- Versie
- Downloaden 173
- Bestandsgrootte 566.88 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
Nummer 5 – 88ste jaargang 2016 – september/oktober
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
4 september Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld R.G.Th. Dashorst
11 september Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld H. Brouwers
18 september Vijfentwintigste door het jaar (Vredeszondag)
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde; preekvoorbeeld M. Meijer
25 september Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
2 oktober Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. M. Dijkstra; preekvoorbeeld drs. B.H.G.M. Piepers
4 oktober Sint Franciscus van Assisi
inleiding H.M.J. Janssen ofm
9 oktober Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld J.A.Th.M. Lucassen
16 oktober Negenentwintigste door het jaar (Zondag van de armoede)
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
23 oktober Dertigste zondag door het jaar
inleiding H.J. van Ogtrop; preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
30 oktober Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo; preekvoorbeeld drs. V.J.W. Bulthuis
Homiletische hulplijnen 62 drs. K. Touwen
4 september 2016
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 9,13-18b; Ps. 90; Filemon 9b-10.12-17; Luc. 14,25-33 (C-jaar)
Inleiding
Wijsheid 9,13-19
De lezing is het laatste gedeelte van het prachtige gebed van Salomo om wijsheid dat uit drie delen bestaat.
Het eerste deel (9,1-6) heeft betrekking op de algemene situatie van de mens die, hoe perfect hij ook in onze ogen mag zijn, zonder wijsheid niks betekent. Het is de wijsheid van God waarmee hij de mens geschapen heeft en toegerust om de wereld te besturen.
In het tweede gedeelte (9,8-11) waarin Salomo voor zich persoonlijk om wijsheid vraagt, komt naar voren dat de wijsheid van God in de geschiedenis werkzaam is: God heeft hem uitverkoren tot koning en rechter van zijn volk.
De wijsheid kent alle werken van God in schepping en geschiedenis. Zij was erbij vanaf het begin, en troont bij God. ‘Laat haar neerdalen van de troon van uw heerlijkheid om bij mij te zijn en met mij te werken’ (9,10), bidt Salomo, ‘dan zullen zijn werken aangenaam zijn en zal hij Gods volk rechtvaardig besturen.’
Het laatste gedeelte van het gebed (9,13-19), de lezing van deze zondag, verlaat de individuele situatie van Salomo en is weer gewijd aan de situatie van álle mensen. Het begint met een retorische vraag waar maar één antwoord op mogelijk is: ‘Wie van de mensen kan Gods plan doorgronden, wie ontdekken wat de Heer wil?’
‘Gods plan’ en ‘wat de Heer wil’ hangen heel nauw met elkaar samen, maar zijn toch te onderscheiden. Bij Gods plan, ook wel vertaald met Gods bedoeling of Gods raadsbesluit, gaat het om wat God uiteindelijk met de mens en heel de schepping voor heeft. Het willen van God is op die uiteindelijke bedoeling gericht, maar is concreter wat van dag tot dag, van moment tot moment gedaan moet worden, en kan soms tegen de uiteindelijke bedoeling van God lijken in te gaan, wat natuurlijk niet zo is. Zo zal het bijvoorbeeld Gods bedoeling niet zijn dat mensen lijden, maar toch moeten mensen soms lijden op zich nemen... ja iedere dag hun kruis opnemen... ‘Moest de messias niet dit alles lijden en zo zijn heerlijkheid binnengaan?’ (Luc. 24,26).
Wie kan Gods plan kennen en bevroeden wat de Heer wil? Het menselijk denken is beperkt en wankel, waar baseert een mens zich op, wat zijn zijn vooronderstellingen, uitgangspunten en vraagstellingen? Bovendien maakt ons lijf dat zijn gebreken en luimen kent, het ons vaak moeilijk om helder te denken en geestelijk optimaal te functioneren. Het menselijk denken en weten blijkt ontoereikend, de materiële wereld weten we nauwelijks te doorgronden, laat staan de spirituele dimensie ervan.
Om te kunnen weten wat God met de wereld voor heeft, is de aanwezigheid van de wijsheid
een absolute noodzaak. De vraag van vers 13: ‘Welke mens kent Gods plan?’ krijgt hier zijn antwoord: ‘Wie zou uw plan gekend hebben als gij de wijsheid niet zou hebben gegeven en niet uw heilige geest uit den hoge zou hebben gezonden?’
De beden van Salomo: ‘Geef mij de wijsheid’ (9,4) en ‘Zend haar uit de heilige hemelen’ (9,10) blijken hier al verhoord, God heeft de wijsheid al gegeven en zijn heilige geest gezonden.
Het is een geschenk. Wijsheid wordt niet gegeven alsof je haar nu voortaan in bezit hebt, of doen alsof je haar in pacht hebt. Zij wordt gegeven als een oriëntatie. Je moet er steeds naar streven en proberen te realiseren. Zoeken Gods wil te doen, gericht zijn op de uiteindelijke bedoeling die hij met ons mensen voor heeft. Zij wordt je in verschillende omstandigheden telkens weer geschonken. De wijsheid die bij God is vanaf het begin, realiseert zich in ons midden en in ieders leven als je er om bidt, haar ontvangt en vorm geeft.
Filemon 9b-10.12-17
Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh en K. Touwen, ‘Filemon, een gevangenschapsbrief’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Lucas 24,25-33
Jezus is op weg naar Jeruzalem. De messiaanse levensweg voor wie hem volgen wil in eigen situatie, tekent zich hier af. Grote mensenmenigten reizen met hem mee. Zij zijn naar hem toegekomen, maar dat is niet voldoende! Een echte volgeling van hem worden gaat verder. Het vraagt om een beslissing die consequenties heeft voor al je relaties. ‘Hij keerde zich om en zei tot hen: wie tot mij komt en zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven niet haat, kan mijn leerling niet zijn.’
Het woord haten heeft bij ons wel een andere gevoelswaarde en betekenis dan in het Semitische denken en voelen, dat zich graag in extremen uitdrukt van licht en donker, waarheid en leugen, liefde en haat, geen mengkleuren maar primaire kleuren, om te laten zien wat je voorkeur heeft, waar je voor kiest. Ik hou van dit en ik haat dat. Matteüs geeft een accurate parafrase die begrijpelijker voor ons is: ‘wie zijn vader en moeder meer liefheeft dan mij’ (Mat. 10,37).
Toch moeten we het radicale dat bij Lucas zo vaak doorklinkt, niet loslaten, want kiezen voor het koninkrijk van God vraagt om een fundamentele en radicale beslissing die aan alle andere verhoudingen voorafgaat. Want wat houden onze liefde en gerechtigheid in? Die kunnen bezitterig en overheersend zijn. Ze zijn beperkt en gebrekkig.
Het gaat om ware liefde en gerechtigheid die van God komt, en wat ze inhouden, daar moeten we steeds weer naar zoeken, gaandeweg en al doende wordt het ons duidelijk. Gods liefde is richtinggevend voor onze liefde voor allen die ons verwant en dierbaar zijn. Daarom zul je God als eerste liefhebben met heel je hart, met heel je verstand, met heel je wezen, en je naaste als jezelf.
Om daarvoor te kiezen moet je je innerlijk vrij maken. Je losmaken van alle hebberigheid in relaties tot mensen en bezit. Ook van wat jij zelf denkt te zijn. Je vrij en open maken voor het koninkrijk van God waarin Jezus onderricht geeft. Je kunt zijn leerling niet zijn, als je vastzit aan je eigen ideeën over je leven, je relaties en bezit.
Daarom zul je afstand nemen van al je bezittingen. Letterlijk staat er apo-tassein, van je af zetten, personen en dingen hun geëigende plaats geven, de plaats geven die ze moeten hebben. Lucas benadrukt het loslaten van bezit. Jezelf onthechten om je in vrijheid te kunnen verbinden. Hij zag als ideaal het delen van bezit: ‘Ze bezaten alles gemeenschappelijk’ (Hand. 4,32).
Dit ideaal is, al kunnen we het in onze situatie niet realiseren, toch een spiegel waarin we onze manier van leven kritisch kunnen bekijken. Het zet aan tot nadenken over de verhoudingen waarin je leeft. Als ik in een wereld waar zoveel armoede is, alles heb wat mijn hartje begeert, wat vraagt het dan een leerling van Jezus zijn?
Met zijn radicale manier van spreken en gelijkenissen gegrepen uit de dagelijkse wereld van zaken en van politiek probeert Jezus ons wakker te schudden. We dienen goed te weten en te berekenen wat het van ons vraagt christen te zijn, in de geest van de messias te leven.
Hoe belangrijk het afstand nemen van personen en bezittingen ook kan zijn, het is nooit een doel op zich... Het gaat om de vrijheid te kunnen kiezen voor waar het op aan komt, het Rijk Gods, de liefde, gerechtigheid en barmhartigheid van God. Als je daardoor geraakt wordt, dan word je een ander mens die ook liefdevol en barmhartig wordt, de ander niet veroordeelt en niet laat omkomen in ellende, maar helpt aan de bevrijding die Jezus geeft, deel te krijgen.
De radicaliteit van Lucas moeten we wel serieus nemen. De soep, heet opgediend, niet koud en smakeloos laten worden, maar tot ons nemen op de temperatuur waarin de smaak ervan het best tot zijn recht komt.
Afstand te nemen van al wat je bezit. Net zoals Abraham het dierbaarste wat hij bezat, bereid was te offeren en offerde. Hij kreeg zijn zoon niet terug als bezit, maar als zoon van belofte. Zo doe je afstand van je bezit, en het blijft niet je bezit, en je krijgt het niet terug om het te bezitten, maar als een geschenk om van te leven en met anderen te delen.
Deze houding ten aanzien van alles wat je zou kunnen bezitten en door bezeten zou kunnen worden, is bevrijdend. Het is de redding, de bevrijding waar het in de vreugdeboodschap volgens Lucas om gaat, en waar mensen deel aan krijgen als zij naar Jezus toekomen, zijn leerling worden door naar hem te luisteren en hem daadwerkelijk volgen.
Psalm 90
In vers 12 van deze psalm komt wijsheid ter sprake: ‘Leer ons onze dagen naar waarde te schatten en zo te komen tot wijsheid van hart’. Letterlijk staat er ‘onze dagen te tellen’. Het gaat om het besef van de kortstondigheid van het leven, en ook de kostbaarheid ervan.
Dat besef van kortstondigheid past bij de klacht in de psalm dat het leven zo kort is, en ook nog vol ellende. Wat in Genesis 3,19 wordt uitgesproken: ‘Stof ben je en tot stof zul je terugkeren’ krijgt iedere mens eens te horen. Het leven is zo kort als een slaap, als gras dat in het hete klimaat ‘s zomers afsterft.
De psalmist richt zich tot God, de schepper van de wereld, die voor alle generaties een toevlucht geweest is. Hij bidt God die de mens tot stof doet terugkeren om zelf terug te keren en zich over zijn dienaars te ontfermen, ‘overlaad ons ’s morgens met uw liefde, en laat ons juichen al onze dagen’. Hij vraagt om vergoeding van dagen en jaren die vol ellende waren,
dat het goede dagen mogen worden, waarop je Gods werkzaamheid en zijn heerlijkheid
in de schepping aanwezig speurt, en het werk van onze handen niet zinloos zal zijn maar bevestigd zal worden door Gods genade.
Preekvoorbeeld
Jezus is op weg naar Jeruzalem. Wie ooit op bedevaart is geweest naar het heilige land kan zich de stoffige, zonovergoten wegen wel voorstellen. De wegen die gaan door de rotsachtige woestijn van Judea. De wegen die leiden naar de berg Sion, het vurig verlangde einddoel van iedere jood. Op die wegen bevinden wij ons als wij met Jezus optrekken naar Jeruzalem. Een grote menigte volgt hem; als hij dat ziet keert Jezus zich om en richt zich tot hen.
Dit is geen gewone aantekening in het reisverslag. Hierin ligt heel de passie van Jezus voor het volk. Hierin ligt de taak van Jezus, als hij die omziet naar de vermoeide en uitgeputte menigte van deze wereld, die van gisteren en van vandaag. Onder hen staan ook wij. Elke keer als het evangelie ons wordt verkondigd, richt Jezus zich opnieuw tot ons. Zijn woord wordt tot ons gesproken, het wordt verkondigd om ons hart te raken en ons te ontroeren. Dat Jezus zich omkeert en zich tot ons richt, moeten wij heel serieus nemen, zo serieus als de liefde. Hij heeft in die mate onze zaak op zich genomen dat hij zijn eigen leven voor ons geeft. Hij verwacht echter van ons een even grote ernst bij de navolging.
‘Als iemand naar mij toe komt die zijn vader en moeder, zijn vrouw en kinderen, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven niet haat, kan hij mijn leerling niet zijn.’ Dat zijn de voorwaarden om Jezus te volgen, in harde woorden. Dit in tegenstelling tot de paralleltekst bij Matteüs, waar staat: ‘wie zijn vader en moeder meer liefheeft dan mij’. Dat klinkt wat zachter en ons misschien meer begrijpelijk in de oren. Lucas benoemt alle verwantschapsrelaties en brengt ze in verband met het harde woord ‘haten’. Je verwanten haten, je leven haten, dat klinkt keihard.
Het is een manier van Jezus om die grote menigte die achter hem aan loopt wakker te schudden, om al die mensen en ook ons te laten nadenken of we wel echt een volgeling van Jezus willen zijn. Om na te denken over wat dat dan betekent: alles loslaten, je familie en je eigen leven prijsgeven, het enige wat je hebt, zoals Jezus ons heeft voorgedaan.
Jezus navolgen vraagt om een beslissing die consequenties heeft voor al je relaties.
Bij het woord ‘haten’ mogen we wel bedenken dat het voor ons een andere gevoelswaarde en betekenis heeft dan in het joodse denken en voelen. Binnen de context van de Semitische taal drukt men zich graag uit in extremen van zwart en wit, waarheid en leugen, liefde en haat. Geen mengkleuren, maar primaire kleuren om te laten zien waar je staat, waar je voor kiest.
Om de keuze te maken Jezus te volgen moet je je innerlijk vrij maken. Je losmaken van alle hebberigheid in relaties tot mensen en bezit. De radicale keuze voor Jezus navolging is de kern van deze evangelische passage. Het volgende vers verklaart: ‘Als iemand zijn kruis niet draagt en mij volgt, kan hij mijn leerling niet zijn’. Jezus spreekt deze woorden op weg naar Jeruzalem, waar hem het kruis wacht.
Wie het evangelie van vandaag hoort kan verzuchten: ‘Ik begrijp er niets van, maar weet dat het waar is.’ Je herkent de waarheid, de weg, diep van binnen, vanuit een onbekende bron van kennis en inzicht, in het eigen hart. Dat is ‘de wijsheid die Gods geest uit de hemel ons zendt’, zoals het Boek der Wijsheid omschrijft. Omdat God ons die geest zendt, kunnen we iets vermoeden van de geheimen van God, worden we rijp gemaakt om leerling, volgeling van Jezus te worden.
Misschien zijn wij nog niet in staat een echte leerling van Jezus te zijn, maar we zijn op weg: we worden steeds meer attent op Gods aanwezigheid. We hebben iets bespeurd, iets vermoed van waar het werkelijk om gaat. Met kleine stapjes gaan we onze weg voort.
Maar waar zijn wij in ons leven eigenlijk naar op zoek? Zoeken wij niet allemaal naar geluk op de een of andere manier? Soms zoeken we dat ver en buiten onszelf. Tot je het opgeeft te streven, door het inzicht dat je het niet in eigen hand hebt. Zoals in het versje van Toon Hermans over de man die achter het geluk aan joeg. Ten slotte gaf hij het op, ging zitten onder een boom, hij was het zoeken moe. En zie, toen kwam het geluk naar hem toe. Dan besef je ineens: het is genade! Wat ik doe, is nauwelijks aan de orde, ik moet God laten doen.
In de verzuchting: ik kan het niet, leerling van Jezus zijn, ik ben toch geen heilige, komt langzaam het besef: we hoeven het niet zelf te doen, God is onze bondgenoot, hij maakt af waar wij zijn gebleven. We zullen steeds meer ontdekken hoe we de liefde van God niet in de weg staan. We zullen op onze weg gaan vermoeden wat die liefde is. We zullen ons durven overgeven aan de liefde zelf.
Op de weg van Jezus worden wij steeds meer omgevormd, er wordt op ons gehamerd, er wordt aan ons gezaagd en geschuurd, we lopen onze klappen en deuken op, we moeten ons kruis dragen om Jezus te volgen. En dat valt niet mee!
We laten steeds meer los, zodat wij steeds meer worden hoe wij door God bedoeld zijn. Steeds meer wordt het onze plicht goed te doen, te delen met wie minder heeft, te bidden en God eer brengen, een daad van liefde. Ons hart raakt vervuld van liefde, en we weten niet eens of het liefde voor God is of liefde voor iedereen, voor alles.
Als we zo zijn geworden, door de genade, is al wat we doen: leerling van Jezus zijn. Ja, wat we doen is niet aan de orde, enkel nog wat we zijn. Op onze weg begeleiden geloof, hoop en liefde ons. Maar eentje overleeft de dood, een is de grootste: liefde.
inleiding drs. Nol Sales
preekvoorbeeld Ronald Dashorst
11 september 2016
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 32,7-11.13-14; Ps. 51; 1 Tim. 1,12-17; Luc. 15,1-(10)32 (C-jaar)
Inleiding
De rode draad in de lezingen van vandaag is Gods barmhartigheid ondanks de zondigheid van de mens. Handelt het volk Israël in de eerste lezing uit het boek Exodus alsof God er niet is (het gouden stierkalf), een dergelijke houding kan men eveneens bij de jongste zoon uit de beroemde parabel van Lucas waarnemen. Hij eist zijn erfdeel op alsof zijn vader gestorven is en trekt naar een ver land om daar volkomen aan lager wal te geraken. In Exodus is God zeer vertoornd op het volk, daar horen we de vader in Lucas niet over, maar noch het volk Israël, noch de jongste zoon zijn ‘verloren’. In het eerste geval weet Mozes God op andere gedachten te brengen, Gods barmhartigheid zegeviert, hij vergeeft het volk. In het tweede geval staat de vader zelfs op de uitkijk, heeft medelijden, en is er enkel vreugde.
In de lezing uit de eerste brief aan Timoteüs spreekt Paulus over het zondige leven dat hij vroeger leidde en over Gods barmhartigheid die hij mocht ondervinden.
Ook Psalm 51 zegt het duidelijk: ‘Wees mij genadig, God die liefde zijt, grenzeloze barmhartigheid, wis uit wat ik heb misdaan’ (51,3).
Exodus 32,7-11.13-14
In Exodus 24 wordt het verbond gesloten tussen de Eeuwige en het volk Israël (24,3-8). Vervolgens roept de Eeuwige Mozes bij zich op de berg waar hij hem later de stenen platen zal overhandigen, ‘de wetten en bepalingen die Ik op schrift gesteld heb, om hen te onderrichten’ (24,12).
Mozes gaat op weg en verblijft veertig dagen en veertig nachten op de berg (24,18). In de nu volgende hoofdstukken staan gedetailleerde aanwijzingen voor de bouw en de inrichting van het heiligdom (26–27), verder instructies voor de gewaden en de wijding van de priesters, voor het reukofferaltaar en de viering van de sabbat (28,1–31,17). In Exodus 31,18 sluit de Eeuwige zijn woorden tot Mozes af met de gave van de twee stenen platen van het verbond, ‘door Gods vinger beschreven’.
Door de langdurige afwezigheid van Mozes voelt het volk zich verweesd. Mozes was voor het volk de zichtbare verbinding met de onzichtbare God. Als het volk van Aäron eist: ‘Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan’ (32,1), maakt hij een stierkalf van hun gouden oorringen. En het volk roept uit: ‘Israël, dit is de god die u uit Egypte heeft geleid’ (32,4). Stieren golden in de oudheid als voetbank voor de onzichtbare godheid (vgl. later de cherubs op de ark van het verbond). Het ligt niet voor de hand dat de mensen werkelijk dachten dat zij met dat goud een nieuwe god konden creëren. Het gouden stierkalf moest eigenlijk Mozes vervangen die tot dan toe Gods ‘voetbank’ was geweest, en zo een nieuwe verbinding met God scheppen. Het gevaar dreigde echter dat God werd vereenzelvigd met het gouden kalf en daarom werd deze cultus scherp veroordeeld.
