- Versie
- Downloaden 110
- Bestandsgrootte 559.21 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
Nummer 4 – 88ste jaargang 2016 – juli/augustus
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
3 juli Veertiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. R. Zuurmond; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
10 juli Vijftiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. K. Spronk; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
17 juli Zestiende zondag door het jaar
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
24 juli Zeventiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. B. Becking; preekvoorbeeld P. Heysse
31 juli Achttiende zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld prof. dr. E. Henau
7 augustus Negentiende zondag door het jaar
inleiding W.H.J. van Stiphout; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
14 augustus Twintigste zondag door het jaar
inleiding dr. E.M.M. Eynikel; preekvoorbeeld drs. E. Keller-Hoonhout
15 augustus Maria Tenhemelopneming
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld A. van Boekel
21 augustus Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. G. Van Belle; preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers
28 augustus Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts; preekvoorbeeld J. Kortstee
Homiletische hulplijnen 61 drs. K. Touwen
3 juli 2016
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,10-14c; Ps. 66; Gal. 6,14-18; Luc. 10,1-12.17-20 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 66,10-14c
Jesaja 66 bevat een samenvatting van de belangrijkste thema’s van Deutero-Jesaja: vertroosting en vreugde vanwege het verbazingwekkende herstel van Jeruzalem. De stad is weer bevolkt. De beeldspraak begint in de verzen 7-9. Jeruzalem (accent op de stad) heeft op gezag van JHWH en tegen aller verwachtingen in, moeiteloos zonen (lett. ‘het mannelijke’, d.i. weerbare inwoners) voortgebracht. In de verzen 10-14 volgt dan in plastische beelden de blijdschap om dit nieuwe Jeruzalem. Dit nieuwe Jeruzalem (accent op de bevolking) is een pasgeboren jongetje, dat door zijn moeder met grote vreugde wordt verzorgd: gezoogd, vertroeteld en gedragen. Tot in vers 12 blijft het nieuwe Jeruzalem subject van de beeldspraak. In vers 13 verschuift dat naar JHWH zelf. Tenslotte is hij voor zijn mensen niet alleen – zoals meestal in de bijbel – een vader, maar ook een moeder.
Galaten 6,14-18
Dit zijn de slotverzen van Paulus’ brief aan de Galaten. In een persoonlijke noot vat hij de inhoud samen. Onze wereld (kosmos), d.w.z. de voor goddelijk gehouden macht daarvan, is door het kruis van de Messias vervallen, weggestreept. In Messias Jezus hebben de zachte krachten overwonnen en zullen ze overwinnen in het eind (v. 14). De groep waarbij je hoort heeft daarom geen doorslaggevende betekenis meer. Je bent op geen enkele manier de slaaf van deze kosmos. De vooroordelen van volk en ras, bloed en bodem gelden voor jou niet meer. De goede schepping is opnieuw van kracht. Die hoef je niet zelf te realiseren. Je kunt je aansluiten (Grieks stoicheo) bij deze door God zelf begonnen gang van zaken, deze ‘standaard’ (Grieks kanoon) van vrede en ontferming (v. 16).
Of de stigmata (v. 17) identiek zijn met de stigmata van middeleeuwse heiligen zoals Franciscus van Assisi, blijft de vraag. Paulus had blijkbaar een lichamelijk kenmerk dat een gevolg was van zijn werk als apostel. Aan een stigma (brandmerk, tatoeage) kon je bij een slaaf in de Oudheid zien bij welke heer (kurios) hij behoort. Dat geldt ook hier: de genade van onze Kurios is met jullie geest (v. 20): bij alles wat je denkt en wat je doet.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Lucas 10,1-20
Lucas 10,1-20 is de perikoop die bekend staat als de ‘Uitzending van de (tweeën)zeventig’. Meestal lezen wij die in de versie van Matteüs 10. Matteüs heeft alles wat met de uitzending te maken heeft bij elkaar gezet. Bij Lucas vinden wij veel daarvan terug, maar dan verdeeld over meerdere hoofdstukken. Een belangrijke tekst die wij alleen bij Lucas vinden is vers 18. Jezus ziet een bliksemflits. Het is voor hem een teken dat de Satan, wanneer de nabijheid van het koninkrijk van God wordt verkondigd, uit de hemel valt. Satan, de macht van het kwaad, heeft op aarde nog veel macht. Maar in de hemel wordt daaraan een grens gesteld. De hemel is de sfeer van de geesten en de demonen (vv. 17 en 20) die ons leven lijken te bepalen. Dat is afgelopen. Vanuit die hemel kan geen kwaad naar ons toe komen.
De ‘uitzending’ is geen campagne. Het gaat niet om propaganda voor het christendom. Er wordt alleen aangekondigd hoe het er met ons allen voor staat: ‘Het koninkrijk van God is u nabij gekomen’ (v. 9). Dát moet worden verkondigd. Daarvoor worden er zeventig boodschappers uitgezonden; ‘zeventig’ vermoedelijk naar de (ongeveer) zeventig volken die volgens Genesis 10 de gehele aarde bewonen.
Die boodschap schept de boodschapper; niet andersom. Het tweetal (v. 1) is nodig om de betrouwbaarheid van hun getuigenis te onderstrepen (Deut. 19,15). Hun verschijning is verder minimaal: geen beurs, reiszak of sandalen (v. 4), geen onnodig oponthoud, waar nodig volstaat een simpele groet (‘Sjaloom over u!’; vv. 4-6), geen serie van ontvangsten (v. 7) en geen kapsones over wat je te eten krijgt; rein of onrein is niet aan de orde (Hand. 10,9-16). ‘De arbeider is zijn loon waard’ (Num. 18,31). Dat is voldoende, bonussen zijn overbodig.
De nabijheid van het koninkrijk van God is zowel temporeel als ruimtelijk. God legt beslag op onze aan het kwaad vervallen ruimte en tijd. Dat is bepalend voor ons ethos, de manier waarop wij samenleven. Mensen zijn maar al te vaak wolven voor hun medemensen: homo homini lupus. De boodschappers, zegt Jezus, begeven zich als lammeren in die wereld van wolven. Ze krijgen het niet makkelijk. Maar het rijk van de wolven, van al die onder ons gangbare mensonterende goden en geesten, gaat voorbij. Een ander rijk, het koninkrijk van deze God, een koninkrijk van vrede, is nabij, ligt voor de hand. Er moet voor ons een weg zijn om in overeenstemming met die standaard te handelen. Dat zegt ook Paulus in de apostellezing van deze zondag (Gal. 6,16).
De perikoop eindigt met een bemoediging. Er wordt jullie, in Christus, macht gegeven op (figuurlijke) slangen en schorpioenen te treden. Dat noemt Jesaja ‘vertroosting’, reden om je te verheugen. Maar beroem je er niet op (Gal. 6,14). Je blijft getuige, simpele drager van een boodschap. Als zodanig staan de namen van de groep van Jezus’ leerlingen ‘geschreven in de hemelen’. Een ‘naam’ is de samenvatting van alles wat een wezen doet en deed. Alles wat jullie op gezag van Christus deden, dat is: alles wat Christus in en aan jullie deed, dat wordt bewaard. Verloren gaat ‘Sodom’ (v. 12) en zijn navolgers. ‘Sodom’ (heeft niets te maken met homoseksualiteit, maar met zonde tegen het gastrecht) is de macht van de wolven die zich vergrijpen aan de lammeren, aan de reiziger, de vreemdeling die geen verweer heeft (Gen. 19).
Preekvoorbeeld
Aan het eind van dit jaar mogen de inwoners van de Verenigde Staten van Amerika een nieuwe president kiezen. Dat kan u niet ontgaan zijn, want al zeker een jaar lang worden onze nieuwsrubrieken daardoor beheerst. Eerst heb je de voorverkiezingen, waarbij er nog een veelheid van kandidaten naar de nominatie voor de Republikeinen of de Democraten dingen. Maar dan als de kandidaten gekozen zijn en die ook een running mate hebben gezocht, gaat het los. Dan begint de campagne pas echt. Ik zou me zomaar kunnen voorstellen dat u een parallel ziet met het Evangelie van vandaag: Jezus die tweeënzeventig leerlingen aanwijst en hen voor zich uit stuurt ‘naar alle steden en plaatsen waarheen hijzelf van plan was te gaan’ (Luc. 10,1).
Maar daar houdt de vergelijking dan ook wel mee op. Want het is in de Amerikaanse verkiezingscampagne schering en inslag dat je met modder naar elkaar gooit, dat er zelfs detectives worden ingehuurd om belastende informatie over de tegenstander te verzamelen. Dat er bakken geld omgaan in de campagnes, miljoenen dollars vaak, en je dus alleen maar verder komt als je heel veel sponsors hebt of zélf onmetelijk rijk bent… De kandidaten spreken voor enorme massa’s mensen die hen met vlaggen en hoedjes getooid toejuichen en allerlei loze beloftes doen, die ze doorgaans snel na hun uitverkiezing vergeten! Handen schuddend lopen ze tussen erehagen van aanhangers door.
Dat gaat bij Jezus wel héél anders! Jezus zendt zijn leerlingen ‘als lammeren onder de wolven’ (v. 3) en hij staat ze nauwelijks toe om materiële zekerheid mee te nemen voor onderweg: ‘Neemt geen beurs mee, geen reiszak, geen schoeisel’ (v. 4a). De leerlingen mogen zelfs geen tijd verliezen door onderweg praatjes aan te knopen met deze en gene: ‘Groet niemand onderweg’ (v. 4b). Dat klinkt misschien vreemd in onze oren, maar wie de uitgebreide begroetingsrituelen in het Midden Oosten kent, snapt de bezorgdheid van Jezus. Het gaat om het brengen van een boodschap, zusters en broeders! Een belangrijke boodschap: ‘Het Rijk Gods is u nabij!’ (v. 9). Het gaat in het Evangelie níet om de boodschapper, zoals bij de Amerikaanse presidentskandidaten, maar om de Boodschap!
Daarom zijn wíj hier vanmorgen ook: niet omdat u na een week, of misschien zelfs nog wel langer geleden, graag weer eens het gezicht van uw parochiepastor zou willen zien en wilt luisteren naar wat zij of hij te vertellen heeft, maar omdat er in deze ruimte een Boodschap doorgegeven wordt, een boodschap die ook voor úw leven van groot belang is. Misschien wel een simpele boodschap, die je in een paar woorden kan samenvatten, zoals de bekende theoloog Erik Borgman eens deed. Zijn korte samenvatting van ons geloof is: ‘God is bij de wereld.’ En dat betekent volgens professor Borgman dat je God wel heel vroom kunt gaan zoeken in je eigen hart, maar als je hem echt wilt zoeken zul je dat moeten doen in die wereld van ons. En onze kerk moet veel eerder een antenne zijn, die haar uiterste best doet om de signalen uit de wereld op te vangen dan een luidspreker die op volle sterkte haar eigen waarden en normen de wereld inblaast. De taak van de kerk is volgens Erik Borgman dan ook om midden in de wereld te staan en ogen en oren wagenwijd open te zetten voor de signalen uit die wereld.
Hier stuurt Jezus ons op pad om een antenne te zijn, zoals de professor zegt. Een antenne die wil peilen of de mensen bereid zijn om Jezus te ontvangen. Geen luidsprekerwagen die de komst van een circus aankondigt of aan de reclamekaravaan die de renners van de Tour de France voorafgaat. Dat geeft alleen maar oorverdovend lawaai! De taak van leerlingen van Jezus is blijkbaar een andere: niet zelf lawaai produceren, maar luisteren naar wat er leeft op de plek waar je te gast bent. En een ander ding is: vertrouwen op de gastvrijheid die je onderweg tegenkomt. Dat is haast tegennatuurlijk in onze tijd. We slepen immers van alles en nog wat met ons mee aan boodschappen uit Nederland als we op reis gaan. Want chocoladehagelslag vínd je immers niet in Italië en een fatsoenlijke kruimige aardappel al evenmin. Blikken bruine bonen: hebben ze die in Frankrijk ook? Jezus vraagt van ons dat we ons overgeven aan de cultuur van de plaats waar we naar toe gaan, dat we openstaan voor de ontmoeting met mensen van de streek. Luisteren (als we de taal machtig zijn) naar hún verhalen over hoe ze daar leven en wonen, waar ze tegenaan lopen. We moeten voorzichtige mensen zijn. Niet ónze waarden en normen opleggen aan anderen, geen reiszak meenemen vol vooroordelen, geen extra schoeisel waarmee we de ander en zijn mening kunnen plattrappen. Nee, zegt Jezus tegen ons: ga een huis binnen en zeg dat huis en zijn bewoners vrede aan; eet en drink wat je wordt aangeboden. En kom dán pas met je boodschap: ‘Zeg tot hen: Het Rijk Gods is u nabij.’
Het lijkt me dat dat ook de boodschap is die paus Franciscus ons meegeeft in dit Heilig Jaar van de Barmhartigheid: dat we niet vol van onszelf door de wereld gaan, maar openstaan voor mensen en voor hun nood. Dat we aan vluchtelingen laten zien dat we geen zogenaamde ‘salon-christenen’ zijn die het mooi weten te vertellen, maar in praktijk brengen? Ho maar! En, nogmaals: het is geen campagne en het draait niet om óns. Nee, dat Rijk Gods, dát moet veel bekender worden in de wereld en ook veel concreter worden!
inleiding prof. dr. Rochus Zuurmond
preekvoorbeeld Paul Verheijen
10 juli 2016
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37 (C-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 30,10-44
Volgens Deuteronomium 30,10-14 houdt Mozes zijn volk voor, dat het zich niet moet laten intimideren door de veelheid en zwaarte van al die geboden en verboden zoals ze in de voorafgaande hoofdstukken zijn opgesomd. Het is allemaal niet te hoog gegrepen, alsof het om hemelse zaken zou gaan. Het is geen onbereikbaar ideaal, alsof je er de zee voor zou moeten oversteken. Het ligt allemaal voor de hand. Het is goed te doen. Aarzel dus niet en begin er gewoon mee. De boodschap van Jezus aan de wetgeleerde en via hem aan een ieder die wil doen waar het ten diepste op aan komt in dit leven, is in feite hetzelfde. Het gaat om de liefde, tot God en tot de naaste. Blijf niet steken in al je vragen en overwegingen. ‘Doe het’, zegt Jezus twee keer (Luc. 19,28 en 37).
Doe vooral ook niet onnodig moeilijk, zo lijken Mozes en Jezus te suggereren. Wie erover blijft nadenken zal niet tot actie overgaan. De lezing van deze twee teksten dreigt echter het tegenovergestelde te bewerkstelligen. Ze kunnen verlammend werken. Wie de wetten van Mozes serieus neemt, zal beseffen dat ze heel het leven stempelen. Wie voor de zwaarwegende keuze staat om zich voortaan aan die wetten te houden, wordt niet gestimuleerd door de oproep om onbevangen de eerste stap te zetten. Jezus laat in het verhaal van een barmhartige Samaritaan zien hoe naastenliefde werkt. Dat is verrassend en verhelderend, maar het verhaal creëert tegelijkertijd ook een wel erg hoog ideaal. Wie kan daaraan beantwoorden?
Het zal niet de bedoeling van de Bijbelschrijvers zijn geweest om de lezer te ontmoedigen of te belasten met het gevoel tekort te schieten. Wat betreft Deuteronomium doet men er goed aan door te lezen. In de volgende boeken zal men veel voorbeelden tegenkomen van hoe feilbare mensen met vallen en opstaan ontdekken dat het mogelijk en heilzaam is in het spoor van de wetten van Mozes te gaan.
Kolossenzen 1,15-20
Zie: H. Janssen OFM, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’ in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven Brieven, Vught 2015, 38-42
Lucas 10,25-37
Wat betreft de tekst in Lucas is het eveneens goed om te letten op het bredere verband. In het voorafgaande (Luc. 10,1-24) ging het om het zicht dat de discipelen door Jezus hebben gekregen op het koninkrijk van God. Jezus had hen erbij betrokken door ze uit te zenden en in woord en daad als ambassadeurs van dat koninkrijk op te treden. Tot hun verbazing ontdekten ze dat het werkte. Nu komt er dan een wetgeleerde die dat koninkrijk van God als het ware weer op een afstand zet. Hij vraagt naar het eeuwige leven en wat hij daarvoor moet doen (Luc. 10,25). Jezus houdt hem met beide voeten op de aarde. Wat telt is de liefde tot God en de naaste. ‘Doe dat en u zult leven’. De eeuwigheid wordt niet meer genoemd. Dat zou alleen maar afstand scheppen. Het gaat er nu juist om dat met Jezus de afstand tussen hemel en aarde wordt overbrugd, zoals de engelen al hadden gezongen in de Kerstnacht.
Wie deel wil krijgen aan het koninkrijk van God moet niet op een afstand blijven staan. De wetgeleerde doet dat wel door te blijven problematiseren. Hij blijft nadenken en wil een oordeel over de moeilijke vraag wie de naaste is. Kan men zomaar alle mensen over één kam scheren? Jezus geeft met het verhaal van de barmhartige Samaritaan een andere wending aan het gesprek. Hij eindigt namelijk met een wedervraag: ‘Wie van deze drie is volgens u de naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?’ Het is een subtiel maar heel belangrijk verschil. Als Jezus direct gereageerd zou hebben op de vraag van de wetgeleerde, dan zou de vraag geweest moeten zijn: is dat slachtoffer van de rovers de naaste die bijstand moet krijgen? In plaats daarvan komt nu de vraag wie het beste begrepen heeft dat hier bijstand verleend moet worden. Zo wordt de wetgeleerde het verhaal in getrokken: zou hij zelf hulp hebben geboden? Dat wordt nog versterkt door het feit dat alle drie potentiële hulpverleners geassocieerd zijn met de wetgeleerde. De priester en de leviet zijn de uitvoerders van de wet waar deze geleerde zoveel van weet. De Samaritaan is de principiële vijand van de wetgeleerde, omdat hij een bevolkingsgroep representeert die er een afwijkende versie van die wet van Mozes op nahoudt. Juist hij laat door zijn optreden zien dat hij het beste geleerd heeft waar het in de wet om draait.
Bij de uitleg en toepassing van het verhaal van de barmhartige Samaritaan in onze tijd is het de kunst om voor de hoorder van nu een ingang te vinden in het verhaal. Het is niet de bedoeling dat men op een afstand blijft staan en zich beperkt tot een oordeel over wie het goed gezien en gedaan heeft. De verschillende personen in het verhaal bieden goede mogelijkheden tot identificatie. In feite begint dat al in de omlijsting. De wetgeleerde heeft in zijn vragen iets herkenbaars. En als we met zijn ogen kijken naar de hoofdrolspelers in het verhaal, ligt daarin ook een uitnodiging om ons beeld van wie goed en wie slecht is kritisch te bezien. Men kan zichzelf ook herkennen in de priester of de leviet en bedenken dat hun overwegingen helemaal niet zo vreemd of afkeurenswaardig hoeven te zijn. Misschien wilden zij hun handen rein houden om zich te kunnen wijden aan hun heilige plicht in de tempel. Misschien calculeerden zij het risico van hulpverlening met gewelddadige rovers in de buurt terecht erg hoog in. In één van de vele schilderijen van het verhaal zie je de priester omkijken: met een opgelucht gevoel stelt hij vast dat het slachtoffer toch nog hulp heeft gekregen. Sommige hoorders zouden de rol van de herbergier wel willen spelen: op hun eigen manier en met de mogelijkheden hun gegeven hulp bieden waar ze dat kunnen. Sommige hoorders zullen zichzelf het eerst herkennen in het slachtoffer. Men kan ook aan het nadenken gezet worden over de vraag hoe je omgaat met hulp uit onverwachte hoek.
Al heel vroeg in de kerkgeschiedenis is het verhaal van de barmhartige Samaritaan uitgelegd als een verwijzing naar het werk van Jezus Christus. Men vindt het ook bij Augustinus en later bij Calvijn en in oosters-orthodoxe iconen. In de barmhartige Samaritaan herkent men Jezus die de gevallen zondaar redt. Alle personen en zaken in het verhaal krijgen daarbij een bijzondere betekenis, waarbij de herberg bijvoorbeeld tot beeld van de kerk wordt en de aangekondigde terugkeer van de Samaritaan gezien kan worden als verwijzing naar de wederkomst van Christus. Zo zal Lucas het niet bedoeld hebben. Toch kan men ook op deze manier een verhaal dat wellicht al te bekend is om ons nog aan het denken te zetten, nieuwe zeggingskracht geven.
Preekvoorbeeld
Een wetgeleerde komt bij Jezus om hem op de proef te stellen. Wij horen dat veel te gemakkelijk als: een wetgeleerde komt bij Jezus om hem te verzoeken, of om hem in de val te lokken.
