- Versie
- Downloaden 136
- Bestandsgrootte 533.22 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 13 februari 2021
Nummer 6 – 88ste jaargang 2016 – november/december
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november Allerheiligen
inleiding dr. H.W.G. Bloem; preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
2 november Allerzielen
inleiding dr. A.L.H.M. van Wieringen; preekvoorbeeld prof. dr. M. den Dulk
6 november Tweeëndertigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
13 november Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld F. Gerritsma OFM
20 november Vierendertigste zondag door het jaar – Christus Koning
inleiding B. Wehlin OFM; preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA
27 november Eerste zondag van de Advent
inleiding dr. J.C.M. Holman SVD; preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
4 december Tweede zondag van de Advent
inleiding H.M.J. Janssen OFM; preekvoorbeeld B. van Laer OFM
11 december Derde zondag van de Advent
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof; preekvoorbeeld J. te Velde
18 december Vierde zondag van de Advent
inleiding drs. M.J. Brinkhuis; preekvoorbeeld C.M. Broekhoff-Bosman
24 december Geboorte van de Heer – Nachtmis
inleiding dr. W.M. Reedijk; preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma
25 december Geboorte van de Heer – Dagmis
inleiding dr. M. Steegen; preekvoorbeeld drs. A. van den Akker SJ
Homiletische hulplijnen 63 drs. K. Touwen
1 november 2016
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (C-jaar)
Inleiding
In het tv-programma ‘Twee voor Twaalf’ werd de Nederlandse naam voor het feest van All Saints gevraagd. Bij het antwoord: ‘Allerheiligen’, voelden de kandidaten zich zo onzeker dat ze zeiden: ‘Dat zoeken we op!’
De eerste vraag van onze oude catechismus was: Waartoe zijn we op aarde? Het antwoord: ‘Om God te dienen en hier en hiernamaals gelukkig te zijn’, heeft ons op een smal, onduidelijk spoor gezet. Zou: ‘om hier en hiernamaals heilig te worden’, geen beter antwoord zijn? Waarbij ‘heilig’ niet in een zin van: vroom, stralenkransje, wereldvreemd wordt verstaan maar als: volledig transparant, absoluut integer, onverdeeld? (vgl. A. Zegveld: Worden wat God is. Lannoo 2009, blz. 8 en passim)
Apokalyps 7
Hoofdstuk 6 van de Apokalyps eindigt met de vraag: ‘Wie kan standhouden?’ De engelen stáán! (7,1 en 11). Zij bezwijken niet onder de boze ruiters op het veld van de geschiedenis. Ook de hemelse ‘schare die niemand tellen kan’ stáát (vv. 9 en 11). Zij zijn getekend met het zegel van de levende God: een teken van toebehoren, en van hun bestemming. Johannes hoort (v. 4) het aantal verzegelden, ziet (v. 9) de schare die gekenmerkt wordt als gelovigen die de weg van het Lam tot het uiterste zijn gegaan. Zij stáán voor het Lam, voor Gods troon. Hun staan is het staan van stand houden, overeind blijven, van opstanding.
Het zegel op het voorhoofd is teken van bescherming en uitverkiezing. Het getal 144.000 = 12x12, staat voor alomvattende compleetheid: allen zijn Israël: volk Gods. Ook Exodus 12,23 en Ezechiël 9 spreken van verzegelingen tegen de zware oordelen die op de wereld worden losgelaten. Ook Paulus spreekt van verzegelen. Zijn teksten helpen de draagwijdte van de Apokalyps te verstaan: ‘In hem hebt ook u de boodschap van de waarheid gehoord, het evangelie van uw redding, in hem bent u, door uw geloof, gemerkt (= zegel) met het stempel van de heilige Geest die ons beloofd is als voorschot op onze erfenis, opdat allen die hij zich heeft verworven verlost zullen worden, tot eer van Gods grootheid’ (Ef. 1,13v) en ‘Het is God die u en ons Christus als fundament geeft, die ons allen heeft gezalfd, heeft gewaarmerkt (= gezegeld) als zijn eigendom en ons als voorschot de Geest gegeven heeft’ (2 Kor. 1,21).
De verzegeling in de Apokalyps is een bemoediging voor de gelovigen: zij leven nu al verzegeld, beschermd en als eigendom Gods. Het is niet alleen voor de toekomst, voor later, maar deze hoop en verwachting kleurt en bepaalt ook hun huidige leven in de verdrukking. Daarom gaat het antwoord op de vraag van 6,17 ‘Wie kan standhouden’, ook vooraf aan het openen van het zevende zegel: de verzegeling bewaart niet tegen, maar in de verdrukking. Ten slotte zou ik vertalen ‘hun kleren wit wassen met het bloed van het Lam’ (zie het mooie commentaar, van E. Peterson, Laatste woorden; de Openbaring van Johannes en de biddende verbeelding, Driebergen 1998)
Matteüs 5
Op Allerheiligen lezen we de Zaligsprekingen. Negenmaal klinkt het woord makarios als kenmerk van iemand die zich op een bepaalde wijze gedraagt, handelt. Het staat voor ‘gezegend, (geluk)zalig; een soort ‘Proficiat!’ Je zou kunnen vertalen: ‘het echte geluk’, of ‘echt rijk ben je’ – om verwarring met gangbare begrippen van geluk en rijkdom (zie Mat. 6,19-21) te vermijden. Degene die het betreft, wordt bevestigd in haar/zijn doen: zij/hij is, ondanks alles, op de goede weg – op de weg van echt geluk, echte rijkdom – de weg van het Koninkrijk Gods dat genoemd wordt in de eerste en in de achtste zaligspreking en dat alle acht spreuken bijeenhoudt. En samen met de passieve werkwoordsvormen ‘getroost worden, verzadigd worden, enz. en de expliciete vermelding van God in ‘zullen God zien’, ‘kinderen Gods genoemd worden’, geven ze een duidelijk perspectief aan de Zaligsprekingen (zie ook het gebruik van makarios in Mat. 24,46 en 25,34).
De situatie is dat Jezus via een binnenkring (zijn leerlingen 5,1) een grote buitenkring (de menigte 7,28) onderricht. Het zijn Jezus’ eerste woorden in het openbaar; het is zijn maiden speech, zijn mission statement. Hij geeft aan waar het in zijn leven om zal gaan en geeft de richting (zoals in: ‘onderricht’, het joodse woord Thora) aan voor zijn leerlingen en de hele menigte.
Deze zaligsprekingen zijn als een verwoording van: Ik droom van een nieuwe wereld waarin... Die nieuwe samenleving, dat is het Rijk Gods. En als goede leraar is hijzelf de eerste om het te doen! (wat je zegt ben je zelf).