Dan zegt de Eeuwige tot Mozes: ‘Ga, daal af, want uw volk dat u uit Egypte hebt geleid, is tot zonde vervallen’ (32,7). In zijn toorn spreekt God niet over mijn volk maar over uw volk. Dat is opmerkelijk, want in 20,2 stelt God zich bij de gave van de tien geboden voor als ‘Ik ben de Heer uw God die u heeft weggeleid uit Egypte, het slavenhuis’. In onze lezing trekt God zich helemaal terug en zegt dat Mozes het volk heeft weggeleid uit Egypte. Het volk zelf zegt dat het gouden stierkalf hen uit Egypte heeft weggeleid (32,4).
Volgens de rabbijnse uitleg van het ‘Ga, daal af’ (32,7) berust de grootheid van Mozes op de grootheid van het volk. Maar het volk heeft het verknald bij de Eeuwige, je zou kunnen spreken over een soort liefdesverdriet.
God wil het volk wegens zijn ontrouw verdelgen, maar wil van Mozes een groot volk maken (32,10). Mozes is solidair met het volk en probeert God op andere gedachten te brengen. Hij voert twee argumenten aan: wat zal Egypte zeggen over een God die zijn eigen volk laat omkomen (daarbij gaat het om Gods eigen reputatie) en verder brengt hij het verbond dat God heeft gesloten, in herinnering: ‘Toen zag de Eeuwige af van het onheil waarmee Hij zijn volk had bedreigd’ (32,14; vgl. Abraham in Gen. 18,22-32). Deze woorden van Mozes die het volk ooit wisten te redden voor de toorn van de Eeuwige, worden nog steeds op de 9e aaw gelezen, de belangrijkste vastendag na Jom Kippoer ter herinnering aan de verwoesting van de Eerste en Tweede Tempel (586 vChr. en 70 nChr.); zij gelden in de traditie als bij uitstek geschikte beden in crisissituaties.
In de direct op onze lezing volgende verzen daalt Mozes van de berg af met de stenen platen van het verbond. Als hij, dicht bij het kamp gekomen, het gejoel en gezang hoort, het stierkalf en het gedans ziet, smijt hij woedend de stenen platen in stukken en het gouden stierkalf in het vuur (32,15-20).
1 Timoteüs 1,12-17
Zie A.B. Merz, ‘De eerste brief aan Timoteüs. Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79
Lucas 15,1-(10)32
‘Telkens kwamen alle tollenaars en zondaars naar Jezus luisteren. De Farizeeën en schriftgeleerden spraken daar schande van en zeiden: ‘Die man ontvangt zondaars en eet met hen’ (Luc. 15,1v).
Waarom gaan de tollenaars en zondaars eigenlijk telkens weer naar Jezus? De kritiek van de Farizeeën en schriftgeleerden op het gedrag van Jezus laat in elk geval zien dat zij niet bij hen terecht konden met hun zorgen en problemen. Daarom houdt Jezus zijn gespreks-partners, juist omdat hij met zondaars omgaat, drie gelijkenissen voor: het verloren schaap; de verloren drachme (15,3-10) en de verloren zoon (15,11-32).
In deze gelijkenissen vinden we telkens dezelfde sleutelwoorden: zondaar en verloren zijn, tot inkeer komen, gezocht en gevonden worden, vreugde. De vreugde over het gevondene respectievelijk over de tot inkeer gekomen zondaar staat centraal. Iedereen is genodigd en wordt zelfs geroepen om te delen in die vreugde. Uit blijdschap over de terugkeer van zijn jongste zoon laat de vader het gemeste kalf slachten en een feestmaal aanrichten. Tot zijn verdriet wil de oudste zoon niet mee-eten.
In 15,24 (vgl. vv. 6 en 9) worden de termen ‘verloren’ en ‘gevonden’ nog toegelicht: mijn zoon was dood en is weer tot leven gekomen. Of ook: ‘dood-zijn’ betekent zondigen, terwijl tot inkeer komen, berouw hebben ‘leven’ betekent. In vers 32 wordt die toelichting herhaald, maar nu staat er niet ‘mijn zoon’, maar ‘jouw broer’.
Op basis van deze herhaling wordt de gelijkenis van de ‘verloren zoon’ wel als volgt ingedeeld:
15,11-12a inleiding
15,12b-24 de jongste zoon
15,25-32 de oudste zoon
Een indeling rondom de drie personages uit de gelijkenis is eveneens mogelijk (v. 11-12a;
v. 12b-20a ; v. 20b-24 en v. 25-32).
Alsof zijn vader gestorven is, vraagt de jongste zoon hem het erfdeel dat hem toekomt. Al meer dan tweehonderd jaar eerder had Jezus Sirach dit sterk ontraden:
Laat zoon noch vrouw, broer noch vriend,
ooit macht over jou krijgen, zolang je leeft.
Geef je geld niet aan een ander,
dan hoef je er later niet met spijt om te bedelen.
Zolang je leeft en er adem in je is,
moet je je door geen mens laten overheersen.
...
Op je laatste dag, als je leven volbracht is,
ja, als de dood is gekomen, verdeel dan je erfenis.
(33,20v.24)
De vader verdeelt het ‘leven’ zoals er letterlijk staat, (bios, meestal vertaald als vermogen, vv. 12 en 30) onder zijn beide zonen.
De jongste trekt ver weg, verkwist alles en als er een hongersnood uitbreekt, raakt hij aan de bedelstaf. Varkenshoeder wordt hij, in dienst van niet-joden, het kan nauwelijks duidelijker gezegd worden hoezeer hij aan lager wal is geraakt. Door honger gedreven komt hij tot zichzelf, hij denkt aan zijn vader, bij wie zelfs dagloners brood in overvloed hebben. Hij bereidt zijn terugkomst weldoordacht voor: hij zal opstaan (!) en naar zijn vader gaan om vergeving te vragen. Hij ziet in dat hij na al wat er gebeurd is, niet langer zijn zoon kan zijn, maar hopelijk wel zijn dagloner; ook dan is hij zeker van brood. Hij staat op en gaat op weg.
Wat een opluchting (en schaamte) moet hij gevoeld hebben bij de warme ontvangst door zijn vader. Die ziet hem al van verre, krijgt medelijden, rent hem tegemoet en smoort de woorden van berouw in zijn omhelzing. Hoewel hij nergens recht op heeft, krijgt hij mooie kleren, een ring en een feestmaal (vgl. v. 2) toebedeeld; de blijdschap van de vader is grenzeloos (vgl. de knecht in v. 27). Het is duidelijk: de zoon is terug, niet een dagloner.
De oudste zoon keert terug van het land van zijn vader. Als hij de reden van de feestvreugde hoort, wil hij niet binnenkomen. Nu gaat zijn vader hém zoeken, hij roept hem om te delen in de vreugde. Hij weigert. Verbittering, jaloezie nemen de overhand, nooit heeft zijn vader voor hém een kalf geslacht, niet eens een bokje kon er af. Ook de liefdevolle reactie van de vader – kind, jij bent altijd bij mij en alles wat van mij is, is van jou (wat juridisch juist is) – verandert daar niets in, voor hem geen vreugde.
Wie zou er geen begrip hebben voor zijn ergernis? En indirect ook voor de Farizeeën en schriftgeleerden, de gesprekspartners van Jezus, voor wie de wet net als voor hemzelf, heilig is (vv. 2 en 29)?
Het is opmerkelijk dat het zinnetje ‘Een man heeft twee zonen’ (v. 11) formeel een relatie uitdrukt tussen de zonen en de man – hij is hun vader – maar niets zegt over het inhoudelijk aspect van die relatie. Ook al spreken de vader en de knecht over ‘je broer’, de zonen zelf noemen elkaar nergens ‘broer’. De oudste zoon spreekt tegenover zijn vader zelfs over ‘die zoon van u die uw ‘leven’ (bios) met hoeren verkwistte’ (v. 30), een teken dat hij hem niet als broer beschouwt vanwege zijn verleden. De vraag is dan hoe zijn relatie tot ‘de man’ is, ook al heeft hijzelf nooit een gebod overtreden (speldenprik in de richting van de Farizeeën en schriftgeleerden?); in tegenstelling tot zijn ‘broer’ spreekt hij hem nergens direct als ‘vader’ aan. Mag hij hem wel ‘vader’ noemen, gezien zijn relatie tot zijn broer?
Hoe word je dan een broer, een naaste? De vader gaf het voorbeeld: zien, je laten raken en je hart laten spreken, dan komt de vreugde vanzelf. Die vreugde is ‘evangelie’.
Het open einde brengt de gelijkenis heel dicht bij ons: wat doe ik als mijn broer terug naar huis komt?
Preekvoorbeeld
Elk jaar vertel ik aan kinderen het verhaal over de barmhartige vader. Dat gebeurt bij de voorbereiding op de eerste communie. Ik doe dan net alsof ik de gebeurtenissen uit de krant heb gehaald. De kinderen luisteren aandachtig. ‘Hebben jullie dat gelezen, over die boer in Drenthe?’ De kinderen schudden hun hoofdje. Ik vertel over een boer met twee zonen. De ene is ijverig. Hij is de oudste. Staat bij dag en dauw op om de koeien te melken. De jongste viert elke avond feest, en hij draait zich iedere morgen nog twee keer om in zijn bed. Elke dag is er hooglopende ruzie in huis!
Op zekere dag vraagt de jongste of hij nu alvast de erfenis mag krijgen. De kinderen schrikken. Ze voelen de brutaliteit aan, want achter het verlangen naar de erfenis schuilt een doodswens! Vader wordt dan ook heel boos, maar later realiseert hij zich, hoeveel rust er in huis zal komen, als de jongste eenmaal op eigen benen staat. Misschien is het ook een goede les voor hem als hij zelf een eigen bedrijf begint. Vader stemt toe. De jongste pakt het vliegtuig. Neemt een duur hotel aan een strand in Zuid-Amerika en zit de hele dag te luieren op een terras. Enkele maanden later vliegt hij naar India. Daar staat op zekere dag de hoteldirecteur voor zijn deur. De rekening is niet betaald! Al het geld blijkt op te zijn! Honderdduizend euro! De kinderen schrikken. De zoon wordt op straat gezet. Hij smeekt om een baantje, maar werk is er in de winter niet. Hij biedt aan om gratis de afwas te doen. Hij hoopt dan tenminste de borden te kunnen aflikken in de keuken, maar ook dat wordt niet toegestaan. De kinderen trekken een vies gezicht.
Dan bedelt de jongen om een postzegel en schrijft een brief aan zijn vader. Hij durft er niet ‘Pappa’ boven te zetten. Hij vraagt of hij thuis als knecht mag komen werken en betuigt zijn spijt. De kinderen hebben ademloos geluisterd. Op dat moment deel ik een blad papier uit. ‘Zo! En nu waren jullie de vader en de moeder. Je hebt net de brief van je jongste zoon gelezen. Nu, schrijf hem een brief terug!’
De kinderen denken na, zuigen op de pen en loeren naar wat de anderen schrijven. Ze hebben er plezier in. Sommigen zijn streng: ‘Je mag komen, maar je betaalt me eerst het geld terug!’ Andere minder: ‘Ik kom je direct halen!’ Maar zelden is er een vader die de verloren zoon niet meer opneemt. Jezus kiest zijn voorbeeld niet om te laten zien dat barmhartigheid een onverwachte eigenschap van de Eeuwige is, maar om duidelijk te maken hoezeer mededogen voor God vanzelfsprekend is. Geen kind zou anders handelen!
Het is een heel belangrijk onderwerp voor Jezus. Hem wordt omgang met onreinen, met zondaars en tollenaars, verweten. Hij wil uitleggen dat God ons daarin het goede voorbeeld geeft. Hij lokt zijn tegenstanders weg uit de wereld van de theologische frasen en traktaten, en hij vertelt drie verhalen achter elkaar. Er was eens een herder met honderd schapen... Er was eens een vrouw met tien drachmen... Er was eens een vader met twee zonen... Wat hij gaat vertellen geldt voor honderd, tien en twee; het geldt voor dieren, dingen en mensen; het geldt altijd en overal. Hij zou in onze tijd misschien het verhaal vertellen van de man die op de monitor van zijn computer tussen de ruim twee miljoen pixels één dode pixel heeft ontdekt. Hij kan de monitor niet meer aanzetten zonder zich even te ergeren aan het nauwelijks te vinden zwarte puntje. Of over de vrouw die een legpuzzel van twaalfhonderd stukjes, vol koeien, gras en wolken, heeft gelegd en opgeplakt en dan één puzzelstukje mist. Ze heeft het gat met viltstift blauw gekleurd en zelfs een brief aan de fabrikant gestuurd. Of over twee oude mensen op een bankje, die al een uur zitten te zoeken naar de naam van de vroegere bankdirecteur die ze allebei hebben gekend. Ze zuchten een paar keer dat de naam niet zo belangrijk is; dat ze wel weten wie ze bedoelen, en dat ze er dadelijk vanzelf wel opkomen, maar ze kunnen nergens anders aan denken dan aan de naam die ze kwijt zijn.
God heeft een zwak voor verloren mensen en daar moet je niet jaloers op worden. Je moet er een voorbeeld aan nemen. Dit geloof zit diep in de joodse traditie verankerd. Mozes smeekte erom in een krachtig gebed, dat in de loop van de geschiedenis menigmaal is uitgesproken door wanhopige mensen. ‘Waarom God, uw toorn laten woeden tegen uw volk dat U zelf met sterke hand uit Egypte hebt geleid? Waarom de Egyptenaren laten honen: “Hij heeft ze laten gaan met de boze opzet om ze te laten omkomen?”’
Bij Jezus is Gods erbarmen vanzelfsprekend. De vraag is voor hem niet of God barmhartig is, maar of de andere mensen die waarheid wel aankunnen. Wantrouwige blikken zien Jezus op bezoek gaan bij zondaars. De oudste broer wordt jaloers. Mensen zien een vluchteling die opgevangen wordt en voelen zich tekort gedaan. Ze vragen: waarom krijg ik dat huis niet en waarom is er voor mijn kind geen werk?
Dit is de boodschap van Jezus. Gods barmhartigheid is diep in zijn schepping verankerd. Durf er op te rekenen. En vooral: gun het elkaar!
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
18 september 2016
Vijfentwintigste zondag door het jaar (Vredeszondag)
Lezingen: Am. 8,4-7; Ps. 113; 1 Tim. 2,1-8; Luc. 16,1(10)-13 (C-jaar)
Zie: PAX Vieren 2016: www.paxvoorvrede.nl/publicaties
Inleiding
Je kan niet én God én de mammon dienen. Met deze waarschuwing wijst Jezus volgens Lucas nadrukkelijk de mogelijkheid af om geldbelust te zijn en toch mens te zijn naar Gods hart. Hiermee laat de evangelist Jezus aansluiten bij een profetische traditie en oproepen tot betrouwbaarheid, niet enkel in de omgang met bezit maar ook met het rijk Gods.
Amos 8 – Het ijkpunt verlegd
Amos 8,4-7 maakt in profetische taal wel heel concreet wat Lucas zal verwoorden als ‘op geld belust zijn’ en ‘de mammon dienen’. Feestdagen en sabbat verliezen hun religieuze (Num. 10,10; 28,11; Ex. 31,14vv) of sociale (Ex. 20,8vv; 23,12) corrigerende functie: ze kunnen niet snel genoeg voorbij zijn, zodat men terug handel kan drijven. Voortgedreven door hebzucht, frauderen de handelaars met inhoudsmaten, de gewichten en de weegschaal zelf. Ze schuwen de schuldslavernij niet: om de prijs van een paar sandalen worden mensen slaaf, het verlies van hun vrijheid is bovendien nauwelijks iets waard.
Vanuit goddelijk perspectief is dit hetzelfde als uit zijn op de ondergang van de machtelozen en moedwillig kwaad berokkenen aan de armen. Voor God is de maat vol: de tijd is rijp om in te grijpen, deze daden zullen niet vergeten worden, het volk wordt niet langer gespaard (vgl. Am. 2,6).
Lucas 16 – De verkwistende rentmeester
Het verhaal van de verkwistende rentmeester roept vragen op. De rentmeester wordt aangeklaagd bij een rijk man als een verkwister van diens bezit. Het is logisch dat zijn meester hem dus van wanbeheer verdenkt, en hem ter verantwoording roept. Maar hij krijgt niet de kans om zich te verantwoorden, want het oordeel volgt dadelijk op de vraag om verantwoording: rentmeester blijven kan niet. Toch behoudt de man blijkbaar nog de bevoegdheid om ingrijpende beslissingen te nemen, die zijn meester nog meer zullen kosten, en dan prijst die rijke hem daar nog voor ook. Begrijpe wie kan!
Twee passages uit deze en de bredere literaire context, met name Lucas 16,13 en Lucas 12,42-44, kunnen helpen om de verhaallogica van de parabel van de onrechtvaardige rentmeester te kunnen volgen.
God of de mammon
Dat men geen twee heren kan dienen, God én de mammon, is een sleutelzin in heel het lucaanse denken over bezit en de verhouding tot God. De mammon dienen staat haaks op wat God dienen inhoudt. Winstbejag en streven naar het rijk Gods zijn als het ware twee verschillende logica’s die elkaar volledig uitsluiten.
Aanvankelijk lijkt het verhaal over de verkwistende rentmeester de logica van de mammon te volgen. Immers, als je denkt in termen van rijkdom en bezitsvermeerdering, dan bestaat de misdaad van de rentmeester uit de verkwisting van diens bezit. Door de man te ontslaan wordt de schade beperkt. Maar doordat hij schuldbrieven laat wijzigen, zal de rijke man nog meer schade lijden. Dat de heer hem dan hierom prijst en dit verstandig noemt, in plaats van in woede te ontsteken, is binnen de logica van winstbejag onbegrijpelijk.
Maar vanuit het perspectief van de God wiens rijk Jezus verkondigt, is er een ander ijkpunt om een handeling af te wegen. Lucas 12,42-44 geeft aan wat van een trouwe en wijze rentmeester verwacht wordt: hij wordt aangesteld over de knechten om hen op tijd het eten te geven dat hun toekomt. De zorg voor wie aan hem is toevertrouwd, dat is het criterium om betrouwbaar en verstandig genoemd te worden. De rentmeester uit Lucas 16 wordt onrechtvaardig genoemd, maar ook verstandig handelend (v. 8). Het onrechtvaardige slaat wellicht terug op het verkwistend handelen dat de meester een deel van zijn bezit en hem zijn rentmeesterschap kost. Het wijze handelen echter verwijst naar wat hij doet als hij beseft dat hij dat rentmeesterschap kwijtraakt. Het is als het ware het omgekeerde van wat in Amos 8,4-7 beschreven wordt. Werden daar inhoudsmaat en gewicht zo vervalst en de weegschaal zo herijkt dat het ten koste van de arme en machteloze ging, de handelingen van de rentmeester zijn juist in hun voordeel. Hoge schulden worden sterk verminderd. Zijn gedrag is gekleurd door eigenbelang: het land bebouwen kan hij niet en bedelen kan hij niet, dus wil hij op anderen kunnen rekenen. Maar het is wat hij doet dat telt, en dat is zorgzamer zijn voor de schuldenaren. Dat is waarom hij toch te prijzen valt.
Betrouwbaar omgaan met de onrechtvaardige mammon
Met de sleutelzin over de fundamentele keuze wie men wil dienen, is alles nog niet gezegd. Men kan God en mammon niet beiden dienen, maar de onrechtvaardige mammon negeren kan evenmin. Betrouwbaar omspringen met de onrechtvaardige mammon, het klinkt tegenstrijdig. Toch is dat precies wat de rentmeester doet als hij de schuldenlast verlaagt, en waartoe Jezus zijn toehoorders uitdaagt. Betrouwbaar (in de logica van God) zijn en zo omspringen met de onrechtvaardige mammon, maakt vrienden op wie men kan terugvallen in nood. Dit is echter geen doel op zich. Betrouwbaarheid bij het omgaan met de mammon is slechts betrouwbaar zijn in het ‘kleine’. Wie dat kan, kan ook betrouwbaar zijn in wat er echt toe doet. Wie in het kleine (de onrechtvaardige mammon) onbetrouwbaar is, is het ook niet in het grote, dat wat er in Gods logica echt toe doet. De rentmeester zou er tegenover zijn heer voor moeten instaan dat mensen krijgen wat hun toekomt (Luc. 12,42vv). Hoe kan je dan als gelovige hopen dat je krijgt wat jou toekomt als je niet betrouwbaar bent in wat van een ander is?