Zo tendentieus is het ook wel vertaald. Dan krijg je het beeld van de dappere Jezus die goed op zijn woorden moet passen, want hij wordt aangevochten door die gemene wetgeleerden. Maar dat staat er helemaal niet, het is allemaal beeldvorming.
Het woord dat hier gebruikt wordt, betekent gewoon: testen, onderzoeken, uitpluizen. Het is, terugdenkend aan de tijd van repetities en examens, op ieder schoolonderzoek van toepassing: Hoe sta je ervoor? Het getuigt niet van kwade opzet.
Dit woord is de gangbare aanduiding voor het gesprek tussen twee wetgeleerden die aan elkaar gewaagd zijn, een test, een toets, typerend voor onze moeder de synagoge: die de geloofsleer niet gewassen en gestreken in de kast heeft liggen. Nee, de schriftelijke openbaring – de ‘wet’ – is maar een half woord, is aangewezen op die andere helft van: de mondelinge openbaring.
De heilige Schrift moet uitgelegd worden. Daar moet je het over hebben. Dat je daarover van gedachten wisselt, is niet iets heel anders dan de gezaghebbende heilige Schrift zelf. Nee, dat gesprek met woord en wederwoord, maakt deel uit van de traditie, je eigen interpretatieproces maakt deel uit van de openbaring, hoe het woord vlees wordt. Het laatste woord komt toe aan de volgende spreker.
Zo ziet een bladzijde uit de rabbijnse geschriften eruit: over één en hetzelfde onderwerp zei rabbi zus dit, maar rabbi zo zei dat en een derde bracht een beslissende wending aan, maar ook dat is niet het laatste woord. Het is allemaal niet onder één noemer te brengen, het klopt niet. Daarom moeten al die stemmen bewaard blijven. De discussie wordt niet afgesloten.
Dus: een wetgeleerde komt tot Jezus en erkent hem daarmee als een gelijke, een collega, en neemt hem op in de discussie. Ze zijn aan elkaar gewaagd. Geen verzoeking, maar een toets, een test.
Waar gaat het over? Wat is hier in het geding? Niets minder dan het grootste gebod.
Het is typerend voor de rabbijnse manier van schriftuitleg dat zij een inhoudelijk verband zien tussen teksten die gelijkluidend geformuleerd zijn. Dat is het geval met ‘Gij zult liefhebben de Heer, uw God…’ (Deut. 6,5) en: ‘Gij zult liefhebben uw naaste als uzelf’ (Lev. 19,18).
Die beide zinnen, ook al staan ze in verschillende boeken van de Thora, zijn hetzelfde geformuleerd: ze gebieden je lief te hebben. Door die overeenkomst worden ze samen genomen en beschouwd als de samenvatting van Wet en Profeten. Dat moeten we goed weten. Het liefdesgebod is niet ‘nieuwtestamentisch’ maar komt onverkort voort uit de Thora.
Ik wil met u nadenken over hoe hier geschreven staat: ‘U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.’
Je leest dat al gauw als dat je de Heer jouw God moet liefhebben met alles wat je in je hart draagt en met alles wat in je verstand rondgaat, je hele hebben en houden, met huid en haar. Je moet de Heer je God liefhebben met alles en alles.
Dat alles en alles, daar zijn wij heel goed in, want moet je eens zien wat er allemaal in ons leeft, wat wij allemaal meenemen, hier de kerk in, aan zorgen en vragen, vreugde en zegen, verdriet en mededogen, woede en treurnis, ergernis en wrevel, angsten en gemis.
Moeten wij met dat alles en nog meer, God liefhebben, met dat grote hart van ons en alles wat daarin omgaat? En dan nog eens ons verstand, met zijn vragen en twijfels, en onze kracht met haar zwakheden en onze ziel met haar afgronden. Zo innerlijk verdeeld als wij zijn? Een vat vol tegenstellingen? Zou dat de bedoeling zijn van het gebod: ‘U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.’
Als de barmhartige Samaritaan met alles wat in hem leefde, daarbij te rade was gegaan, zou die uitgeklopte reiziger die de rovers daar halfdood hadden laten liggen, nog steeds creperen aan de kant van de weg.
De barmhartige Samaritaan zou met heel zijn hart bang kunnen zijn voor de rovers, die misschien nog in de struiken op de loer liggen, zou bezorgd kunnen zijn over de avond die valt en of hij door dit oponthoud wel op tijd zou aankomen, zou stil kunnen staan bij zijn haat jegens het volk van de joden of juist bij zijn edele gevoelens dat hij toch in staat was sympathie op te brengen voor iemand van dat vijandige volk.
En met heel zijn verstand zou hij zich af kunnen vragen waar die priester, die hij toch ook had zien reizen, toch gebleven is. Of wat de leviet, die hier toch ook ergens moet zijn, toch aan het doen is. En waarom zij niet en hij wel... En met heel zijn kracht: of zijn ezel het wel zou houden...
O, als de barmhartige Samaritaan te rade was gegaan bij alles wat én in heel zijn hart, en in heel zijn ziel, en in heel zijn kracht en in heel zijn verstand, rondging, zou hij tot op de dag van vandaag niet barmhartig geweest zijn.
Wat wordt bedoeld met: ‘U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf’?
De barmhartige Samaritaan wist ten overstaan van die halfdode man wat hij moest doen. Dat was eenduidig. Dat was zo duidelijk dat heel zijn hart en heel zijn ziel en heel zijn kracht en heel zijn verstand zich daarmee vulde. Niets anders kwam in hem op. Onmiskenbaar alleen wat hem te doen stond. ‘Die geboden zijn heel dichtbij’ (Deut. 30,14).
Martin Luther King heeft over deze passage gepreekt. Hij leefde zich in in die priester en leviet en zegt:
Het is mogelijk dat de priester en de leviet bang zijn geweest dat zij, als ze stilhielden, eveneens zouden worden neergeslagen: misschien hielden de rovers zich nog op in de buurt. Ook had de gewonde daar op de grond een simulant kunnen zijn, die voorbijtrekkende reizigers naar zich wilde lokken om ze dan vlug en gemakkelijk te kunnen overrompelen. Ik stel me voor dat het eerste dat de priester en de leviet zich hebben afgevraagd, was: ‘Als ik mijn rijdier laat stilhouden om deze man te gaan helpen, wat zal er dan worden van mij?’ Maar de barmhartige Samaritaan heeft, naar de aard van zijn mededogen, de vraag omgedraaid. ‘Als ik niet stilhoud en help, wat zal er dan worden van hém?’ Het was een gewaagd altruïsme, dat de barmhartige Samaritaan bezielde.
Wij vragen vaak: ‘Wat zal er terechtkomen van mijn betrekking, van mijn prestige of van mijn maatschappelijk aanzien als ik in deze kwestie stelling neem… Zal men mijn huis in de lucht laten vliegen, me naar het leven staan, of me gevangen zetten? De barmhartige kent zulke vragen alleen in omgekeerde zin. Albert Schweitzer heeft niet gevraagd: ‘Wat zal er terechtkomen van mijn prestige en van mijn verzekerde toekomst als hoogleraar en van mijn aanzien als vertolker van Bachs orgelmuziek, als ik ga werken onder het volk van Afrika?’, maar: ‘Wat zal er terechtkomen van deze miljoenen die zijn gekwetst onder de machten van onrechtvaardigheid, wanneer ik níet ga?’Abraham Lincoln heeft niet gevraagd: ‘Wat zal er worden van mij als ik de Emancipatie-Proclamatie uitvaardig en een eind maak aan de slavernij?’, maar hij vroeg: ‘Wat moet er worden van de Unie en van miljoenen negers, wanneer ik ervan afzie dit te doen?’ De ware naaste zal zijn positie, zijn prestige en ook zijn leven inzetten voor het welzijn van anderen.
Vraag het de barmhartige Samaritaan. Toen ze hem vroegen: ‘Hoe ben nu uitgerekend jij een evangelisch voorbeeld geworden?’, zei hij: ‘Het is mij gegeven.’
Daarmee bedoelt hij: op dat moment aan de kant van de weg, was er niets anders dan alleen het gelaat van die halfdode man. Zo eenvoudig is dat, je weet wat je moet doen, ook al gaat het dwars tegen je eigen zienswijze en je angsten en je eigenbelang in. Er is nu niets anders dan wat deze ene mens behoeft en dat jij degene bent die verschil moet uitmaken.
In een van de psalmen staat geschreven: ‘Voeg geheel mijn hart tezaam tot de vrees van uwen naam’ (Liedboek Psalm 86:4)
En vrees, dat betekent in de bijbel niet bangelijkheid, maar eerbied, ontzag, groot ontzag. De ontzagwekkende God is bij machte onze innerlijke verdeeldheid en tegenstrijdigheden terug te brengen tot een mens uit één stuk. Dat één heet eenvoud.
Leer ons dan eenvoudig te leven en met heel ons hart, met heel onze ziel, met heel onze kracht en met heel ons verstand God lief te hebben en onze naaste als onszelf.
Literatuur
Dr. J.G.B. Jansen, Barmhartige Samaritaan in rovershanden? Apeldoorn 1974, 251-256
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
17 juli 2016
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,1-10a; Ps. 15; Kol. 1,24-28; Luc. 10,38-42 (C-jaar)
Inleiding
En houdt de gastvrijheid in ere,
want zo hebben sommigen zonder het te weten
engelen ontvangen.
(Hebr. 13,2)
Thoralezing: Genesis 18,1-15
‘JHWH verscheen opnieuw aan Abraham’ (18,1) kan verbonden worden met ‘waarom zou ik voor Abraham geheimhouden wat ik van plan ben?’ (18,17). Dan komt de Barmhartige bij Abraham op bezoek om hem in te lichten over wat hij met de ongerechtigheden in Sodom en Gomorra gaat doen. De Getrouwe neemt zijn verbondspartner Abraham serieus. Omgekeerd is dit ook het geval. Abraham, de gerechte, komt bij JHWH op voor de inwoners van Sodom en Gomorra. Hij is toch door JHWH geroepen om een zegen te zijn voor alle mensen! (Gen. 18,16-33; 12,1-3; Sir. 44,19-22). Genesis 18 en 19 hangen sterk met elkaar samen en gaan over ‘Bezoekers bij Abraham en Lot’.
(Ron Pirson )
In onze perikoop is sprake van JHWH die bij Abraham en Sara op bezoek komt (18,1.13.15) en van drie vreemdelingen die bij hen op bezoek komen (18,2-12.16). Hoeveel gasten zijn er om het middaguur bij Abraham en Sara? Eén (JHWH), drie (drie vreemdelingen) of vier (JHWH en de drie mannen)? Deze onduidelijkheid is voor de Talmoed de aanleiding om een prachtige uitleg over en pleidooi voor ‘de gastvrijheid’ te geven.
Waarom verschijnt de Barmhartige tijdens siëstatijd, op het heetst van de dag dus, aan Abraham? Rabbi Chama zegt: Die dag was de derde dag van de besnijdenis van Abraham en de Heilige, Hij zij gezegend, komt naar zijn gezondheid vragen (bBava Metsia 86b). Abraham zit ter genezing van zijn besnijdenis (17,1-27) in de zon voor zijn tent en de Barmhartige komt op ziekenbezoek.
Tijdens dit bezoek ziet Abraham drie mannen voor zich staan. Hij laat de Barmhartige wachten en snelt hen tegemoet, buigt zich ter aarde en onthaalt hen zeer gastvrij. Het is opvallend dat Abraham voor de Barmhartige blijft zitten, terwijl hij voor de drie mannen ter aarde buigt. De vreemdelingen biedt hij een feestmaal aan, maar de Barmhartige niet!
Volgens de Talmoed is Abraham het grote voorbeeld van de gastvrijheid voor vreemdelingen. Abraham, de gerechte, is inderdaad een zegen voor mensen (12,1-3). Gastvrijheid betonen voor een vreemdeling is hoger in waarde dan het ontvangen van de Shekhina (Stralende Aanwezigheid van JHWH) (Sjabbat 127a). De Eeuwige geeft er blijkbaar niet om, om even in de wachtkamer te blijven wachten ter wille van de reizende vreemdelingen, die immers hongerig en dorstig zijn en dus niet kunnen wachten.
Nadat Abraham en Sara hun gasten te eten en te drinken hebben gegeven, doet hij hen uitgeleide. Tot zijn verrassing blijken de drie vreemdelingen Godsgezanten te zijn. In hen heeft hij ook de Barmhartige ontvangen.
Volgens de beroemde icoon van Andrej Rublew (1411) was het de ‘Drie-eenheid’. https://en.wikipedia.org/wiki/Andrei_Rublev_(film)#/media/File:Rublev_Troitsa.jpg
Volgens andere kunstenaars (o.a. Marc Chagall; Abraham el les trois Anges, Nice) waren het engelen. http://www.centrefleg.com/wp-content/uploads/2014/09/35-4-Chagall-Abraham-et-les-Trois-Anges.jpg Maar die eten niet: ‘Ik wil nog wel even blijven, maar ik zal niet eten van wat u mij aanbiedt’ (Recht. 13,16).
De uitleg van de Talmoed dat het om drie vreemdelingen gaat, is de spannende en de moeilijkste. De Drie-eenheid of engelen gastvrij onthalen, dat wil iedereen wel, maar vreemdelingen?! ‘Alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan’ (Mat. 25,40).
De Barmhartige van harte liefhebben én de naaste en de vreemdeling als jezelf (Deut. 6,4v; Lev. 19,18.34), is een heilige twee-eenheid (Luc. 10,27). ‘Houd de onderlinge liefde in stand en houd de gastvrijheid in ere, want zo hebben sommigen zonder het te weten engelen ontvangen’ (Hebr. 13,1v).
Gastvrijheid is een vorm van dagelijkse eredienst aan onze barmhartige God, die in de vreemdeling in ons midden is.
Zegen deze huiskamer, een oase van rust.
geef ontspanning en gezelligheid,
aandacht en tederheid
aan ons die hier vertoeven.
Laat het hier een gastvrij thuis zijn
voor vrienden en vreemdelingen,
zo maar mensen, kostbaar in uw ogen,
gastvrije God!
Zie: H. Janssen OFM, ‘Wonen overal bijna thuis, mensen veel geluk. Zegening van een (nieuwe) woning’ in:
H. Janssen & K. Touwen (red.), Een gezegend leven, Vught 2013, 19-25
Brievenlezing: Kolossenzen 1,24-28
Zie: H. Janssen ofm, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’ in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven Brieven, Vught 2015, 38-42
Evangelielezing: Lucas 10,38-42
Wie als kluizenaars willen leven,
zijn met vier broeders;
twee van hen zijn moeder.
Zij hebben twee zonen.
De twee die moeder zijn
leiden het leven van Marta
en de twee zonen leiden het leven van Maria.
De zonen nemen nu en dan bij toerbeurt
de taak van moeder op zich.
(Franciscus van Assisi)
Onze perikoop (10,38-42) is een onderdeel van Lucas 10,25–11,4. Het is een goede illustratie van een uitspraak van Simeon de rechtvaardige (Sir. 50,1-25): Door drie dingen wordt de wereld in stand gehouden: door de Thora, door de eredienst en door liefdedaden (Aboth I,2). Deze drie instandhouders van de wereld staan bij Lucas bij elkaar: het lernen van de Thora door de Thorageleerde en door Maria (10,25-28.39.42); het voorbidden van Jezus (11,1-4); en het doen van barmhartigheid door de Samaritaan en door Marta (10,29-37.38.40.42).
In de geest van Abraham ontvangt Marta Jezus die op reis is, gastvrij in haar huis (10,38; 9,52-56; 10,5-9). Jose ben Jochanan, de man van Jeruzalem, zei: Laat je huis wijd open staan en laat de armen tot je huishouden behoren (Aboth I,5). Zoals Abraham is zij druk in de weer om de gast te verkwikken en eten te geven (10,38.4; Gen. 18,4-80). De diacones Marta bedient Jezus zoals de schoonmoeder van Petrus (4,39), zoals Maria van Magdala, Johanna en Susanna die Jezus vergezellen (8,1-3) en zoals een knecht die zijn heer bedient (17,8-9). En zij lijkt ook op de diaken Jezus: ‘Maar ik ben in jullie midden als iemand die dient (ho diakonoon)’ (22,27).
Haar zuster Maria zit aan de voeten van Jezus te lernen, zoals Paulus aan de voeten van Gamaliël zit (Hand. 22,3). José ben Jo’ezer, zei: Laat je huis een ontmoetingsplaats zijn voor de wijzen, laat je bedekken met het stof van hun voeten en drink dorstig hun woorden in. (Aboth I,4).
Het huis van Marta en Maria is een Leer- en Dien-huis. Zoals José ben Jochanan en José ben Jo’ezer in de overlevering van de Thora een paar vormen dat elkaar aanvult, zo horen Marta en Maria ook bij elkaar. De verschillende opvattingen en gedragswijzen nodigen uit tot verdere discussie en eigen standpuntbepaling. De Thora voedt op tot mondigheid: verantwoordelijkheid in vrijheid (vergelijk het lernen van de twaalfjarige Jezus in het tempelgebouw van Jeruzalem: 2,41-52).
Marta voelt zich in haar eentje overbelast door het vele (be)dienen en probeert door bemiddeling van Jezus, de Heer, Maria tot helpen te bewegen (10,40). Waarom spreekt Marta haar zuster niet rechtstreeks aan? Waarom zegt Jezus niet tegen Marta: ‘Vraag het maar zelf aan Maria!’? Wil Marta Jezus voor haar diaconale karretje spannen? Speelt Jezus in zijn antwoord Marta en Maria tegen elkaar uit? Geeft de Heer voorkeur aan lernen boven gastvrijheid? Wordt de actieve Marta op haar nummer gezet en de contemplatieve Maria de hemel in geprezen (10,41-42)? In zijn Regel voor de Kluizenarijen laat Franciscus de rollen van Marta en Maria bij toerbeurt door de broeders vervullen. Zo zorgt hij ervoor dat het actieve leven het contemplatieve aanvult en andersom.
Zoals JHWH Abraham (Gen. 22,11), Jakob (Gen. 46,2) en Mozes (Ex, 3,4) tweemaal bij name roept, zo doet Jezus dit ook: ‘Marta, Marta!’ Een liefdevolle betrokkenheid wordt ermee tot uitdrukking gebracht (en niet een op haar nummer zetten). Vanuit deze verbondenheid wordt een appel op de aangesprokene gedaan. De Heer ontlast Marta van haar zorgen en zich druk maken over vele dingen (10,41; 12,22-34). Hij nodigt haar uit om zich te concentreren op één ding, op haar goede deel, namelijk het (be)dienen (10,42.40). Dan beantwoordt Marta aan haar roeping die gelijkwaardig is aan die van Maria: haar goede deel is het lernen en dat zal haar niet ontnomen worden (10,42.39). Jezus corrigeert Marta en bevestigt Marta en Maria in hun keuze. Dienen en lernen zijn beide vormen van navolging.
Het horen naar de Thora en het dienen (gastvrijheid beoefenen, voor het eten zorgen, gerechtigheid doen, dienstbaar zijn zoals diaken Jezus) horen bij elkaar. En lernen leidt tot doen. Wie hoort en doet lijkt op iemand die zijn huis op de rots bouwt, wie hoort en niet doet lijkt op iemand die zijn huis op zand bouwt. Bij storm houdt alleen het huis op de rots stand (6,46-49; 8,21).
In de refter van het convent van Sant’Anna in Foligno (Umbrië) neemt een fresco, waarop Marta staat afgebeeld terwijl zij in de keuken visjes schoonmaakt, de centrale plaats in en niet – zoals gebruikelijk – een afbeelding van het Laatste Avondmaal. Ook andere fresco’s zijn opvallend: Jezus wordt door een vrouw besneden en moeder Maria lernt met de schriftgeleerden. Na vijfhonderd jaar is de invloed van deze fresco’s nog steeds te merken. De franciscaanse zusters zijn zeer gastvrij en doen diaconaal werk voor verwaarloosde kinderen.
Kom zing het lied van Marta
die Jezus volgt en dient
en zing van de Maria’s
die steeds Hem hebben bijgestaan
en op de hemelbruiloft
aan Jezus’ tafel gaan.
(Ria Borkent, LB 738,4)
Abraham, Marta en Maria gaan ons voor op de weg van God. Zij nodigen ons uit om gastvrij te zijn en Thora te lernen, en zo het lernen en dienen van Jezus te weerspiegelen.