Jezus had concrete mensen in Galilea voor ogen: armen, hongerigen, treurenden. Hij brengt niet hun morele gedrag in het geding, zegt niet dat ze beter zijn dan anderen, maar zegt dat God hun kant kiest omdat ze het nodig hebben. God, het Koninkrijk Gods komt op voor wie niemand opkomt (vgl. Reve: ‘Goed dat er een God is’!)
Op de hoorders hebben deze zaligsprekingen een jaloersmakende kracht. Aan makarios kleeft ook de notie: ‘Was ik dat maar! Zo zou ik (leerlingen, menigte) ook willen zijn!’ De menigte rond Jezus groeide niet door proselitisme maar door aantrekkingskracht (Evangelium Gaudium 14).
Over elke zaligspreking zou veel te zeggen zijn. Ik beperk me tot enkele suggesties.
De eerste zaligspreking verlokt om ‘arm van geest’ te zijn. Gedacht kan worden aan mensen waar door anderen op neergekeken wordt, die ‘de wet niet kennen’, en als ‘kinderen’ (zie Mat. 18,1-5) worden beschouwd. Het ‘Rijk Gods’ is niet gereserveerd voor ‘wetgeleerden’ zoals Matteüs 7,29, het slot van de Bergrede, duidelijk maakt. Er is een andere kwaliteit: eks-ousia = vanuit je wezen, die een diepere verbondenheid geeft.
Bij de treurenden roept een zin van Elie Wiesel die schrijft over het chassidisme, veel op: ‘Geen hart is zo heel als een gebroken hart’.
Bij de zachtmoedigen biedt Matteüs 22,16 zich aan voor een interpretatie.
Bij hongeren en dorsten naar gerechtigheid citeer ik Pieter van der Meer de Walcheren: ‘Er is honger naar het absolute, een honger die telkens weer, op de grote keerpunten der geschiedenis, als de verwarring te groot geworden is en een oude wereld in wanhoopsuitgelatenheid te vergaan ligt, ontelbare zielen aangrijpt met fellere nood (Het witte Paradijs, 24).
Bij de barmhartigen komt ‘Weest barmhartig zoals uw vader barmhartig is’ in gedachten (Luc. 6,36), met de thematiek die in dit jaar van de barmhartigheid alle aandacht krijgt.
Bij de zuiveren van hart wordt gedacht aan: zonder egoïsme, echt belangeloos. (A. Zegveld, Worden wat God is, 44). Het boek Spreuken spreekt hier ook wijze woorden (o.a. Spreuken 4,24; 27,19).
En ten slotte de vredemakers. In de eerste jaren van onze jaartelling schreef Seneca: ‘Ik kan nauwelijks iets bedenken dat slechter voor het karakter is dan de (gladiatoren)spelen. Mijn ervaring is: wanneer ik naar de spelen ga, kom ik hebzuchtiger, begeriger en met meer lust om me extravagant te gedragen, terug. Ik ben wreder en minder menselijk, alleen omdat ik me tussen andere mensen heb begeven’. Zijn tijdgenoot, Jezus van Nazaret, zei: ‘Zalig de vredemakers, zij zullen kinderen van God heten’. Hij zal niet aan een samenleving zonder tegenstellingen gedacht hebben. Vrede is veeleer een harmonie van tegenstellingen. Maar die harmonie ‘maken’, is geen kinderwerk. Dat blijkt uit Augustinus, Sermo 53A,12 ‘... moet u bij uzelf beginnen met vreedzaam te zijn. U moet uzelf van binnen tot vrede brengen, waar u waarschijnlijk elke dag strijd levert met uzelf’.
Preekvoorbeeld
Kunt u een historisch figuur noemen
op wie deze omschrijving van toepassing is:
‘Een mens met rechtvaardige handen en een onverdeeld hart’?
Weet u misschien iemand te noemen die nog leeft en die in dit profiel past:
‘Iemand met onschuldige handen en een gelouterd hart’?
Kent u iemand van wie u zou zeggen:
‘Ja, die persoon heeft reine handen en een zuiver hart’?
Zit er iemand in uw vriendenkring waar iedereen het over eens is:
‘Dit is een mens die zich heeft afgekeerd van schijn en leugen
onkreukbaar is, met licht geladen’?
Bent uzelf misschien iemand van wie anderen zouden kunnen zeggen:
’Die heeft schone handen en een hart uit één stuk’?
In Psalm 24 wordt gezegd dat als je dat hebt:
een onverdeeld, gelouterd, zuiver hart, gevuld met licht en
onschuldige, rechtvaardige, schone, eerlijke handen,
dat je dan in aanmerking komt
om de berg van de Heer te bestijgen.
Je zou die berg van de Heer kunnen interpreteren als het hier-na-maals
dus iets dat ons na dit leven op aarde wacht –
maar niets is minder waar.
Die berg van de Heer was de berg waar de tempel in Jeruzalem op gebouwd was.
De mensen die de psalmist waardig acht
deze te beklimmen – op hun jaarlijkse pelgrimstocht –
leefden in het hier-en-nu.
Als Jezus in de Bergrede de mensen toespreekt,
dan gaat het over de mensen die daar toen aanwezig waren,
het ging niet over anderen of over de toekomst.
De mensen die Jezus in zijn eerste openbare toespraak
proficiat wenst, geluk toedicht,
bevinden zich concreet onder zijn gehoor.
Mensen, echt rijk ben je
als je je op een bepaalde manier gedraagt.
Dan ben je op de goede weg,
de weg van het koninkrijk Gods.
Dat koninkrijk van God is geen utopie.
Dit Rijk komt tot stand door echte mensen,
die Jezus’ woorden handen en voeten geven.
Mensen die beantwoorden aan het profiel dat Jezus vandaag schetst:
van iemand die kiest en dan de goede weg in slaat
en het doel niet uit het oog verliest,
meewerkt aan een wereld voor alle kinderen Gods.
De wereld waar zijn hemelse Vader blij van wordt
omdat er mensen wonen die God willen zoeken en vinden.
Wilt u dat ook?
Proficiat...!
De heilige Augustinus was als jongeman
een losbol, tot hij een bewuste keus maakte
om God de belangrijkste plaats te geven in zijn leven.
Pas toen hij zich omkeerde
en de weg insloeg van het koninkrijk van God,
groeide hij langzaam maar zeker uit
tot de kerkvader zoals wij hem nu kennen.
Franciscus van Assisi was een rijke koopmanszoon,
die pas na zijn keus om God te dienen
uitgroeide tot een mens die werkelijk arm kon zijn met de armen
en in ieder schepsel, hoe nietig ook, een broeder of zuster zag.
