‘Laten we meteen de daad bij het woord voegen. Pak nú een kookwekker en schrijft vijf minuten… Stop niet met schrijven omdat je denkt dat je alleen maar vreemde dingen op papier zet. ‘To write something brilliant, you must risk to make a fool of yourself’… Door deze oefening verander je van iemand die wíl schrijven in iemand die schríjft. Gefeliciteerd’ (blz. 36).
Van haar aanwijzingen neem ik er twee over: oefeningen die leiden tot bar slechte preken! Onder het hoofdstuk ‘Wantrouw denkwerk’ staat deze ‘Aan de slag’: ‘Bedenk een thema – hoe algemener, hoe beter – bijvoorbeeld Liefde, of Oorlog. Grote thema’s als de Dood of Verdriet zijn ook heel geschikt. Schrijf het woord op een stuk papier en schrijf de grootste clichés omtrent dit thema erbij. Denk daarbij aan de volgende zaken:
1. Wat is de meest clichématige uitspraak of uitdrukking met betrekking tot dit onderwerp?
2. Welke dieren, kleuren, voorwerpen of geuren staan in het algemeen symbool voor dit onderwerp?
3. Als je naar een B-film zou kijken met dit thema, hoe zou die film er dan op z’n minst clichématig uitzien?’
Onder het hoofdstuk ‘Ontspannen’ geeft Deckwitz deze tip: ‘Ga ‘slecht schrijven’. Liefst zo tenenkrommend mogelijk! Dat kan heel veel schrijflol opleveren en de schrijfangst verminderen.’
Leren preken kan niet zonder zulke ‘schrijflol’, of om het meer theologisch te zeggen: ‘schrijfgein’. Want het is wel nodig maar niet voldoende om persoonlijk geraakt te zijn door wat in de Schrift aan de orde is. Je moet ook plezier hebben aan het schrijfproces. Dat kan door te oefenen, door vondsten te noteren, door broddellapjes aan te leggen, zoals meisjes vroeger bij hun nuttige handwerken een lapje hadden om steken en borduursels op uit te proberen.
De twee oefeningen die ik bij Deckwitz heb uitgekozen, zetten een vrije ruimte uit: zo moet het niet. Je maait je het clichégras voor de voeten weg. Met een boosaardig genoegen zet je de pennen van een foute preek op. Het is Spielerei en onbelast: dit gaat nergens over. Maar je doet er wel schrijfplezier aan op.
Ondertussen laat de zeis daar voor je voeten heus wel iets staan: een onooglijk kruidje dat, vrijgemaakt van clichéwoeker, nu pas je aandacht wekt. Je wordt je bewust van andere stilistische mogelijkheden en vergroot je schrijfrepertoire.
De oefeningen van Deckwitz die ik voor deze column heb uitgekozen, verleiden de predikant tot het maken van slechte preken. Althans om uit te proberen en daarmee aan vrijheid te winnen. Het merendeel van wat zij te berde brengt, zoekt die omweg niet en wil rechtstreeks bijdragen aan sterke gedichten, of in de homiletiek: aan meer pijlen op onze boog. Aan de slag!
Ellen Deckwitz, Zo word je een geweldige dichter, Antwerpen/Amsterdam 2015
Klaas Touwen