Literatuur
P. van Boxel (red.), De wijsheid van de vaderen. Het Misjnatractaat Avot, Kampen 1994
A.Cl. Filannino (red.), Il Monastero di Sant’Anna a Foligno. Religiosità e Arte attraverso I Secoli, Foligno 2010
G.P. Freeman, Umbrië. In de voetsporen van Franciscus, Haarlem 2010 4e, 138-142
G.P. Freeman e.a., (red.), Franciscus van Assisi. De Geschriften, Haarlem 2004, 88-91
R. Pirson, Genesis, ’s-Hertogenbosch 2005
M. Poorthuis, De betekenis van de vreemdeling voor de religieuze identiteit, Hilversum 1994
Thora in de westerse cultuur. Gastvrijheid, Tenachon 22 (december 2014) Amsterdam 2014
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch 2011
Preekvoorbeeld
Gast in huis, God in huis – dat is een spreuk die ik vaak heb horen zeggen toen ik in Polen woonde, in de tachtiger jaren van de afgelopen eeuw. Mensen waren vaak arm, maar gastvrijheid was heilig en voor gasten haalde je alles uit de kast. Gast in huis, God in huis.
Op de lezingen van vandaag uit Genesis en uit het Evangelie is die uitspraak op een bijzondere manier van toepassing. Abraham heeft mét de drie vreemdelingen de Eeuwige zelf te gast, en Marta en Maria hebben de Heer in huis. Abraham ontving de mannen gastvrij, al voordat hij kon weten wie ze waren. En Maria en Marta onthaalden Jezus toen hij nog lang niet de Opgestane was of de grondlegger van de christelijke kerk. Gastvrijheid, daar begint het mee. Als kind moest ik soms naar de deur om tegen mensen die aanbelden te zeggen dat we bijna gingen eten en dat ze dus niet binnen konden komen. Aan bezoek werd soms in bedekte termen duidelijk gemaakt dat ze weg moesten, want het werd etenstijd. Blijkbaar hadden we niet het besef dat je met élke gast de Heer in huis kunt hebben. Dat was niet alleen onaardig voor de mensen die bij ons aan de deur kwamen – we liepen zelf ook duizend kansen mis op ontmoetingen waarin echt iets gebeurt. Gast in huis, God in huis.
Nee, dan Abraham! Ik heb weleens geprobeerd om me heel letterlijk voor te stellen wat er verteld wordt in dat verhaal. Zestig liter meel moet Sara nemen om er pannenkoeken van te bakken – hoe lang ben je dan bezig? En een kalf slachten en klaarmaken, hoe lang doe je daarover? Hollandse gasten zouden al gauw op hun horloge gaan kijken, vrees ik, en zich afvragen wat er nu toch allemaal gebeurt daar in de keuken.
Abraham is in de Joodse traditie hét model van gastvrijheid, vanwege dit verhaal. Hij ontvangt vreemdelingen, royaal en zonder eerst te vragen wie ze zijn en wat ze komen doen. Op die manier blijkt hij de Eeuwige te ontvangen. Had hij de vreemdelingen laten passeren, dan was hij de belofte misgelopen die ze komen brengen, recht uit de hemel.
Toch zie ik ook een andere kant aan het verhaal: Abraham zit daar, opeens staan daar drie mannen, ‘boven hem’ staat er letterlijk – en Abraham rust pas als zij zitten en hijzelf staat, ‘boven hen’: hij heeft het initiatief en de controle teruggewonnen. En hij laat ze eten, er komt geen eind aan – is dat omdat hij zo royaal is, of omdat hij het gesprek wil uitstellen? Vermoedt hij al dat het boodschappers van de Eeuwige zijn die hem wéér veel nakomelingen in het vooruitzicht gaan stellen, terwijl hij er allang in berust dat zoiets er niet meer van gaat komen? Uiteindelijk doorbreken de gasten deze impasse door, tegen de regels van het gastrecht in, zomaar te vragen waar de vrouw des huizes is. Er ontstaat verlegenheid, maar ook dat hoort erbij als je ‘Gast in huis, God in huis’ zegt. Soms moet er een bres geslagen worden om de toekomst te openen.
Ook de gastvrijheid van Maria en Marta leidt tot verlegenheid. Wat doe je als je gasten krijgt? Hard werken om te zorgen dat het ze aan niets ontbreekt? Of een en al oor zijn, ontvankelijk voor wat ze te zeggen hebben? Misschien is er niet één standaard oplossing. Soms moet je vooral lekker koken, soms moet je vooral goed luisteren. Ik vind Marta heel herkenbaar, ze spiegelt mijn eigen zelfmedelijden op sommige momenten. Met al haar ijver komt ze niet tot haar recht, maar raakt ze buiten zichzelf. Ze wil net als Abraham regie houden. Net als Abraham verdient ze lof om haar gastvrijheid, maar gelukkig worden beiden door hun gast van hun stuk gebracht, en zó komen ze op een nieuw spoor.
Want Abraham en Sara waren bij al hun rechtschapenheid ook twee eenzame mensen, zoals ik ze voor mij zie, elk opgesloten in iets van verdriet of verwijt. De gasten braken die impasse open. En ook Marta lijkt eenzaam, opgesloten in het verwijt tegen haar zus en tegen de Heer die haar moeite niet ziet. Maar de Heer breekt de impasse open, pijnlijk en bevrijdend. Gast in huis, God in huis.
En omdat ik me Marta zo goed kan voorstellen, laat ik haar ten slotte aan het woord in dit gedicht:
Marta (m/v)
Kijk die Maria’s nou,
je ziet ze overal,
ze staan te staan
of zitten zo maar wat,
starend en vol verlangen
of met een stil verdriet,
de handen in de schoot of op het hart,
maar iets doen? Ho maar.
Nee, dan wij,
de Marta’s van de wereld,
die worden niet gezien en niet geteld
omdat ze meestal ergens anders zijn:
ze zorgen voor het eten en de was
en houden stipt het huishoudboekje bij,
ze doen aldoor de honderdduizend dingen
waar geen Maria oog voor heeft,
waar zelfs de Heer van denkt: dat komt wel goed –
maar iemand moet het doen,
toch?
En trouwens, zie jij mij daar al zo zitten?
Mijn handen zijn daar te onrustig voor
en ook mijn hoofd blijft liever in beweging.
Want stel je voor, als ik de stilte zoek,
wat er dan bovenkomt aan pijn en wrok en woede
en weet ik wat nog meer.
Dus Heer, laat mij maar draven,
en als ik weer eens zo’n Maria zie
dan steek ik wel een kaarsje bij haar aan
(o wacht, zijn er nog lucifers in huis?)
of denkt u dat ik ooit, als hopeloos geval,
of nu, zoals ik ben – dat ik u volgen kan?
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld Piet van Veldhuizen
24 juli 2016
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,20-32; Ps. 138; Kol. 2,12-14; Luc. 11,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 18,20-32: marchanderen
De lezing uit Genesis 18 verhaalt over een gesprek tussen God en Abraham. Dit gesprek is door de redacteur van het boek Genesis geplaatst na twee berichten die met elkaar in contrast staan: het bezoek van de drie ‘mannen’ aan Abraham die de geboorte van een zoon aankondigen en de tekening van de situatie in Sodom en Gomorra.
God is van plan om Sodom en Gomorra te verwoesten. Tegenover de belofte aan Abraham staat de aankondiging van onheil voor anderen. De belofte komt voort uit Gods trouw met mensen. De onheilsaankondiging wordt gemotiveerd met een waarneming. Deze waarneming staat haaks op de waarneming van God in Exodus 3,7. In laatstgenoemde tekst is het ‘zien’ en ‘horen’ van de ellende van de Hebreeën het beginpunt van een proces dat tot de uittocht zal leiden. In Genesis 18 gebeurt iets omgekeerds: de ‘schreeuw van Sodom’ leidt naar de weg van de ondergang.
Terzijde zij opgemerkt dat in het Oude Testament het volgende geldt: onheilsprofetieën komen tot hun doel, wanneer zij niet uitkomen. De onheilsaankondiging is een ultimatum dat tot gedragsverandering wil oproepen (zie Jona 3).
In het verhaal bevindt Abraham zich in de positie van een dubbele morele loyaliteit. Aan de ene kant is er de vreugde om het perspectief van de continuïteit van zijn geslacht, maar aan de andere kant is er het meeleven met zijn verwant Lot die naar Sodom was uitgeweken. Hoewel de verteller dit niet vermeldt, kan de lezer concluderen dat God Abraham op de hoogte heeft gebracht van zijn plannen met Sodom en Gomorra. Door dit deelgenoot-zijn wordt Abraham op de proef gesteld. Blijft hij trouw en volgzaam of durft hij op te komen voor het lot van Lot?
Abraham stelt de vraag van alle mensen: moeten dan de goeden onder de kwaden lijden? Moeten zij die godvruchtig leefden ten onder gaan met hen die er maar op los leefden? Abraham vindt dat oneerlijk en niet passen bij de God die hij heeft leren kennen. Het ‘over een kam scheren van schuldigen en onschuldigen’ ziet Abraham als in strijd met het wezen van God: ‘Hij die rechter is over de hele aarde moet toch rechtvaardig handelen?’ (v. 25). Theologisch gaat het in dit hoofdstuk om een wezenlijk probleem in de voorstelling van God. Vragenderwijs: moeten we God zien als de genadeloze procesbewaker van reeds uitgestippelde plannen, of kunnen we God zien als een persoon die berouw heeft om het droevig lot van mensen? Het mechanisch uitvoeren van aangekondigde straf miskent Gods rechtvaardigheid.
Daarom beginnen de onderhandelingen. De bovengenoemde vraag naar het Godsbeeld wordt narratief weergegeven als een handjeklap om het heil. God zet in bij vijftig rechtvaardigen. Als die gevonden kunnen worden, zal hij niet tot vernietiging overgaan. Abraham dingt af. God laat het marchanderen toe, totdat het aantal van tien is bereikt. Dan besluit God om niet te verwoesten. De mededeling van God: ‘Dan zal ik haar niet verwoesten omwille van die tien’ bevat geen nadere motivering.
Het getal tien is opmerkelijk. In de Joodse traditie kan een dienst in de synagoge doorgang vinden, wanneer er minjan is, dat wil zeggen: er dienen tien gelovigen aanwezig te zijn die bar (en soms: bat) mitswa zijn.
Psalm 138: dank na diepgevoelde dreiging
Een danklied in drie delen
Psalm 138 is een individueel danklied. De ‘ik’ looft God uitbundig en uitvoerig om diens redding en leiding in zijn leven. Het lied is opgebouwd uit drie delen:
1. 1-3 gemotiveerde lofprijzing
2. 4-6 oproep aan de koningen der aarde God te loven
3. 7-8 beschrijving van de redding
Gemotiveerde lofprijzing
De dichter wil God prijzen. De verwoording daarvan is betrekkelijk traditioneel geformuleerd. De werkwoorden yādāh Hiphil, ‘prijzen’, zāmar Piël, ‘bezingen’, en ḥāwāh, ‘zich neerbuigen’, behoren tot het standaardrepertoire van een danklied. De begrippen ḥèsèd, ‘goedgunstigheid; solidariteit’, en ’èmèt, ‘waarheid’, als aanduiding van de aard van Gods omgang met mensen, zijn vaste elementen die in de Psalmen aanleiding zijn tot lof en dank. Ook de ‘heilige tempel’ als richtpunt van dank en aanbidding is een traditioneel element. In de tempel immers raken de dimensies van het goddelijke en het menselijke elkaar.
Binnen dit klassieke patroon zijn enkele verrassende elementen aangebracht. In vers 1 staat dat de ‘ik’ God wil bezingen ‘ten overstaan van de goden’. De Oudgriekse Septuaginta en de Latijnse Vulgaat vertalen hier ‘goden’ met ‘engelen’. Zij denken dus aan hemelse boodschappers die het contact tussen de onbereikbare God en de aardse mens onderhouden. In de tijd waarin die vertalingen werden gemaakt, was dat een gangbare voorstelling. In de tijd van de psalmdichter lag dat echter anders. Het Oude Israël heeft lange tijd de Oud-Oosterse gedachte van een ‘godenraad’ gekend. Als een koning met zijn ministers zetelde de belangrijkste god met zijn raadgevers in een hemelse troonzaal. Sporen van deze voorstelling zijn te vinden in het eerste hoofdstuk van het Boek Job. De satan rapporteert in dat hoofdstuk aan God wat hij op zijn zwerftocht over de aarde heeft opgemerkt. God is daarbij omringd door goden. Volgens de voorstelling van de godenraad werd het toekomstige lot van aarde en mensheid in die raadszaal besloten.
Het tweede bijzondere punt is dat de dichter God dankt voor diens ’imrāh. Dit zelfstandig naamwoord wordt nogal uiteenlopend vertaald. De Septuaginta vertaalt met een woord dat ‘spreuk’ of ‘orakel’ betekent, NBG heeft ‘toezegging, de HSV ‘belofte’ en de WV ‘woord’. De NBV, BGT en de Naardense Bijbel komen met een omschrijvende weergave. Het Hebreeuwse woord zou het beste met ‘uitspraak’ kunnen worden weergegeven. Gezien de context van de godenraad in Psalm 138 zou het daarbij om een ‘juridische uitspraak’ kunnen gaan. Die betekenis heeft het woord ook elders in het Oude Testament (vgl. Deut. 33,9; Jes. 5,24). Op andere plaatsen kan de betekenis ‘richtinggevend woord voor moreel gedrag’ worden aangenomen (bijv. Gen. 4,23 en verschillende malen in Psalm 119). Het beeld wat dan opdoemt in Psalm 138 is het volgende. De dichter heeft een knellende zaak aan God voorgelegd en dankt hem voor zijn uitspraak.
Oproep aan de koningen der aarde
In het middendeel wordt een sprong gemaakt van het particuliere naar het universele. De enkeling uit het eerste deel roept ‘alle koningen van de aarde’ op om God te danken en in te stemmen met zijn lof. Een dergelijke tendens is ook te vinden in andere psalmen (96; 98; 148). Wie met de ‘koningen der aarde’ zijn bedoeld is niet op voorhand duidelijk. De woordcombinatie komt voor in de betekenis ‘de koningen van het Beloofde Land die onder Jozua verslagen zijn’ (Joz. 12,1.7). In 1 Koningen wordt de grootsheid van het rijk van Salomo – enigszins overdreven – aangeduid met de mededeling dat hij heerste over ‘alle koningen aan deze zijde van de rivier (= Eufraat)’ (1 Kon. 5,4). In 1 Kon. 5,14 wordt gemeld dat alle koningen van de aarde wisten van Salomo’s wijsheid (zie ook 1 Kon. 10,23). In de psalmen wordt met de ‘koningen der aarde’ veelal gedoeld op de militaire machten die Israël naar het leven staan (bijv. Ps. 2,2). In meer eschatologische zin zullen zij Gods heerlijkheid dienen (Ps. 102,16; 148,11). Naar mijn mening staan de koningen in Psalm 138 tussen deze twee laatste posities in. Zij zijn te zien als leiders van legers die Israël bedreigden. Zij zullen echter hun grondhouding moeten veranderen, aangezien zij worden opgeroepen tot lof aan God.
Keerpunt daarbij is het woord ’imrāh, dat in vers 4 in het meervoud wordt gebruikt. Blijkbaar gold de ‘uitspraak’ van God niet allen de Israëlitische bidder, maar alle machtigen der aarde. Dat doet, maar dat terzijde, vermoeden, dat de dichter een koninklijke gestalte moet zijn geweest. Over de aard van het conflict tussen Israël en de volkeren waar Psalm 138 op doelt, kan alleen maar worden gespeculeerd. De geschiedenis van oud Israël is vol van bedreigingen van buitenaf. Vanaf de ‘periode van de Richteren’ tot aan de Makkabeese opstand is Jeruzalem en omgeving betwist gebied geweest.
De oproep tot lof wordt gemotiveerd door te wijzen op de verhevenheid van God. Dat God verheven is, komt ook al voor in het Lied van Mozes (Ex. 15,1). In de psalmen wordt God een keer of tien ‘verheven’ genoemd. Het woord heeft twee kanten. Enerzijds is er de ruimtelijke dimensie: God stijgt uit boven het platte vlak van de aarde. Aan de andere kant heeft het woord een morele lading: God is onvergelijkbaar trouw en toegewijd.
Gods morele en ruimtelijke verhevenheid wordt uitgelegd met een contrastbeeld: ‘Naar de nederige ziet hij om, de hoogmoedige doorziet hij van verre’ (v. 6). Het werkwoord rā’āh, ‘zien’, wijst op meer dan alleen ‘waarnemen’. Gods zien is nimmer zonder daden. Wanneer hij de ellende van de Hebreeën in Egypte ziet, is hij met ontferming bewogen en zet hij het traject in dat tot de bevrijding leidt. Met de ‘geringe’ wordt gedoeld op mensen van nederige staat. Dat wil zeggen: zij die het moeilijk hebben om het hoofd boven water te houden, zij die gekweld zijn door zorgen om de dag van morgen. Hen geldt Gods trouw: ‘Hij verheft geringen tot hoge staat’ (Job 5,11). Het yādā‘, ‘kennen’, van de hovaardigen is meer dan een ‘weet hebben van’. De psalmdichter weet, dat God deze mensen doorgrondt en zoals op een röntgenfoto dwars door hen heen kijkt. Het Oude Testament is vol van passages waarin over hoogmoedige mensen gezegd wordt dat zij eens in het stof zullen bijten. Beide consequenties – voor de nederigen en de hovaardigen – worden in Psalm 138 niet genoemd, maar zijn wel gesuggereerd.
Het contrast tussen deze twee groepen kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. Enerzijds kan het contrast wijzen op tegenstellingen binnen Israël. Uit de profetische kritiek op het reilen en zeilen binnen die gemeenschap kan worden afgeleid dat er ondanks de droom van een egalitaire solidariteit verschillen waren in bezit, aanzien, rijkdom en macht. Anderzijds kan het contrast wijzen op de plaats van het nietige Israël te midden van de machtige naties.
Beelden van bedreiging
De laatste twee verzen tekenen de knellende zaak, waarin de psalmdichter terecht was gekomen en tegelijkertijd de redding daaruit door God. De beeldtaal zowel van de beschrijving van de nood als van de uitredding is traditioneel. ṣārāh, ‘benauwdheid’, duidt niet alleen op de aard van een gevaar, maar ook de beleving er van. Waaruit het gevaar in Psalm 138 bestond, wordt niet met zoveel woorden gezegd. De gebruikte aanduiding laat zien dat het gevaar ondergaan werd als benauwenis. De ‘ik’ was in een situatie gekomen waarin het was alsof hem de adem werd afgesneden. De ’oyebîm, ‘vijanden’, zullen de veroorzakers van dit gevaar zijn geweest. Het is zeer wel mogelijk om een isgelijkteken te zetten tussen deze ‘vijanden’ en de eerder genoemde ‘koningen’.
Ook de taal waarmee de uitredding wordt beschreven is traditioneel. God wordt gezien als de levenschenkende, wiens hand redding brengt. De ‘hand’ van God staat symbool voor zijn krachtige en sturende leiding.
De psalm eindigt met een bede. Hierin wordt het incident tot argument. Anders gezegd: de dichter spreekt als hoop uit, dat de door hem beleefde redding geen eenmalige zaak zal zijn. Tegelijkertijd gebruikt hij deze reddende daad als een argument om bij God te pleiten voor herhaling.
Kolossenzen 2,12-14
Zie: H. Janssen OFM, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’ in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven Brieven, Vught 2015, 38-42
Lucas 11: bidden is niet zonder gevolgen
In de Evangelielezing uit Lucas gaat het om de consequenties van het gebed. Wie in het Onze Vader vraagt: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’, mag als een hongerige om brood vraagt, zich niet verbergen achter smoesjes. De nood behoort gelenigd te worden. Dat is een van de wijzen waarop God omziet naar de nederige en de hoogmoed van de hovaardige ontmaskert.
Literatuur
J. Blenkinsopp, Abraham: The Story of a Life, Grand Rapids 2015, 116-139
H.W.M. van Grol, David and his chasidim: place and function of Psalms 138-145, in: E. Zenger (ed.), The Composition of the Book of Psalms (BEThL 238), Leuven 2010, 309-337
Preekvoorbeeld
Er zijn nogal wat mensen die er moeite mee hebben iets te moeten vrágen. Sommigen schamen zich ervoor bij iemand aan te kloppen. Dat is misschien omdat je, als je iets moet vragen, eigenlijk laat zien dat je hulpbehoevend bent.
Dan klinkt het wel heel anders wanneer Jezus zijn leerlingen leert bidden. Hij moedigt hen aan te vrágen, ook aan God! Dat doen wij dan ook heel dikwijls. Al de kleine en grote zorgen van ieder moment vullen ons gebed en maken het vaak tot een heel lange vragenlijst. We kunnen immers alle noden en gebeurtenissen van het leven aan God voorleggen, van de grootste tot de meest onbeduidende. Als je bidt, laat je je leven door je heen gaan. Of het nu je dagelijks werk is of gewoon een tandpijn die je een rothumeur bezorgt, of je kind dat huilt…, er is niets in de wereld waarover je niet kan bidden. Zo bidden we dikwijls om iets te vragen. Dat is de doodgewoonste zaak van de wereld.