Heiligen worden niet zo geboren,
heilig word je door keuze.
Een standvastige, radicale keuze.
De keuze om voortaan met een onverdeeld hart
en met helder handelen je leven te leiden.
Lang niet alle grote en kleine heiligen die er vroeger waren
of vandaag de dag leven, worden opgemerkt.
Het zijn vaak gewone mensen als u en ik,
maar – ik ben daar zeker van – God kent ze bij name.
Wie mag beklimmen de hoogte,
wie gaan en staan in zijn heilige stad,
wie mag met opgeheven hoofd staan in zijn huis?
Mensen met rechtvaardige handen,
en een onverdeeld hart, met licht geladen.
In het visioen van Johannes bestaat de schare die niemand tellen kan
uit mensen die komen uit de grote verdrukking.
Hun leven is dus niet gladjes, zonder moeilijkheden of lijden verlopen.
Zij knielen niet in aanbidding neer voor het Lam,
zij staan voor het Lam, zij staan voor Gods troon
met opgeheven hoofd, in witte, met licht geladen kleren
Hun staan lijkt op het staan van Jezus.
Jezus bleef achter zijn keuze staan voor het Rijk van God,
hij stond daar met opgeheven hoofd voor Pilatus,
niet vechtlustig, niet provocerend,
maar eenvoudig, met onverdeeld hart,
zachtmoedig, waarheidlievend.
Deze trouw leidde uiteindelijk tot zijn opstanding.
Trouw blijven aan je keus leidt tot opstanding!
De grote staande schare bestaat uit gewone mensen,
want – voor wie geldt dat eigenlijk niet –
die beproefd zijn door het leven,
die geleden hebben
onder valse voorwendselen en gladde praatjes,
onder armoede, een gebroken hart,
gerouwd hebben, verdrietig zijn,
die geleden hebben
onder onrecht, onbarmhartige kritiek,
geweld in verschillende vormen,
hebzucht, onvrede
en die toch – ondanks alles met wat zij hebben meegemaakt –
hun ogen op de weg gehouden hebben
die leidt naar het koninkrijk van God.
Op dit feest van Allerheiligen
wil ik u uitnodigen om samen met mij
de radicale keus te maken,
de keus voor heiligheid.
Om voortaan met een onverdeeld hart, schone handen
en met licht geladen ons leven te leiden.
Dat is niet altijd makkelijk,
maar je kunt wel staande blijven.
Wij hebben het voorbeeld van Jezus,
wij hebben elkaar.
Een grote schare ging ons al voor
op de weg van het koninkrijk Gods.
Laten we ons vandaag nog bij hen aansluiten.
Proficiat!
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
2 november 2016
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 3,1-9; Ps. 116; Rom. 8,31b-35.37-39; Luc. 24,13-35 (Eucharistieviering III)
(voor Eucharistieviering I en II zie: www.tijdschriftvoorverkondiging.org/archief.html
2014 - 86 Aflevering 6 en 2015 - 87 Aflevering 6)
Inleiding
Eerste lezing: Wijsheid 3,1-9
Het late oudtestamentische boek Wijsheid weerspiegelt de nieuwe theologie van de opstanding. In de tweede eeuw vóór onze jaartelling voert de Seleucidische koning Antiochus IV, met de bijnaam Epifanes – de Geopenbaarde – de exclusieve Zeuscultus in. In het hellenistische klimaat van zijn tijd levert dat bij velen geen problemen op, maar de Joden in zijn koninkrijk gaan niet mee met deze cultus. In reactie daarop verbiedt Antiochus het jodendom en vervolgt hij Joden die hun geloof trouw blijven. Deze eerste Jodenvervolging ooit in de geschiedenis leidt tot twee met elkaar samenhangende, nieuwe theologieën: de theologie van het martelaarschap en de theologie van de opstanding van de rechtvaardigen uit de doden.
De theologie van het martelaarschap behelst dat je trouw blijft aan de Heer God, ook als je leven bedreigd wordt met de dood, misschien zelfs een voortijdige dood. Het gaat niet om de lange duur van je leven en die te verstaan als zegen vanwege God, evenmin om een fysiek nageslacht om in voort te kunnen leven, maar om de belijdenis van zijn Naam in alle omstandigheden, ook tijdens vervolging, foltering en dood.
De theologie van de opstanding van de rechtvaardigen uit de doden is op haar beurt uitdrukking van de trouw van God aan zijn getrouwen. De trouw tot in de dood beantwoordt God met trouw tot over de dood heen. De getrouwen – dat zijn de rechtvaardigen – haalt God weg uit het verblijf van de doden en hij doet hen opstaan ten leven. Een leven dat nu niet meer bedreigd is, dat geen lijden, foltering of dood meer kent, maar een leven van verheerlijking is.
De schokkende ervaring van de Jodenvervolging wordt vruchtbaar in nieuw theologisch inzicht, waarin trouw zowel van de gelovigen als van God uitgedrukt wordt. Deze nieuwe theologieën ontstaan aan de rand van wat we nu het oudtestamentisch tijdvak noemen, maar zijn zeer bepalend geweest voor het jodendom en vervolgens eveneens het christendom. Immers, Jezus is én Martelaar én Opgestane.
Het deuterocanonieke boek Wijsheid getuigt van deze twee nieuwe theologieën. De rechtvaardigen zijn de martelaren. Hun dood leek zinloos; van de buitenkant af bezien slechts een vernietiging. De mensen zagen het als een straf die ze vanwege de godheid die Antiochus vereerd wilde zien, opgelegd kregen. Maar het tegenovergestelde is waar. Terwijl de foltering van korte duur was, hebben de rechtvaardigen als beloning de lange duur van de onsterfelijkheid gekregen. De proef van de tuchtiging bewijst zich als weldaad vanwege God, die Koning is in
eeuwigheid, die de rechtvaardigen ten leven opwekt.
Omdat de rechtvaardige martelaren de toets hebben doorstaan en niet teruggeschrokken zijn voor het valse oordeel van de vervolger, delen zij in de tijd van het oordeel, in het eschaton, met de opstanding tevens in het goddelijke rechtspreken over de volken. Zoals God de situatie van de martelaar omdraait, door hem van dood naar leven te voeren, wordt deze omdraaiing ook zichtbaar in de verandering van veroordeelde naar degene die het oordeel velt.