Het rentmeesterschap ontnomen
Het verhaal van de rentmeester is een parabel. Het is een gelijkenis die van een alledaagse, goed voorstelbare situatie vertrekt en die de toehoorders sterk aanspreekt. Hoewel het op het eerste gezicht over anderen gaat, beseffen de toehoorders dikwijls plots dat dit over hen gaat. In dit proces kan een nieuw inzicht tot stand komen waardoor de toehoorders voor de keuze staan om hun werkelijkheid op een andere manier te bekijken, of dit inzicht af te wijzen. Binnen de verhaalscontext van het Lucasevangelie daagt de parabel van de onrechtvaardige rentmeester verschillende soorten toehoorders uit. Dit was al duidelijk bij de eerdere parabels in Lucas 12,41 waar Petrus Jezus expliciet vraagt of de parabel enkel ‘voor ons’ bedoeld is dan wel ook voor anderen. Een antwoord krijgt hij niet, enkel nog meer gelijkenissen. Hierdoor blijven alle mensen die in de omgeving zijn (zowel de menigte als de leerlingen) een potentiële doelgroep voor het verhaal en de betekenis die dit overbrengt. In Lucas 16 is de parabel op de eerste plaats tot de leerlingen gericht (Luc. 16,1), maar later blijken ook de Farizeeën, die volgens de verteller geldzuchtig zijn, mee te luisteren (Luc. 16,14). De parabel wordt door hen met een honend gebaar onthaald. Dit suggereert dat zij er niet van overtuigd zijn dat kiezen voor de mammon tegenstrijdig is aan de dienst aan God. Hierin laat Lucas Jezus hen scherp terechtwijzen. God kent hun hart en wat bij mensen in aanzien staat is voor God een gruwel. Op de achtergrond speelt wellicht een rivaliteit tussen christelijke en joodse gemeenschappen of hun leiders. De Farizeeën speelden een belangrijke leidersrol in de Joodse gemeenschappen, zeker na de val van Jeruzalem en de vernietiging van de tempel. De parabel verhaalt hoe aan de rentmeester het rentmeesterschap ontnomen wordt. Dit zou ook kunnen betekenen dat in de visie van de auteur aan de Farizeeën het leiderschap over het volk ontnomen wordt, nu zij er niet in slagen te kiezen voor wat echt belangrijk is: de radicale keuze voor God boven de mammon. Dit betekent echter niet zonder meer dat christelijke leiders deze rol overnemen. Ook tot hen is de parabel gericht: de kinderen van ‘deze wereld’ (geregeerd door de mammon) gaan immers verstandiger om met elkaar dan de kinderen van het licht (Luc. 16,8). Kent God het hart van de Farizeeën, de leerlingen staan nog voor de uitdaging om een schat te verzamelen in de hemel, want waar hun schat is, daar zal hun hart zijn (Luc. 12,33v).
1 Timoteüs 2,1-8
Zie A.B. Merz en K. Touwen, ‘De eerste brief aan Timoteüs. Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-83
Preekvoorbeeld
De lezingen op deze Vredeszondag doen ons de oren spitsen! Over rijk en arm gaat het, over omgaan met geld en goed, over sjoemelen of betrouwbaar zijn. Amos, de dappere boer die geroepen wordt om profeet te worden, laat er geen twijfel over bestaan: Gods hart gaat uit naar armen en mensen zonder stem. Hij waarschuwt de rijken die over de ruggen van de armen heen steeds rijker worden. Zij verhogen de prijzen, zetten maten en gewichten naar hun hebzuchtige hand en de inkomsten stromen stilletjes binnen... Ze kunnen niet wáchten tot de sabbat voorbij is om de handel te hervatten. Geld dat stom is maakt recht wat krom is. En al dit onrecht lijkt wel ongestraft zijn gang te kunnen gaan. Maar de profeet waarschuwt: er is Eén die het ziet en roept: Hoort dit!, gij die de strikken spant voor de armen om de misdeelden te verdelgen, die redeneert:… wij verkopen de kleine man voor geld, verhandelen zelfs het uitschot van ons koren… Hoort dit! Geen van hun daden zal ik ooit vergeten! Gods vlammende toorn staat als een beschermende muur om de arme heen.
Amos leefde 2800 jaar geleden, maar zijn woorden hebben niets aan kracht ingeboet. Hebzucht en onrecht zijn van alle tijden. Dat weten we van bedrijven en banken die de fout ingaan. Het is eerlijk om ook oog te hebben voor ons eigen gedrag. We weten van de ellende in de kledingateliers in Bangladesh en Pakistan waar goedkope kleding wordt gemaakt. Blijven we toch op die koopjes belust? En kopen we toch liever goedkope koffie en thee dan dat we de boeren een eerlijke prijs betalen? Geld dat stom is maakt recht wat krom is…
De Schrift zwemt koppig tegen de oerdrift van ons eigenbelang in. Dienst aan God, gods-dienst, is dienst aan mensen zonder recht en zonder stem. God staat aan de kant van de arme! Zoals Psalm 113 het bezingt: ‘Die de arme opricht uit het stof, uit het slijk wil heffen de schamele.’
Des te verwonderlijker is de parabel van vandaag. Op het eerste gehoor zelfs niet te begrijpen. De rentmeester fraudeert, maar wordt nota bene door zijn heer geprezen! We weten niet hoe we het hebben: wat gebeurt hier?
De rentmeester heeft het tot nu toe breed laten hangen met het geld van zijn heer. Hij had het in beheer, maar deed of het zijn bezit was. Nu wordt hij ontslagen, maar zorgt er nog snel voor, dat hij bij de schuldenaars van zijn heer in de gunst komt. Hij scheldt ze een deel van hun schuld kwijt. ‘Ben je honderd vaten olie schuldig? Ga gauw zitten en schrijf vijftig! Honderd maten tarwe? Schrijf tachtig!’ Het lijkt of hij op die manier zijn heer extra benadeelt, maar dat is waarschijnlijk niet waar. De rentmeester had die schuld eerst al flink verhoogd, om voor zichzelf een bedrag te reserveren. Woekerrente! Dat was verboden in de Thora (vgl. Ex. 22,24), daarom had de rentmeester zijn winst weggemoffeld in de totale schuld. Dat deel trekt hij er nu weer af. De heer prijst hem erom: hij heeft het verstandig aangepakt. Onder druk van de omstandigheden is hij een goede rentmeester geworden (vgl. Luc. 12,42). Overigens ontslaat de heer hem evengoed, hij is niet meer te vertrouwen.
Wat is nu toch de boodschap van deze gelijkenis? Het probleem is dat er geen eenduidige uitleg volgt. Er zijn reacties, maar dat lijken wel losse spreuken, verschillende stemmen.
De heer zegt dat de rentmeester met overleg heeft gehandeld… waren de kinderen van het licht ook maar zo verstandig in dienst van het rijk Gods! Een andere stem adviseert: maak je vrienden met de onrechtvaardige mammon; als die wegvalt zullen zij u ontvangen ‘in de eeuwige tenten.’ (Gaat dat misschien over aalmoezen geven? Herinnert het aan Zacheüs die tot inkeer komt en zijn geld dubbel en dwars teruggeeft?) Een volgende stem zegt: wie niet te vertrouwen is met het kleine, is ook niet te vertrouwen met het grote. Als je niet te vertrouwen bent met geld, hoe zou je dan wel te vertrouwen zijn met het waarachtige goed? En weer een andere stem zegt: wie niet betrouwbaar is met het goed van een ánder, hoe zou hem dan werkelijk iets voor hemzélf kunnen worden toevertrouwd? En de laatste stem zegt: Niemand kan twee heren dienen. De dienst aan God en de dienst aan afgod Geld gaan niet samen.
In deze laatste stem herkennen we Amos weer, de geest van de Thora, van profeten en psalmen, de geest van Jezus. Je hart kan niet tegelijk vervuld zijn van God en van de afgod Geld, het is het een of het ander. Geldzucht maakt je benauwd en berekenend, en snijdt alles op de maat van je eigenbelang… Geloof in God maakt ruimhartig en lokt je in de vreugde van saamhorigheid en vrijgevigheid.
Al deze commentaren, de een waarderend, de ander afkeurend, stemmen niet met elkaar overeen. Iedere stem belicht het gedrag van de rentmeester vanuit een andere invalshoek, en overal zit wel iets in. De parabel blijft dus meerstemmig.
Misschien wat onbevredigend. Maar vandaag, op Vredeszondag, laten we al deze stemmen klinken, naast elkaar. We hebben het lef om te luisteren. We oefenen ons in dialoog in plaats van dogmatisme, meerstemmigheid in plaats van marsmuziek. Dat opent en ontspant.
De Farizeeën hebben meegeluisterd en lachen Jezus vierkant uit. Voelen zij zich ongemakkelijk? Er staat dat ze op geld belust zijn. Hoe beheren zij het goed van hun Heer? Of menen zij dat het hun bezit is?
Zou heel die parabel misschien hierover gaan: hoe gaan wij om met wat ons is toevertrouwd? Zijn wij betrouwbaar in wat ons in handen is gegeven? En kunnen we ervan delen?
De gedachte van de meerstemmigheid in deze parabel is ontleend aan een preek van Kees Waaijman OC, Nijmegen 2007
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld Marika Meijer
25 september 2016
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 6,1a.4-7; Ps.146; 1 Tim. 6,11-16; Luc. 16,19-31 (C-jaar)
Inleiding
De kritiek van Amos
Als er in de liturgie van de kerk gelezen wordt uit het boek van de profeet Amos, mag je rekenen op een flinke dosis maatschappijkritiek. Zo ook op deze dag. Amos, afkomstig uit Tekoa in het Zuidrijk, staat erom bekend dat hij in zijn protest tegen de decadentie in het welvarende Noordrijk van de achtste eeuw voor het begin van de jaartelling bepaald geen blad voor de mond neemt. In zijn kritiek op de gesignaleerde wantoestanden noemt hij de dingen heel direct bij hun naam. Daarbij toont hij zich extra gevoelig voor het misbruik van de religie om sociaal onrecht te maskeren met onwaarachtige uitingen van vroomheid en ander religieus gedrag. Zie vooral 8,4-7. Zijn profetie is erop gericht om duidelijk te maken dat zulke toestanden hun desastreuze uitwerking niet zullen missen. Een samenleving die een loopje neemt met de morele plicht om recht en gerechtigheid te laten zegevieren, gaat aan zichzelf ten onder.
Dat is dan ook de strekking van de eerste lezing. Het decadente gedrag van de notabelen in Sion en Samaria (6,1) loopt uit op ballingschap en op het einde van een zelfstandig bestaan als natie (6,7). Zo komt de politiek heel duidelijk in het vizier! Kleine oorzaken, grote gevolgen! Amos wil hiermee het verband duidelijk maken tussen ethiek en politiek, tussen sociaal onrecht en maatschappelijke consequenties. Voor hem zijn dat geen aparte werelden. De godsdienst van Israël heeft een duidelijk sociale component en daar kun je niet straffeloos aan voorbij gaan. Trouwens, in heel de Thora is dat al onmiskenbaar. De profeet Amos is voortdurend in de weer om deze causale samenhang te benadrukken.
Met deze eenvoudige constatering mogen we nu wel vaststellen dat de eerste lezing van deze dag qua invalshoek goed combineert met de lezing uit het Lucasevangelie. Ook daar wordt immers gewezen op dezelfde samenhang van geloof en ethiek. Het uit de weg gaan van de juiste keuzes op het juiste moment kan heel verkeerd uitpakken.
De interesse van Lucas
In het Lucasevangelie treffen we een meer dan gemiddelde interesse aan voor de thematiek van armoede en rijkdom. Enkele tekstgedeelten die hierover handelen komen we enkel en alleen daar tegen en niet bij andere evangelisten. Dit geldt ook voor de lezing van deze dag. Vrij algemeen is de opvatting dat dit gegeven iets onthult over de situatie van de gemeente waar Lucas zijn evangelie voor schreef. Ook in Handelingen, het tweede boek dat Lucas schreef, gaat het nogal eens over dit thema. Het is dus geen toevalligheid.
Mogelijk waren er in de gemeente spanningen als gevolg van een zekere tweespalt tussen welgestelden en minder bedeelden, en wilde Lucas duidelijk maken dat deze tweespalt onverenigbaar is met de boodschap van het evangelie. Was Jezus zelf niet solidair geweest met allerlei mensen aan de onderkant van de samenleving (zie bijvoorbeeld Luc. 14 en 15) en had hij niet duidelijk gemaakt dat deze vorm van solidariteit verplicht tot het maken van duidelijke keuzes? In hoofdstuk 16 gaat het daarom nadrukkelijk over de vraag hoe je eigenlijk om moet gaan met geld en goed. In die zin maakt de lezing van vandaag deel uit van een groter geheel. De gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus zal zo bedoeld zijn als een pakkende illustratie van de opvatting dat het christelijk belijden geen vrijblijvende zaak is maar moet leiden tot het maken van zulke duidelijke keuzes op ethisch vlak. Daarom zegt Jezus ook: je komt zeker in de problemen als je zowel God als de geldduivel wilt dienen (16,13b).
De teksten in het Lucasevangelie die handelen over rijk en arm hebben in eerste instantie de situatie van de gemeente op het oog. Door de samenhang met andere tekstgedeelten in dit deel van het evangelie, komt echter ook de polemiek van Jezus met de Farizeeën aan de orde (16,14). Over hen wordt nu ook gezegd dat zij op geld belust zijn. Door de gelijkenis zó te vertellen dat de Farizeeën ook onder de toehoorders van Jezus gerekend moeten worden, maakt Lucas tevens duidelijk dat hun mentaliteit van geldelijk gewin op gespannen voet staat met wat hen dagelijks bezighoudt, namelijk het luisteren naar en bestuderen van Mozes en de profeten. Wie het appel van de Schrift serieus wil nemen, ontkomt niet aan een serieuze bezinning op het eigen ‘financieel beleid’.
Een naam
Slechts één keer komt het voor dat iemand in een gelijkenis een naam draagt: dat is op deze plaats. De oorspronkelijke hebreeuwse naam Eliëzer of Eleazar (en daarmee ook Lazarus) betekent: ‘God heeft geholpen’, of ook wel: ‘God helpt’. Terwijl de rijke in de vertelde gelijkenis anoniem blijft, heeft de bedelaar die daar zo lang voor de poort van het huis van die rijke ligt en bij herhaling het Kyrie eleison! roept, wél een naam. En wat voor een! Maar de naam van die met zweren overdekte bedelaar aan de poort van dat weelderige huis zou die welgestelde man in purper en fijn linnen nog eens ergens aan kunnen herinneren: dat God zich niet onbetuigd laat, dat hij helpt. Denk in dit verband aan wat Mozes zelf van God te horen kreeg: ‘De HEER zei: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, ik weet hoe ze lijden. Daarom ben ik afgedaald om hen uit de macht van de Egyptenaren te bevrijden…’ (Ex. 3.7v).
Maar de rijke ziet de bedelaar Lazarus niet liggen, laat staan zitten... De rijke ziet niet in dat ook hij in dit leven niet zonder Gods hulp kan. Hij denkt het in zijn leven wel zonder God te kunnen stellen, hij is heer en meester over zijn eigen leven. Wie doet hem wat? Dat is misschien wel zijn grootste fout: leven alsof er geen God bestaat. Maar de rijke vergaloppeert zich en als zijn weelderige aardse leven voorbij is, komt hij tot inkeer. Dan, in die gewijzigde omstandigheden na zijn dood, neemt hij Lazarus ineens wél waar: ‘Vader Abraham, heb medelijden met mij (Ontferm u!) en stuur Lazarus naar me toe!’
Nú doet de rijke eindelijk wat hij op aarde altijd heeft nagelaten: het zien, het waarnemen van de ander. Het is precies datgene waar hij zich in zijn leven altijd zo voor afgesloten had. Het gaat hier om leren zien.
Met hulp van Mozes en de profeten
Een oppervlakkige lezing van de gelijkenis zou misschien tot de slotsom kunnen leiden dat het hier gaat om een omkering van beroerde maatschappelijke verhoudingen in het hiernamaals (16,25). Je zou bijna gaan denken: ‘Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw…’ Maar dan functioneert het geloof in een leven ná dit leven als een excuus om niets te hoeven veranderen aan situaties van maatschappelijke ongelijkheid. En daarmee staat het christelijk geloof direct onder de verdenking van partijdigheid met de rijken en de beter gesitueerden. Het lijkt echter uitgesloten om Jezus hiervan te verdenken. We weten immers uit het getuigenis van de Schrift hoezeer hij keer op keer hamerde op een ethiek van onderlinge solidariteit en bereidheid tot delen van wat je hebt. Jezus staat met dit appel helemaal in de lijn van Mozes en de profeten. Denk alleen maar aan de profeet Amos!
Daarom moet de gelijkenis beslist anders gelezen en uitgelegd worden. Niet het man- en vrouwmoedig berusten in actuele situaties van sociaal en maatschappelijk onrecht is hier aan de orde, maar de overtuiging dat de traditie van Mozes en de profeten ons kan helpen om reeds in dít leven de juiste keuzes te maken. Zelfs het opstaan uit de dood moet daaraan ondergeschikt blijven, ook al zou dat mogelijk een corrigerende werking kunnen hebben. Daaruit mag je toch wel concluderen dat niet het geloof in een leven ná dit leven voor Jezus de hoogste prioriteit geniet, maar wel het streven naar een menswaardig bestaan voor allen die hunkeren naar ‘een beter leven dan dit’. Wie zich bewust hiervoor afsluit en volhardt in een levenshouding van eigenbelang en ik-gerichtheid, moet zelf maar de verantwoordelijkheid dragen voor de gevolgen. Amos zou het onmiddellijk beamen…
De kloof is te groot geworden
Toen Lazarus aan de poort lag van de rijke die iedere dag uitbundig feestvierde, werd hij door de man niet gezien of opgemerkt. Zelfs de restanten van de dagelijkse braspartijen werden hem niet gegund. Wel werd Lazarus opgemerkt toen de rollen eenmaal omgekeerd waren en de rijke man aan Abraham het verzoek richtte om nu Lazarus voor wat verkoeling naar hem toe te sturen. Dan nog steeds speelt zijn eigenbelang hem parten… Toen was het echter te laat, want de kloof is definitief en onoverbrugbaar geworden. De conclusie die we van Jezus opnieuw zelf mogen trekken ligt voor het oprapen: de juiste keuzes moet je maken op het juiste moment. Dat is eigenlijk alles en daar moeten we het dan ook mee doen…
1 Timoteüs 6,11-16
Zie A.B. Merz, ‘De eerste brief aan Timoteüs. Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79
Preekvoorbeeld
Over kloven in onze samenleving, over kloven door onrecht tussen mensen.
Over kiezen voor gerechtigheid voordat die kloven te groot zijn geworden.
Er gaapt tussen u en ons een wijde kloof, zegt Abraham tegen de rijke, een diepe kloof waar jij onmogelijk nog over heen kunt. Wat een hard oordeel! Wat een verhaal uit hel en hemel!
Het klinkt ons vreemd in de oren, want we hebben die beelden van hemel en hel achter ons gelaten – hoewel, de beelden van Jeroen Bosch fascineren ons wel...
We herkennen wel de tegenstelling tussen de arme man Lazarus, vol zweren, die door een lieve hond gelikt worden en de rijke met veel vrienden, die géén naam krijgt. De arme man Lazarus wordt, zoals het In Paradisum uit de uitvaartliturgie zingt, door de engelen tot in de schoot van Abraham gedragen, zijn moeilijke leven krijgt een goed einde in de geborgenheid bij God.