Maar heeft het eigenlijk wel zin iets aan God te vragen? We hebben er moeite mee dat Jezus zegt: Vraag en er zal je gegeven worden..., want we hebben al zo dikwijls iets aan God gevraagd en het níet verkregen... Iedereen is het er wel over eens dat we in ons gebed niet zomaar alles kunnen vragen. We kunnen nooit vragen dat iemand iets sléchts overkomt. Of je kan toch niet vragen te slagen in een examen waarvoor je niet hebt gestudeerd. Maar waar ligt de grens tussen dingen die je kan vragen en dingen die je níet moet vragen? Kun je dan bidden voor een examen dat je wél hebt gestudeerd? Mogen we bidden om een genezing van een ziek kind? Mogen we eten vragen voor de duizenden mensen die omkomen van honger?
Op welke vraag zal God ingaan, welk gebed zal hij verhoren? Grijpt hij wel in? En hóe? Dit zijn moeilijke vragen. En ze zijn moeilijk, omdat we er eigenlijk met ons verstand niet bij kunnen. Meestal zien we niet eens hoe discreet God alles in ons leven ten goede leidt. Hij blijft verborgen werkzaam. Of God en hoé God ons gebed verhoort, is en blijft een heel groot mysterie. Wat we toch met zekerheid kunnen zeggen is dat we met ons bidden niet moeten proberen God over te halen of te overtuigen, en ook niet moeten proberen hem gunstig te stemmen of hem langs onze kant te krijgen. Waarom niet? Om de eenvoudige reden dat God al aan onze kant staat.
Daarom leert Jezus ons ánders te bidden. Hij wil dat wij tot God bidden zoals een kind zich tot zijn vader richt. Ik neem aan dat elke vader het goed vindt, dat zijn kind met zijn zorgen naar hem komt. Zo is ons bidden niets anders dan God teken doen dat we geloven dat hij een al Liefde is; en we vragen: God, laat in de wereld uw Liefde gebeuren; laat uw naam geheiligd worden en laat uw koninkrijk komen, dankzij mensen die in liefde met elkaar omgaan en streven naar gerechtigheid; dat er wereldwijd voedsel is voor iedereen en niemand meer van honger omkomt. Kortom, laat uw Liefde aan iedereen gebeuren, in grote en kleine dingen. Ons bidden is dan niets anders dan heel intens beleven dat God heel dichtbij is als een God-die-Liefde is. Al onze concrete vragen zijn dan een teken van ons vertrouwen dat God ons bemint en dat hij niets liever wil dan dat wij geníeten van zijn Liefde. Wij vragen dat er mag gebeuren wat God vurig wil. En wat God zo vurig wil, is niets anders dan dat het iedereen van ons op alle gebied góed gaat; met andere woorden, dat wij zijn liefde in heel ons leven aan den lijve ervaren.
Maar dan nog is ons gebed geen oplossing voor al onze noden en problemen. Het kan zelfs niet beletten dat ons leven getekend wordt door mislukking, tegenspoed en lijden. Dan wordt ons bidden een roepen en wenen om alles wat toch gebeurt met wie ons lief is en met zo vele weerloze mensen. Dat heeft Jezus zelf ondervonden. Hij weet wat lijden is. En dan blijkt dat God – juist omdat hij Liefde is en geen supermacht – wel heel veel liefde voor ons koestert, maar tegelijk vaak heel machteloos in deze wereld staat.
Want het kwaad is alom aanwezig. En God wil het kwaad niet bagatelliseren. Meer nog, hij wil het kwaad ook bestraffen. In het verhaal wil hij Sodom en Gomorra van de kaart vegen. Maar is het plan van God om de stad te verwoesten wel rechtvaardig? En heb je het kwaad opgelost, als schuldigen en onschuldigen over één kam worden geschoren? Hardnekkig vasthouden aan het goede kan averechts werken en omslaan in het tegendeel. Rechtvaardigheid kan zo fanatiek nagestreefd worden, dat ze haar doel voorbijschiet; en dan is het niet meer rechtvaardig wat je doet. Vandaar dat de tussenkomst van Abraham uitmondt in een smeekgebed, niet voor zichzelf, maar voor anderen. Zijn gebed is een uitmuntend teken van solidariteit en medeleven. Zo zou Jezus het hem geleerd kunnen hebben.
inleiding prof. dr. Bob Becking
preekvoorbeeld Paul Heysse
31 juli 2016
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Pred. 1,2 en 2,21-23; Ps. 90; Kol. 3,1-5.9-11; Luc. 12,13-21 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen zijn deze zondag wel heel goed op elkaar afgestemd. In alle lezingen gaat het over zinloos zwoegen en verzamelen van aardse schatten. Kolossenzen 3,2 zegt het zo: ‘Zet uw zinnen op wat boven is, niet op het aardse.’ En naar aanleiding van de man in de parabel die zijn leven lang gezwoegd heeft om rijkdommen te vergaren maar er niet van zal genieten door een voortijdige dood, horen we de waarschuwing: ‘Zo vergaat het iemand die rijke schatten verzamelt voor zichzelf en niet voor God’ (Luc. 12,21).
Prediker 1,2 en 2,21-23
Het boek Prediker (Hebreeuws: Kohelet) is een buitenbeentje binnen de wijsheidsliteratuur die praktische wijsheid en moreel besef wil aanreiken. De geschiedenis van Israël bijvoorbeeld komt niet ter sprake. Het boek spreekt over menselijke ervaringen en gaat vragen over sterfelijkheid, zin en onzin van het leven, niet uit de weg. Prediker durft vraagtekens te zetten bij het vergaren van wijsheid en kennis – ‘Want veel wijsheid brengt veel verdriet; en hoe groter de kennis, hoe groter de smart’(1,18) – maar ook bij het traditionele denkbeeld dat God de rechtvaardigen beloont en de onrechtvaardigen straft – ‘Maar in de wereld doet zich de ongerijmdheid voor dat er rechtvaardigen zijn die het vergaat als de slechte mensen en slechte mensen die het vergaat als de rechtvaardigen. Ik zei: ook dat is ijdel’ (8,14).
In tegenstelling tot andere wijsheidsgeschriften (Job 28,28; Ps. 111,10; Spr. 15,33; Sir. 1,14) schrijft hij nergens expliciet dat wijsheid is ‘ontzag hebben voor de Heer’, ‘de Heer vrezen’. Wel beveelt hij ontzag voor de Heer aan (5,6; 7,18; 8,12). Ook is wijsheid bij hem geen synoniem voor ‘Thora’. In het slotwoord wordt treffend beschreven wat de wijsheid van Prediker inhield (12,9vv).
Het boek begint met het opschrift: ‘De woorden van Prediker, zoon van David, koning in Jeruzalem’. Je zou dus denken dat hier een wijze koning (Salomo) aan het woord is, maar uit 8,2-4 kan men eerder de conclusie trekken dat hij een onderdaan is. Prediker is dan ook een wijsheidsleraar en zijn koningschap een literaire fictie.
Prediker 1,2 zet het hoofdthema van het boek neer dat als een refrein telkens weer terugkomt; dit vers vormt een inclusio met het einde van het boek in 12,8.
Prediker blikt terug op het leven: ‘IJl en ijdel, zegt Prediker, ijl en ijdel, alles is ijdel’, in de Nieuwe Bijbelvertaling weergegeven als ‘lucht en leegte, zegt Prediker, lucht en leegte, alles is leegte’ (1,2). In Prediker komt maar liefst 38x komt het Hebreeuwse hèvèl voor, dat ‘een zuchtje wind’, ‘nietigheid’, ‘vergankelijkheid’, ‘vluchtigheid’ en in figuurlijke zin ‘zonder betekenis’, ‘zonder inhoud’, ‘absurd’, betekent (dat is ook de betekenis van de naam Abel). Vaak duidt hèvèl een soort samenvatting aan van het voorafgaande.
Prediker vervolgt met (het niet gelezen vers): ‘Wat heeft de mens aan al zijn zwoegen en tobben onder de zon? (1,3). Daarop volgt in 1,4-11 een zogeheten cyclisch motief dat uitdrukt dat het leven een voortdurende kringloop is, kortom: ‘Wat is, was er tevoren al; wat zijn zal, is vroeger al geweest. God haalt wat voorbij is steeds weer terug’ (3,15).
Na de wijsheid zoekt Prediker het plezier op en probeert te genieten van het goede: alles wat zijn ogen verlangden, verwierf hij, maar ook dat bleek ijdel, leeg (2,1.11). Opnieuw richt hij zijn aandacht op de wijsheid en vergelijkt haar met dwaasheid en domheid (2,12). Al is het beter wijs te zijn dan dwaas, sterven moet men toch (2,16). Het ergste vond hij dat hij alles wat hij met hard zwoegen had bereikt, zijn hele bezit, bij zijn dood aan een ander moest overlaten waarvan hij niet wist of die wijs of dwaas was en die in elk geval alles zomaar in de schoot geworpen kreeg. Waarom dus al dat gezwoeg als het toch ijdel is (2,21vv)?
Hij geeft vervolgens het advies om maar goed ‘te eten en te drinken en te genieten van wat de mens met veel zwoegen bereikt heeft. Want ook dat, zo begreep ik, komt uit de hand van God’ (2,24). Zo stelt Prediker vast dat er niets buiten God om gebeurt.
Kolossenzen 3,1-5 en 9-11
Zie: H. Janssen OFM, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’ in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven Brieven, Vught 2015, 38-42
Lucas 12,13-21
Deze lezing, die we alleen bij Lucas aantreffen, behoort tot het grotere geheel van Lucas 12,1-13,9, waarin het bedacht zijn op het naderende oordeel en de voorbereiding daarop centraal staan. Op dat oordeel wijzen bijvoorbeeld de woorden die volgen op de waarschuwing van Jezus voor de zuurdesem van de Farizeeën: ‘Er is niets bedekt dat niet onthuld zal worden, of verborgen dat niet bekend zal worden…’ (12,3vv). Rondom dit thema is een aantal wijsheidsspreuken en parabels bij elkaar geplaatst.
In Lucas 12,11 bemoedigt Jezus de leerlingen voor het geval dat zij voor synagogen, overheden en gezagsdragers worden geleid: ‘Maak je dan geen zorgen hoe je je zult verdedigen…’ Hetzelfde werkwoord ‘zich [al dan niet] zorgen maken’(merimnaō) zien we terug in 12,22.25v. Daartussen staat het evangelie van vandaag, waarin het erom gaat je druk te maken om de dingen die er toe doen: rijke schatten te verzamelen voor God die niet door motten worden aangetast of door dieven gestolen in plaats van materiële schatten voor jezelf. Wie rijke schatten voor God verzamelt, hoeft zich geen zorgen te maken, gezien de uitspraak: ‘zoek zijn koninkrijk, dan krijg je die dingen erbij’ (12,30v.33).
De parabel wordt ingeleid met een vraag van iemand uit de menigte aan Jezus met betrekking tot de verdeling van een erfenis. Op de kwestie zelf gaat Jezus niet verder in maar hij grijpt de gelegenheid aan om te waarschuwen tegen elke vorm van hebzucht. Eigen aan de hebzucht is de wens naar steeds meer materiële bezittingen, naar zekerheden die niet zeker zijn. Maar hoeveel je ook bezit, je leven bezit je niet, daarover beschikt God.
Ter illustratie vertelt Jezus een parabel over een rijke man die een zeer goede oogst had gehad. De oogst was zo overweldigend groot dat zijn schuren niet toereikend waren om alle vruchten te bevatten. In plaats van tevreden te zijn met de opslagruimte van de bestaande schuren en het overschot van de oogst weg te geven en onder de armen te verdelen – dan had hij immers een schat bij God gehad! – besluit de man zijn schuren af te breken en grotere te bouwen. Hij ziet een ideale toekomst voor zich: schuren die genoeg ruimte bieden om alle graan en bezittingen op te slaan. Is dat eenmaal gebeurd, dan kan hij het er rustig van nemen en genieten, eten, drinken.
Opmerkelijk is dat de man hier spreekt over mijn oogst, mijn schuren, mijn bezittingen: hij is alleen bezig met zichzelf, anderen komen niet in beeld; hij bouwt op eigen kracht en op zijn bezit, op valse zekerheden. En dat, terwijl hij het leven toch niet zelf in handen heeft (12,15). Dat blijkt ook uit het werkwoord in 12,20 wanneer God tegen de rijke zegt: dwaas, nog deze nacht wordt je leven teruggevorderd (apaiteō terugvorderen, bijv. van een lening). Dat God hem ‘dwaas!’ noemt, herinnert aan Psalm 14,1 (53,2): ‘de dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God’. Want zo heeft de rijke immers geleefd. Daarnaast is de verbinding met de eerste lezing is overduidelijk. Uiteindelijk is het laatste woord over leven en dood aan God.
Literatuur
Wiel Logister, Prediker. Wikken en wegen. In: De Bijbel Spiritueel, red. Frans Maas, Jacques Maas en Klaas Spronk, Zoetermeer 2004, 311-317
Jacques Vermeylen, Het geloof van Israel. Theologie van het Oude Testament, Boxtel 1989, 326-328
W. Sibley Towner, The Book of Ecclesiastes, in: The New Interpreter’s Bible, Volume V, Nashville 1997
De fascinatie van Prediker, Schrift 281, april 2016
Preekvoorbeeld
Vandaag worden wij in de lezingen van deze viering geconfronteerd met de vraag naar de zin van het bestaan. Het boek Prediker of Kohelet, zoals het in het Hebreeuws heet, typeert op indringende en bijna meedogenloze wijze de vergankelijkheid en de broosheid van het menselijk bestaan. De Prediker blikt terug op het leven en komt tot de slotsom dat alles ijdel is, in de nieuwe Bijbelvertaling weergegeven als ‘lucht en leegte’. In Prediker komt maar liefst 38 keer het Hebreeuwse woord hevel voor. Het betekent ‘een zuchtje wind’, ‘nietigheid’, ‘vergankelijkheid’, ‘vluchtigheid’ en in figuurlijke zin ‘zonder betekenis’, ‘zonder inhoud’, ‘absurd’.
In het evangelie gaat het ook over de vergankelijkheid der dingen, over het zwoegen en verzamelen van aardse schatten. Maar in plaats van te leiden tot de bijna absurdistische visie van de Prediker voert dit tot de aanmaning ‘zet uw zinnen op wat boven is, niet op het aardse (Kol. 3,2).
In het evangelie van vandaag worden wij opgeroepen ons druk te maken om de dingen die er toe doen: rijke schatten te verzamelen voor God die niet door motten worden aangetast of door dieven gestolen in plaats van materiële schatten voor je zelf. Dat alles maakt Jezus duidelijk in de parabel van de hebzuchtige landbouwer.
De parabel wordt ingeleid met de vraag van iemand uit de menigte aan Jezus, met betrekking tot de verdeling van een erfenis. Op de kwestie zelf gaat Jezus niet verder in, maar hij grijpt de gelegenheid aan om te waarschuwen tegen elke vorm van hebzucht: ‘Pas op en wacht u voor alle hebzucht! Want geen enkel bezit, al is dit nog zo overvloedig, kan uw leven veilig stellen’ (Luc. 12,15). Jezus illustreert deze waarschuwing met de parabel van de rijke graanboer met de mateloze bezitsdrang. Voor Jezus is hij een dwaas, omdat hij de zin van het leven niet begrepen heeft. Hij is een dwaas omdat hij de ruimte die volle schuren hem zou kunnen geven, niet benut om dat te doen wat werkelijk de moeite waard is. Zijn rijkdom brengt hem niet de innerlijke vrijheid, de vrijheid van de kinderen Gods zoals Paulus die zou benoemen. Integendeel, ze doet hem belanden in een spiraal van onvrijheid: steeds nieuwe bouwplannen, nieuwe schuren, nieuwe berekeningen.
Wij zouden kunnen denken dat hier een bepaalde categorie van mensen wordt bedoeld. Dat is een foute redenering. Over de hoofden van zijn toenmalige toehoorders heen is de waarschuwing (waarmee de parabel wordt ingeleid) tot ieder van ons gericht. Wij worden immers allen belaagd door bezitsdrang. Wij worden allen bekoord om in het vermeerderen van ons bezit de zin van het bestaan te zien. Onze levensvreugde wordt verknald doordat wij voortdurend ons bezit vergelijken met dat van anderen.
Eigenlijk wil het evangelie ons duidelijk maken dat de waarborg voor de zin van het menselijk bestaan niet het bezit is, maar God alleen. Jezus wil ons zover brengen, dat wij de poging opgeven om uit onszelf te leven en niet uit God. Wie zijn bestaan uitsluitend in eigen regie neemt en niet ziet als een dagelijks geschenk uit Gods hand, is een dwaas. Het gaat in de evangelielezing van vandaag niet echter om bezit als zodanig. Het gaat om de fundamentele instelling van de mens, die gecorrigeerd dient te worden als hij dreigt te vergeten wat de eigenlijke zin van zijn bestaan is. Niet het streven naar bezit is slecht, maar de bekoring om het bezit in plaats van God te stellen. Een dergelijk streven is hebzucht en ten slotte afgodendienst.
Het evangelie wil onze levensvreugde niet bederven. God wil dat wij leven in overvloed hebben. Daarom wil hij ons door Jezus Christus uit de dodelijke duivelskring van de hebzucht bevrijden. Hij wil ons naar de ware bron van het leven voeren, die hij zelf is. Wie God zoekt en vindt, kan het zich veroorloven minder te bezitten. Hij kan met grote gelatenheid de toekomst tegemoet zien. Hij weet dat hij niet dieper kan vallen dan in Gods hand.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Ernest Henau
7 augustus 2016
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 18,6-9; Ps. 33; Heb. 11,1-2.9-(12)19; Luc. 12,32(35)-(40)48 (C-jaar)
Inleiding
Wijsheid 18,6-9
Deze eerste lezing is genomen uit het deuterocanonieke boek Wijsheid. Het boek komt niet voor in de Hebreeuwse bijbel, wel in de Septuagint, waar het ‘Wijsheid van Salomo’ wordt genoemd. Het is een Grieks geschrift, dat kort voor of na het begin van onze jaartelling is geschreven, vermoedelijk in Alexandrië, in de Joodse diaspora. Het is dus niet door koning Salomo geschreven maar vanwege de inhoud – over de aard van de Wijsheid – naar hem genoemd. Het is geschreven door een Joodse leraar die zeer betrokken was bij zijn geloofsgenoten en hun geloofstradities.
Het grootste deel van dit geschrift (Wijsh. 10–19) beschrijft, in de vorm van een gebed, de zegeningen van de Wijsheid in de geschiedenis van Adam tot Mozes, waarbij dankbaar aan Gods bevrijdend handelen wordt herinnerd. En aan het verschil tussen trouw aan God en afgoderij. De auteur spreekt ter bemoediging van zijn joodse geloofsgenoten, die toen vooral te lijden hadden van hun Griekse medeburgers.
Vers 6 beschrijft, hoe God die nacht van de bevrijding had aangekondigd aan het joodse volk, onze vaderen of de heiligen, zodat het volk erop voorbereid was en – niet onbelangrijk – dat het goede moed had om weg te trekken uit Egypte en niet zou wankelen in zijn vertrouwen op God (zie Ex. 11,4-7).
De verzen 7b, c en 8a, b vormen een heel compacte tekst, waarin het chiasme ‘redding van de rechtvaardigen’ en ‘ondergang van hun vijanden’ respectievelijk ‘de straf van onze vijanden’ en ‘ voor ons … een zege’ deze compactheid versterkt. De verzen 7 en 8 spreken over het ontvangen van de bevrijding van het volk: de redding van de rechtvaardigen en de ondergang van de vijanden.
In vers 8 wordt deze bevrijdende handeling direct op God betrokken met ‘Zoals Gij … zo hebt Gij…’ (2e persoon). De ene heilsdaad van God heeft twee kanten: de ondergang van de vijanden – de dood van de eerstgeborenen (Ex. 12,29vv), en de verdrinkingsdood van het leger van Egypte in de Rode Zee (Ex. 14,23-28) – was tegelijkertijd de redding, de verheerlijking van Gods volk (Ex. 14,29-30. Hiermee bond God zijn volk aan zich en bewerkte daarmee, dat het volk trouw bleef aan hem en vertrouwen in hem had. Dat vertrouwen beschaamt hij nooit.
Vers 9 gaat hier nog verder op in en licht toe, hoe de bevrijding, genoemd in vers 7, plaats had. Namelijk omdat het volk, kinderen van goede mensen, in het verborgene, verborgen voor de Egyptenaren, offers bracht en de goddelijke wet eensgezind onderhield, en wel zo dat het later op gelijke wijze deel zou krijgen aan het goede en aan de gevaren. Daarop vooruit lopend zong het volk al de lof der vaderen. (En dat stond in schril contrast met het geschreeuw van de vijanden en gejammer van hen die hun eerstgeborenen hadden verloren, Wijsh. 18,10.)