Tweede lezing: Romeinen 8,31b-35.37-39
Paulus sluit zich in de Romeinenbrief aan bij het theologische inzicht zoals verwoord in het boek Wijsheid. De christengelovige heeft heel wat te weerstaan en te verduren. Paulus heeft vervolging zelf aan den lijve meegemaakt, zo vertelt hij in zijn brieven meermaals, en zal uiteindelijk in Rome als bloedgetuige van Jezus, als martelaar, sterven. Niets kan echter meer als een bedreiging beschouwd worden voor wie trouw blijft aan God. Paulus somt de vele bedreigingen op, culminerend in het zwaard van de terechtstelling.
Dat geen enkele vorm van bedreiging of vervolging effect heeft op onze relatie met God, kan gezien worden aan Jezus Christus zelf. De bedreigingen die hij moest ondergaan, tot in de dood, hebben hem en God niet van elkaar gescheiden. Hun trouwe liefde werd er niet door aangetast. Sterker, God heeft zijn Zoon niet alleen voor ons overgeleverd aan het martelaarschap, maar hem bovendien opgewekt uit de doden. Als Opgestane zetelt hij aan Gods rechterhand. Deze positie maakt hem tot rechter om te oordelen over levenden en doden. Niet dat Christus Gods uitverkoren aanklaagt. Zijn positie heeft hem voor hen gemaakt tot middelaar, zodat hij voor hen ten beste spreekt bij God.
Deze overtuiging breidt Paulus vervolgens uit naar alle uiteinden van het theologische spectrum: leven en dood, heden en toekomst, de machten van de hemel en de diepte van het dodenrijk. Niets kan scheiding aanbrengen tussen de gelovige en God, wiens liefde is in Christus Jezus, de opgestane Heer.
Zie S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Evangelielezing: Lucas 24,13-35
De evangeliën verhalen over Jezus als Martelaar en Opgestane. De gedode Jezus is door de opstanding zó levend, dat hij te ontmoeten is. Om die reden zijn alle Paasverhalen in de evangeliën ontmoetingsverhalen. Deze ontmoetingen hebben tot doel een omkeer te bewerken tot geloof in de opstanding.
De twee leerlingen in het Lucasverhaal lopen de verkeerde kant op, weg van Jeruzalem, de plaats van de opstanding. Maar tijdens hun tocht brengt de ontmoeting met de Opgestane hen terug. Ze hadden wel gehoord over wat er was voorgevallen, zowel van de vrouwen als van enkele mannen uit hun eigen kring, maar dat had niet tot een ontmoeting geleid en bijgevolg waren zij niet tot geloof gekomen. Nu vindt de ontmoeting wél plaats. Zij wordt climactisch opgebouwd. Van onbekende, zichtbaar voor hun ogen, wordt de vreemdeling tot bekende, onzienlijk aanwezig.
Deze climax krijgt vorm in twee stappen. De eerste behelst het openen van de Schriften. Wie het Woord leest, ontmoet als vanzelf de Opgestane. Beginnend bij Mozes, de grootste uit de rij van profeten vanaf de Godsopenbaring op de Sinaï, wordt het geheim van het geloof in de opstanding ontvouwd voor de twee leerlingen. Terwijl de twee leerlingen inhoudelijk uitleg moeten krijgen over de weg van de Messias, is het voor de lezer voldoende te weten dát de Schriften van de Messiaanse weg getuigen; hij is immers zelf in staat op het einde van het Lucasevangelie de Schriften te lezen.
Vervolgens krijgt de climax gestalte in het breken van het brood in de gemeenschapsmaaltijd. De vallende donkerte van de avond leidt tot het licht van de herkenning. In de broodhandeling concretiseert de Opgestane hoe hij de Schriften aan hen heeft uitgelegd. Het brood staat voor het levende Woord dat zijn leven heeft uitgedeeld aan de zijnen in de kruisdood en dat het verheerlijkte leven heeft ontvangen in de opstanding. De twee leerlingen herkennen hem als de vervulling van de Schriften. Zij veranderen onmiddellijk: ze keren om en gaan terug naar Jeruzalem, en blijken nu wel in staat het geloof in de Opgestane te delen met de mensen van hun groep.
Preekvoorbeeld
Op Allerzielen denk je aan de zielen die je mist. Misschien denk je maar aan één ziel. Dat kan voor sommigen onverdraaglijke pijn oproepen. Het verlies van dat éne leven door ongeluk, door plotselinge ziekte, of door geweld is niet te stillen. Het vernietigt alle hoop.
De twee ‘Emmaüsgangers’ missen hun dierbare zo dat ze het niet meer kunnen uithouden in de stad waar ze wonen. Daar, op straat, komen ze steeds bekenden tegen die van dat verlies weten en dat kunnen ze nu even niet hebben. Ze lopen weg en proberen te verdwijnen in een dorpje van niets.
Dan gebeuren er twee dingen die hun leven veranderen.
Het eerste is dit. Jezus volgt hen. Hij laat die twee wanhopige mensen niet verdwijnen in hun zelfgekozen isolement. Hij gaat ze achterna en voegt zich bij hen en neemt hun verdriet en hun rouw serieus. Hij vraagt ernaar en voelt hoe zwaar het is en draagt het met hen. En hij doet meer. Hij geeft structuur aan hun herinneringen. Hij laat horen dat hun leven niet hopeloos uiteengevallen is en verloren gaat, maar hij geeft hun leven een sterk verleden en een nieuwe toekomst. Hij legt uit hoe in de verhalen van Mozes God met zijn volk meegaat, dwars door de woestijn van het bestaan. Zo’n sterk verleden geeft God aan hen. En hij laat horen hoe de Profeten van Israël het volk hoop geven op een nieuwe toekomst na ondergang en vernietiging. Zo’n toekomst geeft God aan hen. Hun hart begint te gloeien. Ze worden warm en krijgen het gevoel dat ze weer lucht krijgen. Dat is het eerste waardoor hun leven verandert: er komt structuur in hun bestaan. En… ze krijgen waarachtig weer trek!
Het tweede dat er in hun leven gebeurt is dit. Ze nodigen Jezus uit om te blijven eten. Als zij trek hebben dan hij zeker ook. Ze voelen zich zo opgemonterd dat ze hun weggenoot niet zomaar laten gaan. Ze hebben weer genoeg energie gekregen om gastvrij te zijn. Intussen hebben ze geen idee wie hij is. Ze zijn nog steeds zo bezig met hun eigen verdriet, dat ze niet open zijn voor echte verrassingen. Ze nodigen hem gewoon als gast aan tafel en hij schuift gewoon aan. Maar hoe vreemd! Als ze willen beginnen, neemt Jezus het initiatief. Hij kwam er te gast, maar speelt de gastheer: hij deelt het brood, hij geeft het hen in de hand, zijn woorden worden voedzame gebaren, hij ziet erop toe dat ze het brood ook werkelijk aannemen en hij zorgt ervoor dat ze het ook werkelijk eten en zo bouwt hij hun leven stukje bij beetje weer op. Hij brengt die verdoolde, verdrietige, hongerige enkelingen om de tafel bijeen en dan merken ze gaandeweg dat ze geen enkelingen meer zijn. Ze eten samen en ze kijken elkaar aan en ze kijken hem aan en ze merken dat er gemeenschap groeit tussen hen.