De rijke is in het dodenrijk in een vuur dat gevoed wordt door spijt over gemiste kansen. Gemiste kansen om te delen van zijn rijkdom. Hij leefde alsof er geen God bestaat. De rijke spreekt niet Lazarus aan, maar Abraham. Stuur Lazarus met wat water, vraagt hij. Opvallend, dat de rijke wel Lazarus bij naam kent, hoewel hij hem nooit heeft aangesproken.
Opvallend ook dat Abraham de rijke kent want hij noemt hem ‘kind’ en verwijt hem dat hij zijn rijkdom niet heeft gedeeld met de arme. Na de dood is dat niet meer goed te maken. Nu in ons leven nog wel!
Daarom vertelt Jezus dit verhaal voor ons. Wij kunnen nú nog de kloven tussen mensen overbruggen. Voel jij wel een kloof tussen jou en anderen?… denk daar eens even over… Kloof tussen jou en een buur? Tussen jou en een vreemdeling? Tussen rijke en arme wijken?
Onze wereld is vol kloven. De grootste kloof in onze wereld is die tussen rijk en arm,
80% van de aardse rijkdommen is in handen van 20%! Er worden veel rapporten over geschreven, maar de kloof wordt niet kleiner. Steeds weer zijn er nieuwe beelden op het nieuws over armen in de kelders van de wereld, in de landen waar hongersnood is of oorlog om de olie.
Maar ook in ons land is er armoede. Het aantal voedselbanken moet noodzakelijk groeien. In Rotterdam leeft een op de vier kinderen in armoede, terwijl we een van de rijkste landen ter wereld zijn. Dichtbij ontstaan er kloven tussen kinderen op onze scholen. Kinderen die niet zo goed het tempo kunnen volgen, dreigen steeds meer achterop te raken.
Dit is geen leuke preek, maar het evangelie vraagt ons om de tweespalt in onze samenleving nu onder ogen te zien en er nu wat aan te doen, voordat het te laat is.
Ziet u de kloven groeien? De kloven tussen degenen die regelmatig hun huis kunnen opknappen en de alleenstaande moeder die het geld niet heeft om te witten en te behangen. Kloven tussen Nederlandse en Marokkaanse mensen, die eerste goed waren met elkaar en die nu elkaar wantrouwen. Kloven die ontstaan uit angst voor vreemdelingen en vluchtelingen.
Wat kunnen wij nu doen opdat die kloven nu kleiner worden? Op wereldniveau proberen we mee te doen aan een eerlijke handel, Fair Trade, een goede prijs betalen voor grondstoffen. Op scholen proberen extra leerkrachten achterblijvers erbij te trekken. In de wijken proberen vrouwen door taalles te geven aan buitenlandse vrouwen de communicatie te verbeteren. Op voetbalvelden wordt er gewerkt aan meer respect.
Wij kunnen hier en nu kloven verkleinen door elkaar aan te spreken. Dan krijg je een naam voor elkaar, zoals Lazarus een naam krijgt, die naam betekent ‘God helpt’.
Hoe worden de armen dan door God geholpen? Niet door maar af te wachten: ‘stil maar, wacht maar’. Dat zegt het evangelie niet. Kijk maar naar het antwoord op de vraag van de rijke om Lazarus naar zijn broers te sturen om hen te waarschuwen. Het antwoord is: ‘Als ze niet luisteren naar Mozes en de profeten dan laten ze zich ook niet overreden door iemand die uit de doden is opgestaan.’ Dit is een sleutel! Want voor ons is er wél iemand uit de doden opgestaan! Wij zijn wél gewaarschuwd door Jezus. Jezus die scherp aansluit bij de profeet Amos, die de rijken die in weelde leven en alleen aan zichzelf denken waarschuwt dat ze weggevoerd zullen worden in ellendige ballingschap. Vandaag worden we opgeroepen om nu de juiste keuzes te maken, voordat de kloven te groot zijn geworden.
Hier mogen we elkaar helpen en bemoedigen bij het maken van die keuzes in het vertrouwen dat God ons daarbij helpt.
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
2 oktober 2016
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Hab. 1,2-3 en 2,2-4; Ps. 95; 2 Tim. 1,6-8.13-14; Luc. 17,5-10 (C-jaar)
Inleiding
Psalm 95
Wat Psalm 95 als antwoordpsalm en de andere lezingen met elkaar verbindt, is geloof en het tekort aan geloof. Of eigenlijk: het vertrouwen in het goede door profeten en apostelen overgeleverde geloof. Het is altijd goed om met een loflied te beginnen en Psalm 95 leent zich daar goed voor: ‘Laten wij hem naderen met een loflied… Ga binnen, laten wij buigen in aanbidding, knielen voor de HEER, onze maker…’ Besef in wiens aanwezigheid je komt, want dwazen rennen naar binnen, waar de cherubiem en serafiem slechts schoorvoetend durven binnentreden. Wij zijn hier samen met de familie van God in aanwezigheid van de Vader… wij betreden de mystieke ruimte van het geloof der eeuwen. Het is niet met ons begonnen en wij zullen de laatsten niet zijn die hier komen: wij zijn het volk dat hij hoedt. Voel je dus even veilig in deze schuilplaats in de wildernis.
Als het loflied is verklonken en we op de drempel staan, gebeurt er iets merkwaardigs in deze psalm; we horen God spreken. Een profeet vraagt ons te luisteren. Profetie vind je niet vaak in de psalmen, maar soms wordt ze in één adem gehoord met het loflied, in de heilige ruimte van de goddelijke presentie. Al was het alleen maar om te voorkomen dat mensen als koppige dwazen de tent der samenkomst binnen rennen, zoals de vaderen ooit deden in de woestijn, bij Massa en Meriba (Ex. 15,25vv; 17,7; Num. 20,13). Zijn wij soms ook gekomen om de HEER te testen en verwijten te maken? Het is geen plezierige episode waaraan wij herinnerd worden: veertig jaar weerzin! Een ongemakkelijk moment op de drempel. Elke kerkdienst hoort even zo’n ongemakkelijk moment te hebben: het Kyrie eleison, HEER ontferm u, want anders blijft ons hart onrustig (Liedboek 897).
Habakuk 1
De stem van de profetie is altijd een kritische stem. Ook vandaag in de woorden van Habakuk, een der kleine profeten uit het twaalfprofetenboek, de achtste in de serie. Er is bijzonder weinig over hem bekend. Eigenlijk alleen dat hij profeet van professie was. Misschien wel een profeet verbonden aan de dagelijkse dienst in de tempel van Jeruzalem, niet zo lang voor de Ballingschap. Er is een apocrief verhaal over hem dat vertelt hoe hij Daniël in de leeuwenkuil te Babel de maaltijd moet brengen, die hij net heeft klaar gemaakt voor de maaiers op zijn akkers in Juda! (Toevoegingen aan Daniël C 33-42). Uiteraard protesteert hij: Ik was nog nooit in Babel en waar die kuil is weet ik niet! Maar in een visioen kan alles… Zijn boekje wordt ook ingeleid als een visioen: ‘De last, die hij, Habakuk de profeet, schouwde…’ (1,1). Profetie is soms een last, is lastig, bevat een opdracht of een klacht, die mensen liever uit de weg gaan: ‘Hoe lang nog, HEER, moet ik om hulp roepen en luistert u niet… De wet wordt ondermijnd, het recht krijgt niet langer zijn loop, de wettelozen verdringen de rechtvaardigen, het recht wordt verdraaid’ (1,2.4). Dat kunnen wij vandaag ook nazeggen en zingen: het onrecht heerst op aarde, de leugen triomfeert (Liedboek 1010: 1). Hier horen we dus een klaagpsalm in de profetie. Nu wordt niet het volk aangeklaagd, maar klaagt het volk. Ook dat hoort bij het Kyrie eleison. Op het moment dat de gelovige zich schuldig weet en schuld bekent, mag hij ook klagen over de wereld om zich heen… De profeet zet Gods volk op het spoor van zelfkritiek en maatschappijkritiek. Er komt ook een antwoord op de klacht, de profeet betrekt zijn post in de tempel om op antwoord te wachten (2,1). De boodschap is duidelijk: het visioen liegt niet. God is trouw aan zijn woord. Waar het nu op aan komt is: hoe trouw zijn de hoorders, de klagers?
In het raam van dit profetische spel van klacht en visioen, vraag en antwoord, klinkt een van de beroemdste teksten uit de schrift (2,4b): ‘Maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven’ (NBG) – ‘Maar de rechtvaardige zal leven door zijn trouw’ (NBV). Een tekst ontzettend vaak geborduurd, geschilderd op wandbordjes Delfts blauw, maar in zijn isolement aan de muur vaak slecht begrepen. Ze laat zich ook niet begrijpen los van het evangelie en de apostel.
2 Timoteüs
Om even met de laatste te beginnen: De apostel spoort ons aan het vuur brandend te houden van de gave die God schonk, toen hij zijn handen op ons legde (2 Tim. 1,6). Wat schonk God dan? De gave van de geest, even later omschreven als het richtsnoer, de canon der schriften, de heilzame woorden. Houd vast aan het geloof en de liefde die in Christus Jezus zijn. De gave van de geest, is ook de gave van het geloof waar je je aan vast houdt, het anker van de hoop die in je leeft… Zonder geloof vaart niemand wel. Zonder de canon, het richtsnoer van wet en profeten, evangelie en apostelen, gaat het niet. Dat brengt ons dus na een kleine omweg via het epistel weer terug bij profetie en evangelie.
Zie: A. Merz en M. den Dulk, ‘De tweede brief aan Timoteüs. Een testament op naam van Paulus’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-93
Lucas
Maar de rechtvaardige zal leven door zijn trouw. In een oudere vertaling: door zijn geloof. Beide is goed. Let op dat er niet staat: door het geloof! Dat is er wel vaak van gemaakt, maar hét geloof bestaat niet. Geloof is geen vast omschreven set van waarheden, noch een onvervreemdbare eigenschap. Het is een persoonlijke gave, die je soms kwijt kunt raken. Meestal kiest men vandaag liever voor het woord trouw (vergelijk ook Gen. 15,6 in NBG en NBV), omdat het woord geloof in onze cultuur jammer genoeg enigszins gedevalueerd is. Trouw vertolkt tegenwoordig ook meer direct de vasthoudendheid en het doorzettingsvermogen waar geloven om vraagt. Paulus zegt ook dat de gave van geest geen geest van lafhartigheid is, maar van kracht, creativiteit en durf. Geloven, trouw zijn aan betekent in wet en profeten: durven leven met een visioen, een toekomstvisie zoals Abraham dat deed. In zijn verdedigingsrede tegen koning Agrippa verwoordt Paulus dat ook heel mooi als hij met een verwijzing naar zijn eigen geloofservaring op de weg naar Damascus zegt: ik ben dat hemels visioen niet ontrouw geweest (Hand. 26,19).
In de context van die trouw en vastberadenheid, spreekt ook Jezus over geloven. Wij zijn in het reisverhaal van Lucas op weg naar Jeruzalem. Onderweg wordt er veel gediscussieerd, ook over wat geloven is, over ontrouw. Nog net ervoor hoorden we het verhaal van Lazarus met slotwoord van Abraham: ‘Als ze niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen ze zich ook niet laten overtuigen als er iemand uit de dood opstaat!’ Zijn leerlingen vragen hem: ‘Geef ons meer geloof!’ En het antwoord krijgen ze in die prachtige sneer: Als jullie geloof hadden zo klein als een mosterdzaadje, zou je al tegen een moerbei kunnen zeggen: plant jezelf in de zee! Eigenlijk gebruikt Jezus even het thema van een plantenfabel, die hen weer op het spoor moet zetten van de macht van het kleine (zie Luc. 13,18v). Waarom denken mensen dat meer altijd beter is? Geloven is geen magie, is geen kwestie van groter of sterker. Het is een kwestie van trouw, van geloof in eigen kunnen dat wonderen doet, wonderen ook van dienstbaarheid. Zoals die knecht, die na een dag hard werken thuis komt, weet dat de heer des huizes niet meteen zal zeggen: kom aan tafel! Het is niet een groter of sterker geloof dat wonderen creëert. Het gaat erom dat je uit de wet en profeten, het evangelie weet wat het vraagt om vorm te geven aan de toekomstvisie van de HEER. Dat is goed verwoord in Liedboek 992: Wat vraagt de Heer nog meer van ons dan dat wij recht doen en trouw zijn? De rol van knecht zijn in navolging van de minste des mensen, is al moeilijk genoeg. Toch zal dat eerst geprobeerd moeten worden, in de verwachting dat de rechtvaardige door zijn trouw leeft.
Preekvoorbeeld
Je denkt soms, dat je meer geloof nodig hebt
als je voor een moeilijke of bijna onmogelijke opgave staat.
Heer, geef ons meer geloof, vragen de leerlingen,
wanneer zij horen wat er allemaal nodig is voor het rijk van God.
De tegenstellingen tussen arm en rijk moeten overbrugd worden,
je dient je broeder of zuster zeven maal te vergeven,
je dient God en je naaste lief te hebben als jezelf.
Heer, geef ons meer geloof!
Het antwoord van Jezus is tweeledig en wel heel bijzonder.
Als eerste vergelijkt hij het geloof met een mosterdzaadje.
Je weet wel, zo’n piepklein zwart zaadje.
Dat is genoeg, zegt hij.
Want dat zaadje heeft een kiemkracht,
zodat het zelfs een grote boom kan verplaatsen – met wortel en al.
Met andere woorden:
jouw geloof is groot genoeg.
Het gaat niet om meer of minder geloof,
maar of het echt is, van binnenuit komt.
Wanneer je echt gelooft, gebeurt er altijd iets wonderlijks.
Als tweede vertelt Jezus de parabel van de onnutte knecht.
Een bizar, raar verhaal, dat ik niet zomaar kan plaatsen.
Die onnutte knecht past wel bij de figuren met wie Jezus omgaat:
een verloren zoon, een man van boze geesten bezeten,
een kromgebogen vrouw, een weduwe, die haar uitkering kwijt is,
gasten op een feest die van de straat zijn geplukt,
een man die beroofd langs de weg ligt, geholpen door een vreemdeling,
een sjoemelende rentmeester,
de arme Lazarus die aan de poort van de rijke ligt…
Jezus houdt zich op met mensen, die door de wol geverfd zijn
en vaak maatschappelijk mislukt.
In dat rijtje misstaat een onnutte knecht niet.
Maar wat moet die knecht daar?
En als hij zijn werk heeft gedaan, waarom wordt hij dan niet bedankt?
waarom moet hij eerst de tafel van zijn heer klaarmaken
voordat hij zelf zijn potje eten krijgt?
Je zou toch denken, dat de leerlingen
die zich verdienstelijk maken voor het rijk van God,
aandacht en waardering verdienen.
Zij zetten zich in voor het ideaal van Jezus
ze zijn twee aan twee op pad gegaan naar de dorpen in de omtrek,
ze sjouwen zich de benen uit het lijf voor het naderende rijk van God.
Nu zij vragen om meer geloof, krijgen ze te horen dat ze onnutte knechten zijn.
Met andere woorden: zij moeten zich niets verbeelden.
Het gaat niet om hen maar om het rijk van God!
Het is geen verdienste daaraan bij te dragen,
maar een gave, een talent of kunst jezelf te geven…
Moeder Theresa, die zich jarenlang heeft ingezet in de sloppenwijken,
was niet bezig met haar eigen positie of haar geloof.
Zij deed wat ze vond dat gedaan moest worden.
Paus Franciscus gaat door de knieën voor mensen,
want in zijn ogen is elk mens de moeite waard.
Hij ziet zichzelf als mens met mensen, een onnutte knecht.
Geen grote verhalen of theologische verhandelingen,
maar barmhartig zijn, nederig en betrokken op mensen.
Juist daarom is hij als leider zo waardevol…
Er zijn zoals je bent, dat is genoeg.
Zo lees en hoor ik vaak bij de heiligen:
ze stellen zich in dienst van God,
ze zetten zich in voor mensen om niet…
Tegelijk is het niet de bedoeling om mensen klein te maken,
een minderwaardigheidscomplex te bezorgen, zoals te vaak gebeurt en is gebeurd.
In heel het evangelie worden de kleinen juist groot genoemd
en de onwaardigen waardig bevonden.
Zoals je bent, ben je goed en kun je meedoen in deze wereld.
Of je jood bent of moslim, christen of niet-gelovige
is niet belangrijk, belangrijk is dat jij er bent.
Of je gehandicapt bent, bijziend, klein van stuk, dik of mager,
bruin of bleek, maakt niet uit, als jij er maar bent.
Jezus keert de verhoudingen weer eens volledig om.
Het gaat erom of jij bijdraagt aan het geheel,
gewoon helpt waar geholpen moet worden
en deelt wat er gedeeld kan worden.
Op zijn laatste avond wordt Jezus de knecht,
die de leerlingen de voeten wast.
Hij heeft er zelf geen moeite mee onnutte knecht te zijn.
In onze wereld gaat het vaak om hoog en laag,
belangrijk en onbelangrijk, aanzien en carrière.
In het evangelie wordt ons gevraagd in de wereld te zijn maar niet ván de wereld.
Wij worden geroepen van een andere wereld, van een andere wereldorde, te zijn.
Het is de vraag of wij ván God zijn.
In God is geen onderscheid tussen hoog en laag,
maar is iedereen belangrijk en gezien en gekend.
Jij bent goed genoeg met jouw mogelijkheden en grenzen
met jouw geloof en betrokkenheid.
Met anderen vormen jij en ik een deel van het geheel
en zoeken met elkaar het aanschijn van de aarde te vernieuwen.
Het is bemoedigend te weten,
dat jouw en mijn geloof goed genoeg zijn,
we hoeven ons er alleen maar aan toe te vertrouwen.
Het is ook bemoedigend te weten,
dat het allemaal niet van jou en mij alleen afhangt,
dat van ons gevraagd wordt te doen wat we kunnen,
dienstbaar als een onnutte knecht.
inleiding dr. Meindert Dijkstra
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers
4 oktober 2016
Sint Franciscus van Assisi: Een spiritualiteit van barmhartige omarming
Lezingen: Exodus 34,6-7 en Lucas 6,27-38
Onderstaande bouwstenen zijn te gebruiken voor een Transitusviering op 3 oktober ’s avonds of voor een viering op 4 oktober. De Transitusviering gedenkt het sterven van Sint Franciscus als zijn overgang naar het nieuwe leven.
Openingsgebed
v Onze hulp is de Naam van de Schepper,
die hemel en aarde gemaakt heeft,
a DIE ONS GESCHAPEN HEEFT IN ZIJN BEELD,
OP HEM GELIJKEND,
ALS MENSEN VOOR ELKAAR,
SCHOUDER AAN SCHOUDER,
v die ons kent bij onze naam
en trouw blijft tot in eeuwigheid.
a KOM IN ONS MIDDEN, GOD,
EN ZEGEN ONS MET HET LICHT VAN UW OGEN,
OP VOORSPRAAK VAN FRANCISCUS EN CLARA,
DOOR JEZUS CHRISTUS, ONZE BROEDER EN HEER.
AMEN.
Lied: Schriftlied, GvL 593, LB 322
Thoralezing: Exodus 34,6-7
De Eeuwige gaat aan Mozes voorbij en roept:
JHWH (barmhartig), JHWH (barmhartig), God,
barmhartig, genadig, lankmoedig, rijk aan liefde en trouw,
liefde bewarend voor duizenden,
die vergeeft misdaad, ontrouw en zonde
en recht doet aan de ontrechten.
Exegetische hulplijnen voor de verkondiging
De Joodse traditie vult het tetragram (JHWH) twee keer in met ‘barmhartig’ en noemt deze namen ‘de dertien namen van Gods barmhartigheid’. Dertien (12 +1) is een overlopende volheid. Deze dertien namen zijn exemplarisch voor ontelbare namen, die elkaar aanvullen;
iedere naam is slechts een poging in de richting van onze God, wiens Naam (Ex. 3,14) onuitsprekelijk is. In Exodus 34,6-7 is er drie keer sprake van barmhartig(heid).