Met een beroep op het verleden, op de gebeurtenissen van dié nacht, stelt de schrijver Gods trouw, bemoediging en bevrijdend handelen present. Dat is ook de basis voor hem om zijn tijdgenoten op te roepen trouw te blijven aan God en moed en vertrouwen te blijven houden op Gods bevrijdend handelen. Hij wil op deze wijze zijn geloofsgenoten bemoedigen en spoort ze aan vast te houden aan de eigen godsdienst van Israël.
Luc. 12,35-40 of 12,32-48
I De korte versie, de verzen 35-40
De evangelielezing vormt het slot in een reeks aansporingen van Jezus aan zijn leerlingen.
De leerlingen en volgelingen van Jezus verwachtten, dat met Jezus komst ook het koninkrijk en de heerschappij van God zeer snel zouden komen.
In de voorgaande verzen heeft Jezus opgeroepen niet bezorgd te zijn om je eigen leven, maar je aandacht te richten op het zoeken naar Gods koninkrijk (22-31); en om niet bevreesd te zijn om je dagelijkse behoeften… ‘want het heeft uw Vader behaagd u het koninkrijk te geven’ (32-34).
In deze perikoop komt Jezus tot de kern van de zaak. Samengevat: ‘Weest waakzaam.’
In vers 35 roept Jezus op ‘Houdt je lendenen omgord’. Een tekst die direct verwijst naar Exodus 12,11 waarin wordt verhaald hoe het Joodse volk klaar moest staan voor het haastig eten van het Pascha en voor de uittocht uit Egypte, voor de bevrijding. ‘Houdt de lampen brandende’ verwijst naar de lichtprocessie die destijds, in de tijd van de tempel, tijdens het Loofhuttenfeest werd gehouden. Dit feest herinnert bij uitstek aan het verblijf van het Joodse volk in de woestijn, waar de Heer in een lichtkolom aanwezig was en het volk voorging.
Vervolgens wordt deze waakzaamheid toegelicht met een gelijkenis van dienaren die uitzien naar de heer van het huis die terugkomt van een bruiloftsfeest en die hem, wanneer hij komt, direct binnen laten. Wanneer hij zal komen is niet bekend. Maar dat hij komt is zeker.
Dan volgt een zaligspreking over zulke dienaren die waakzaam zijn. Want – heel verrassend – het wachten zal beloond worden: de heer zal zichzelf omgorden en zelf zijn dienaren bedienen.
De verzen 38 en 39 benadrukken het waakzaam blijven, ook al is het in de tweede of derde nachtwake, veel later dan aanvankelijk verwacht.
In de verzen 39-40 wordt deze stelling aangevuld met een vergelijking met de komst van een dief. Niet wetende wanneer die komt, roepen deze verzen op een andere wijze op om voortdurend, dag en nacht waakzaam te zijn. En hier wordt ‘de heer van het huis’ expliciet de Mensenzoon genoemd.
Het wachten en waakzaam zijn is niet een stil afwachten maar een actief uitzien naar de bevrijdende komst van de Heer, in het volste vertrouwen, dat hij komt, gebaseerd op de waakzaamheid en het vertrouwen die er bij het Joodse volk waren bij de uittocht uit Egypte en tijdens de woestijntocht, zoals ook in de lezing uit Wijsheid valt te lezen.
II De lange versie
De verzen 32-34
Vers 32 begint met een bemoediging van Jezus: ‘Vrees niet, kleine kudde’. De aangesproken groep gelovigen is nog klein. De Heer heeft toegezegd zijn ‘volkje’ te helpen (zie Jes. 41,14). De gelovigen is het Koninkrijk toegezegd (zie hiervoor Dan. 7,27). Dat is een stellige belofte.
Vers 33. De vrees bestaat er kennelijk uit, dat men zorg heeft om het alledaagse voedsel. De evangelist Lucas wijst er op, dat men daar geen zorg over moet hebben. Verkoop deze bezittingen en geef aalmoezen. Richt je aandacht en zorg op de eerste plaats op het Koninkrijk en ga op een juiste manier om met deze goederen door barmhartigheid te tonen aan de armen (zie ook Lucas 4,4 ‘De mens leeft niet van brood alleen’).
De beurzen die niet verouderen zijn beurzen waarin je schatten van het Koninkrijk verzamelt door veel en veelvuldig te geven (zie Hand. 20,35 ‘Het is beter te geven dan te ontvangen’).
Deze aansporing wordt afgesloten in vers 34 met de opdracht te zoeken naar de blijvende schat van het koninkrijk. En dat doe je met je hart.
De verzen 35-40: zie boven.
De verzen 41-48
Petrus, de eerste van de leerlingen, vraagt of Jezus deze woorden alleen tegen de apostelen en eerste volgelingen zegt of tegen alle gelovigen. Vers 42: Jezus lijkt aan deze vraag voorbij te gaan en stelt een tegenvraag die aansluit op vers 40: Wie is dan de waakzame dienaar die als leider of rentmeester, over het huis - de gemeente of de kerk - wordt aangesteld om de dienaren te leiden en van voedsel (koren) te voorzien? De woorden herinneren aan Psalm 105,21 waar ze op Jozef in Egypte van toepassing zijn. Toen waren de rollen ook omgekeerd: veracht door zijn broers werd Jozef onderkoning in Egypte om zijn broers later van graan te voorzien.
Vers 43 herhaalt de zaligspreking van vers 37 over de dienstknecht die door zijn heer wakende wordt aangetroffen. In vers 44 wordt deze waakzaamheid direct betrokken op die dienstknecht die, als beloning, over alle goederen van de heer wordt aangesteld.
De verzen 45-46 handelen over de dienstknechten die niet waakzaam zijn, maar hun ondergeschikten slaan of het op een brassen zetten, kortom machtsmisbruik of wanbeheer vertonen. Met die knechten zal, wanneer de heer onverwacht komt, radicaal worden afgerekend. Dat is het lot van de ontrouwe dienaren.
De verzen 47 en 48a beschrijven nog de straf voor de knechten die bewust respectievelijk onbewust de wil van God overtreden. Vers 48b sluit af met een algemene stelling: (Want) aan wie God veel heeft gegeven, van hem zal veel geëist worden; en aan wie men veel toevertrouwd heeft van hem zal nog overvloediger geëist worden. Zo vraagt God rekenschap.
Actief uitzien naar de komst van Jezus is: de kerk, de ecclesia, helpen vorm te geven door de Heer toe te laten en door mee te werken aan het koninkrijk. Dat houdt in: behalve broederlijk delen ook rechtvaardigheid beoefenen, vrede en verzoening brengen, licht brengen bij mensen die in duisternis of droefheid verkeren.
Op deze wijze roept de evangelietekst ons, gelovigen van de eenentwintigste eeuw, op – hoe klein onze groep ook is – om onbevreesd met deze waakzame, gelovige houding in de wereld te staan.
Preekvoorbeeld
Weest waakzaam
Als ik tegen u zeg: Er was eens heel lang geleden een…
Dan weet u het meteen: het gaat hier om een… sprookje.
Dat is helder.
In de tijd dat Lucas het evangelie schreef waren er ook van die zinnetjes.
Meteen aan het begin staat er geschreven: Houdt uw lendenen omgord.
Iedereen wist het meteen; deze woorden verwijzen naar?
Precies… het moment vlak voor de bevrijding uit het slavenhuis.
In het aloude testament staat geschreven…
Gebruik de maaltijd staande, uw lendenen omgord, klaar voor vertrek.
‘Lendenen omgord’ hangt direct samen met het moment van bevrijding.
Een tweede zinnetje dat in het verhaal verborgen is luidt als volgt:
Bij thuiskomst zal de Heer zich omgorden, u aan tafel uitnodigen en u bedienen.
Iedereen weet, wist meteen waar het overgaat… het laatste avondmaal…
Omgorden heeft te maken met voetwassing – een uiterste vorm van dienstbaarheid –
en de nodiging aan tafel heeft te maken met het breken van het brood en de woorden: Dit ben ik, voor altijd met jullie verbonden.
De kern van dit korte evangelieverhaal ligt vervat in deze twee zinnen.
Bevrijding en Gods nabijheid in dienstbaarheid.
In ons hoofd weten we dat dit belangrijke woorden zijn,
maar ze verdwijnen zo vaak onder het stof en de zorgen van alle dag.
We bevinden ons soms of regelmatig of misschien op dit moment in de derde nachtwake.
De derde nachtwake staat voor de twee uur voordat de zon opgaat.
Mensen die ’s nachts werken bevestigen dat dit de meest vermoeiende uren zijn. Je hebt er al een nacht opzitten, en het licht is nog niet zichtbaar.
Het evangelie van Lucas wordt wel eens de derde nachtwake genoemd.
Het heeft te maken met de drie generaties na de hemelvaart van Jezus.
Men verwachtte de terugkomst van de Heer.
1. De eerste generatie had Jezus persoonlijk gekend.
2. De tweede generatie was vol van dat begin. De gedachte leefde sterk dat de Heer zou terugkomen op de wolken en het hemels Jeruzalem zou neerdalen op aarde.
3. De derde generatie, die als het ware leefde in de derde nachtwake, vroeg zich af:
Komt de Heer wel terug… en: waar doen we het allemaal voor…?
Het geloof verdampte als het ware.
Het is te vergelijken met een jongen van tien die zich ongelooflijk had ingezet om geld in te zamelen voor een goed doel. Hij was trots als een pauw toen hij het geld overhandigde.
Een paar weken later kondigde zich een nieuwe ramp aan, minstens zo erg als de vorige.
Hij zei: ‘Je kunt wel aan de gang blijven’… en hij was teleurgesteld.
Velen van ons leven ook in die derde nachtwake: als we terugkijken op onze geloofs-geschiedenis. Hoe we het geloof ontvangen hebben van onze ouders, hoe we het hebben doorgegeven aan onze kinderen… en nu in de derde nachtwake… De club wordt kleiner en kleiner, de meeste van onze kinderen zien de kerk nauwelijks meer van binnen. Ze geloven wel, maar het is vaak zo dun en kwetsbaar.
Tegen deze achtergrond schrijft Lucas:
‘Weest waakzaam, houdt de lendenen omgord
want onverwachts kan het gebeuren dat de Heer komt,
zich omgordt en u nodigt aan tafel.’
De vraag is nu: waar moeten we ons waakzaam op richten?
Het antwoord is: Op het eerste morgenlicht.
Maar wat is dat? Het eerste morgenlicht?
Een paar vingerwijzingen als we ons bevinden in de derde nachtwake,
uitziend naar het licht, uitziend naar een woord van bevrijding
Een vrouw die het ’s nachts benauwd had vertelde:
‘Als ik het benauwd heb ga ik er meestal even uit.
Ik ga dan in het donker bij het raam zitten.
Ik ga dan heel bewust mijn zegeningen tellen… een voor een.’
‘Er is een liedje over,’ zei ze.
Ze begon het te zingen, een liedje van Johannes de Heer.
Ze zei: ‘Als ik het zing en als ik er aan denk krijg ik meer lucht’.
Lendenen omgord betekent zegeningen tellen
en erop vertrouwen dat God nooit laat varen het werk van zijn handen…
dat geeft lucht en energie.
Een volgende vingerwijzing
In het woordje waakzaam zit het woord samen:
Waak samen.
Samen uitzien naar het licht is iets anders dan dat je er alleen voor staat.
In een gezamenlijke overdenking van wat er in de derde nachtwake gebeurt zei iemand:
Is het je wel eens opgevallen dat mensen die zich inzetten voor hun naaste
veel meer uitstraling hebben dan mensen die zich afzetten?
We keken naar ons zelf en zeiden: Dat klopt.
Dienstbaarheid maakt een beter, een vrolijker mens van je.
Een laatste vingerwijzing in de derde nachtwake
Een abt ging naar een rabbi om te vragen wat hij moest doen. Zijn kloostergemeenschap bestond nog maar uit zes broeders. Samen huilden ze want ze hadden geen antwoord.
Toen de abt weer naar huis ging omhelsden ze elkaar. Tijdens de omhelzing fluisterde de rabbi in het oor van de abt: ‘Misschien is één van jullie wel de Messias’.
De rabbi kwam thuis. De broeders vroegen: Wat heeft de rabbi gezegd? De abt vertelt: We hadden geen antwoorden, alleen maar vragen. De broeders waren teleurgesteld. Toen herinnerde de abt zich het woord op de drempel. Hij zei: ‘De rabbi zei ook nog:
Misschien is één van jullie wel de Messias’.
Het werd heel stil onder de broeders… Wie?
• Broeder Willem die altijd zo stil is, maar ja, zijn ogen stralen wel.
• Broeder August? Een groot verstand heeft hij niet, maar je kunt wel op hem rekenen.
• Misschien wel zuster Merel die zonder dat we er om vragen hier elke dag komt om de bloemen verzorgen… We mogen haar wel eens ‘dank je wel’ zeggen.
• Misschien is het de abt wel. Hij is regelmatig kortaf maar hij heeft soms ook een lichtglans om zich heen, vooral als hij zorgeloos leeft.
Kortom, de broeders en de zusters gingen met andere ogen kijken:
• Misschien is mijn naaste de Messias.
• Misschien is degene die ik zo dadelijk vrede wens wel de Messias.
• Misschien is degene aan wie ik een hekel heb wel de Messias.
• Misschien mijn buurman, mijn collega.
• Misschien is het de vluchteling die hier komt.
• Degene die zijn hand ophoudt.
Het verhaal gaat dat de gemeenschap door zo te kijken zich vermeerderde. Ze zagen licht in de duisternis en ze omgordden zich met het kleed van bevrijding en dienstbaarheid. En soms even wisten ze het: De Heer is in ons midden. Ze straalden.
Dienstbaarheid en bevrijding uit angst en zorgen zijn sleutelwoorden.
Zalig de dienaren die de Heer zo aantreft als hij thuiskomt.
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
14 augustus 2016
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 38,4-6 + 8-10; Ps. 40; Heb. 12,1-4; Luc. 12,49-53 (C-jaar)
Inleiding
Jeremia 8,4-6 en 8-10
De profeet Jeremia bevond zich in Jeruzalem tijdens het beleg van de stad door de Babyloniërs (die hier Chaldeeën worden genoemd). Jeremia was een realist, die zeer goed begreep dat Juda niet opgewassen was tegen de geweldige overmacht van het Babylonische leger. Hij bleef daarom de bevolking aansporen zich over te geven aan de Babyloniërs, want die zouden geen medelijden hebben met wie zich bleef verzetten.
Uiteraard waren de verdedigers van de stad daar niet blij mee, en de edelen van de stad vroegen de koning daarom Jeremia te laten doden, omdat hij het moreel van de soldaten ondermijnde. De Judeese koning Sedekia stemde daarmee in en liet Jeremia in een lege waterput werpen, waar hij van honger zou omkomen. In Jeremia 2,13 sprak JHWH: ‘Mijn volk heeft dubbele misdaden begaan: Ze hebben mij verlaten, de bron van levend water, en ze hebben waterputten gemaakt, die gebarsten zijn en die geen water kunnen houden.’ De waterputten zonder water, zoals die waarin Jeremia in hoofdstuk 38 is geworpen, staan symbool voor het verbreken van het verbond. De Judeeërs bleven volgens Jeremia zondigen door niet op JHWH te vertrouwen maar op eigen kracht of op de Egyptenaren van wie zij hoopten dat die hen zouden ontzetten (zie Jer. 37), of op andere goden, of zelfs door een vals vertrouwen op de tempel van JHWH (zie Jer. 7,3-4: ‘Verbeter uw leven, dan laat Ik u wonen op deze plaats. Vertrouw niet op de valse leus: “Dit is de tempel van de HEER, de tempel van de HEER, de tempel van de HEER!”’).
Uiteindelijk werd Jeremia gered door een vreemdeling. De Kusiet (een Ethiopiër) Ebed-Melek pleitte hem vrij bij de koning en haalde hem uit de put. Koning Sedekia had daarna heimelijk een gesprek met Jeremia, waarin hij toegaf bang te zijn voor zijn onderdanen die zich al hadden overgegeven aan de Babyloniërs (v. 18), want die zouden de koning verantwoordelijk houden voor alle ellende door zijn stug verzet tegen de belagers. Jeremia antwoordde dat er nog een uitweg was door op JHWH te vertrouwen en zich toch over te geven. In Jeremia 39 kunnen we lezen dat Sedekia Jeremia’s raad niet heeft opgevolgd, met catastrofale gevolgen.
Hebreeën 12,1-4
De Hebreeënbrief wordt veelal in drie delen verdeeld: het eerste deel 1,1–4,13 gaat over het woord van God; 4,14–10,31 handelt over het priesterschap van Christus en 10,32–12,29 over het christelijk leven (met hoofdstuk 13 als een appendix). Onze perikoop behoort tot het derde deel waarvan hoofdstuk 11 het geloof van de rechtvaardigen in het Oude Testament schetst: Abel, Noach, Abraham, Sarah, enz. ‘Toch heeft geen van hen de belofte in vervulling zien gaan. Aangezien God voor ons nog iets beters had voorzien’ (11,39v), besluit de Hebreeënbrief, en dat beters is Christus, die in Hebreeën 12 ter sprake wordt gebracht. Jezus wordt er ‘de leidsman en voltooier van ons geloof’ genoemd. De beproevingen die de rechtvaardigen van het Oude Testament hebben doorstaan (Hebr. 11) tonen aan hoe nauw de verbinding is tussen volharding en geloof (en dit is meteen de link naar de eerste lezing uit Jeremia én naar de evangelielezing). In deze perikoop wordt Jezus ook als voorbeeld gesteld als de volhardende: ‘Denk aan Hem die zoveel tegenstand van zondaars te verduren had.’ De beproevingen die het geloof ook voor de gelovigen met zich mee kunnen/zullen brengen worden dan verder in het hoofdstuk uitgewerkt. En zoals in het Oude Testament gebruikelijk is wordt de opvoedkundige waarde van het lijden benadrukt (zie Spr. 3,11v), maar ook Gods verlossende redding van de gelovigen (12,2 met een citaat van Jes. 35,2).
Lucas 12,49-53
De perikoop uit het evangelie staat in het lange reisverhaal Lucas 9,51–19,28: Jezus op weg naar Jeruzalem, waar hij uiteindelijk de kruisdood zal sterven. Dit reisverhaal bevat een hele serie redevoeringen van Jezus waarvan de onderlinge samenhang niet altijd duidelijk is. Lucas heeft het ‘reisverhaal’ blijkbaar als een tamelijk vaag kader benut om uitspraken van Jezus een plaats te geven in zijn evangelie.
Lucas 12,1–13,3 bevat een gedeelte dat handelt over de verantwoordelijkheid van de volgelingen van Jezus. Het eerste deel daarvan spoort de volgelingen aan zich geen zorgen te maken over aardse dingen (12,1-34) maar eerder waakzaam te zijn voor de komst van de mensenzoon en trouw te zijn aan hun opdracht (12,3-48). Die komst van de Mensenzoon, die met Jezus’ komst op aarde is aangebroken maar tegelijk op voltooiing wacht met zijn wederkomst, zal, aldus de perikoop 12,49-53 niet gepaard gaan met vrede, maar met verdeeldheid. Dit wordt uitgedrukt met het krachtige beeld van ‘vuur’. Johannes de Doper had in 3,16 reeds aangekondigd dat Jezus met de heilige Geest en met vuur zou dopen. Die twee elementen verwijzen naar het uitstorten van de heilige Geest met Pinksteren (Hand. 2) en de strijd (vuur) die het oordeel tussen de rechtvaardigen en zondaars zal teweegbrengen.
Dit laatste aspect bespreekt Jezus hier: in vers 50 kondigt hij zijn eigen ‘vuurdoop’ aan, zijn kruisdood in Jeruzalem. Jezus voorziet dat het heel zwaar zal worden en hij vraagt zich af: ‘Hoe houd ik het uit tot die volbracht is?’ Maar ook voor zijn volgelingen zal het zwaar zijn, kondigt Jezus aan; er zal verdeeldheid zijn tussen diegenen die zijn boodschap aannemen en degenen die dat niet doen. Zelfs dwars doorheen hele families zal er onenigheid zijn, waarschuwt Jezus, waarbij Lucas Micha 7,6 (‘Want de zoon maakt zijn vader voor dwaas uit, de dochter verzet zich tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder’) vrij citeert.
In tegenstelling met Micha wordt hier de wederkerigheid van de onenigheid benadrukt en daardoor nog versterkt. Die aankondiging van verdeeldheid in plaats van vrede, staat in contrast met Jezus als vredebrenger in 2,14. Die twee staan inderdaad in contrast maar niet in tegenspraak: voor wie Jezus aanvaardt wordt vrede aangezegd, maar doordat niet allen hem (zullen) aanvaarden, veroorzaakt zijn zending ook verdeeldheid. Die is niet gewild, zelfs niet gewenst maar is wel een feit; ook vandaag zien we dat, misschien meer dan ooit.