Hoe werkt dat? Dat is het grote geheim van deze maaltijd. Ze merken dat Jezus niet achtergebleven is in de dood, maar dat hij bij hen aanwezig is en met hen deze maaltijd deelt. Hij was toch het slachtoffer van geweld en het was toch met zijn dood voorgoed met hem gedaan? Maar nee, uitgerekend dit slachtoffer maakt deel uit van hun tafelgemeenschap en meer dan dat: hij sticht hun tafelgemeenschap. Zijn leven, zijn woorden en daden, zijn de wereld niet uit, integendeel: ze geven richting aan de wereldgeschiedenis. Zijn optreden schept een sterk verleden en een hoopvolle toekomst voor de mensheid. Zo werkt het. Deze dode wordt levend. En de levenden herkennen hem. Zo groeit er gemeenschap tussen hen. Zijn dienstvaardige handeling aan tafel bouwt de gemeenschap op.
Het duurt allemaal maar even. Zo’n ontmoeting tussen de levenden en de doden kun je niet vasthouden. Maar het is een echte ontmoeting. En door deze ontmoeting verandert hun leven. Nu kunnen ze zelf aan anderen doen wat Jezus aan hen deed. Ze zoeken de anderen op en nodigen hen aan tafel.
Dat doen wij hier dus ook. We nodigen elkaar aan tafel. En vandaag op Allerzielen zeggen we erbij: denk aan de zielen die je mist. Als we vandaag het brood breken en het met elkaar delen, treedt Jezus zelf op als onze gastheer en hij is vol aandacht voor onze herinneringen. Hij neemt ons verdriet om de mensen die we missen serieus. Hij zorgt ervoor dat die herinneringen niet verloren gaan, maar dat ze bewaard blijven tot in Gods toekomst. En dat is nog niet alles. Zoals Jezus, die gestorven is, hier aanwezig is en het brood met ons deelt, zo is het ook met de anderen. De mensen die gestorven zijn en die we missen, zijn op dit uur dicht bij ons. Bij Jezus ontmoeten de levenden en de doden elkaar. Ze worden gevormd tot één grote gemeenschap. Zij allen maken deel uit van de toekomst van de Heer. Er zal niemand zomaar kunnen verdwijnen in de geschiedenis. God brengt ze allen bijeen, de levenden en de doden. De heilige Geest gunt zich geen rust en zoekt ze op. Hij zoekt allen op die we missen. De tafel staat gereed voor ons en voor hen.
inleiding dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld prof. dr. Maarten den Dulk
6 november 2016
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Makk. 7,1-2.9-14; Ps. 17; 2 Tess. 2,16-3,5; Luc. 20,27(.34-)38 (C-jaar)
Inleiding
Voor de mensen in het Oude Israël was de dood niets meer, maar ook niets minder dan het einde van het leven. In het overgrote deel van het Oude Testament is dan ook helemaal geen sprake van een leven na de dood, van voortleven in de hemel bij God, of van een opstanding uit de dood. De dood was iets dat bij het einde van het leven hoorde.
Pas in de tweede eeuw vóór het begin van onze jaartelling ontstaat de gedachte aan een opstanding uit de dood, aan het-bij-God-zijn als beloning voor een vroom leven. Wat was de aanleiding tot deze cruciale omslag in het denken binnen het Oude Israël? Hoe is men eigenlijk tot dit geloof in, tot deze verwachting van een opstanding uit de dood gekomen? Men kan dit motief, deze overtuiging, alleen dan goed plaatsen, wanneer men bedenkt dat voor de Israëliet uit de periode van het Oude Testament de dood iets heel gewoons is. Iedere mens die een lang leven achter zich liet, ging de dood tegemoet als iets dat bij het leven hoorde: wie ‘oud is en der dagen zat’ (Job 42,17) weet dat het einde nabij is en heeft daar geen enkele moeite mee.
Echter, in tijden van onderdrukking en geloofsvervolging sneuvelden vele chassidim, vrome Joden, voor de nationale zaak: behoud van hun eigen identiteit en geloof. Het gaat daarbij vaak om nog jonge martelaren, die – in Bijbelse gedachtegang – tekort zijn gekomen, omdat hun leven namelijk onverhoeds en vroegtijdig werd afgekapt. Hun trouw aan de Thora kon niet worden beloond met een lang leven, zoals op vele plaatsen in het Oude Testament wordt beweerd, want deze mensen waren in de bloei van hun leven gestorven in de strijd voor hun geloof. Zo ontstaat juist in deze zware vervolgingstijd de gedachte aan een bijzondere opstanding van de martelaren, de geloofsgetuigen.
2 Makkabeeën 7 – Opstanding is beloning
Er is hier dus zeker nog geen sprake van een wijdverbreid oudtestamentisch denken waarin elke gelovige geacht wordt deel te hebben aan een dergelijke opstanding. Alleen degenen wier leven vroegtijdig wordt beëindigd omwille van hun trouw aan de Thora valt een dergelijke ‘beloning’ ten deel. Het gaat dus om ‘een rehabilitatie van mensen die hier te kort kwamen’ (Remi van de Wall, 88).
Is het oudst betrouwbare getuigenis omtrent ‘opstanding’ te vinden in Daniël 12, een andere zeer belangrijke tekst is 2 Makkabeeën 7, de oudste martelaarsakte van het Jodendom. Het bevat een intrigerend verhaal over zeven broers en hun moeder die op last van de Seleucidische overheid worden gemarteld omdat zij weigeren varkensvlees te eten. Het verhaal is afkomstig uit Antiochië, waar de aldaar woonachtige Joden tegenover de Joden in Judea wilden benadrukken dat ook zij door koning Antiochus IV Epiphanes (‘de vijand Gods’) werden vervolgd om hun geloof en dat het martelaarschap in hun kring geen zeldzaam verschijnsel is geweest.
Wat 2 Makkabeeën 7 betreft is het van groot belang dat deze tekst het geloof in de opstanding niet heeft afgeleid uit een aantal zogenaamde opstandingsteksten bij de profeten (Jes. 25,8; 26,14-19; Ez. 37,1-14; Hos. 6,1-3). Ik schrijf uitdrukkelijk ‘zogenaamde opstandingsteksten’, omdat alle genoemde passages in feite het (politieke) herstel van het volk Israël benadrukken, en absoluut niet over een leven na de dood spreken. Daarentegen heeft 2 Makkabeeën zich uitsluitend en alleen georiënteerd op passages uit de Thora, de vijf boeken van Mozes, zoals de twee scheppingsverhalen (Gen. 1,1–2,4a; 2,4b–3,24) en Deuteronomium 32,36.