JHWH is barmhartig = moederschoot/baarmoeder. JHWH is voor de mens zoals een moeder voor de vrucht van haar schoot (vierde naam, vgl. Jes. 49,15). Hij accepteert uit liefde de mens grondig, wie hij/zij ook is en zal worden. In Gods schoot mag iedere mens zich geborgen weten. Uit zijn liefde zal geen enkel mens ooit vallen.
JHWH is barmhartig voor mensen die nog nooit gezondigd hebben. De mens, door God – uit liefde en in vrijheid – in zijn beeld geschapen om op hem te gaan gelijken, kan, maar hoeft niet te zondigen (Sir. 15,20 – nota bene: de Tenach en de Joodse traditie kennen geen erfzonde!). Hij heeft een goede en een kwade aandrift (anders zou hij niet vrij zijn) en kan de energie van de kwade aandrift aanwenden om de goede aandrift te versterken (eerste naam).
JHWH is barmhartig voor mensen die gezondigd hebben en zich omkeren (Ezech. 33,10v, tweede naam). In het licht van Gods Aangezicht, van Gods blijde boodschap, kan de mens ontdekken hoe hij/zij er voor staat, of hij aan zijn roeping beantwoordt of tegen God en de naaste/vreemdeling in gaat. Wanneer hij ernstig gezondigd heeft, kan hij zich van dit onrecht afkeren en zich weer naar God en de naaste/vreemdeling toekeren. Dan zal onze barmhartige God de omgekeerde zondaar royaal vergeven. Bij onze barmhartige God gaan liefdevolle acceptatie van de persoon (vierde naam) samen met afkeuring en niet acceptatie van ernstige missers.
Deze dertien namen zijn dertien wegen voor mensen om te gaan!
Acclamatie: Lied van Zacharias, GvL 600, LB 158b
Evangelielezing: Lucas 6,27-38
Exegetische hulplijnen voor de verkondiging
Na de roeping van de twaalf apostelen (6,7-19), houdt Jezus een leerhuis in de vlakte (2,20-49). Hij spreekt vier zegeningen uit tot de verarmden en vier weeklachten tot de rijken (6,20-26). Daarna komt Jezus in zijn leergesprek meteen tot de kern van de zaak (Thora): Heb je naaste lief als je zelf. Ik ben JHWH. Heb de vreemdeling lief als je zelf, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte. Ik ben JHWH, jullie God! (Lev. 19,18.34).
Jezus breidt dit uit tot: heb je vijanden lief. De liefde tot de naaste sluit niemand uit, maar iedereen die op je weg komt, in (Spr. 25,21).
Wat deze liefde concreet betekent vat Jezus samen in de gulden Regel: Behandel anderen zoals je wilt dat ze jullie behandelen (vgl.: wat jou onaangenaam is, doe dat ook niet aan je naaste, Hillel). Dit is het minimum van wat gevraagd wordt, maar Jezus vraagt van zijn volgelingen een maximum: Wees barmhartig zoals jullie Vader barmhartig is! (vgl. Lev. 19,2). De leerlingen van Jezus kunnen barmhartig zijn, omdat hun Vader barmhartig is. Bij hem ligt het initiatief. Hij, de Allerhoogste, is barmhartig en goed, ook voor wie ondankbaar en kwaadwillig is. Wie de barmhartige Vader zo navolgt, zal kind van de Allerhoogste zijn.
Hoe deze barmhartigheid er concreet uitziet geeft Jezus ook aan: heb je vijand lief, doe goed, zegen, bid, reageer ontwapenend, geef, leen uit zonder iets terug te verwachten. Het gaat erom in vrijheid creatief om te gaan met je ‘tegenstander’ (6,27-35). En verder: niet (ver)oordelen, vergeven en geven zonder maat (6,37v).
Er zijn dingen die geen maat hebben: de hoek van het veld die niet afgemaaid mag worden ten behoeve van de armen, de eerste vruchten, de offers die gebracht worden tijdens de pelgrimsfeesten, daden van barmhartigheid en de studie van de Thora, want die maakt al het andere mogelijk.
(Misjna Peah 1,1)
De maatstaf die de leerlingen voor anderen gebruiken, zal ook voor hen gebruikt worden! Wanneer de barmhartige Vader de maatstaf zal zijn, zal de barmhartigheid van de leerlingen ook onbegrensd zijn (vgl. Ps. 103). Wat Jezus in dit leerhuis ter sprake brengt, leeft hij zelf voor en vertelt hij ook in gelijkenissen: de barmhartige Samaritaan (10,25-37), de barmhartige Vader (15,11-32; vgl. Jona).
Acclamatie: O Heer God, GvL 399; LB 329
Lezing uit het Testament van Franciscus:
De Heer heeft mij, broeder Franciscus,
op de volgende manier het begin gegeven
van een boetvaardig leven:
toen ik in zonde leefde,
leek het me te bitter om melaatsen te zien
en de Heer zelf heeft mij tussen hen gebracht
en ik heb hun barmhartigheid bewezen.
En toen ik bij hen wegging
was wat me bitter leek
voor mij veranderd in zoetheid naar ziel en lichaam.
En ik was er daarna een tijdje vol van
en heb de wereld verlaten.
(Testament 1-3)
Toelichting
Franciscus laat zich door een melaatse naasten: voor hem is dit het begin van zijn roeping. Wanneer hij in de tijd dat hij te midden van de melaatsen leeft, in het kerkje van San Damiano voor het kruis met de tronende verrezen Heer zit te bidden, ziet hij het gezicht van de verrezen Heer veranderen in het gezicht van een lijdende melaatse. Zo ontdekt Franciscus dat Jezus Christus zich identificeert met mensen aan wie geen eer te behalen is (de minsten der mijnen). Hij ontdekt ervarenderwijs de universle broeder- en zusterschap, iedere mens in het beeld van God geschapen.
Hier begint zijn weg van IN- in plaats van UIT-sluiting: een barmhartige omarming die niet ophoudt. Zijn broeders/zusters zijn geworden: de melaatsen, zijn volgelingen (Minderbroeders: Eerste Orde), Clara en haar volgelingen (Tweede Orde), gehuwde leken die hem navolgen (Derde Orde), de Saracenen (moslims) en ten slotte heel de schepping (Zonnelied). Een broeder/zusterschap die niemand uitsluit en die tot vrede leidt.
Acclamatie: O Heer God, GvL 399; LB 329
Lezing uit een brief van Franciscus:
Wanneer jij, broeder minister, het volgende doet,
weet ik of je de Heer en mij, zijn en jouw dienaar, liefhebt:
er mag nooit een broeder in de wereld zijn
die gezondigd heeft zoveel hij maar kon zondigen,
en die, nadat hij jouw ogen heeft gezien,
zonder jouw barmhartigheid moet weggaan,
ofschoon hij barmhartigheid vraagt.
En als hij geen barmhartigheid vraagt,
vraag hem dan of hij barmhartigheid wil.
En als hij daarna duizend keer onder jouw ogen zondigt,
moet je hem meer liefhebben dan mij
om hem zo tot de Heer te trekken.
En je moet altijd voor zulke mensen barmhartig zijn.
(Brief aan een minister 9-11)
Toelichting
Een minister/gardiaan wil vanwege lastige medebroeders kluizenaar worden. Franciscus schrijft aan hem een brief, waarin hij zeven maal het woord barmhartig gebruikt. Een minister dient zijn falende broeders te blijven beschouwen als mensen die zijn liefde en barmhartigheid waard zijn en blijven. Een zondigende broeder is de maatstaf voor het gehalte van barmhartigheid.
Waar barmhartigheid is en wijze maat, daar is geen veeleisendheid en geen verharding.
(Wijsheidsspreuken 27,6)
Wat Franciscus in deze brief aan een minister schrijft over barmhartigheid, dient voor iedere broeder/zuster te gelden:
Mij heeft Franciscus geholpen om het begrip broederschap van alle romantiek te ontdoen en te werken vanuit de gedachte dat ook broeders die moeilijk liggen in de broederschap alle vertrouwen waard zijn dat ik op kan brengen, en liefst nog net wat meer, en dat ik ze de ruimte moet geven om broeder te zijn en te blijven. Dit zie ik als de manier van leidinggeven waarbij serieus genomen wordt dat wij broeders niet op onze maat hebben te snijden. Wij zijn meer gebaat bij onze eigenlijke geestelijke groei door broeders te aanvaarden zoals ze zijn en ze middels barmhartigheid te blijven uitdagen zich tot God te laten trekken en mij daardoor ook zelf tot God te laten trekken.
(Jan van den Eijnden OFM, oud-provinciaal).
Acclamatie: O Heer God, GvL 399; LB 329
Verkondiging/Overweging
In zijn ‘Geschriften’ geeft Franciscus tweemaal een ‘preekvoorbeeld’, namelijk in de Voorlopige Regel van de Minderbroeders 21 en in de Eerste brief aan de custoden 6-8. Franciscus (die diaken was en geen priester) is van mening dat geen enkele broeder mag preken zonder opdracht, maar iedere broeder heeft wel de opdracht/roeping om te preken door zijn levenswijze (daden van barmhartigheid).
Wanneer een broeder preekt zal hij dit doen, staande in de traditie van de katholieke kerk en in alle deemoed. De verkondiging zal een lofzang zijn op God – Vader, Zoon en heilige Geest – en een oproep tot boete en omkeer, die mogelijk is omdat de Heer vergeeft en zichzelf geeft in de eucharistie tot redding van mensen. In vreugde en blijdschap zal deze boodschap kort en krachtig verkondigd worden in vertrouwen op de Heer die de broeders zal bijstaan en hun vrede geeft (zie: ‘Preken in de geest van Franciscus’).
Meditatiestilte
Lofzang op de Allerhoogste God van Franciscus
Ter inleiding
Twee jaar vóór zijn dood ontvangt Franciscus tijdens een veertigdaagse vasten op de berg La Verna de wondtekenen van Jezus Christus in zijn lichaam. Met dit zegel van de stigmata bevestigt de verrezen Heer dat Franciscus een oprechte navolger van hem is. Daarna bidt hij deze Lofzang op God en schrijft hem op. Vergelijk ‘de dertien namen van God’.
Gij zijt de heilige Heer, de enige God,
Gij die wonderbare dingen doet.
Gij zijt sterk,
Gij zijt groot,
Gij zijt de Allerhoogste,
Gij zijt de Almachtige,
Gij, heilige Vader, koning van hemel en aarde.
Gij zijt drievuldig en één, Heer, God van de goden.
Gij zijt het goede, al het goede, het hoogste goed,
Heer, levende en ware God.
Gij zijt liefde, genegenheid,
Gij zijt wijsheid,
Gij zijt nederigheid,
Gij zijt geduld,
Gij zijt onbezorgdheid,
Gij zijt rust,
Gij zijt vreugde en blijdschap,
Gij zijt gerechtigheid en matigheid,
Gij zijt alles, onze rijkdom tot verzadigens toe.
Gij zijt schoonheid,
Gij zijt zachtmoedigheid,
Gij zijt beschermer,
Gij zijt behoeder en verdediger.
Gij zijt sterkte,
Gij zijt toevlucht.
Gij zijt onze hoop,
Gij zijt ons geloof,
Gij zijt liefde,
Gij zijt heel onze zoetheid,
Gij zijt ons eeuwig leven,
grote en bewonderingswaardige Heer,
almachtige God, barmhartige redder.
Zegen: De Levende zegene en behoede u, GvL 344
Literatuur
Franciscus van Assisi, De geschriften, (G.P. Freeman, red.) Haarlem 2004
Gerard Pieter Freeman, ‘Franciscus van Assisi: Ordestichter en populaire Heilige’, in: Inge Schriemer (red.), Franciscus van Assisi, Utrecht/Zwolle 2016, 46-63
Christian van der Heijden, Paus Franciscus, het derde jaar. Ecologie van barmhartigheid, Baarn 2016
Henk Janssen ofm, ‘Over barmhartigheid gesproken’, in: Franciscaans Maanblad-8, (oktober 2013), 8-9
Paus Franciscus, De Kerk van barmhartigheid, Amsterdam 2014
Paus Franciscus, De naam van God is genade, Amsterdam 2016
Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Een gezegend leven, Vught 2013: Zegenrijke relaties tussen mens en dier (p.40-57): Mens en dier op dezelfde dag geschapen (G. Ris); Franciscus en de wolf van Gubbio; Franciscus en de leeuweriken; Geen magie, maar levenshouding (H. van Bemmel); Mens en dier, een zegen voor elkaar (Th. van Adrichem); Franciscus en de vogels (W. Verhelst)
Henk Janssen ofm, ‘Preken in de geest van Franciscus’, in: TvV-5, 72 (sept.-okt.2000) 309- 312
Henk Janssen ofm, ‘De Barmhartige beschermt de eenvoudigen’, in: Franciscaans Leven 1,96 (februari. 2013), 18-26
Henk Janssen ofm
9 oktober 2016
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 5,14-17; Ps. 98; 2 Tim. 2,8-13; Luc. 17,11-19 (C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: 2 Koningen 5,14-17
Deze lezing is een kort stukje van een lang wonderverhaal uit de verhalencyclus over de profeet Elisa, de opvolger van Elia. Het gaat over de genezing van de Syriër Naäman (2 Kon. 5,1-27). Naäman was legeroverste van de koning der Arameeën, een buurvolk van de Israëlieten. Hij leed aan een huidziekte, en op aanraden van zijn Israëlitische dienstmeisje had hij zich tot de grote profeet in Israël gewend. Elia droeg Naäman op, zich zevenmaal onder te dompelen in de Jordaan, dan zou hij van zijn huidziekte genezen zijn. Eerst was Naäman ontgoocheld en boos over die wel erg eenvoudige therapie. Zijn dienaren drongen er echter bij hem op aan toch maar te doen wat de profeet zei.
De lezing verhaalt ons de genezing en de gelovige reactie van Naäman. ‘Nergens op aarde is er een God, behalve in Israël’, belijdt hij (v. 15). Hij wil de profeet betalen, maar Elisa weigert. Het moet duidelijk zijn dat de genezing niet het werk is van Elisa, maar van de Ene. Naäman erkent dat, en wil voortaan alleen de Ene aanbidden. De lezing eindigt in dat verband met een pittoresk detail. Overeenkomstig de oude opvatting dat je een God alleen op zijn eigen grondgebied kunt aanbidden, vraagt Naäman een vracht Israëlitische aarde mee. Maar die primitieve trek van het verhaal heeft ook een diepere zin. Wat Naäman in Israël heeft meegemaakt, is een beslissende ervaring in zijn leven: het is ‘heilige grond’. Iets in de aard van de roepingservaring van Mozes, die te horen kreeg: ‘Doe uw sandalen uit, want de plaats waar u staat is heilige grond’ (Ex. 3,5). Het is goed dat een dergelijke ervaring een blijvende herinnering wordt. Zo’n ‘heilige plek’ moet je meedragen, je leven lang.
Antwoordpsalm: Psalm 98,1-4
Psalm 98 is een der ‘psalmen van JHWH’s koningschap’ – zo noemt men de psalmen 47, 93, 96, 97, 98 en 99, waarin de Ene bezongen wordt als koning, niet van Israël alleen, maar van heel de wereld. De psalm is hymnisch van opbouw. De psalmist begint met een oproep om de Eeuwige te bezingen, en geeft vervolgens de motieven voor die lofzang. De Ene heeft de kracht van zijn arm getoond. Hij betoonde goedheid en trouw aan Israël. Hiermee zijn Gods bevrijdende daden in de heilsgeschiedenis bedoeld. Heel de aarde heeft die grote daden aanschouwd. Daarom roept de psalmist alle landen op zich bij de lofprijzing aan te sluiten. In de eerste lezing van deze zondag heeft de Syriër Naäman alvast gehoor gegeven aan deze oproep.
Brievenlezing: 2 Timoteüs 3,14–4,2
Zie: A. Merz, ‘De tweede brief aan Timoteüs. Een testament op naam van Paulus’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91
Evangelielezing: Lucas 17,11-19
Dit verhaal maakt deel uit van het zogeheten ‘grote reisverhaal’ van Lucas (Luc. 9,51–19,28). Jezus begeeft zich samen met zijn leerlingen vastberaden op weg naar Jeruzalem, zich wel bewust van het lot dat hem daar te wachten staat. Tijdens die tocht onderricht hij zijn leerlingen en roept hen op tot navolging. In dit reisverhaal heeft Lucas veel eigen teksten opgenomen, die we alleen bij hem aantreffen en niet in de andere evangelies. Zo ook het evangelieverhaal van deze zondag.
Onderweg naar Jeruzalem ontmoet Jezus in het grensgebied tussen Galilea en Samaria tien melaatsen. In tegenstelling tot het klassieke wonderverhaal is er hier geen genezingswoord of gebaar van Jezus. In het synoptische verhaal van Lucas 5,12-16 (en parallelteksten bij Mat. 8,2-4 en Mar. 1,40-45) raakt Jezus de melaatse aan, en zegt: ‘Ik wil, word rein’. Maar in het verhaal van Lucas 17 wordt de voorgeschreven afstand bewaard en stuurt Jezus de tien rechtstreeks naar de priesters, die, overeenkomstig de wetgeving van Leviticus 14, de genezing moeten constateren. Onderweg worden ze gereinigd. Het feit dat de genezing ‘op afstand’ gebeurt, vergroot het wonder, maar de polemiek met de joodse wet – of je door aanraking met een melaatse al dan niet onrein wordt – is hier niet aan de orde.
De pointe van het verhaal is, dat slechts één van de tien terugkeert ‘om eer te brengen aan God’. Slechts één heeft de diepe zin van het gebeuren gevat; slechts één is tot geloof in Jezus gekomen. Dat deze ene een Samaritaan is, vergroot nog het contrast met de negen anderen. Hoewel ze alle tien gereinigd zijn, kan Jezus alleen tot hém zeggen: ‘Uw geloof heeft u gered’.
De vertaling ‘Sta op en ga heen’ wekt de indruk dat Jezus de Samaritaan wegstuurt. In de Griekse grondtekst staat echter alleen: ‘Sta op en ga’, met hetzelfde werkwoord dat in vers 11 gebruikt wordt voor ‘op reis zijn naar Jeruzalem’. We kunnen in de tekst dus ook lezen dat Jezus de Samaritaan uitnodigt met hem mee te gaan en hem te volgen naar Jeruzalem.
Preekvoorbeeld
Op zijn reis door het grensgebied van Galilea en Samaria komen vandaag tien melaatsen Jezus tegemoet. Op gepaste afstand blijven ze staan, want zo hoorde dat. Melaatsheid was een zeer besmettelijke ziekte. En ter bescherming van de gemeenschap moest een melaatse afstand bewaren. En volgens voorschrift klepperen en roepen ‘onrein, onrein’. Melaatsen woonden in groepen, buiten het dorp of de stad, in de apartheid, zo was het voorschrift! Vaak sloten anderen die buitengesloten werden zich bij hen aan. Mensen, getekend door hun ziekte, verdreven en afgezonderd in een sociaal isolement.
Maar hier bij Lucas gebeurt iets bijzonders. De melaatsen roepen niet ‘onrein, onrein’, maar schreeuwen luidkeels ‘Jezus, Meester, ontferm u over ons!’ Ze roepen en vragen om ontferming, genade, barmhartigheid, – niet eens om genezing. Een hartenkreet: erbarm u, loop niet aan ons voorbij! Blijkbaar hebben ze een enorm vertrouwen in het kunnen van Jezus en geloof in het woord van deze man Gods. Vervolgens gaan ze op zijn woord, wederom volgens voorschrift, rechtstreeks op weg naar de priesters om hun genezing te laten constateren bij deze controledienst voor huidziekten, om daarna weer helemaal te kunnen worden opgenomen in de gemeenschap.
Wat Jezus doet is op het oog eigenlijk niet zoveel. Een klein zinnetje, drie woorden: ‘Hij zag hen’! Hij loopt niet door, gaat niet met een grote boog om hen heen, nee, hij zet zijn afkeer opzij. En vervolgens zegt hij alleen wat de Wet van Mozes vraagt. En dan, letterlijk ‘gaandeweg’ worden ze genezen, deze geschonden mannen, met littekens, verbannen in de apartheid; ze worden bevrijd van hun ziekte en dat niet alleen, ook bevrijd van hun isolement.