Literatuur
Erik Eynikel (e.a, eds.), Internationaal Commentaar op de Bijbel, Kampen, 2001, pp. 1193. 1637.2072
Huub Welzen, Lucas (Belichting van een Bijbelboek), ‘s Hertogenbosch, 2001, pp. 221-27
Preekvoorbeeld
Als alles duister is, Dans nos obscurités,
ontsteek dan een lichtend vuur allume le feu
dat nooit meer dooft qui ne s’etient jamais
(Taizé, Liedboek 598)
De lezingen van vandaag hebben een soort van weerbarstigheid.
Het lijkt wel of Jezus wil dat mensen tegen elkaar in opstand komen,
en we vallen midden in een ingewikkeld politieke spel in de tijd van Jeremia.
Wat willen de lezingen ons vandaag eigenlijk vertellen?
Wat kunnen we ermee in ons hier-en-nu?
Je hebt de neiging om af te haken:
vuur en verdeeldheid brengen in gezellige gezinnen.
Dat lijkt compleet in tegenspraak met het
‘vrede voor alle mensen van goede wil’,
dat aan het begin van het evangelie van Lucas klonk.
Laten we ons daarom eerst verplaatsen
naar het Jeruzalem waar Jeremia woont.
In de tijd van Jeremia is Juda
een soort speelbal van de landen om hen heen.
De koning van Juda, Sedekia,
probeert met wisselende bondgenootschappen
zijn troon veilig te stellen.
Dit is de profeet Jeremia, die vaak aan het hof te vinden is,
een doorn in het oog.
Juda, met de koning voorop,
zou zijn vertrouwen moeten stellen in JHWH.
Dat het land bedreigd wordt en Babel voor haar poorten staat,
komt omdat het volk zich heeft afgekeerd van God.
Jeremia is geen man van zouteloze compromissen
of vage standpunten om de ‘lieve vrede’ maar te bewaren.
Jeremia is een man die hart heeft voor zijn Heer
en staat voor Gods gerechtigheid en vrede.
Zijn hart is vol vuur en klopt maar voor één zaak: de zaak van God.
Als je vandaag iets over Jeremia zou willen appen
en hiervoor een icoontje zou willen gebruiken
dan zouden een vlammend vuur en een kloppend hartje heel goed bij hem passen.
Want Jeremia gelooft met hart en ziel dat God zijn volk
– ondanks hun slechte keuzes en afvalligheid –
niet in de steek zal laten
en hen uiteindelijk in ere zal herstellen.
Jeremia is niet iemand die meepraat met de heersende opinie,
hij waait zeker niet met alle winden mee,
om soms voor de ene bondgenoot te zijn
en de volgende week weer voor een ander.
Hij vindt dat Juda, met de koning voorop,
in politiek opzicht wel eens duidelijkere keuzes kan maken.
Ook het geloofsleven van de gemiddelde inwoner van Jeruzalem
kan volgens hem wel een louterend vuurtje gebruiken.
Hij zegt dan ook tegen de koning
dat het beter is weggevoerd te worden in ballingschap,
dan te sterven door je vertrouwen te stellen
in de gelegenheids-anti-Babel-coalitie.
Maar koning Sedekia is zijn waarschuwingen meer dan zat,
die geven maar onrust en verdeeldheid
onder de bewoners en soldaten in het belegerde Jeruzalem,
en hij heeft hem gevangen gezet.
Werpt hem zelfs in een modderige put,
waar hij langzaam in dreigt weg te zinken.
Jeremia, een man met een vurig kloppend hart,
die – ook al brengt het verdeeldheid met zich mee –
maar op één ding gericht is: namelijk Gods gerechtigheid en vrede.
En deze gerechtigheid komt niet tot stand door politieke gelegenheids-bondjes.
Of onder de wollige deken van ‘de lieve vrede bewaren’.
Maar door iemand uit één stuk te zijn,
een mens met een onverdeeld hart,
waarin waarheid, liefde en dienstbaarheid de toon zetten.
Laat dat nu precies het type dienaar zijn,
waar Jezus het in het Evangelie van Lucas over heeft.
In het voorafgaande – we lazen dat stuk vandaag niet voor –
heeft Jezus het over dienaren
die hun hart gericht moeten hebben
op het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid.
Over dienaren die actief en waakzaam moeten zijn,
over dienaren die trouw zijn en oprecht.
En in het kader van dit profiel van de ‘goede dienaar’
heeft Jezus het over vuur en verdeeldheid.
Jezus roept mensen op om met een onverdeeld hart
voor zijn boodschap en manier van leven te gaan staan,
om – ook als het moeilijk wordt – een vurige inzet te blijven tonen,
Dat zo’n vurige dienaar soms keuzes moet maken die consequenties heeft.
Consequenties omdat jouw keuze
bijvoorbeeld de traditionele familieverhoudingen verstoort.
Dat de dochter er totaal anders in staat dan haar moeder
of de zoon veel vuriger blijkt dan de vader.
Het vuur waar Jezus het over heeft
is het vuur van Pinksteren.
Christenen worden weliswaar gedoopt met water,
maar krijgen tegelijkertijd ook een soort vuurdoop.
Het vlammetje van onze doopkaars, lijkt een klein getemd vlammetje,
maar staat juist voor vuur, dat vonkt en als een brand uitslaat.
Het gaat erom of je zelf een hart hebt dat onverdeeld is
en zich helemaal richt op Gods rijk van recht en gerechtigheid.
een hart dat klopt voor waarheid, liefde en dienstbaarheid.
Het gaat om onze eigen keuze én eigen verantwoordelijkheid.
Iedere christen zou op eigen benen, als een zelfstandig individu,
met een icoontje moeten kunnen worden weergeven
van een kloppend hart en een brandend vuur.
Het is Jezus’ wens voor ons.
‘Want vuur is hij komen brengen,
en wat wil hij anders, dan dat het al ontstoken is!’
Tja, denk ik dan bij mezelf.
Hoe is het eigenlijk met mijn vlammetje in mijn binnenste gesteld?
Klopt mijn hart wel voor de zaak van Jezus?
Mag dit nog wel een vlammend vuur heten?
Brandt het eigenlijk nog wel onder al die dingen die mij verstrooien en verdelen?
Kwijnt het weg onder de dingen die ik volgens anderen zou moet vinden en doen?
Heb ik het bijna gesmoord omdat ik ‘voor de lieve vrede’ minder eng vind,
dan helderheid en een stevige keuze?
Dreigt mijn vlam te doven omdat ik meer vertrouw
op menselijke redeneringen dan op God?
Zou mijn vlammetje niet groter kunnen zijn?
Meer een echt vuur, dat volop warmte geeft?
Aanstekelijk is?
En hoe blaas ik die vlam weer aan?
Hoe wakker ik het vuur in mij weer tot leven?
Daar is allereerst brandstof voor nodig:
Brandstof en zuurstof voor onze ziel.
Brandstof van woorden van leven, zoals we hier elke week horen
als we de Schriften openen.
Brandstof die de gemeenschap van medegelovigen ons biedt
als ze ons inspireert, aanspoort, troost en met ons samen bidt.
De zuurstof van waarheid, liefde, dienstbaarheid en gerechtigheid
Zuurstof door het voorbeeld van Jeremia en Jezus te volgen.
Zuurstof door ons hart af te stemmen op God.
We kunnen er vandaag met Gods hulp een nieuw begin mee maken.
‘Als alles duister is, ontsteek dan een lichtend vuur dat nooit meer dooft.’
inleiding dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
15 augustus 2016
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab 1 Kor. 15,20-26 Luc. 1,39-56 (C-jaar)
Inleiding
Reed in de vijfde eeuw is er sprake van een Mariafeest in Jeruzalem. Op de plaats waar volgens de overlevering Jezus het Laatste Avondmaal had gevierd met zijn leerlingen, was intussen een kerk gebouwd, bekend als de Hagia Sion, waarin, onder andere, een kapel was gewijd aan de Dormitio Mariae (ontslaping van Maria). In de volgende eeuwen werd daar een steen vereerd waarop Maria zou hebben gelegen in afwachting van het moment van haar dood. Een apocriefe tekst vertelt hoe de apostelen het lichaam van Maria vandaar overbrachten naar een graf in het Kedrondal, vlak bij de Hof van Olijven, daar waar zich tot vandaag de kerk van het Graf van Maria bevindt. Elk jaar in de maand augustus brengen de Grieks-Orthodoxen een icoon van de ontslapen Maria vanuit Jeruzalem naar deze kerk. Na het feest van de Tenhemelopneming wordt deze weer naar de oude stad terug gebracht. Ofschoon het feest van de Tenhemelopneming oude papieren heeft, bestaan er geen directe bijbelse gronden voor deze viering. Het is dan ook niet gemakkelijk om de juiste Bijbellezingen voor de liturgie van dit feest te kiezen. De eerste en tweede lezingen van vandaag hebben oorspronkelijk geen enkele verbinding met Maria. Het evangelie zegt niets over het einde van Maria’s leven; integendeel, deze tekst maakt deel uit van de kindheids-vertelling door Lucas.
Apokalyps 11,19a.12,1.3-6a.10a
De auteur van deze tekst heeft zich, ongetwijfeld, laten inspireren door beelden uit de joodse Bijbel. De vrouw in barensnood, omkleed met de zon, de maan en de sterren; de aanval van een monster en Gods redding zijn thema’s die herhaaldelijk terugkomen in de oude joodse geschriften. Het teken van de vrouw heeft allereerst betrekking op het volk Gods waaruit de Messias voortkomt. Gedurende heel zijn geschiedenis is dat Godsvolk belaagd geweest door vijandige machten, maar telkens weer heeft JHWH het uit de verdrukking gered. Het was voor het Godsvolk niet altijd gemakkelijk om in de redding Gods te geloven. De oude Hebreeën zagen het niet meer zitten in de woestijn en wilden terug naar de vleespotten van Egypte. Tijdens de Babylonische ballingschap dachten veel Israëlieten eveneens dat God hen verlaten had. Voor de christenen in de eerste en tweede eeuw die leden onder de Romeinse vervolgingen leek het er op dat de geschiedenis zich herhaalde. Het is dan ook niet te verwonderen dat de schrijver van de Apokalyps put uit de traditie van het oude Godsvolk en dat opschreef in een vertelling met beelden die hij kende uit het Eerste Testament.
Apokalyps betekent zoiets als ‘ontsluiering’; het is een eyeopener om de lezers te laten zien wat ze eerst niet door hadden, wat ze vergeten waren, of waar ze aan twijfelden. En zo wordt de vrouw in barensnood symbool van de kerk en haar kind de Messias die door zijn verrijzenis naar God en zijn troon werd gevoerd en uitgeroepen tot deelgenoot aan de redding, de macht en de heerschappij van God. Nu is het nog maar een kleine pas om die vrouw te identificeren met Maria, de moeder van Jezus de Messias.
De slang, draak, monster of geitenbok in de oudtestamentische vertellingen symboliseren de vijanden van het Godsvolk. Ook hier volgt de Apokalyps de eeuwenoude traditie. Het monster dat de vrouw, het volk Israël, de kerk, aanvalt is hier het Romeinse rijk, de grote vijand van dat ogenblik. En zoals ten slotte de vijanden uit het verleden overwonnen werden, zo zal ook het huidige monster overwonnen worden. De vrouw zal naar de woestijn gevoerd worden, de plaats waar God, zoals voorheen met de Hebreeën, zijn volk redt uit de macht van het vijandige Egypte, de plaats ook waar JHWH Israel het meest nabij was en het tot zijn uitverkoren volk maakte.
Met de redding van het Godsvolk en de overwinning op de vijand breekt voor Israel telkens weer een tijdperk van vrede, geluk en voorspoed aan. De schrijver van de Apokalyps gelooft dat, ondanks de vervolgingen van het moment, ook voor de kerk een tijd van vrede en welzijn is weggelegd. Hij vertelt van een stem uit de hemel die dit luid roepend bevestigt: ‘Nu zijn de redding en de macht en het koningschap van onze God gekomen en de heerschappij van zijn Messias.’
Heeft Maria werkelijk iets van doen met deze situatie? Eigenlijk niet, want de Apokalyps spreekt nergens over een vervolging van Maria en haar zoon Jezus. Het is interessant dat de Koran wel spreekt van Maria die zich terugtrekt op een afgelegen plaats waar zij haar kind ter wereld brengt, een overlevering die Mohammed waarschijnlijk van een of andere, misschien niet honderd procent orthodoxe, christengemeenschap heeft overgenomen.
De volksvroomheid heeft de eeuwen door Maria onder andere gezien als degene die de strijd aanbond tegen de machten van het kwaad. Christenen baden: Sub tuum praesidium refugimus, onder uw bescherming nemen wij onze toevlucht. Christelijke legers streden onder de banier van Maria. Het beste antwoord werd echter gegeven door het Tweede Vaticaanse Concilie. De dogmatische constitutie over de kerk, Lumen Gentium, beschrijft de rol van Maria als beeld van de kerk (hoofdstuk 8). Op deze wijze wilde het concilie de aandacht vestigen op het wezenlijke in de katholieke leer: de centrale plaats van Christus in Gods heilsplan. Paus Joannes Paulus II voegt daar in zijn encycliek Redemptoris Mater nog aan toe dat Maria op speciale wijze aanwezig is op de pelgrimstocht van de Kerk als het nieuwe volk Gods op de gehele aarde (Deel 2, hoofdstuk 1,31).
De lezing uit de Apokalyps op het feest van Maria Tenhemelopneming nodigt uit om de aandacht te richten op de Heer die zijn volk nabij blijft ondanks lijden en vervolging.
1 Korintiërs 15,20-26
In de lezing uit de Apokalyps was sprake van de heerschappij van de Messias, zonder in details te treden waarin die heerschappij precies bestaat. In deze tweede lezing schrijft Paulus over de macht van Christus. Voor hem is het teken van de overwinning en de macht van Christus de verrijzenis uit de dood. Deze verrijzenis is niet alleen de bekroning van het leven van Christus maar eveneens van allen die hem volgen, en dus Maria op de eerste plaats. Evenals in de eerste lezing klinkt in de woorden van Paulus het geloof door dat God voor altijd met zijn volk zal zijn.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20162, blz. 41-56
Lucas 1,39-56
De eerste lezing tekent het volk Gods in de figuur van een vrouw. Het evangelie van deze feestdag doet dat, in zekere zin dubbel op. De welkomstwoorden van Elisabet tot Maria vertolken de bewondering van de gelovigen om hetgeen God heeft gedaan in Maria, de gelovige die zich volledig ten dienste van de Heer heeft gesteld: ‘Gezegend ben jij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht van je schoot. Gelukkige vrouw, zij die gelooft! Wat haar namens de Heer is gezegd, zal in vervulling gaan.’
Evenals de auteur van de Apokalyps zich inspireert op de traditie van Israël, laat Lucas Maria een lofzang aanheffen met oudtestamentische woorden, een soort psalm die zingt van Gods grote daden. En zoals in de Apokalyps een radicale omkeer aangekondigd wordt ten behoeve van de vervolgde kerk, en zoals Paulus de overwinning op de dood beschrijft, zo laat de evangelist Maria zingen van de fundamentele veranderingen in de wereld: wie zich verheven waanden worden uiteengeslagen; machtigen verliezen hun bevoorrechte positie terwijl de geringen in aanzien stijgen; rijken verliezen hun kapitaal, maar de armen mogen rekenen op overvloed. Deze radicale omkeer van de situatie zijn de kenmerken van de heerschappij van Israëls God vanaf het moment dat hij Abraham riep om zijn volk te worden. Maria herkent zich in deze beschrijving van het volk Gods, nakomelingen van Abraham. Zij identificeert zich volledig met allen aan wie God zijn kracht heeft getoond. En zoals in de eerste lezing de vrouw dat volk vertegenwoordigt, zo is ook hier Maria de verpersoonlijking van de Kerk naar wie de Heer omziet in zijn noden. Dit te ervaren is voor Maria en voor de Kerk motief om de Heer te roemen en te juichen om zijn redding.
De drie lezingen van dit feest zijn aankondigingen van de radicale omkeer die God teweeg brengt te midden van zijn vaak lijdend volk. Ongetwijfeld heeft Maria een bijzondere plaats in dit proces, daarom is het feest van haar Tenhemelopneming voor alles een viering van de grote daden van de Machtige aan zijn volk.
Preekvoorbeeld
Bij vele gelovigen neemt Maria een bijzondere plaats in. De kaarsjes die branden bij haar beeltenis zijn daarvan stille getuigen. We zien ze in kerken, in kapellen langs de weg, in ziekenhuizen, gevangenissen en zeker ook thuis. In de gebeden tot haar gericht voelen velen zich verstaan. Ze is moeder van Jezus, zeker. Maar ook onze moeder, moeder van de gelovigen, moeder van de kerk, moeder van het Godsvolk onderweg.
In de voorbije weken was ik van nabij getuige van het prille contact tussen een jonge moeder en haar kindje. In de eerste weken en maanden ontwikkelt zich een intensief contact tussen deze twee. Dat speelt zich af in de eenvoudige fundamentele handelingen van voeden, wassen en verzorgen. Tussen dit alles door wordt er heel veel geslapen. Hoe mooi is het om te zien dat er gaandeweg tussen die twee meer en meer oogcontact ontstaat. Het kind laat merken dat het mama herkent. Ze gaat haar gezicht zien en zo ontwikkelt de grimas van de lach zich meer en meer tot een heuse (glim)lach.
Opvallend is dat het contact via de ogen en het elkaar voelen, samengaat met de ontwikkeling van horen en klank. Moeder en kind gaan elkaar hierin meer en meer verstaan. Er ontstaat een over en weer, een wederzijds reageren. Ik werd getroffen door de moeder die haar kind geluid en klank probeert te ontlokken. Tot woorden komt het nog niet, maar ze zijn samen bezig te komen tot herkenbare stemgeluiden. Als ergens, dan is hier sprake van een echt liefdesverbond.
Nu we stilstaan bij de Tenhemelopneming van Maria, komt een oude jeugdherinnering bij me boven. Als jongste van ons gezin moest ik als eerste naar bed. Het was een vaste gewoonte dat moeder me naar boven bracht. Zo niet die ene avond die ik me nu herinner. Zij lag ziek in bed en een van mijn broers nam het ritueel van het naar bed brengen over van moeder. Toen ik haar welterusten ging zeggen, vertelde ik dat ik zo moeilijk kon slapen. ‘Bid maar wat voor het slapen’, was haar advies. Ik ging naar bed en bad vurig dat moeder vlug beter zou worden.
Na een paar minuten ging ik weer naar haar toe en vroeg haar of ze zich al wat beter voelde. Haar antwoord was ontkennend. Ga maar lekker slapen, zei ze en ze aaide me over mijn bol. In bed vouwde ik de handen en bad opnieuw. Even later liep ik weer naar moeder. ‘Gaat het nu wat beter, mam?’ Toen antwoordde ze met een zinnetje dat ik nooit vergeten ben: ‘Bidden is geen bevel, lieve jongen.’ Dit zinnetje maakte diepe indruk op me. Hoe vaak heb ik het niet herkauwd en geproefd?
Wij weten hoe diep we worden geraakt en bepaald door het gezin waar we in opgroeien. Wat voor sfeer en cultuur hangt er? Hoe gaan ouders met elkaar om en met de kinderen? Wat verwachten ze van hun kinderen? Welk voorbeeld geven ze en wat voor houding en gedrag moedigen ze aan?
Er wordt wel eens gezegd dat Maria, de moeder van Jezus, in de evangeliën een heel bescheiden rol is toebedeeld. Ten dele is dat waar. Jezus en zijn leerlingen komen inderdaad uitgebreider in beeld. Maar is het niet juist Maria die in de kindheidsverhalen van Jezus een belangrijke plaats inneemt? En ook is ze in de buurt als Jezus zijn eerste wonder verricht op de bruiloft te Kana. En is zij het niet die haar zoon volgt op zijn lijdensweg? Tot het bittere einde blijft ze haar zoon nabij. En ook op het feest van Pinksteren, die geboortedag van de kerk, wordt haar naam genoemd.
Vanuit mijn pastorale werk binnen het gevangenispastoraat kwam ik in aanraking met jeugdige gedetineerden. In de gesprekken kwam wel eens de vraag aan bod wie de belangrijkste figuur was in hun leven. Frappant vaak was het antwoord: mijn moeder. Vader daarentegen was veel minder in beeld. Een jongen drukte het eens zo uit: ‘Mijn moeder is heilig voor me, daar blijft iedereen van af!’ Nu zullen ze deze overtuiging misschien niet gemakkelijk met haar delen. Maar hun moeders zullen deze onderstroom van hechting en liefde zeker waarnemen. Ondanks de onmacht, de pijn en de wanhoop die deze moeders aan hun kind ervaren, blijft de loyaliteit groot. Het is haar kind en zal haar kind blijven. Je merkt het aan het veelvuldige bezoek dat ze brengen aan hun zoon. Ook al komen ze van ver en al zijn de reiskosten hoog, ze laten zich niet tegenhouden. Het wekelijks bezoekuur dat hun een halve dag kost, laten ze niet schieten. Moeders laten hun kind niet gemakkelijk in de steek.