Het verhaal van de zeven broers en hun moeder kan het beste verstaan worden als een actuele herinterpretatie van Daniël 12, een lijn die vervolgens via bepaalde laatjoodse geschriften (Jubileeën, Wijsheid van Salomo, Flavius Josefus) ononderbroken doorloopt naar het Nieuwe Testament.
2 Tessalonicenzen 2,16–3,5
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Lucas 20 - Felle discussies
In het oeuvre van Lucas wordt het lijden van Jezus onmiskenbaar beschreven als martyrium. Wanneer Jezus zichzelf als martelaar heeft beschouwd, dan wel door zijn leerlingen als martelaar wordt gepresenteerd, ligt het verrassende voor zijn leerlingen niet in de eerste plaats in het gegeven van zijn opstanding, maar in zijn herhaalde verschijningen. Want door die verschijningen en door de boodschap van het lege graf wordt de dan heersende ‘theologie van de martelaar’ doorbroken. Immers, niet in de hemel, maar op aarde is hij verschenen aan Kefas en daarna aan de Twaalf, vervolgens aan meer dan vijfhonderd broeders en zusters tegelijk (1 Kor. 15,3-11).
We dienen ons bij dit alles goed te realiseren dat ten tijde van Jezus en de vroege kerk het denken over een opstanding uit de dood en discussies over de verrijzenis nog in volle gang waren. De evangelielezing voor vandaag uit Lucas 20 toont dat in alle duidelijkheid aan. Het is zeker niet van belang ontbloot dat het dispuut wordt gesitueerd in de tempel. De Sadduceeën, de priesteraristocratie van Jeruzalem, bevinden zich dus letterlijk en figuurlijk op eigen terrein. De Sadduceeën accepteren alleen de geschreven Thora, de vijf boeken van Mozes, niet de Profeten en Geschriften, laat staan de zich toentertijd alsmaar uitbreidende mondelinge overlevering. Binnen het lucaans dubbelwerk worden de Sadduceeën een aantal malen ten tonele gevoerd. In het evangelie alleen op deze plaats, maar in Handelingen tot drie keer toe (Hand. 4,1; 5,17; 23,6-8). Zij wijzen het geloof in de opstanding af, ook het geloof in engelen. Dat Lucas in vers 36 Jezus de woorden ‘Ze zijn als engelen’ laat zeggen, is dus ongetwijfeld een doelbewuste sneer.
Het ligt voor de hand dat de Sadduceeën de discussie onmiddellijk openen met een passage uit de geschreven Thora, een citaat uit Deuteronomium 25,5v. Absoluut geen toeval dat ook Jezus in zijn antwoord uitdrukkelijk een citaat uit de Thora in stelling brengt (Ex. 3,6). Beide ‘partijen’ benadrukken daarbij met klem de autoriteit van Mozes (v. 28; v. 37). Maar het gaat dus, zoals bijna altijd, om de interpretatie van die autoriteit en de toepassing ervan.
De Sadduceeën rekken de casus uit Deuteronomium 25 – die in feite over twee broers gaat – op tot liefst zeven broers van wie geen enkele zijn schoonzus aan nakomelingen kan helpen. Het is namelijk hun overtuiging dat iemand alleen kan voortleven in zijn kinderen; na de dood is er immers niets meer. Het gegeven dat ze die casus tot in het tamelijk absurde oprekken – in feite doet de evangelist dat natuurlijk – zou kunnen betekenen dat zulke discussies zich in de tijd van Jezus en ook daarna daadwerkelijk hebben voorgedaan, maar zekerheid daarover bestaat niet.
Je kunt je afvragen of Jezus in de verzen 34-38 wel direct ingaat op de casus die de Sadduceeën hem hebben voorgelegd. In het antwoord van Jezus weerspiegelt zich namelijk een vorm van rabbijns gedachtegoed dat nu juist typerend is voor de mondelinge overlevering. Jezus /Lucas maakt immers onderscheid tussen ‘deze wereld’ en ‘de komende wereld’, de wereld zoals die er uit zal zien na de komst van de Messias. In die ‘komende wereld’ hoef je je niet meer druk te maken om nageslacht te verwekken, want je gaat niet dood.
En zonder meer briljant is de verbinding die dan wordt gelegd met Mozes, dé autoriteit van de Sadduceeën, nota bene in een van de meest centrale passages uit hun Thora: het verhaal waarin God zijn onuitsprekelijke naam JHWH bekend maakt en deze hecht verankert aan de aartsvaders. Hij is niet de God van een rijtje aartsvaders (‘de God van Abraham, Isaak en Jakob’), maar de God van elk afzonderlijk, een persoonlijke God (‘de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob’). Bij hem leven zij. En dat geldt voor iedereen die door hem waardig wordt bevonden. Werkelijk een uitdaging om je daar een voorstelling van te maken.
Literatuur
Will J. Barnard & Peter van ’t Riet, Lukas, de Jood. Een Joodse inleiding op het Evangelie van Lukas en de Handelingen der Apostelen, Kampen 1984, 154-164
A.R. van de Walle, Tot het aanbreken van de dageraad. Gevecht op leven en dood (Cahiers voor levensverdieping nr. 33), Averbode 1981
Preekvoorbeeld
Er wordt een strikvraag gesteld: er waren eens zeven broers en ze sterven de een na de ander.
U moet weten dat in het oude Jodendom de verplichting bestond om – binnen de familie – een weduwe rechtszekerheid te bieden. Zij werd dan ten huwelijk gegeven aan de volgende broer.
Hier in dit verhaal sterven ze dus, de een na de ander, zodat uiteindelijk de vraag kan worden gesteld: in de komende wereld, bij de opstanding van de doden, met wie zal het arme mens dan getrouwd zijn? Een strikvraag.
Eerst moet ik u iets uitleggen over wie de Sadduceeën en tegenover hen de Farizeeën waren.
Daarna moeten wij verder nadenken over: wat ons van de opstanding van de doden te geloven is gegeven.
In Jezus’ tijd was er niet één Jodendom, er deden zich verschillende stromingen voor. Er waren spanningsvelden – dat is wel een goed beeld.
In een spanningsveld bevinden zich twee polen, die tegenover elkaar staan. Zo had je in het Jodendom van Jezus’ dagen een spanning tussen Judea in het zuiden, rondom Jeruzalem, en Galilea, de noorderlingen.