En dan richt Lucas de schijnwerpers ineens op die ene. Slechts één van de tien keert terug om eer aan God te brengen en Jezus te bedanken. Slechts één verstaat de diepere betekenis van zijn genezing. Want het is nogal wat: als ziekte je leven zo heeft ingeperkt, als je door mensen zo werd gemeden als de pest; dan moet je leven ineens toch totaal op de kop staan. En Lucas scherpt het nog meer aan. Want die ene melaatse die terugkeert, is nota bene een Samaritaan, een niet-Jood, een buitenstaander, een vreemdeling. Hij alleen krijgt zijn woord: ‘Uw geloof heeft u gered!’ De buitenstaander wordt in het licht gezet, hij krijgt de ‘heldenrol’. En de negen anderen? Zij deden alleen hun plicht, en dat was ‘heel gewoon’. ‘Ik heb toch netjes mijn plicht gedaan? Ik heb toch gedaan wat ik moest doen?’ En waar zij gebleven zijn?…
Voor die ene echter, een Samaritaan is de uitnodiging: ‘Sta op en ga!’ Nee, niet, ga weg, maar ‘ga, ja, ga mee, mee op reis naar Jeruzalem’. Of hij die uitnodiging ook heeft aangenomen, weten we niet. Lucas zet in elk geval weer opnieuw een buitenstaander, een vreemdeling in het midden. Een man die geraakt is, niet alleen op zijn huid maar ook onder zijn huid. Hij is gegrepen door Jezus. Hij wel! Voor de gemeente van Lucas zal dat best schokkend zijn geweest, dat nota bene een Samaritaan, een vreemdeling tot voorbeeld wordt gesteld. Zijn geloof heeft hem gered en die redding heeft in hem iets teweeggebracht waardoor hij een ander mens, een nieuw mens is geworden.
En dat gebeurt vaak in de bijbel, dat vreemdelingen, mensen van wie je het niet verwacht tot voorbeeld worden gesteld. Geloof, vertrouwen, gerechtigheid komen dikwijls uit onverwachte hoek. Gods wegen zijn blijkbaar ondoorgrondelijk.
Zo ook in de lezing over de Syrische legeroverste Naäman, een gedeelte uit een hele serie verhalen over de ‘man Gods Elisa’. Naäman is ook getroffen door melaatsheid. Op advies van zijn knecht zoekt hij hulp bij de profeet. Zevenmaal moet hij zich gaan wassen in de rivier de Jordaan. Na enige verbazing en aarzeling doet hij het. Op het woord van de profeet, en hij wordt genezen. Dankbaar keert hij terug. Deze God wil hij aanbidden, bij hem zit je goed, ben je op ‘heilige grond’. Een vracht Israëlitische aarde neemt hij daarom mee als een blijvende herinnering aan deze ingrijpende ervaring. Bij zo’n God wil je toch zijn, die zich zo verbonden heeft met deze aarde, die jou met zoveel erbarmen raakt.
Op deze zondag twee keer een verhaal met een verrassende ontwikkeling. Een verhaal waar een buitenstaander, vreemdeling, een buitenlander tot voorbeeld wordt gesteld vanwege zijn daad van geloof en vertrouwen! Dat nodigt ons uit om ook in onze tijd attent en waakzaam te zijn, voor de buitenstaander, de vreemdeling, vluchteling, voor die vrouw of man van wie je het misschien niet had verwacht; die misschien, zonder dat je het in de gaten hebt, al langer in apartheid leeft, en die jou kan meenemen naar zijn of haar ‘heilige grond’ om daar te ervaren, te ontdekken, door hun verhalen hoe geloof ook voor jouzelf een kracht ten leven kan worden. Want juist zij, nu nog veelal in de afzondering van asielcentra, zouden wel eens een geheel nieuwe, verfrissende inbreng kunnen hebben voor onze samenleving, voor onze kerken. Want als het om echte aanvaarding en navolging van Jezus gaat, lopen blijkbaar niet per se zij die zich gelovig noemen voorop…
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld Hans Lucassen
16 oktober 2016
Negenentwintigste zondag door het jaar (Zondag van de armoede)
Lezingen: Ex. 17,8-13; Ps. 121; 2 Tim. 3,14-4,2; Luc. 18,1-8 (C-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Exodus 17,8-16
In de eerste maand vieren de Israëlieten Pesach in het concentratiekamp Egypte met het oog op hun bevrijding (12,1vv). In de tweede maand ontvangen zij het manna (= hemels genadebrood) in de woestijn van Sin (16,1-36). In de derde maand laat JHWH zich in de woestijn van de Sinai zien door van zich te laten horen en ontvangen de Israëlieten de Tien Woorden-ten-leven, met het oog op samen-leven in het veelbelovende land (19,1-20,21).
Het verhaal van onze perikoop speelt zich af in Refidim, de laatste halteplaats voor de berg Sinai (17,1-16). Wanneer het volk in de woestijn klaagt over gebrek aan voedsel en water geeft JHWH het volop te eten (manna en kwartels) en te drinken (water uit de rots). Voor JHWH is het vanzelfsprekend dat zijn volk te eten en te drinken heeft. Hij neemt het hen niet kwalijk dat zij klagen over gebrek aan voedsel en drank. Kwalijk neemt JHWH hen dat zij eraan twijfelen of hij te midden van hen aanwezig is: Is JHWH nu in ons midden of niet? (17,7) en hij dus ontrouw zou zijn aan zijn Naam (3,14v).
Voorganger Mozes krijgt het zwaar te verduren wanneer het volk gebrek lijdt. Zij verwijten hem dat de uittocht een doodlopende weg is (16,2v; 17,2v). Mozes die door JHWH geroepen is om zijn volk weg te leiden uit Egypte (3,1-22) doet terecht een beroep op JHWH. Zonder te klagen geeft JHWH gehoor aan Mozes en geeft hem instructies, zodat er voedsel en water komen (16,1-36; 17,1-7). In de gave van voedsel en water komt aan het licht dat JHWH met zijn volk in de woestijn is. De Bevrijder is niet achtergebleven in Egypte!
Na de plagen van honger en dorst duikt er plotseling een ander gevaar op. Farao blijkt in de gestalte van Amalek ook in de woestijn aanwezig te zijn (17,8-16). Amelek is een kleinzoon van Ezau (Gen. 36,9-16; 14,7) en dus familie. Hij en de zijnen vallen de maar pas bevrijdde slaven die nog maar net op krachten zijn gekomen, aan (Deut. 25,17vv). Amalek is de belichaming van onrecht en onmenselijkheid (het oerkwaad).
Mozes treedt kordaat op. Hij geeft zijn dienaar Jozua (24,13; 33,11; Num. 13,16; 27,18-23; Sir. 46,1-10) de opdracht om met uitgezochte manschappen tegen Amalek te strijde te trekken in het dal. Mozes zelf gaat met Aäron en Chur (24,14) de top van de heuvel op. Zo zijn zij dichter bij God, kan Mozes Jozua en zijn manschappen goed zien en zij Mozes.
Mozes gaat met zijn voorgangerstaf in de hand de heuvel op (4,20; 14,16). Als solidaire voorganger komt hij voor zijn volk op. Biddend en strijdend werken Mozes en Jozua samen tegen Amalek. Beiden staan zij in voor de veiligheid van hun volk. Terwijl Jozua met zijn mannen op het slagveld strijd voert, doet Mozes met beide handen een beroep op de Bevrijder. Dankzij de steun van Aäron en Chur blijven de ten hemel gestrekte armen van Mozes betrouwbaar (17,12; Ps. 28,2). De opgeheven handen doen een appel op de betrouwbaarheid van JHWH; bovendien maken zij aan Jozua en zijn mannen (het volk) duidelijk van wie de redding te verwachten valt. Jozua kan Amalek verslaan dankzij de beschermende nabijheid van JHWH, waarvoor Mozes met aandrang bidt (17,11v).
De Bevrijder is ook in de woestijn op weg naar het veelbelovende land actief! Dankzij de overwinning op Amalek is Mozes gerehabiliteerd (17,1-3).
Amalek is nu verslagen, maar in de toekomst zal deze aartsvijand definitief in het niets verdwijnen. Daarom geeft JHWH aan Mozes de opdracht om de overwinning op Amalek vast te leggen en te blijven gedenken. Jozua mag weten dat in het land dat goed en ruim is, Amalek totaal zal verdwijnen.
In Deuteronomium 25,17-19 staat het zo: ‘Vergeet niet wat de Amalekieten u hebben aangedaan tijdens uw tocht uit Egypte. Toen u uitgehongerd en uitgeput was hebben ze gewetenloos, zonder enig ontzag voor God, de achterhoede overvallen, waar de zwaksten zich bevonden. Vergeet het niet! En wanneer straks JHWH, uw God, u vrede heeft gegeven in het land dat u als grondgebied van hem krijgt, door u te verlossen van de vijanden die u omringen, zorg er dan voor dat niets op aarde nog aan het volk van Amalek herinnert!’
Saul en Samuël zullen later Amalek definitief uitroeien (1 Sam. 15).
Uit dankbaarheid bouwt Mozes een altaar en belijdt zo dat JHWH hen gered heeft van hun aartsvijand Amalek. Niet Amalek – de dood – maar JHWH – het leven – heeft het eerste en het laatste woord!
En het was als Mozes zijn hand ophief, dan overwon Israël.
Was het dan de hand van Mozes die Israël deed winnen en Amalek brak?
Nee: steeds als Mozes zijn handen naar omhoog hief,
keken de kinderen Israëls naar hem
en vertrouwden ze op Hem die Mozes geboden had zo te doen,
en deed de Eeuwige voor hen wonderen en machtige daden.
(Mechilta)
Brieflezing: 2 Timoteüs 3,14–4,2
Zie: A. Merz, ‘De tweede brief aan Timoteüs. Een testament op naam van Paulus’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91
Evangelielezing: Lucas 18,1-8
De Heer slaat acht op de smeekbede van een wees
en op de jammerklachten van een weduwe.
Het gebed van een nederige dringt door de wolken heen,
hij volhardt totdat de Allerhoogste er aandacht aan schenkt.
(Sir. 35,17-21, partim)
Lucas 17,20–18,8 gaat over de komst van het koninkrijk van God en de komst van de mensenzoon. Met het oog op deze verwachting wijst Jezus op de noodzaak van volhardend bidden. Bidden/het gebed speelt een grote rol in het evangelie volgens Lucas (denk aan het Magnificat: 1,46-55; Gloria: 2,14; Gebed van Simeon: 2,29-32; Dankgebed van Jezus: 10,21v; (Onze) Vader: 11,2-4; Gebed op de Olijfberg: 22,42-46; Gebed op het kruis: 23,46. Jezus bidt voordat hij belangrijke beslissingen neemt (3,21; 5,15v; 6,12v; 9,18.28).
Jezus vertelt aan zijn leerlingen een gelijkenis om hen aan te sporen om voortdurend te bidden. De gelijkenis, die geïnspireerd lijkt door Sirach 35,14-26, gaat over een rechtsgeding tussen een rechter en een weduwe. Een rechter spreekt recht namens God, de Gerechte, die het opneemt voor de ontrechten (2 Kron. 19,6v). De weduwe, voor wie niemand het opneemt, representeert de verarmden en verdrukten aan wie recht gedaan moet worden (Ex. 22,21vv; Ps. 146,7vv).
De rechter in de parabel beantwoordt niet aan zijn opdracht. Evenals Amalek heeft hij geen eerbied voor God en bekommert hij zich niet om het onrecht dat de weduwe is aangedaan (Deut. 25,17vv; Am. 2,6v; 5,10-13; Ps. 82). De rechter slaat de roep van de weduwe: Doe mij recht! (18,3) in de wind. Door het standvastig volhouden van de weduwe met haar schreeuw om gerechtigheid, laat deze onrechtvaardige rechter zich echter niet bekeren tot een rechter naar Gods hart. Hij verschaft haar uiteindelijk alleen maar recht om van haar gezeur af te zijn en omdat hij bang is dat zij hem een klap in het gezicht geeft/een blauw oog slaat (18,2-5).
Jezus geeft als de Heer zelf de toepassing van deze gelijkenis (18,6-8). Als een onrechtvaardige rechter al zo handelt, hoeveel te meer zal de rechtvaardige God dan niet recht doen aan de ontrechten die dag en nacht een beroep op hem doen (Sir. 35,14-26). Door het contrast met de onbetrouwbare rechter wordt de betrouwbaarheid van God onderstreept. Door haar volhardend smeken bewerkt zij de verandering bij de rechter.
Het volhardend gebed van de weduwe staat in schrille tegenstelling tot het gedrag van de mensen in de tijd van Noach en Lot (17,22-30): zij leven zorgeloos, eten en drinken en het gaat zo maar door. Bij de weduwe, een voorbeeld van volhardend gebed, zal de Mensenzoon bij zijn komst geloof vinden, maar ook bij anderen op aarde? Hopelijk laten de leerlingen, en dus ook wij, ons inspireren door deze weduwe die voortdurend en volhardend bidt (18,3): ‘Heel ons leven is een bidden, dat de Koning komt, dat de vrede in ons midden, dat de Koning komt’ (Michel van der Plas, Psalmen en Gezangen 146).
Voortdurend en met aandrang bidden (zoals Mozes en deze weduwe) om Gods hulp en om de komst van het koninkrijk van God (11,2; 17,20), vindt gehoor bij God. De mensenzoon hoopt dit geloof – dat het koninkrijk komt en dat hij recht zal verschaffen aan de ontrechten – bij zijn komst aan te treffen. Aan het bidden en het doen van gerechtigheid aan de weduwe als representant van de ontrechten, zal dit geloof getoetst worden.
Tot die tijd zal de zaak der christenen verborgen zijn en stil, maar er zullen mensen zijn die bidden en gerechtigheid doen onder de mensen en wachten op Gods uur. (Dietrich Bonhoeffer, Doopbrief, Mei 1944)
Literatuur
Benedictijns Tijdschrift 2016/1
P. Sanders, ‘Gebed’, in: De Bijbel theologisch, 267-277
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch 2011
Preekvoorbeeld
Als Jezus spreekt ‘over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven’, vertelt hij de parabel over de weduwe en de onrechtvaardige rechter. Zij is van alle tijden, hij ook.
Zij was een van de dwaze moeders die bijna dertig jaar lang, elke donderdagmiddag tegen half vier met hun witte hoofddoeken om, rondjes liepen op de Plaza de Mayo in Buenos Aires, om aandacht te vragen voor de desaparecidos, (klein)kinderen, echtgenoten, broers, zussen, die onder de dictatuur van de militaire junta, die het land van 1976 tot 1983 bestuurde, zijn verdwenen, uit de weg geruimd. Pas de regering van Néstor Kirchner, in 2003, deed serieus onderzoek naar de misdrijven van de Vuile Oorlog.
Zij is vandaag de moeder van een Turkse soldaat, die na de coup in hechtenis is genomen, met wie zij geen contact meer krijgt, over wie zij in de rechteloosheid waarin het land is vervallen, zich enkel zorgen maakt.
Zij is de asielzoeker over wie de asieladvocaten vrezen dat het kabinetsstandpunt inzake de herijking van de rechtsbijstand, zal leiden tot verslechtering van de toegang tot rechtsbijstand van asielzoekers, tot verlies van kwaliteit van die rechtsbijstand, en tot vertragingen en stagnatie.
Zij is de vrouw die in procedures verwikkeld is geraakt die zij niet meer overziet, waarin zij het spoor bijster raakt. Zij leest de kleine lettertjes niet, is niet op de hoogte van een handigheidje dat binnen het wereldje van ‘ons soort mensen’ toegepast wordt. Zij spreekt de taal niet van de commissieleden die daarover gaan. Zij kent de spelregels niet en kan die niet toepassen, want het is voor haar geen spelletje.
In dit verband spreekt Jezus over bidden, namelijk om je te doen realiseren wat bidden is: een beroep doen op de gerechtigheid, aandacht vragen voor het lot van mensen die verarmd, vertrapt en verdaan zijn, een aanklacht doen uitgaan, protest doen horen.
Evangelisch voorbeeld is dus deze weduwe. Vrouwen konden in die oude tijden waarin het evangelie te boek is gesteld, niet voor hun eigen recht opkomen. Zij hadden een tussenpersoon nodig: een rechter om hun recht te halen. In ons systeem: een advocaat of een deurwaarder.
Maar die man heeft er geen zin in, er is geen eer aan te behalen. Hij laat het er bij zitten. Ondertussen brengt de weduwe haar zaak onder de aandacht, onophoudelijk. Zij wordt genegeerd, afgescheept. Zij komt niet verder. Het is voor haar erop of eronder. Frappez toujours: een voortdurend aankloppen om tot haar recht te komen. ‘Straks vliegt ze me nog aan’, roept de rechter uit. Het is alsof hij geen keus heeft, hij moet de rechtsclaim van de vrouw wel inwilligen, anders heeft hij geen leven meer.
Jezus noemt hem onrechtvaardig: ‘Hij minacht het recht’. Wat van hem te denken? Was hij lui of alleen in prestigieuze zaken geïnteresseerd of louter en alleen op geld uit? Hij was in ieder geval onafhankelijk: ‘een man die geen ontzag had voor God en zich niets aan de mensen gelegen liet liggen.’
Wellicht – laten we het beste van hem denken – was hij een voortreffelijk jurist, die niet over een nacht ijs ging, wikkend en wegend zijn zaken beoordeelde, jurisprudentie doornam, ruggespraak hield met collega’s. Maar daar kan die vrouw allemaal niet op wachten! Het moet ‘spoedig’, zegt Jezus, het kan niet met ellenlange procedures.
Misschien had hij zich te onafhankelijk en ongenaakbaar verschanst in zijn ivoren toren van het recht en werd hij daarom door de Heer als ‘onrechtvaardig’ bestempeld.
De vergelijking – de gelijkenis – zit in het onophoudelijk roepen van deze vrouw. Zo moet een mens bidden en niet versagen. De dwaze moeders, journalisten, mensenrechtenactivisten, ze brengen een christenmens te binnen wat bidden is en dat je daar niet te gauw teleurgesteld mee moet ophouden.
Maar ook Gods wegen en werken zijn met deze gelijkenis in het geding. Want op de een of andere manier is er een overeenkomst tussen de hemel en deze onrechtvaardige rechter, tussen God en die hufterige jurist.
De overeenkomst is deze: ook God in de hemel laat zich storen, hinderen, afleiden van waar hij mee bezig is. Hij zetelt niet van eeuwigheid tot eeuwigheid onbewogen op zijn hemelse troon, maar laat zich lastig vallen, geeft gehoor, krijgt spijt, herziet zijn mening. Hij leent een hen die bidden en smeken het oor, al komt het ongelegen, bij wijze van spreken.
Het geloof leeft van dit zo menselijke spreken over God: ‘Gij zijt niet ver van wie u aan bidden, niet hoog en breed bij ons vandaan. Gij zijt zo menselijk in ons midden…’ (GvL 456, Lb 275).
Persoonlijk zielenheil komt in deze gelijkenis niet aan de orde. Het wordt alles aangeduid in termen van concreet recht op aarde. Recht dat moet gedaan, laat zich niet zomaar vergeestelijken. En daarom kan deze gelijkenis niet zomaar toegepast worden binnen de kaders van de christelijke dogmatiek: wij weten wat bidden is en nu zegt Jezus dat wij daarmee moeten doorgaan.
Nee, het evangelie maakt juist duidelijk dat wij níet weten wat bidden is, dat Jezus ons dat leren moet. En Jezus leert ons dat niet alleen met het Onze Vader, maar ook door deze weduwe ten tonele te voeren. Wat is bidden? Dat is, doen zoals zij: uit zijn op recht en de onrechtvaardige rechter in het gezicht slaan.
Nee, dat is het niet het gebed van de binnenkamer, dat is het gebed van de straatvechter, niet met gevouwen handen maar met gebalde vuisten.
Wat ook opvalt is de kracht van deze weduwe. Zij is van het slag van Jakob die met God vocht en overmocht! Het evangelie leert je niet te gauw vrede te hebben met hoe het nu eenmaal toegaat in deze wereld of te berusten in je lot. Leg je er niet bij neer!