Maria, de moeder van Jezus. Zij schiep de bedding waarin hij opgroeide. Wat een geloof en vertrouwen spreken er uit de lofzang van haar woorden in de evangelielezing van vandaag. Het is het visioen van een nieuwe wereld, gebaseerd op de rijke joods-christelijke geloofstraditie. Huub Oosterhuis geeft ons de woorden van dit visioen in zijn eigen taal in het gedicht/lied: De wijze woorden en het groot vertoon.
Zijn woord wil deze wereld omgekeerd:
dat lachen zullen zij die wenen,
dat wonen zal wie hier geen woonplaats heeft,
dat dorst en honger zijn verdreven -
de onvruchtbare zal vruchtbaar zijn,
die geen vader was zal vader zijn;
mensen zullen andere mensen zijn,
de bierkaai wordt een stad van vrede.
(GvL 428, Liedboek 1001)
Als gelovigen mogen we weten dat Maria ook onze moeder is. In haar woorden en daden schuilt veel troost, bemoediging en vertrouwen. Al de velen die zich in gebed tot haar richten mogen zich aan haar optrekken. In het vertrouwen dat Maria hun noden verstaat. Zij is immers de moeder van gelovigen. We mogen dankbaar zijn dat zij ons probeert te verleiden tot een leven met plaats voor mededogen waarin plek is voor iedereen. Ook voor de kleinen en kwetsbaren. Laten we elkaar daarin bemoedigen!
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld Arie van Boekel
21 augustus 2016
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,18-21; Ps. 117; Heb. 12,5-7.11-13; Luc. 13,22-30 (C-jaar)
Inleiding
De eerste lezing en het evangelie hebben als thema de vraag die aan Jezus wordt gesteld in het evangelie: ‘Zijn het er maar weinig die gered worden?’ Beide perikopen geven een onverwacht hoopvol antwoord. Het visioen van Jesaja beschrijft hoe alle volkeren en talen bijeengeroepen worden en ieder welkom is in het Rijk van God. In het evangelie verkondigt Jezus een universele boodschap van redding, zowel voor heidenen als voor Joden. Dit is echter slechts één kant van de boodschap: ‘God sluit niemand uit. Maar het zou kunnen zijn dat je jezelf uitsluit. Met andere woorden: je moet er ook nog zelf iets voor doen om op Gods uitnodiging in te gaan. … Iedereen is welkom, er is ruimte voor allen – maar dat betekent niet dat iedereen zomaar naar binnen kan. Bij de nauwe deur van het rijk Gods luidt het wachtwoord: gerechtigheid. En gerechtigheid komt vaak uit een onverwachte hoek’ (P. Kevers).
Jesaja 66,18-21
Jesaja 66,18-21 komt uit de afsluiting van Trito-Jesaja. Dit derde deel van Jesaja (56–66) bevat een reeks orakels waarvan de meeste ontstonden na de terugkeer uit de ballingschap. De orakels richten zich onder meer tot een kleine trouwe rest van Israël, die ontmoedigd is omdat de mooie toekomstdroom van Deutero-Jesaja en de redding uitblijft: ‘Wij grommen allen als beren, en kirren klagend als duiven. Wij hopen op redding, maar die blijft ver van ons’ (Jes. 59,11). Maar toch brengt Trito-Jesaja een verrassende boodschap: de komst van de redding is nabij niet alleen voor Israël, maar ook voor alle volken.
Bij de interpretatie van het slotwoord in 66,18-24 heeft men aangenomen dat de verzen 18v en 21, die een universalistische interpretatie van de redding weergeven, oorspronkelijk zijn: de heidenen zullen ook horen bij de eredienst. De verzen 20.22-24, die beschrijven dat de redding alleen voor de Joden is, zouden toe te schrijven zijn aan een interpretator, die particularistisch dacht. Bovendien moeten wij er rekening mee houden dat het slotwoord van Trito-Jesaja gelijkenissen vertoont met het begin in hoofdstuk 56, ‘waar ook gesproken wordt over de verzameling van de Joden uit de diaspora en de opname van heidenen’. Daarbij wijst A. Schoors erop dat het hoofdstuk 56 ‘in het slotwoord in universalistische zin overtroffen wordt’. Wij beperken onze bespreking hier tot de verzen 18-21, een prozaïsche passage. Ik geef in mijn commentaar bij elk vers de Willibrordvertaling (1995), omdat de tekst van het lectionarium nogal afwijkt.
Vers 18: ‘Maar ik kom om alle volken en talen te verzamelen; zij zullen komen en mijn glorie zien’. Na het ‘komen’ van JHWH met vuur om zijn oordeel te vellen over al wat leeft (vv. 15-17) is er hier sprake van een tweede komen. Het verzamelen en bijeenroepen uit alle landen van de ballingschap, dat vroeger alleen voorbehouden was aan Israël, wordt nu ook gedeeld met ‘alle volken en talen’, dit wil zeggen ook met de vreemdelingen. Zoals Israël zullen zij ook verzameld worden in Jeruzalem op de heilige berg met zijn tempel en zullen zij de glorie van JHWH zien, wat betekent dat zij zijn majestatisch verschijnen in zijn werken zullen aanschouwen.
Vers 19: ‘Ik geef hun een teken, en hun overlevenden zend ik naar de volken, naar Tarsis, Put, Lud, Mesek, Ros, Tubal en Jawan, naar de verre eilanden, die mijn roem nog niet hebben gezien; zij zullen mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen’. Het ‘teken’, dat JHWH zal geven, heeft wellicht te maken met de signalen die de weg naar het verzamelpunt aanduiden. Met ‘hun overlevenden’ worden mogelijk de overlevenden van de naburige volken bedoeld. Uit die volken worden boodschappers gezonden naar verre landen. De identiteit van deze gezondenen wordt volgens Schoors als volgt beschreven: ‘Die missionarissen zijn degenen die bij het universeel gericht in leven zijn gebleven… Het gaat om missionarissen in de echte zin, nl. individuen die gezonden worden naar de verre volkeren om ze de glorie van God te verkondigen’. Met de reeks vreemde namen, die in de Hebreeuwse tekst gegeven worden (zie de aantekening in de Willibrordvertaling), bedoelt de profeet alle uithoeken van de wereld. Voor de betekenis van ‘glorie’, zie vers 18.
Vers 20: ‘Dan brengen zij al uw broeders uit de volken mee, als een offer voor JHWH, op paarden, wagens, huifkarren, muildieren en draagstoelen, naar de heilige berg Jeruzalem, zoals Israëls zonen in reine vaten hun gaven naar het huis van de JHWH brengen, zegt de JHWH’. Zoals in Deutero-Jesaja (43,5v; 49,22), vinden wij in Trito-Jesaja de gedachte dat de volken de kinderen van Israël (‘de broeders’) zullen terugbrengen (zie ook 60,4.9). De universalistische visie, die in de verzen 18-19 voorkomt, sluit niet uit dat Jeruzalem met zijn tempel op de heilige berg als centrum van de wereld en als verzamelplaats wordt gezien. Het terugbrengen van de broeders wordt sacraal geduid door het woord ‘offer’. Zoals de zonen van Israël in reine vaten spijsoffers brengen naar de tempel, zo brengen ook de bekeerde heidenen in een processie met allerlei vervoermiddelen de zonen van Israël ‘als een offer voor JHWH’ naar ‘de heilige berg Jeruzalem’.
Vers 21: ‘En ook uit hen zal Ik priesters en Levieten kiezen, zegt de Heer’. Met ‘uit hen’ wordt verwezen naar de volken. Dit orakel overtreft zowel 53,3-7 als 61,1. Volgens Schoors hebben wij hier te maken met ‘een ongehoorde uitspraak in het postexilisch jodendom, waar men zijn priesterlijke afkomst zorgvuldig met genealogieën moest bewijzen’.
Lucas 13,22-30
In de evangelielezing met een gesprek van Jezus over ‘de nauwe en de dichte deur’ maakt de evangelist Lucas vooral gebruik van de Q-bron, een bron (Quelle) met woorden van Jezus, die ook door Matteüs werd gebruikt (vgl. v. 24 met Mat. 7,13v; v. 25 met 25,10vv; vv. 26v met 7,22v; vv. 28-29 met 8,12.11; v. 30 met 20,16; vergelijk v. 30 eveneens met Mat. 19,30). De gelijkenis wordt op een passende wijze ingeleid door Lucas 13,22. Met het woord van Jezus in vers 30 over de laatsten en de eersten sluit dit gesprek af.
De verzen 22-23 hebben geen parallellen en komen wellicht van de evangelist zelf. Het vers 22 situeert het gesprek met Jezus in het lucaanse reisverhaal (9,51–19,27): ‘Hij trok verder door steden en dorpen, waar Hij onderricht gaf, onderweg naar Jeruzalem’. Jezus’ rondtrekken en zijn onderricht worden beklemtoond: de Messias is als leraar op weg naar Jeruzalem, de plaats van zijn lijden en ook de plaats waar hij volgens zijn eigen woorden in Lucas 13,34v de dood van een profeet zal ondergaan.
In vers 23 stelt iemand aan Jezus de vraag naar het getal van degenen die gered zullen worden: ‘Heer, zijn het er maar weinig die zullen gered worden?’ De formulering van de vraag is verrassend. De kwestie van het aantal geredden werd in het jodendom van die tijd sterk bediscussieerd. Volgens enkele apocalyptische teksten wordt slechts een kleine rest gered, maar volgens de Farizeeën zouden alle Israëlieten gered worden. Zoals uit het antwoord van Jezus duidelijk wordt, blijkt dat die iemand eigenlijk niet zozeer naar het objectieve aantal geredden vraagt, maar veeleer bezig is met zichzelf en eigenlijk vraagt of hij bij de geredden zal zijn.
Vers 24: De subjectieve onrust wordt in het antwoord van Jezus bevestigd. Tegenover het kleine aantal geredden, stelt Jezus dat er velen niet in zullen slagen door de nauwe deur binnen te komen. Jezus en zijn gesprekpartners zijn het er dus over eens: er worden er weinig gered en veel gaan er verloren. Maar in het antwoord van Jezus is er eveneens een aansporing. In het Grieks staat er agônidzesthe, een imperatief praesens met duratieve of iteratieve betekenis, wat de Willibrordvertaling weergeeft door ‘Doe wat u kunt om door de nauwe deur te komen’. Wellicht is het beter ‘strijdt’ of ‘kampt’ te vertalen, omdat het werkwoord verwijst naar het naamwoord agôn, dat ‘wedstrijd’ betekent. Dit woord werd door filosofen en missionarissen gebruikt als beschrijving van het leven van de wijzen en de Godsmannen. Zo lezen wij in 1 Timoteüs 6,12: ‘Vecht voor de goede zaak van het geloof, grijp het eeuwige leven, waartoe u geroepen bent en waarover u de goede belijdenis hebt afgelegd, ten overstaan van vele getuigen’. In feite betekent het antwoord van Jezus: ‘Wanneer jullie mij over het grootste geluk spreken (het heil, vers 23), dan antwoord ik jullie met de verwijzing naar de grootste inspanning (de kamp, v. 24)’ (F. Bovon). Van de kant van de mensen wordt aan het heilsaanbod een krachtig antwoord verwacht. Velen worden geroepen, maar weinigen worden gered: ‘Ik verzeker u dat velen zullen proberen binnen te komen, maar er niet in slagen’.
De verzen 25-27, die parallel zijn met Matteüs 7,22v, geven een kort verhaal dat ook gelijkenissen vertoont met de parabel van de wijze en dwaze maagden (Mat. 25,10vv). Volgens vers 25 is de tijd beslissend. Het kondigt een dramatische wending aan. Als de kans gegeven wordt, moet men die grijpen, want ‘Vanaf het moment dat de heer des huizes is opgestaan en de deur heeft afgesloten, zult u buiten moeten blijven’. Hij zal nog hoogstens degene binnenlaten die hij kent: ‘U zult op de deur bonzen en roepen: “Heer, doe open”, en Hij zal u antwoorden: “Ik ken u niet. Waar komt u vandaan?”’. Uit vers 26 blijkt dat de afgewezenen, die op de deur klopten, blijven aandringen. Zij willen binnengaan en verwijzen naar een gemeenschappelijke band: ‘Wij hebben met U gegeten en gedronken, en in onze straten hebt u onderricht gegeven’. Uit vers 27 wordt duidelijk dat de Heer niet ingaat op de voorrechten die de mensen hadden. Hun vroeger voorrecht maakt hun schuld nog erger. Daarom wijst hij hun poging om binnen te komen opnieuw af met dezelfde woorden ‘Ik ken u niet. Waar komt u vandaan?’, en hij voegt er een formule van de verwerping aan toe, ontleend aan Psalm 6,9 (volgens de LXX): ‘Ga weg allemaal, bedrijvers van onrecht die u bent’.
In de verzen 28-29 (vergelijk Mat. 8,12.11) wordt het lot van degenen die buitengesloten worden beschreven: ze zullen vertwijfeld zijn (‘gejammer’ en ‘tandengeknars’). Het koninkrijk van God is voorgesteld als een eschatologische maaltijd, waaraan de aartsvaders (Abraham, Isaak en Jakob) en alle profeten deelnemen. De plaatsen die bestemd werden voor de joden worden nu ingenomen door heidenen die van overal (‘van oost en west, van noord tot zuid’) toestromen naar de tafel in het Rijk van God.
Het spreekwoord in het vers 30 wijst op een radicaal onderscheid tussen wat in het dagelijks leven gebeurt en wat bij het eindoordeel gebeurt. Bij een aards feestmaal hebben de eersten gewoonlijk een plaats en de laatsten soms niet. Wie van oordeel is dat hij door zijn afstamming binnen kon komen, blijft buiten; wie zich echter verworpen voelde, komt bij de feestdis. De spreuk verklaart deze ommekeer in tijdelijke termen: ‘Let op, laatsten [= de heidenen] zullen eersten zijn, en eersten [= de Joden] zullen de laatste zijn’. Om binnen te gaan in het Rijk van God moet men bovendien gerechtigheid beoefenen: ‘Niet alle heidenen (die christenen geworden zijn) stappen dus zomaar het Godsrijk binnen, maar alleen zij die gerechtigheid beoefenen. En omgekeerd zullen niet alle Joden uit het Godsrijk gesloten worden, maar enkel zij die ongerechtigheid bedreven hebben’ (A. Denaux).
Literatuur
F. Bovon, Das Evangelium des Lukas, vol. II, (EKK, 3/2), Zürich, Benziger Verlag; Neukirchen: Neukirchener Verlag, 1997
A. Denaux, Dichtbij is Uw woord. Exegetisch commentaar bij de evangelieperikopen van jaarcyclus C, Mechelen: Sacerdos; Leuven: Vlaamse Bijbelstichting, 1982, p. 121-124
P. Kevers, De Bijbel lezen in woord en daad. C-jaar, Antwerpen, Halewijn, 2009. A. Schoors, Jesaja II (De boeken van het Oude Testament), Roermond, J.J. Romen & Zonen, 1973
Preekvoorbeeld
Wie mag erbij horen?
Bij ouderen is het een bekend gespreksonderwerp. Het leven van de ouderen zelf, en dat van hun kinderen en kleinkinderen. Bij het onderwerp ‘geloven’ hoor je dan: ‘Ze zijn gedoopt en we hebben ze de weg gewezen.’ Maar nu betekent de kerk nog nauwelijks iets. Dat de kleinkinderen niet zijn gedoopt of niet meer de eerste communie doen, raakt ons. Maar ja, kinderen heb je niet gekregen voor je zelf, je mag ze helpen zelfstandige mensen te worden.
Het geloof mag dan niet meer een dergelijk rol spelen – het onderzoek God in Nederland van maart jongstleden onderstreept het nog eens – als ik zie wat ze van hun leven maken, dan zijn het mooie mensen. Ze staan ergens voor en zijn sociaal betrokken.
‘Daar ben ik blij om’ zo zei een moeder en ze voegde er aan toe: ‘De rest laat ik maar aan Onze Lieve Heer over.’
Aan dat gesprek moest ik denken toen ik bij de evangeliewoorden: ‘Heer, zijn er maar weinig die gered worden?’
Bij zijn antwoord laat Jezus duidelijk blijken dat het criterium soms wel wat anders ligt dan er vaak wordt gedacht.
Er is een blijde boodschap die is voor mensen van goede wil.
De woorden van Jesaja bieden ons een eerste perspectief...
In een geweldig visioen wordt beschreven hoe alle mensen, waar ook vandaan inderdaad zullen delen in het mogen zien van Gods glorie. Gods glorie mogen zien betekent immers zoiets als Gods glans mogen ervaren in je leven, een glans die van God afstraalt. Maar wat betekent dat?
Misschien zoiets als: wanneer je leeft als mens, zoals je door God bent bedoeld, dat je er mag zijn, als man en vrouw, als beeld van God, als mensen, betrokken op elkaar. Dan word je een gelukkig mens. Dan heb je als mens een uitstraling die je zelf en anderen goed doet.
In Jesaja’s woorden geldt dit voor alle mensen. Niemand hoeft zich te beroepen op wat voor stam of afstamming ook. Voor iedereen is er een toekomst weggelegd. God beperkt zich niet tot Israël. Uit alle volkeren worden mensen geroepen om op te gaan naar die toekomst, zoals God die met mensen voor heeft.
Dan gaat het om mensen die leven vanuit wat hun hart hen ingeeft als goed. Deze mensen zijn kostbaar in Gods ogen. In dit visioen ziet de profeet al die mensen opgaan naar de stad van vrede: Jeruzalem.
En dat in een tijd dat het oude Jeruzalem nog verwoest was en de ballingen uit Babel terugkeerden. Deze mensen krijgen dan nieuw perspectief. In dat nieuwe Jeruzalem in die nieuwe toekomst is er plaats voor iedereen, die het goede doet en zo in de ogen van God de moeite waarde blijft. Hier klinkt iets door van: Kijk vooral naar hoe mensen leven, kijk eens hoe goed zij zijn – ook al passen ze misschien niet in wat ‘men, de mensen’ voor gelovig houden. Het goede doen, als rechtvaardige worden aangeduid, zegt dan meer dan je beroepen op je gelovige achtergrond.
Een geweldig ideaal, een visie waar we eigenlijk alleen maar van kunnen dromen. De woorden van de profeet vormen voor ons een opsteker als wij ons afvragen wie zal er bij horen, als het er op aan komt. En de moeder met de uitspraak: ‘Ik zie dat mijn kinderen het als mens goed doen en de rest laat ik dan maar aan Onze Lieve Heer over’ zal zich door de woorden van Jesaja gesterkt mogen weten.
‘Zijn het er maar weinig die gered worden?’
Deze beangstigende vraag horen we in het evangelie. Het antwoord luidt: spant u in tot het uiterste. En er is sprake van een nauwe deur om binnen te komen.
Jezus’ weg volgen blijkt kennelijk toch niet zo eenvoudig. Het valt op dat Jezus geen rechtstreeks antwoord geeft.
Iedereen moet zich inspannen en er zijn er die het niet zomaar zal lukken. Mensen die roepen vragen om binnen te mogen, maar waar het fundamentele ontbreekt. Daar gaat Jezus op in. Zo’n houding van het vanzelfsprekende, wij hebben dát toch gedaan en we hebben ons toch zó en zó gedragen. Mensen die in onze tijd zouden zeggen: ik ben toch een gelovig mens, ik ga regelmatig naar de kerk, en ik doe dit en ik doe dat.
Dan hoor ik toch zeker bij degenen die toegang hebben tot de nauwe deur. Zeker, gelovig in het leven staan is zeer waardevol, geloven kan je steun bieden in je leven, je sterken. En als gelovigen in hun gemeenschap samenkomen, daar inspiratie vinden, blijft een groot goed, ook al wordt dat vaak niet gezien. Jezus’ woorden zijn geen vrijbrief om weg te blijven.
Gelovig zijn heeft altijd te maken met gericht zijn op de ander, oog hebben voor mensen die niet meer tot hun recht komen, die als mens echt moeite hebben om te bestaan. Daar oog voor hebben dat is gerechtigheid doen en dat is het laatste criterium om goed te zijn in Gods ogen, namelijk of je een mens bent geweest die zich inzet voor gerechtigheid. Dat is de weg die leidt tot die smalle deur van het geluk in Gods naam. Wat mensen tot hun recht laten komen betekent, is moeilijk in zijn algemeenheid aan te geven. Ieder zal voor zich in zijn of haar situatie moeten bekijken: ‘Wat kan ik doen om mensen die ik meemaak dichtbij of veraf zichzelf te laten zijn?’ Geen gemakkelijke opdracht, veel meer een uitdaging om toch de handen uit het mouwen te steken. Niet moedeloos bij de pakken blijven neerzitten als je ziet wat er soms om je heen aan ellende gebeurt of via de media tot je komt.