Er was een spanning tussen de stad en het platteland, tussen enerzijds de tempel met haar feesten en haar offers, het hele bedrijf eromheen met de tempelelite, en anderzijds de mensen van het levende woord, de Wet en de profeten, die zich meer oriënteerden op de sabbat, als in de synagoge de schriften opengingen.
Zo deden zich in Jezus’ dagen twee hoofdstromingen voor: de Farizeeën en de Sadduceeën. Maar daarbij moet u bedenken dat in de tijd dat de evangeliën en de Handelingen van de apostelen te boek zijn gesteld, na de verwoesting van de tempel in het jaar 70, de rol van de Sadduceeën was uitgespeeld.
Want inderdaad: hun positie, hun aanzien, hun invloed, hun macht waren gecentreerd rondom de tempel. Zij waren de tempelelite. Toen de tempel daar verwoest lag, geplunderd, omver gehaald, is de Sadduceese richting verdampt, er bleef niets van over, terwijl juist de Farizeese richting de geestelijke kracht had het Jodendom verder te leiden en richting te geven.
Het is dus in een terugblik, dat de evangeliën en Handelingen over de Sadduceeën schrijven, naderhand, met alle vertekening van dien.
Jezus en ook Paulus behoorden tot de Farizeese richting, de adel van Israël. De Farizeeën hebben het volk bewaard bij Mozes en Elia, de Wet en de Profeten. Zij stonden open voor nieuwe inzichten, zoals de gedachte van een gericht van God dat over de wereld gaat, zijn grote dag die komt als hij recht zal spreken en recht zal doen aan de levenden en de doden. Zij wisten van engelen, zij geloofden in de opstanding uit de doden. Dat hadden ze geleerd van de profeten.
De Sadduceeën niet. Die hielden het bij het oude: de tempel en de Thora. In religieus opzicht waren zij conservatief: het oude bewarend, het nieuwe afwerend. Zij hielden er maar een heel smal bijbeltje op na: alleen de Thora, de vijf boeken van Mozes.
De Sadduceeën hielden de profeten voor verwerpelijke nieuwlichterij. Wat zij voorstonden was een Jodendom dat zich concentreerde op de grote feesten, de tempelfeesten, maar dan zonder Jesaja en Jeremia, Micha, Ezechiël.
Zij geloofden dus niet in de opstanding van de doden, want dat is profetisch. Neem Ezechiël die een dal van doodsbeenderen zag liggen, knoken en schedels. Maar in zijn visioen zag hij hoe die beenderen zich aaneenvoegden, ribben en wervels, ellepijp, vingerkootjes, er kwamen spieren op, er trok huid overheen, en God zelf heeft hen nieuw leven ingeblazen met de adem van zijn Geest. Dat is profetisch, opstand en opstanding. Daar wilden de Sadduceeën in het centrum van de macht niet van weten.
Er lopen scheidslijnen door Israël en de Sadduceeën willen van Jezus weten wat voor vlees ze in de kuip hebben. Hoe moeten ze hem plaatsen? Bij welke richting is Jezus in te delen?
Ze vragen hem dus over de opstanding van de doden en ze gaan uit van hun smalle bijbel, de boeken van Mozes. ‘Meester, Mozes heeft ons het volgende voorgeschreven…’ en dan gaat het over het zwagerhuwelijk. Als je broer plotseling sterft en zijn weduwe kinderloos achterlaat dan is het om zijn nagedachtenis te eren en om haar toch een goed leven te geven, dat jij – als ongehuwde jongere broer – de weduwe, jouw schoonzus, huwt. Zo heeft Mozes voorgeschreven.
Nu waren er eens zeven broers… en zij stierven de een na de ander, zodat door dat zwagerhuwelijk die vrouw met alle zeven getrouwd is geweest. Bij de opstanding, wiens vrouw zal zij dan zijn? Dat is geen echte vraag, niet een vraag met compassie. Het is een fictieve kwestie om het geloof in de opstanding af te doen als bespottelijk.
Het bijzondere is nu dat Jezus, dit keer uit datzelfde smalle Sadduceese bijbeltje, dus uitgaande van Mozes, de opstanding uit de doden verkondigt. Mozes spreekt over God de Heer als de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob, die toch allen al lang dood en begraven zijn, maar hij houdt niet op zich hun God te noemen: ‘Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem zijn allen in leven.’
Allen? Althans alle levenden! Het geloof in de verrijzenis heeft zich ontwikkeld. De lezing over die zeven broers – ook zeven broers, dezelfde zeven broers? – van het Makkabeeënboek weet alleen van een opstanding ten leven, niet van een opstanding ‘tot eeuwig afgrijzen’ (Dan. 12,1-4). Alleen de rechtvaardigen hebben deel aan de toekomende eeuw.
Eén van Makkabeese broers getuigt: ‘De dood door de handen van mensen wordt begeerlijk door de hoop die God ons geeft; dat Hij ons weer laat opstaan. Maar voor u zal er geen opstaan zijn om te leven’ (2 Mak. 7,14).
Aanvankelijk werd kennelijk de opstanding ten leven slechts dat uitgelezen gezelschap van de martelaren toegedacht. De moeder van de zeven Makkabeese zonen roept haar jongste toe: ‘Wees niet bang voor die beul, maar toon je je broers waardig en aanvaard de dood, dan zal ik door Gods ontferming jou en je broers terugontvangen’ (2 Mak. 7,29).
De hoop op het eeuwige leven heeft zich vervolgens verbreed tot het geloof dat heel Israël en alle rechtvaardigen onder de volkeren zullen herrijzen.
Deze stadia zijn ook in het christendom aan te wijzen. Volgens een woord van Jezus blijft het eeuwige leven voorbehouden aan: ‘Degenen die waardig gekeurd zijn deel te krijgen aan die eeuw en aan de opstanding uit de doden’ (Luc. 20,35). Maar binnen de christelijke variëteit is ook sprake van een gericht over alle volkeren, een laatste oordeel en een eindtijdelijke scheiding tussen de vervloekten die gaan naar ‘de eeuwige straf’ en de rechtvaardigen die ‘het eeuwige leven’ bereiken (Mat. 25,31-46).
Nu moeten wij proberen dit te verstaan. Wat betekent dit woord van Jezus voor hoe wij onze lieve doden gedenken en hoe wij onze eigen sterfelijkheid verstaan? Wat opvalt is het beeld dat de Sadduceeën schetsen van een hiernamaals als een ‘hierna nógmaals’: een familiereünie in de hemel, dat je ook daar in dezelfde verhouding tot elkaar staat als hier in dit leven. Dus dat het daar gewoon dóórgaat als man en vrouw of ouder en kind, in de rollen, het netwerk van betrekkingen en de banden van het bloed die ons hier eigen zijn.