Je moet het uitvechten met God en mensen. Of nu even helemaal buiten de beeldspraak van de onrechtvaardige rechter gedacht: de gelijkenis leert je dat de hemel ingaat op je gebeden, dat God hoort en wellicht ook verhoort, al houdt Jezus dat open. Dat is iets van de toekomst, ‘spoedig’, zegt hij.
En ook al laat dat ‘spoedig’ eeuwen op zich wachten, toch moet er gebeden zijn en gevochten, strijd geleverd, zoals mensen die op hun blote knietjes bidden, vechten met zichzelf en met God en daar kom je niet uit, het blijft bitter.
En ook op die aanvechting en vertwijfeling, dat aangevochten geloof, gaat Jezus in, als hij zich in gemoede afvraagt: ‘Als de Mensenzoon komt, zal hij dan geloof vinden op aarde?’
Geve God dat u en ik in en ondanks alle dingen het geloof bewaren, of anders gezegd: dat het geloof ons bewaren zal in en ondanks alle dingen, omwille van hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
23 oktober 2016
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 35,12-14.16-18; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8.16-18; Luc. 18,9-14 (C-jaar)
Inleiding
Zwei Seelen in einer Brust
Deze zondag zal er in veel kerken weer kritiek op de Farizeeën klinken. Ik leg deze kritische opmerkingen zo uit: kritiek is goed, mits je ook zelf wordt geraakt. Als je, om dicht bij huis te blijven, hoort vertellen dat ‘pastoors niet deugen’, weet je zeker dat je in een klerikaal gezelschap bent. Het is niet moeilijk zelf tal van soortgelijke voorbeelden te bedenken.
Zulke kritiek mag en moet. Als je echter als buitenstaander je pijlen, de in gif gedrenkte kritiek, op een andere groepering richt, wordt het gevaarlijk.
Lucas 18
De Farizeeën waren heel waardevolle vrome mensen. Ze onderscheidden zich van de Sadduceeën (die de tempel bedienden) omdat zij voor het voetvolk kozen en altijd dicht bij de basis bezig waren. Er is niet veel fantasie voor nodig om Jezus ook binnen die kring in te delen. Jezus zegt dan ook: ‘Doet en onderhoudt alles wat zij u zeggen’ (Mat. 23,3). De Farizeese groep droeg in zekere zin een democratisch karakter. Aan haar moet de synagoge als institutie worden toegeschreven. De democratische cultusvorm, die verschilde van de tempelcultus. De Farizeeën brachten het type van de talmid chacham, de schriftgeleerde voort. Ze kunnen in geestelijk opzicht de nakomelingen worden genoemd van Ezra, de hervormer uit de tijd van de terugkeer uit de Babylonische ballingschap.
Hun streven was heel het leven te heiligen. De wetten en gebruiken moesten het leven onder de geopenbaarde wil van God stellen. Deze heiligende sfeer omvatte alles: eten en drinken, werk en rust, geslachtsleven en gezondheidszorg, kleding en haardracht. Niets was te onaanzienlijk om met uiterste zorg in de dienst van God gesteld te worden. Zo werden Farizeeën, die blijkens de spreukenverzameling Pirke-Aboth (vaderspreuken) hoge ethische opvattingen hadden, de geestelijke vaders van de latere joodse orthodoxie. Diepe ernst, onvoorwaardelijke onderwerping aan de Wet van God en minutieuze stiptheid in het onderhouden van deze Wet zijn ook nu nog de kenmerken van de kleinkinderen der Farizeeën. Dat die kenmerken ook kunnen ontaarden (iets waarop het Nieuwe Testament eenzijdig de nadruk legt) weten joden vandaag natuurlijk zelf ook.
Met een vrijmoedigheid die ons als christenen niet past, hekelt de Talmoed van Jeruzalem (Berachoth IX, 14b) de Farizeeër die zijn vroomheid uitstalt voor jan en alleman. Ook de Farizeeër die meent altijd nóg een gebod te moeten volbrengen, krijgt ervan langs en ook de rekenende Farizeeër, die goede en slechte daden met elkaar verrekent. De Farizeeër die godvrezend het goede doet, juist als Job, de Farizeeër die het goede doet uit liefde tot God is ‘de echte.’ Jezus’ kritiek plaatst hem niet buiten de kring van de Schriftgeleerden van zijn dagen. Hij is zelf binnen die kring een markante leraar. Als de hoorders zich meer gericht hadden op het verstaan van hun leer, zou de wereld er anders uitgezien hebben.
In het Nieuwe Testament verschijnen ze helaas vooral in de ‘lachspiegel’ van de twisten met Jezus en zijn discipelen. In deze twisten weerspiegelt zich het latere twistgesprek tussen de eerste christelijke gemeente en de synagoge. De situatie waarin schrijvers van het Nieuwe Testament schreven, bemoeilijkt een objectieve waardering van de Farizeeën. Zo kregen ze een slechte pers. Hun goede kanten kwamen vanwege deze polemiek niet of veel minder aan bod.
De Farizeeër van vandaag verdient dus eerherstel. En wat is dit een ijverige man! Ga er maar aan staan. Hij gaf tienden van olie, koren en wijn – zoals verplicht was – maar ook nog van alle kruiden die hij gebruikte. Hij vastte meerdere dagen in de week, gaf veel geld weg. Het kostte hem echt een rib uit zijn lijf. Al die inspanningen volbracht hij uit edele motieven; hij wilde niet zo oppervlakkig zijn als alle andere mensen. Hij wilde als vriend van God leven en had daar veel voor over. Hij bad voor de anderen en wilde zelf boeten voor de zonden van het volk. Hij wordt mij steeds sympathieker. Vooral omdat ik in geen enkel commentaar een goed woord over hem vond. Iedereen schrijft elkaar na en valt hem en alle trouwe joodse wetsbetrachters vrijmoedig aan. De Farizeeër is een waardevolle getuige. Vooral in een tijd waarin veel mensen alles wel geloven en oppervlakkig leven alsof er geen geloof nodig is en je jezelf niet in hoeft te zetten voor je naasten. Leve de Farizeeër dus. Hij was gewoon een goed mens en hij dankte God ervoor dat hij zo leven mocht en niet zomaar een oppervlakkig leven leidde zoals veel mensen dat doen.
Omdat de tollenaar zijn hele geloofsopvoeding zeker aan Farizeeërs te danken heeft weet hij dat hij zich buigen moet voor God. De Farizeeër in het verhaal had dat ook moeten doen.
In het verhaal wordt een spanning aan de orde gesteld die er in alle gelovige gemeenschappen bestaat. Tussen de ‘weter’ die de oude geboden doorgeeft – en ze voorleeft! – en de ander; de mens die zich in deemoed keert tot God. Als het goed is verenigen wij de tollenaar én de Farizeeër samen in onze geloofshouding. Wat was de wereld zonder de hele geloofscultuur die ons is doorgegeven in de oude geschriften van Veda’s, Thora, Evangelie en Koran? Met name in onze dagen hebben wij ze nodig. Toch zullen zij het geloof niet alleen verder kunnen dragen. Het gaat immers om het hart. Dat mogen we naar God keren ondanks onszelf. Alles is ons gegeven en voor God zijn we allemaal, al doen we nog zoveel goede dingen, maar hele gewone mensen.
Het is waarschijnlijk dat deze lezingen aan de orde komen rond Allerheiligen en Allerzielen. Zie de bespreking van die dagen. Ze horen bij elkaar. Er is voor God geen onderscheid tussen de belangrijken en de ‘gewonen’. In het evangelie van enkele weken geleden stond ‘knechten die ons werk moeten doen’. Echte heiligen hebben dat ook altijd beseft en vonden hun eigen inzet nooit zoiets bijzonders. Het is immers vanzelfsprekend dat je met de talenten die je hebt zoveel mogelijk nuttigs probeert te doen. God kweekt geen supermensen, geen supervrouw of heilig geslacht. God gaat met gewone mensen om. Het mag hen aan alles ontbreken; het mogen zelfs slechte mensen zijn, als ze maar één ding wel hebben: de durf om klein en weerloos te zijn zoals de tollenaar die voorzichtig binnenschuifelt in de tempel en die alleen maar bidt Kyrie eleison… Heer, wees mij zondaar genadig.
Jezus van Nazaret begon zijn optreden in Nazaret met het opnemen van het boek. En toen het gesloten was, zei hij: ‘Heden is dit schriftwoord vervuld’ (Luc. 4,16-21). De ware Farizeeër werd een tollenaar. Tegen het boek zette hij een heel mensenleven dat zijn voltooiing vond in het opperste tollenaarswoord: ‘Vader vergeef het hun want ze weten niet wat ze doen.’ We moeten ons geen illusies maken. Voor de buitenstaander hebben onze volken, en veelal ook onze kerken, de trekken van de slechte Farizeeër die in zijn wetenschap is blijven steken. We zijn dan onvolledige gelovigen. Schuldbesef en deemoed mogen nooit ontbreken. We zijn mensen die verlossing en vergeving nodig hebben. Maar die schuld zal ons nooit terneerslaan, want Goddank: vergeving en erbarming zijn ons gegeven en daarvan mogen wij leven. We mogen dankbaar zijn voor alle ijverigen (de Farizeeërs) en ook voor alle heiligen, maar we zullen ons modelleren op de tollenaar, de mens die zijn broosheid kent en in geloof durft opzien naar het kruis van Jezus Christus.
Het boek van de Psalmen brengt ons tot een goed evenwicht tussen Farizeeër en tollenaar. De bidder mag zijn dankbaarheid uiten, omdat hij niet is als de anderen; hij mag de goddelozen met de fiolen van zijn vrome toorn overgieten, maar leeft tegelijkertijd uit het besef dat hij van de vergeving leeft. Als men de psalmen leest krijgt men de eigenaardige gewaarwording, beurtelings een van beiden te zijn: Farizeeër en de tollenaar, messiaan en publicaan. Binnen- en buitenstaander. En misschien is dat ook wel de bedoeling. De Farizeeër en de tollenaar zijn zwei Seelen die wohnen in meiner Brust. Ten onrechte zijn wij er aan gewend geraakt de Farizeeër en de tollenaar uit elkaar te denken. Is het niet de bedoeling dat wij in de situatie van de een de positie van de ander innemen? Het is niet de afzondering (Farizeeër betekent letterlijk ’afgezonderde’) die heilloos is, maar de afzondering zonder verwondering. Wij worden als gelovigen niet aangespoord tot assimilatie en evenmin tot isolatie. Het is de taak van de ‘heiligen’ (en dat zijn de gewone gemeenteleden) in bezinning en ‘Wet-getrouwheid’ midden in de wereld en ter wille van de anderen te bestaan.
2 Timoteüs 4
In die geest moeten wij ook Paulus’ pleidooi in zijn tweede Timoteüsbrief verstaan. Zijn getuigenis komt wat hoogmoedig over maar is heel authentiek. Hij heeft het zijn hele leven bewezen: trouw aan zijn Heer is hem alles waard. Hij schepte er ooit over op zelf ook een Farizeeër te zijn en daar trots op te zijn. Dat meende hij echt. En het ging hem niet om eigen glorie maar om de glorie van de Heer, aan wie de heerlijkheid is door de eeuwen der eeuwen (v. 18).
Zie: A. Merz, ‘De tweede brief aan Timoteüs. Een testament op naam van Paulus’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91
Jezus Sirach 35
Jezus Sirach was een eerdere vertegenwoordiger van diezelfde school van de ijveraars. In de korte collage van teksten die ons vandaag gegund wordt (het is raadzamer wat meer te lezen) wordt gesproken over gebed dat tot de wolken doordringt: dat gaat dan om het gebed van de authentieke mens. Als het goed is wordt iedere Farizeeër uiteindelijk een bescheiden tollenaar.
De Franse schrijver Bernanos schreef een dramatisch boek getiteld Dagboek van een dorpspastoor. Iedere mens mag zeker en onzeker zijn, iedere mens zal lijden, iedere mens twijfelen. De pastoor krijgt op zijn sterfbed na jaren onzekerheid en pijn naar geest en lichaam, zijn geloof weer terug wanneer een priester, een uitgetreden ambtsbroeder, hem op een zolderkamertje de ziekenzalving toedient en hij sterft met op zijn lippen de woorden ‘Alles is genade.’
Georges Bernanos, Journal d’un curé de campagne, Paris 1936, vertaald door Jacques Benoit als: Dagboek van een dorpspastoor, Haarlem 1937
Preekvoorbeeld
Ervaart het, ziet: mild is de Heer (GvL Ps. 34)
Jezus Sirach zegt in de eerste lezing
dat een authentiek gebed
door de wolken heendringt
en we horen vandaag dan ook verschillende mensen bidden.
In de psalm van de dag, Psalm 34,
klinkt dit gebed:
‘Zijn naam is in mijn mond
in mijn ziel en gebeente’,
vertaalt Huub Oosterhuis.
In het evangelie van Lucas
spelen een Farizeeër en een tollenaar de hoofdrollen.
Ze klimmen op naar het heiligdom om te aanbidden.
De een blijft achter in de tempel staan
en de andere loopt helemaal naar voren.
Wat kunnen wij van hen leren?
Waarom vertelt Jezus over hen?
Dit is de tweede gelijkenis in hoofdstuk 18,
de eerste ging over ‘dat we onophoudelijk moeten bidden’.
Met de gelijkenis van vandaag wil Jezus ons
nog iets heel wezenlijks vertellen over bidden:
namelijk met welke houding we moeten bidden.
Bidden: zoveel mensen er zijn,
zoveel manieren van bidden.
Bidden is niet alleen praten tegen God,
bidden is contact zoeken met God.
Eén ding kenmerkt een oprecht gebed,
namelijk dat je God wilt ontmoeten
in het diepst van je binnenste,
in je ziel en gebeente,
waar je gekend wordt zoals je bent,
waar het geheim van je eigen ‘ik’ huist.
Daar in ons binnenste tellen onze gedachten of meningen niet.
Daar ben je niet zoals anderen je zien in je stereotiepe rol.
In je diepste binnenste,
is jouw unieke, authentieke naam
die God in jou spreekt hoorbaar.
Dat is de plek in ons
waar we echt thuis zouden moeten zijn,
eerlijk en oprecht, met alles wat er in ons leeft,
waar we niets achter houden,
want zo kent God ons ten diepste.
Ervaart het, ziet: mild is de Heer
De Farizeeër staat vooraan in de tempel.
Jezus is zelf zo’n schriftgeleerde.
Een schriftgeleerde die wil leven naar Gods wet.
Die het leven wil heiligen, moment voor moment
want niets is te onaanzienlijk om met uiterste zorg
in de dienst van God te worden gesteld
eten, drinken, werk en rust,
geslachtsleven en gezondheidszorg,
kleding en haardracht.
En te horen aan wat de Farizeeër bidt
doet ook hij dat allemaal consciëntieus en ijverig.
Hij geeft tienden van olie, koren en wijn – zoals verplicht was –
maar ook nog van alle kruiden die hij gebruikte.
Hij vast meerdere dagen per week en geeft veel geld weg.
De Farizeeër wil als vriend van God leven
en niet oppervlakkig als andere mensen.
Maar helaas zondert hij zich daarbij af
en isoleert zich van het gewone leven.
Verwondert zich niet meer.
Verleert wat echt bidden is,
namelijk God ontmoeten in je diepste zelf.
Want, staat er: hij bad met oog op zichzelf!
Hij dankt God, dat hij geen zondaar is
en gelukkig ook niet lijkt op de tollenaar
die aan het bidden is, daar achter in de kerk.
Heeft deze Farizeeër God gezocht in het diepst van zijn ziel?
Zich echt laten zien met zijn hele hebben en houden?
Durft hij ook toe te geven dat hij soms ook twijfelt?
Dat hij niet altijd een supermens is
maar ook fouten maakt en vergeving nodig heeft?
Ervaart het, ziet: mild is de Heer
De tollenaar staat achter in de tempel.
Een tollenaar.
Erger kon je ze bijna niet hebben
in de Joodse samenleving ten tijde van Jezus,
want zij heulden in zekere zin met de vijand,
zij inden de belastingen,
die moesten worden afgedragen aan de Romeinse bezetter.
En vaak eisten zij meer dan nodig
en staken het surplus in hun eigen zak.
Maar wie is deze tollenaar ten diepste?
De mensen zien hem alleen in zijn rol
en weten feitelijk niet wat er in hem omgaat
of wat zijn motieven zijn
om dit beroep te hebben.
Als we zien hoe hij bidt staat er:
‘Hij durft zijn ogen niet op te slaan’
en de tollenaar vraagt of God zich met hem wil verzoenen
omdat hij zo’n zondaar is.
Ervaart het, ziet: mild is de Heer
De tollenaar en de Farizeeër,
ze staan feitelijk allebei op een eigen eiland
vastgepind op hun eigen plaats in de tempel,
de een vooraan en de ander achteraan.
Beiden geïsoleerd.
Wat zou er gebeuren als ze elkaar in het midden zouden ontmoeten?
Elkaar zouden leren kennen? Zich in elkaar verplaatsten?
Zou de tollenaar dan niet tegen de Farizeeër kunnen zeggen:
Ben jij wel zo volmaakt als je denkt?
Doe jij echt helemaal nooit iets fout?
Hoe ziet God jou?
Wat is de unieke, authentieke naam
die God in jou heeft neergelegd?
Die zacht klinkt in je diepste zelf?
En de Farizeeër tegen de tollenaar:
Ik heb me in jou vergist.
Ik zie een oprecht mens, die zich bewust is van zijn fouten.
Maar jij doet toch ook wel eens iets goeds? Of niet soms?
Pas als we als mensen
ons durven te verplaatsen in de ander,
komt er herkenning, verwondering.
Want de tollenaar en de Farizeeër
zitten op de een of andere manier in ons allemaal.
Niemand is 100% hoogmoedig of 100% nederig.
Zo heeft God ons ook niet in het leven geroepen.
We zijn in het leven geroepen
ieder als een uniek, authentiek mens
met een naam die God in ons heeft neergelegd.
De tollenaar in het verhaal
heeft er al ervaring mee.
Hij bidt niet met oog op zichzelf
maar met oog op God.
Past zijn houding daaraan aan: hij is deemoedig.
En juist door zijn oprechtheid en zelfkennis
dringt zijn gebed door de wolken heen
en komt God hem tegemoet.
Zet hem weer rechtop en geeft hem een nieuwe kans
‘hij ging gerechtvaardigd’ naar huis.
Rechtop en opnieuw vaardig.
Zo zouden we ons straks allemaal willen voelen,
dus: ‘Ervaart het en ziet: mild is de Heer’.
inleiding Hein Jan van Ogtrop
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
30 oktober 2016
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 11,23–12,2; Ps. 145; 2 Tess. 1,11–2,2; Luc. 19,1-10 (C-jaar)
Inleiding
Lucas 19,1-10
Het verhaal van de ontmoeting tussen Zacheüs en Jezus werd verscheidene jaren geleden ook gebruikt in projecten om kinderen voor te bereiden op de eerste communie. Er werd een overeenkomst gezien tussen de kleine kinderen en Zacheüs die ook klein van gestalte was. Ook al ben je klein, je mag toch bij Jezus horen… Dat was vaak de boodschap uit de navertelling of een kinderbijbel. Het lijkt dan dat er een eenvoudige overeenkomst gevonden is, zonder verder op de context van het Evangelie acht te slaan.
Want er valt nog wel meer over te zeggen. Vooreerst dat het een van de bijzondere verhalen is die Lucas alleen heeft, zoals de verhalen over de weduwe van Naïn, die haar dode zoon terugkrijgt, over de onrechtvaardige rechter en de weduwe die haar recht krijgt, over de barmhartige vader en de verloren zoon, over de barmhartige Samaritaan, over de arme Lazarus en de rijke man en nog andere. Het past dus in dit ‘Evangelie van de outcasts’ en het past goed bij hoofdstuk 15 over verloren schaap, verloren drachme en verloren zoon, die gezocht en gevonden worden.
Vervolgens: Lucas voegt dit verhaal in in de volgorde van Marcus, waarbij hij de beginzin ook aanpast. Immers het verhaal van de blinde – bij Marcus als Bartimeüs bekend – speelt zich volgens Lucas’ versie af ‘terwijl hij Jericho nabij kwam’. En dan volgt: ‘hij ging Jericho binnen en ging er doorheen’. Op deze manier schept Lucas aan het eind van het ‘grote reisverhaal’ vlak voordat Jezus Jeruzalem bereikt, ruimte voor dit verhaal.