Daartoe worden we opgeroepen, en we mogen weten dat we aan Gods kant staan wanneer we ons inzetten voor het goede, voor gerechtigheid tussen mensen.
Want wat goede mensen in goedheid doen is en blijft waardevol in Gods ogen.
Ook dat is een opsteker wanneer onze kinderen dit anders invullen dan wij in onze gedachten hebben. Of zoals die mevrouw zei: ‘Dat laat ik ook maar over aan onze lieve Heer.’ Amen
inleiding prof. dr. Gilbert Van Belle
preekvoorbeeld drs. John Rademakers
28 augustus 2016
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 3,17-18.20.28-29; Ps. 68; Heb. 12,18-19.22-24a; Luc. 14,1.7-14 (C-jaar)
Inleiding
Sirach 3,17-18.20.28-29
De gekozen verzen uit de Wijsheid van Jezus Sirach bevatten een stuk levenswijsheid. Zij roepen op tot nederigheid en bescheidenheid, een levenshouding die welgevallig is bij God en bij de mensen. Men had als paralleltekst bij de evangelielezing evengoed en misschien nog beter Spreuken 25,6v kunnen kiezen, omdat daar eveneens sprake is van de plaats die men beter niet of wel moet kiezen: ‘Gedraag je niet aanmatigend in aanwezigheid van de koning, ga niet op de plaats van een voornaam persoon staan. Het is beter dat de koning je naar voren roept dan dat hij je plaats laat maken voor een edelman.’ Ook in de rabbijnse literatuur horen we een dergelijk geluid: ‘Ga twee of drie plaatsen lager zitten en wacht tot men je uitnodigt: kom hogerop.’
Nederigheid is voor de meesten van ons een moeilijke deugd. We willen beter zijn dan de anderen, een nog spannender verhaal en een nog betere mop vertellen. We zijn altijd geneigd in competitie te treden, onszelf op de voorgrond te plaatsen en succes te halen. Dat ligt ons beter dan rustig aanwezig te zijn, anderen de ruimte te geven en zelf eenvoudig de plaats in te nemen die voor ons de juiste is. We bezitten en verdienen natuurlijk onze eigen waardigheid en respect, maar we moeten die niet zoeken of ervoor vechten. Onze waarde komt beter tot uiting, we zijn meer en beter mens als we ons ruimhartig opstellen en niet kleingeestig, als we anderen de voorrang en het succes gunnen dat ze nodig hebben, als we hartelijk lachen met de mop die ze vertellen, in plaats van hen trachten te overtroeven en te kleineren. Dan komt onze waarde als mens het best aan het licht, als we gewoon zijn wie we zijn en ook anderen laten zijn wie ze zijn. Eenvoudig ‘zijn’, niet ‘het’ willen zijn.
Lucas 14,1.7-14
Jezus heeft zich heel zijn leven ingezet voor het koninkrijk van God. Toch beschrijft hij nergens hoe de samenleving er onder Gods heerschappij zal uitzien, hoe de mensen dan zullen samenleven. Hij ontwerpt geen fantasierijke schilderijen over de toekomstige wereld. Er is maar één beeld dat hij voor Gods heerschappij gebruikt, namelijk de tafelgemeenschap of de gemeenschappelijke maaltijd. En zelfs dat blijft niet bij een beeld, want Jezus is geen man van alleen maar mooie woorden. Hij handelt en doet wat hij zegt. Hij realiseert die tafelgemeenschap reeds, niet alleen met zijn leerlingen, maar zelfs met tollenaars en zondaars. Hij brengt mensen rond een tafel samen en leert hen ook welke tafelgewoonten dan gelden.
Als gast moet je niet op de beste plaats gaan zitten, maar wachten tot je de juiste plaats toegewezen krijgt. De goede raad die Jezus hier geeft is niet zo maar een brokje alledaagse levenswijsheid, maar ligt helemaal in de lijn van zijn boodschap. ‘Wie de eerste wil zijn moet de dienaar van allen zijn’ (Luc. 22,24-27): de leerlingen moeten elkaars voeten wassen en niet bang zijn om het vuile werk te doen (Joh. 13,14v); zij moeten elkaar zeventig maal zeven keer, dus altijd en onophoudelijk vergeven (Mat. 18,21v) en niet de splinter in het oog van de ander zien, maar allereerst de balk in hun eigen oog (Luc. 7,41v). Kortom, wie leerling van Jezus wil zijn zit niet te dringen om op de eerste plaats te staan; hij verheft zich niet, maar is een nederige dienaar. Wie zich hier en nu verheft zal straks bij het oordeel door God vernederd worden. Jezus zelf deed wat hij leerde. Hij nam inderdaad de laatste plaats in toen hij zijn armen uitstrekte op het kruishout.
Lucas brengt dit gesprek in vers 1 in verband met de Farizeeën. Van hen wordt inderdaad gezegd dat ze altijd op de beste plaatsen aan tafel uit waren (Mat. 23,6). Maar ook Jezus’ leerlingen bezondigden zich blijkbaar aan deze arrogante manier van doen. Lucas (alleen hij) vertelt over een twist tussen de leerlingen over de vraag wie van hen de belangrijkste was, waarop Jezus tussenbeide komt en zegt: ‘De belangrijkste van jullie moet de minste worden en de leider de dienaar. Want wie is belangrijker: degene die aanligt om te eten of degene die bedient? Is het niet degene die aanligt? Maar ik ben in jullie midden als iemand die dient’ (Luc. 22,24-27).
Het tweede deel van het evangelie gaat over de rol van de gastheer. Jezus geeft hem de raad niet zijn vrienden, zijn familie of rijke buren uit te nodigen. Dat is vanzelfsprekend en normaal. Maar Jezus zegt: nodig ook eens armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit, juist mensen die het niet kunnen vergelden of terugdoen. Deze goede raad krijgt opeens concrete trekken als we 1 Korintiërs 11 lezen waar Paulus heftig uitvaart tegen de manier waarop men eucharistie viert. Blijkbaar eten de rijken haastig het meegebrachte eten op, zodat de armen en de slaven die pas na hun werk konden komen niets meer krijgen. Dat kan men bezwaarlijk een ‘maaltijd des Heren’ noemen. Ook in de Brief van Jakobus wordt de manier waarop christenen vaak samenkomen aan de kaak gesteld: ‘De Heer staat niet toe dat u mensen op hun uiterlijk beoordeelt. Stel dat uw samenkomst wordt bezocht door iemand die prachtige kleren en gouden ringen draagt en tegelijkertijd door een mens in vodden. Als u dan de eerste met alle zorg omringt en tegen hem zegt: “Neemt u plaats, hier zit u goed”, terwijl u tegen de tweede zegt: “Ga daar maar staan, of ga bij mijn voetenbank op de grond zitten”, maakt u dan geen ongeoorloofd onderscheid en wordt uw oordeel niet door verkeerde overwegingen bepaald’ (2,3v).
Zelfgenoegzaamheid, haantje-de-voorste willen zijn, egoïsme, discriminatie, voorrang verlenen aan degene van wie men iets terug verwacht, farizeïsme, het is van alle tijden en ook christenen zijn er niet van vrij te pleiten. Dit evangelie nodigt ons uit tot een gewetensonderzoek. Hoe vieren wij vandaag eucharistie? Wie nodigen wij uit aan onze rijke tafels? Hoe gedragen wij ons als genodigden? Maaltijden zijn belangrijk. Iedere maaltijd hier beneden is een voorspel van de komende maaltijd in het koninkrijk van God. Wie zich hier hoogmoedig verheft zal straks bij het oordeel vernederd worden. Bij de opstanding van de rechtvaardigen zullen we beloond worden voor wat we hier en nu voor anderen betekenen.
Preekvoorbeeld
Ook al waren Jezus en de Farizeeën het niet altijd met elkaar eens, Jezus kwam wel bij Farizeeën over de vloer.
Op een sabbat ging hij het huis van een van de voornaamste Farizeeën binnen om er mee te eten. Hij was geen vreemde gast, maar wel een verdachte. Zij hielden hem voortdurend in de gaten.
Jezus stond bij de Farizeeën bekend als iemand die het met de wetten van de sabbat niet zo nauw nam. Hij vond de genezing van een doodsbenauwde zieke op een sabbat belangrijker dan de verstikkende regeltjes voor de sabbatrust. Liefde en meevoelen is voor hem de belangrijkste wet van God. Mensen zijn er niet voor de sabbat.
Zij hielden hem voortdurend in het oog, maar Jezus keek ook goed om zich heen. Dat doen wij ook, als we ergens zijn. Het blijft altijd boeiend om mensen te bekijken. Alle mensen hebben iets grappigs en eigenaardigs, iets goedigs en ook altijd iets dat niet perfect is.
Zo zag Jezus ook dat de genodigden de voornaamste en beste plaatsen aan tafel uitzochten. Daar stonden de farizeeën ook om bekend. Vaak waren ze er op uit om gezien en geprezen te worden.
Jezus bekeek alles door de ogen van God. Als hij iets van het koninkrijk en de heerschappij van God wilde laten zien, gebruikte hij heel vaak het beeld van een gemeenschappelijke maaltijd. Hij wil het liefste de hele wereld aan één tafel samenbrengen om het leven met elkaar te vieren, niet alleen hier en nu, maar zelfs tot in eeuwigheid. ‘Ik ga heen om u een plaats te bereiden!’ Bij Jezus is er voor iedereen een plek aan tafel. In zijn wereld is er ruimte voor iedereen. Tot ergernis van de Farizeeën ging hij zelfs met tollenaars en zondaars aan tafel.
Dat mensen voorkruipen en op de plaats van anderen gaan zitten, waar ze helemaal geen recht op hebben, is van alle tijden. We hoeven maar om ons heen te kijken. Dat is niet alleen weggelegd voor de Farizeeën uit Jezus’ tijd. Van jongs af aan komen we er mee in aanraking. De strijd om de eerste plaats begint soms al in de zandbak.
Mensen werken zich omhoog ten koste van anderen. Als ze de top van de carrièreladder bereikt hebben, is daar vaak heel wat ellebogenwerk aan voorafgegaan. Hoe vaak gebeurt het niet dat heel cleane geleerde mensen op de verkeerde plaats zitten, omdat ze gevoelsmatig geen enkele warmte of meeleven uitstralen naar medewerkers, cliënten of patiënten. Het zal hun een zorg zijn. Als ze maar genoeg verdienen. Ze eten soms nog meer uit de ruif dan alle medewerkers samen. Ook wereldwijd zijn vele rijken rijk ten koste van de armoe van anderen. Met energiebronnen van de armen spelen ze mooi weer en verdienen er miljarden aan.
Als Jezus, met de ogen van God, ook nu zou rondlopen in onze maatschappij, zou hij, denk ik, ook vragen: Wat doe jij hier op deze plaats? Weet je niet dat je er gewoon mag zijn, om te delen met elkaar, om te dienen en niet om te heersen?
Zelfs bij de eerste leerlingen van Jezus kwam dit al voor. Er ontstond twist onder hen wie van hen wel de voornaamste mocht zijn, waarop Jezus zei: ‘Wie onder u de voornaamste is, moet als de jongste wezen, en wie bevelen geeft als iemand die dient.’ ‘Ik ben in jullie midden als iemand die dient.’
Hij was geen kerkelijke carrièreman die uit was op eigen glorie. IJdeltuiterij en breedbandpaars was hem vreemd.
Als Jezus later bij het laatste avondmaal zijn leerlingen de voeten wast, vraagt hij hun om dat ook bij elkaar te doen. Je moet je nooit te groot voelen om door de knieën te gaan en het vuile werk te doen voor elkaar.
Gelukkig zie je ontzaglijk veel mensen die alles geven om een ander te helpen, die waarmaken wat Jezus bedoelt, die met vriendschap en liefde elkaar dienstbaar zijn. Vroeg of laat zullen zij bij het oordeel door God verheven worden.
Ook Jezus zelf heeft gedaan wat hij leerde. We hoeven maar naar een kruis te kijken om te zien hoe hij met uitgestrekte handen alles gegeven heeft voor een ander. Jezus voelde zich niet te groot om de laatste plaats in te nemen. Daarom heeft God hem hoog verheven boven alles.
In de ogen van God ben je gelukkig en rijk als je in liefde en vriendschap met elkaar kunt leven. Daar kan geen rijkdom tegenop. Er is niets zo sterk als de liefde en het goede.
In het tweede gedeelte van het evangelie wordt er gezegd: ‘Wanneer gij een middag- of avondmaal geeft, nodig dan niet uw vrienden, broers en bloedverwanten uit en ook geen rijke buren. Het zou kunnen zijn dat zij op hun beurt u uitnodigen en dat gij het terugkrijgt.’ Je moet geen mensen uitnodigen aan wie je beter kunt worden. Nodig armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit.
Dat zijn de mensen waarvoor Jezus zijn leven heeft gegeven. Zij kunnen het jullie niet vergelden, maar dat zal gebeuren bij de opstanding van de rechtvaardigen. Eén keer zal er toch gerechtigheid zijn, waarbij bijvoorbeeld elke vluchteling als mens wordt gezien en niet als handelswaar.
Geen vriendjespolitiek, niet aanpappen met de rijken en de machtigen, maar opkomen voor de armen in de wereld, dat is onze opdracht.
Misschien is het goed te eindigen met de eerste zin van de eerste lezing. ‘Mijn kind, als ge rijk zijt, blijf dan bescheiden, en gij zult meer geliefd worden dan iemand die geschenken uitdeelt.’ Het ware zit hem vaak in het meest gewone. Je hoeft je niet groter voor te doen dan je bent. Je hoeft je ook niet kleiner te maken dan je bent. Wees in Gods naam jezelf, blijf dichtbij jezelf. Dan ben je bij God in goede handen. Het hoeft ook niet allemaal perfect te zijn. Je mag ook je gebreken en je kwetsbaarheid laten zien. Het zal ons goed doen, ook als kerk. Het is geen tijd meer om hoog van de toren te blazen.
Wij gaan nu verder met de eucharistische maaltijd, waarin Jezus zichzelf aan ons wil geven. Moge hij ons inspireren om hier en buiten de kerk hetzelfde te doen. Amen.
inleiding dr. Syvester Lamberigts
preekvoorbeeld Jan Kortstee
Homiletische hulplijnen 61
Verinnerlijking
De heilige Schrift is een product van een voorbije wereld, een relict van omstreeks – ruim bemeten – het jaar nul. Niettemin nemen wij graag ter harte wat ons in diezelfde heilige Schrift te geloven wordt gegeven. Met dit toe-eigenende lezen maken we een grote hink-stap-sprong van daar naar hier, van toen naar nu, van hen naar ons.
Soms wordt die sprong genomen met de springplank van de analogie: wat zich daar en toen met hen voordeed, líjkt op wat wij hier meemaken in ons heden ten dage. Maar je bent dan gauw uitgepreekt, want het vertrekpunt is de situationele achtergrond van een bepaald Bijbelboek. Die verandert doorgaans niet veel per hoofdstuk. De predikant die zijn inspiratie zoekt in historische analogieën, preekt over het beschrevene, niet over het geschrevene; over het decor en de rekwisieten, niet over de komedie of tragedie zelf; over wat paparazzi van de acteurs onthullen, niet over de personages (characters) en de ontwikkeling die zij doormaken.
Het moet dus onmiddellijker. Bijvoorbeeld door niet het oude verhaal naar het hier en nu te halen (actualisering), maar door zelf het verhaal binnen te stappen en met heel je hebben en houden een personage te worden dat het plot meemaakt (narrativiteit). Of door het verhaal uit te spelen in bibliodrama en ritualiteit. In iedere eucharistieviering immers worden wij gelijktijdig met het volk van God dat manna raapte in de woestijn, met de wonderbare spijziging aan de oever van het meer, met de maaltijden waarbij Jezus zichzelf nodigde (in het huis van Zacheüs) of genodigd werd (in het huis van Simon de Farizeeër).
Kan het nog onmiddellijker? Dan betreden wij het heiligdom van de ziel, die leeft van woorden, zin en betekenis, en die soms ervaart dat het juiste woord op de juiste plaats als een bliksemschicht inslaat.
Een mooi voorbeeld van zo’n verinnerlijking kwam ik tegen in de opera La Fanciulla del West (1910) van Giacomo Puccini op een Italiaans libretto van Guelfo Civinini en Carlo Zangarini, gebaseerd op het toneelstuk The Girl of the Golden West van David Belasco, ‘The Bishop of Broadway’. Het verhaal speelt zich af in de Sierra Madre Mountains van Californië, 1849-1850, het hoogtepunt van de Gold Rush.
De opera begint in ‘Polka’, een saloon gevuld met goudzoekers van het type ruwe bolster, blanke pit, met alles wat het geromantiseerde Wilde Westen kenmerkt: drinken, gokken, heimwee. De saloon wordt uitgebaat door de jonge Minnie, die met natuurlijk overwicht, desnoods met getrokken revolver, hun avances van zich afhoudt, ruzies beslecht en de goudzoekers Bijbelles geeft.
Minnie (bladerend in de Bijbel):
Waar waren we gebleven? Ruth, Ezechiël? Nee, Ester?
Ah, hier het ezelsoor: Psalm 51, van David.
Harry vertel, wie was David?
Harry: Dat was een koning uit oude tijden, een ware held.
Toen hij een jongen was, ging hij gewapend met een ezelskaak
een enorme reus te lijf en maakte hem af.
…
Minnie : Vers twee:
‘Zuiver mij met hysop en ik zal rein zijn…’
Joe: Wat is dat: hysop, Minnie?
Minnie: Dat is een kruid dat groeit in het Oosten.
Joe: En groeit het dan niet hier?
Minnie: Jawel, Joe, in ieder hart groeit daar wel een struikje van.
Joe (lachend) In het hart?
Minnie : In het hart. (Gaat door met lezen)
‘Was mij en ik zal witter dan sneeuw zijn.
Schep in mijn borst een zuiver hart,
en vernieuw in mij een vaste geest.’
Dat wil zeggen, jongens, dat er nergens op de wijde wereld
een zondaar is die niet een pad van verlossing in kan slaan.
Houden wij niet stiekem allemaal vast
aan deze laatste waarheid van de liefde?
Joe weet nu nóg niet wat hysop precies voor kruid is. De NBV vertaalt met ‘majoraan’, alsof de lezer ermee geholpen is te wijzen naar het keukenkastje boven het fornuis. Nee, dan doet Minnies antwoord meer ter zake: die hysop groeit in ieders hart, wat blaadjes, een paar stengeltjes. Zoals het verlangen groeit – naar reiniging, een zuiver hart, verlossing.
Die zuiverheid en laatste waarheid van de liefde betekenen overigens voor Minnie dat zij een affaire begint met een gevaarlijke, gezochte misdadiger. En om zijn hachje te redden vals speelt met poker. Liefde en verlossing zijn geen burgerlijke categorieën.
Kan ook de predikant een dergelijke verinnerlijking toepassen: dat feitelijke plantjes, door priesters geplukt voor ritueel gebruik, nu zomaar opgroeien in ieders hart? Misschien wel, maar niet dan nadat is erkend dat Minnie kan wat de predikant niet kan.
In het theater wendt Minnie zich tot Joe. Het publiek speelt ondertussen voor luistervink. Het wordt niet zelf aangesproken, het luistert hun gesprek af. Het publiek is niet zelf in het geding, het ziet het aan, het gebeurt niet hier (bij mij), maar dáár.
In de kerk daarentegen wendt de predikant zich rechtstreeks tot zijn gehoor, in de directe rede, in een openbare ruimte. Die openbaarheid heeft de kerk met het theater gemeen. Het toneel zelf echter is geen publiek domein, het is slechts weinigen voorbehouden zich op de Bühne te begeven. In de intimiteit van het podium (!) kan iets kleins gezegd worden, dat in een andere setting eerder als ongepaste intimiteit wordt ervaren.
De tedere verinnerlijking van die paar sprietjes hysop in ieder hart, nodigt uit tot persoonlijke toe-eigening. Dat kan alleen in een gewaarborgde vrijheid om zich deze ontroering al dan niet toe te staan. Die ruimte doet zich eerder voor in het donker op het pluche, afluisterend, dan in de openbaarheid van de kerk. Dat heeft Minnie vóór op de predikant.
Tenzij de predikant bij haar in de leer gaat! En zich meer theatrale vormen, een enscenering en poëtische mogelijkheden eigen maakt. Of op dat zeldzame moment dat de predikant echt ‘ik’ zegt: ‘Dat betekent voor mij...’
drs. Klaas Touwen