Deze Zacheüs is in de ogen van diens joodse maatschappelijk omgeving, en misschien ook wel in zijn eigen ogen, een outcast, een buitengeslotene. En zo iemand is dan een van de verlorenen voor wie de Mensenzoon gekomen is om te zoeken en te redden wat verloren was, zoals de slotzin van de perikoop luidt. Opvallend is enerzijds het initiatief van Zacheüs om Jezus te willen zien en die om die reden in een (vijgen)boom klimt, en anderzijds het initiatief van Jezus die hem ziet en naar beneden uitnodigt en bij hem verblijf zoekt. Misschien wel onderdak voor de nacht. En Zacheüs ontvangt hem met vreugde.
Dat roept weerstand op bij ‘allen die het zagen’ en Zacheüs wordt als zondaar bestempeld. Dat stempel krijgt hij niet van Jezus, ook niet in het slotwoord. Zacheüs zegt de helft van zijn rijkdom – ‘onderhoudsmiddelen’ staat er letterlijk – aan de armen te geven. En viervoudig terug te geven wat hij teveel gevraagd heeft. En dan zegt Jezus dat zo ‘redding’ of heil aan dit huis is geschied, omdat hij ook een zoon van Abraham is. Nergens geeft dit verhaal er blijk van dat er zonde is vergeven, en dat Zacheüs een zondaar zou zijn in Jezus’ ogen. Wat wel blijkt is dat Jezus ook gekomen is voor de rijken die oog hebben voor de armen, zoals Zacheüs, die zijn vermogen wil delen.
De slotzin vraagt nog enige aandacht. Komt deze uit de mond van Jezus of uit de pen van Lucas? Het is een deel van een citaat uit Ezechiël 34,16, waar JHWH zelf aan het woord is. Een andere plaats waar sprake is van ‘de Mensenzoon die is gekomen om zijn leven te geven als losprijs voor velen’ (Mar. 10,45/Mat. 20,28) is door Lucas niet overgenomen. En de discussie die bij Marcus en Matteüs daar aan die zin voorafgaat, heeft Lucas verplaatst naar de situatie van het laatste avondmaal voor de arrestatie (Luc. 22,24-27), waar Jezus uitdrukt dat hij de dienaar is.
Dit geeft te denken dat de slotzin van onze perikoop over Jezus’ ontmoeting met Zacheüs uit de traditie van Lucas’ geloofsgemeenschap stamt, of zelfs van hemzelf!
Zie ook de column ‘Paradigma’ op blz. 46-47.
Wijsheid 11,23–12,2
De eerste lezing uit Wijsheid van Salomo is gekozen als referentie bij het Evangelie. Het is een gebed, in de tweede persoon tot God gericht. Zo is het een lofprijzing van zijn almacht en rechtvaardigheid. Het is een beetje jammer dat de perikoop niet met een vers eerder begint: ‘Maar Gij hebt alles naar maat en gewicht en getal geordend’. Het is een zin die zo uit de stoïcijnse filosofie is weggelopen, maar die ook geleend is om het besef van Gods alvermogen – als u wilt lezen: Almacht – uit te drukken, zoals in vers 11,23 staat. Verder getuigt de tekst van Gods liefde voor zijn schepping. Hij houdt van alles wat bestaat. God kan niet haten wat hij geschapen heeft, dan had hij het niet geschapen. En God straft de zondaars met mate, zoals in het voorgaande van hoofdstuk 11 staat over de Egyptenaren en Kanaänieten. Dat geldt dan ook voor de tijdgenoten van de auteur uit de eerste eeuw voor Christus.
Met een nieuwe zin uit de stoïcijnse filosofie begint dan hoofdstuk 12: ‘Uw onvergankelijke geest is aanwezig in alles wat bestaat’. Dit pneuma is een centraal begrip uit de Stoa, alles is van pneuma doordrongen of van pneuma bezield. Vanuit zijn liefde voor zijn schepping is God ook bezig de zondaars tot bekering te bewegen en uit hun zonde te bevrijden. Precies hierin ligt de relatie met de Evangelieperikoop van vandaag. Jezus zoekt net als de God van de Wijsheid – JHWH – de mens om te redden en niet verloren te laten gaan. En Jezus houdt evenveel van zijn mensen als God van zijn schepping houdt.
Dit geeft reden tot lofprijzing en lofzang, zoals in Psalm 145. Van deze alfabetische psalm zijn maar een paar verzen gekozen: 1-2, 8-11 en 17-18. Deze selectie is bedoeld als antwoord op de eerste lezing. Ze correspondeert als zodanig met de vorm als zijnde een gebed, en met de inhoud dat de bidder vertrouwt op de betrouwbaarheid van God en zijn Woord. En dan is dit een mooie brug naar de Evangelielezing.
2 Tessalonicenzen 1,11–2,2
De tweede lezing is deze zondag uit de tweede brief van Paulus aan de christengemeente van Tessalonica. De volgende zondagen tot aan het eind van het kerkelijk jaar met het feest van Christus Koning, wordt uit deze brief gelezen. De tekst getuigt van een spoedige verwachting van de (weder)komst van de Verrezen Heer en de onrust die die overspannen verwachting teweeg bracht. Daar waarschuwt de apostel voor, als ook voor valse signalen die van hem afkomstig zouden zijn.
Deze verwachting van een spoedige komst is wel uitgedoofd in dit millennium. Blijft over het gebed van Paulus voor zijn gemeente, dat ‘God uw geloof tot volkomenheid brengt’. Dan zal de Naam van Jezus in de gemeente verheerlijkt – geprezen – worden en de gemeenschap in Hem verheerlijkt zijn. Als de kinderen van de voorbereiding op de eerste communie zo op de ontmoeting met Jezus voorbereid worden, zit je dichter bij de strekking van het Evangelie. Dan kun je ook serieus nemen dat Jezus zegt: vandaag wil ik in jouw huis te gast zijn!
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Preekvoorbeeld
Wanneer voel je je klein? Te midden van mensen die op je neerkijken. Wanneer voel je je verloren? Te midden van mensen die jou de rug toekeren.
Zacheüs is klein van gestalte, zo lezen we. Zijn postuur is de buitenkant van de ‘kleine ziel’ die hij van binnen is, om een woord van Couperus te gebruiken. Als hoofdtollenaar staat hij op de schouders van de Romeinse bezetter en is hij de koning te rijk in het land van Pecunia. Maar zodra hij zich onder zijn volksgenoten begeeft, sijpelt zijn ego weg tussen de straatstenen. Te midden van de mensen voelt hij zich klein en verloren.
Welk verlangen drijft hem dan toch de straat op, als hij hoort dat Jezus de stad nadert? Ordinaire nieuwsgierigheid? Of ligt het antwoord op die vraag besloten in de naam die hij draagt? Zuiver, rechtvaardig – dat is de betekenis van Zacheüs. Op het eerste gezicht lijkt niets daarop te wijzen, gezien het dubieuze ambt dat hij vervult. Maar zijn kleinheid komt wellicht ook voort uit moreel besef, het inzicht dat hij ten diepste tot een ander soort leven geroepen is, een roeping waarvan hij steeds verder vervreemd is geraakt maar die op de bodem van zijn ziel is blijven sluimeren.
Hoe dan ook, het lukt Zacheüs niet Jezus in het oog te krijgen. De rijen hebben zich gesloten, hij ziet slechts een muur van ruggen. Daarom zoekt hij het hogerop door in een wilde vijgenboom te klimmen, een boom die daar niet keurig is aangeplant maar die zelf wortel heeft geschoten langs de straat. Een boom die niet elk jaar even vruchtbaar is, maar als hij wel vruchten draagt worden die vooral door de armen van de stad geplukt – een voorschot op de ontknoping van het verhaal? Een boom die ook moerbeivijg of vijgenmoerbei wordt genoemd, omdat de bladeren ervan op die van de moerbei lijken. Bladeren waarachter hij zich kan verschuilen en die zijn schaamte beter kan bedekken dan die van het eerste mensenpaar, dat zich net zo klein, beschaamd en verloren moet hebben gevoeld als hij.
‘De moerbeitoppen ruischten, God kwam voorbij’ – voor Zacheüs gaat dit bekende versregel van Beets in vervulling als Jezus de moerbeivijg passeert waarin hij zich schuilhoudt. Voor Jezus’ blik wijken de bladeren uiteen. Hij ziet Zacheüs in zijn kleinheid, schaamte en verlorenheid, maar ook in zijn verlangen naar zuiverheid en rechtvaardigheid. Jezus noemt hem bij zijn naam en herinnert hem daardoor aan de roeping die schuilgaat in zijn verschrompelde ziel. Voor Zacheüs gaan de woorden in vervulling die Paulus tot de Tessalonicenzen richt: hij wordt de roeping waardig die in zijn naam besloten ligt. Door Jezus in zijn huis maar vooral in zijn ziel te ontvangen, wordt hij de zuivere en rechtvaardige mens die hij in aanleg is.
De goede voornemens die hij in het bijzijn van Jezus uitspreekt, worden door Jezus bekrachtigd met de constatering dat het heil zijn intrek heeft genomen in de woning van Zacheüs. Waarom? Omdat ook hij volgens Jezus een zoon van Abraham is. Een uitspraak met diepgaande gevolgen. Waar Zacheüs in de ogen van de mensen allang geen volksgenoot meer is, stelt Jezus dat hij steeds een zoon van Abraham is geweest en dus nooit uit het volk is losgeraakt, hoe klein en verloren hij zich ook heeft gevoeld. Weliswaar is de Mensenzoon gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was, zegt hij, maar die verlorenheid is niet het werk van God. Ze ontstaat waar mensen zichzelf verliezen of door de gemeenschap worden uitgestoten. In de ogen van zijn volksgenoten is Zacheüs een verlorene en wellicht ziet hij zichzelf ook zo. Maar God kijkt anders naar mensen. Lezen we in het boek Wijsheid niet dat hij alles liefheeft wat hij heeft geschapen? Zonder Gods liefde kan niets voortbestaan, sterker nog: het zou nooit bestaan hebben. Psalm 145 zegt: ‘De Heer is goed voor alles en iedereen, barmhartig voor alles wat Hij heeft gemaakt.’ Hoe zou Zacheüs dan in zijn ogen een outcast kunnen zijn?
De volksgenoten begrijpen het niet. Voor hen is Zacheüs een zondaar. En eerlijk gezegd hebben ze een punt. Zonde is een relationeel begrip. Wie zondigt, brengt schade toe aan zijn relaties met anderen, met zichzelf en met God. Door eigen schuld raakt Zacheüs verloren. En laten we wel wezen: als hoofdtollenaar heeft hij er alles aan gedaan om van zijn volksgenoten los te raken, door hen als collaborerende belastingboer stevig uit te knijpen. Maar of ze het nu willen accepteren of niet: ook dit minne, miezerige mannetje is en blijft een zoon van Abraham. Een van hen dus.
Wie voelt zich niet bij tijd en wijle klein en verloren? Soms worden we gekleineerd, raken we los van hen bij wie we dachten te horen. De ene keer door eigen toedoen, de andere keer buiten onze schuld. Maar we kleineren zelf net zo goed, we verliezen opzettelijk mensen.
De lezingen van vandaag echter houden ons voor dat er voor God geen outcasts bestaan. Zoals Psalm 145 zegt: ‘De Heer is een steun voor iedereen die struikelt; ligt iemand verslagen, dan richt Hij hem op.’ In het geval van Zacheüs haalt hij hem naar beneden. Hiermee wordt ons, hoorders van Gods woord, voorgehouden dat wij alles op alles moeten zetten om te voorkomen dat er in ons midden outcasts worden gecreëerd. Mensen strijken God tegen de haren in als ze zichzelf of anderen opsluiten in hun kleinheid. Zoals Zacheüs is overkomen: eenmaal gestolen, altijd een dief. Of zoals een jonge vrouw meemaakte, die na een misplaatste tweet haar baan kwijtraakte en die toen ze opnieuw moest solliciteren, een luid kwetterende Twitterkolonie op haar weg vond die uit alle macht probeerde te voorkomen dat ze een nieuwe baan zou vinden.
Moge Zacheüs ook onze naam zijn. Want in onze kleinheid worden we aangesproken op wat er in onze ziel rest aan verlangen naar zuiverheid en rechtvaardigheid. Laten we die mogelijkheid met beide handen aangrijpen, net zoals Zacheüs dat deed!
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld drs. Victor Bulthuis
Homiletische hulplijnen 62
Paradigma
Op 31 oktober 2016 viert paus Franciscus in Lund en Malmö (Zweden) het vijfhonderdjarig jubileum van de Reformatie – en 50 jaar katholiek-lutherse dialoog – met de lutheranen mee. In 1999 hebben beide kerken al overeenstemming bereikt in de interpretatie van de rechtvaardigingsleer. In 2015 bezocht paus Franciscus de lutherse gemeente te Rome, sprak over het gemeenschappelijk verstaan van Christus’ aanwezigheid in Woord en Sacrament en schonk de lutheranen een miskelk. De huidige katholiek-lutherse dialoog staat in het teken van From conflict to communion.
Verzoeningstheologie en incarnatietheologie
Aan de hand van het evangelie van de dichtstbijzijnde zondag van de Reformatieherdenking, Lucas 19,1-10 op 30 oktober, de eenendertigste zondag door het jaar, laten de accentsverschillen zich goed illustreren. Enerzijds de traditionele positie van het Westerse christendom (rooms-katholiek en calvinistisch), anderzijds de positie van de oosterse orthodoxie en de lutherse traditie.
Het gaat erom dat in de ontmoeting met Jezus ons leven rechtgetrokken wordt. Door hem kom je recht tegenover God en mensen te staan. In bijbelse termen: je wordt een rechtvaardige. Maar hoe dat gebeurt? Op dat punt lopen de geloofsrichtingen uiteen, althans zij hanteren verschillende paradigmata. In de rooms-katholiek/calvinistische traditie is ‘verzoening’ het centrale begrip. In de orthodox/lutherse geloofsleer staat de incarnatie en bijgevolg ‘de vrolijke ruil’ centraal.
Verzoening
In het interpretatiemodel van de verzoeningstheologie wordt in het Zacheüsverhaal gefocust op de woorden: ‘zondaar’ (vs. 7) en ‘redden wat verloren is’ (vs. 10).
De ‘redding’ (vs. 9) bestaat hierin dat Christus onze zonden vergeeft en onze schuld verzoent. Dat doet hij door voor onze zonden te sterven, straks aan het kruis van Golgota. Immers door de dood van deze rechtvaardige (Luc. 23,47) stapelt zich een tegoed op, dat God aan zondaars ten goede laat komen. Deze theologie beschouwt de dood van Jezus als een offer. Aan zijn bloed wordt verzoenende kracht toegekend (Kol. 1,20).
Hoewel de gedachte aan vergeving en verzoening niet letterlijk in het Zacheüsverhaal voorkomt, kan die wel op Zacheüs worden toegepast. Het verhaal van speelt namelijk in Jericho, dat door Jezus wordt bezocht op zijn doorreis naar Jeruzalem (Luc. 18,31-34; vgl. 19,28). Het kruis werpt zijn schaduw al naar voren en ook de redding die Christus daaraan verworven heeft, is hier al aanwezig.
Twee voorbeelden van preekfragmenten uit deze traditie:
Als Zacheüs zo zijn hart aan Jezus geeft, zegt Jezus: ‘De Mensenzoon is gekomen
om te zoeken en te redden wat verloren was.’ Hij is op weg naar Jeruzalem om voor
zondaren te sterven aan het kruis. Want achter Jericho ligt Jeruzalem. En Golgota.
En juist aan Zacheüs kon Jezus dat laten zien. Hij is gekomen om verloren mensen terug te brengen bij God.
Jezus zoekt ook ons om te redden wat verloren was. Zacheüs mag een nieuw mens worden. Het oude heeft afgedaan, is vergeven. Hij kan wel nooit meer goed maken, wat hij aan de mensen misdaan heeft, ook al geeft hij de helft van zijn bezit. Hij hoeft dat ook niet. Hij mag van genade leven.
De vrolijke ruil
Een ontmoeting die ertoe doet, kenmerkt zich door twee bewegingen: je kunt iets van jezelf kwijt en je doet iets aan de ander op. Dit ontmoetingsdenken staat centraal in het interpretatiemodel van de vrolijke ruil. Zacheüs kon iets aan Jezus kwijt (in het verhaal vooral zijn onmogelijke positie tussen de mensen). En hij deed iets aan Jezus op (dat ook hij een achtenswaardig mens werd)
Bij de vrolijke ruil gaat de aandacht dus uit naar rolwisselingen in het verhaal, in dit geval rolwisselingen van Jezus en Zacheüs. De achterliggende gedachte is deze: in Jezus komen wij God op menselijke wijze tegen. Die vermenselijking van God (incarnatie) is echter niet een verhulling of verstoppertje spelen, maar is gericht op ontmoeting en uiteindelijk op de vergoddelijking van de mens (theosis)! Dus God daalt af om mens te worden, opdat de mens verheven wordt tot gemeenschap met de Goddelijke Drievuldigheid.
Jezus raakt onder de mensen zijn goddelijke kracht kwijt (Luc. 8,46) en doet in zijn toewending tot de mensen hun zwakheid, schande en onvermogen op. Er vindt een uitruil plaats die zich alleen in paradoxen onder woorden laat brengen. Wie hem aanraakt, ondervindt daaraan genezing. Hij sterft onze dood, dat is: wij ontvangen van hem eeuwig leven.
Bij Zacheüs gaat dat zo: als oppertollenaar is hij de outcast van Jericho. Hij wordt door de mensen gemeden en geminacht. Jezus echter nodigt zichzelf uit om bij hem te gast te zijn en haalt zich daarmee Zacheüs’ schande op de hals (vs. 7). Van de weeromstuit wordt Zacheüs een rechtvaardige die zijn bezittingen deelt met de armen en alles viervoudig vergoedt. Aan het eind van het verhaal roept Jezus hem uit tot ‘Zoon van Abraham’ (vs. 9).
Luther (anders dan ook de Lutheranen!) heeft het nooit over de toerekening van de gerechtigheid van Christus (zoals Anselmus dat doet). Volgens Luther moeten wij leren dat Christus uiteindelijk niet voldoet aan het vanuit onze perspectieven noodzakelijke rechtsstelsel tussen God en mensen (wet), maar dat hij vanuit Gods kant de relatie van mens en God in een heel nieuwe verhouding (evangelie) stelt. Er bestaat immers nog een ander soort van rechtvaardigheid die ‘slechts’ een vorm van vertrouwen is.
Een preekfragment uit deze traditie:
Er is iemand van Godswege in mijn bestaan gekomen. Ja, God zelf is in mijn bestaan gekomen en heeft alles zo overhoop getrokken dat nu opeens God zelf de zondaar is en ik een rechtvaardige.
Of van Kohlbrugge:
Al het onze neemt de Heer Jezus op zich, al het zijne heeft hij ons gegeven. Nu klinkt het van zijn lippen: hebt ge zonde? Die zal de mijne zijn en mijn gerechtigheid de uwe. Hebt ge vrees of angst, die zal de mijne zijn en mijn blijdschap de uwe! Uw leegheid zal de mijne zijn en mijn Geest de uwe; uw zwakheden de mijne, uw nood de mijne en mijn sterkte de uwe, mijn hulp de uwe. Al wat ik heb zult gij ook hebben. Overvalt u zonde of dood, ik wil het tegen hen opnemen en mijn opstanding zal de uwe zijn, ik uw leven!
En een klassiek luthers kerklied van de vrolijke ruil:
Hij ruilt met ons op vreemde wijs:
Hij neemt ons vlees en bloed*
en geeft ons in zijns Vaders huis
zijn eigen overvloed.
Hij wordt een knecht en ik een heer:
wat win ik veel daarbij!
Waar vindt men zoveel gulheid weer
als Jezus heeft voor mij.
Liedboek 474
(* namelijk in de zin van: Hij neemt de gestalte van ons vlees en bloed aan)
drs. Klaas Touwen