Jezus daarentegen onderstreept het blijvende, het continuüm: dat je in leven en in sterven een kind van God bent en blijft, maar ook het ándere, de breuk, de discontinuïteit: niet de bestaande verhoudingen, nee, zij zullen zijn als de engelen.
Dat geeft ons veel te denken. Het geloof in de opstanding der doden betekent niet hétzelfde nog een keer, maar dézelfde – jij, kind van God –, maar ánders, ‘als de engelen’.
Niet dat het met die engelen zoveel duidelijker wordt, want wie of wat zijn engelen? Maar doordat Jezus die engelen even in het midden zet, maakt hij het onmogelijk dat je van jezelf uit blijft doordenken en van jezelf blijft uitgaan. Wat blijft er van ons over? Hoe zal God ons bewaren? Dat grote, of minder grote ego, moet dat blijven? We hebben er zelf al zoveel last van en anderen nog meer, wordt dát geprolongeerd in de hemel?
‘Zij zullen zijn als de engelen.’ Wie wij zijn, dat is: hoe wij zijn gerijpt of beschadigd, staat niet los van wonden die zijn geslagen, leed dat wij dragen, angst en pijn die wij verduren. Ik ben niet los te denken van mijn littekens, die maken mede deel uit van mijn individualiteit. Worden die ons nagedragen, ook nog in de eeuwigheid?
Ik bedoel dus: wie zijn wij eigenlijk? Wie zijn wij in Gods ogen? Hoe ziet hij ons aan? Engelen hebben geen ego, geen littekens, geen leeftijd, zij dienen God, zijn gehoorzaam aan zijn stem, loven zijn grote naam.
Wat blijft er van ons over? Hoe zal God ons bewaren? Wat opvalt in wat Jezus ons leert over de opstanding is het blijvende van: dat je een kind van God bent en waar dat uit blijkt? Uit het grote gewicht dat gegeven wordt aan je naam. Want als er iets je wezen is, dan is het wel je naam, hoe je heet, hoe je daar meer en meer mee bent gaan samenvallen: met hoe je heet en wie je bent en hoe je genoemd wordt en gekend.
Dat God geen God van doden is maar van levenden, blijkt uit de namen die hier klinken: Hij is de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob, en zo heeft ieder van ons nog wel een paar namen in te vullen: dat hij de God is van je levensvriend of vriendin, de God van je ouders, je broer of je zus, de God van je kind.
Het beeld dat de Sadduceeën schetsen van de opstanding van de doden is heel concreet en plastisch. Jezus doet dat niet, van hem word je niet veel wijzer. Hij brengt de vraag echter wel terug tot de kern. Hij vergelijkt de opstanding der doden met de engelen. Dat is een vergelijking van twee onbekenden, want van beiden weten wij niets: van de opstanding niet en van de engelen niet, maar wat wij ervan verstaan is dat bij God de bron van leven is en de gedachtenis der namen en dat hij niet ophoudt ónze God te zijn.
Dat is wel de belangrijkste omkering die Jezus aanbrengt. De Sadduceeën verstaan de opstanding uit de doden als: een verlenging van het persoonlijk eigene, de prolongatie van onze individualiteit, deze mens staat centraal. Die vrouw met haar zeven mannen worden in het midden gesteld.
Jezus gaat daar niet op in: hij stelt God in het midden. Want dát is eeuwig leven, niet wat er van onszelf allemaal overblijft: stof tot stof, as tot as, maar dat God blijft en dat hij jouw God blijft, in leven en in sterven, in tijd en eeuwigheid.
Het opmerkelijke van zondag één van de Heidelberger catechismus is wel dat velen de vraag onthouden hebben: ‘Wat is uw enige troost, zowel in leven als in sterven?’ maar dat het antwoord vervlogen is.
Echter dat er zoiets is als een troost, dat ìs al een troost. Maar voor wie het vergeten is of nooit geweten heeft: ‘Wat is uw enige troost, zowel in leven als in sterven?’ ‘Dat ik met lichaam en ziel, zowel in leven als in sterven, niet mijzelf toebehoor, maar het eigendom ben van mijn getrouwe Heiland Jezus Christus,’ aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.
Literatuur
Klaas Touwen, ‘1 en 2 Makkabeeën Winnen en verliezen’ in: Frans A. Maas (e.a., ed.), De bijbel spiritueel, (Boekencentrum) Zoetermeer 2004
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
13 november 2016
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 3,19-20a; Ps. 98; 2 Tess. 3,7-12; Luc. 21,5-19 (C-jaar)
Inleiding
We naderen het einde van het kerkelijk jaar. Deze zondag is de laatste zondag vóór het feest van Christus Koning. Het is belangrijk dat we ons dat realiseren, want het feest van Christus Koning geeft richting aan het verstaan van de lezingen van deze zondag. Dag van Oordeel, koninkrijken en koningschap en de opstelling die van ons wordt gevraagd zijn de verbindende thema’s. Richting geeft met name de invulling van Jezus’ koningschap, die vanuit de visie van Lucas en de andere evangelisten geen schrijnender paradox en scherper contrast kent, vergeleken met alle gangbare opvattingen over koningschap. Déze Koning hangt stervend aan een kruis te midden van misdadigers (Luc. 23,35-43).
Maleachi 3,19-20a
De lezing uit Maleachi vormt de prelude op het evangelie van deze zondag. De hele entourage maakt deel uit van het inmiddels gangbaar geworden apocalyptische beeld van de eindtijd. Het beslissende moment staat te komen: de Dag, die brandt als een oven. Vuur zal al wie boosheid bedrijft verteren. Voor wie Gods Naam vreest gaat de zon der gerechtigheid op. Zij zal genezing brengen.
Psalm 98
Psalm 98 maakt deel uit van de reeks koningspsalmen (Ps. 93–100) en is een van de ‘nieuwe liederen’ die gezongen moeten worden om duidelijk te maken wie er uiteindelijk Koning is. Dat is de Heer die wonderen doet en zijn gerechtigheid openbaart voor de ogen der volken (vv. 1-2). Vanuit zijn trouw en goedertierenheid jegens het huis van Israël (v. 3). Hij is de Koning die komt om de aarde te richten (v. 9).
2 Tessalonicenzen 3,7-12
Deze passage uit de tweede brief van Paulus aan de christenen van Tessalonika lijkt een beetje uit de toon te vallen in de reeks lezingen van vandaag. De massieve woorden ‘wie niet werkt zal ook niet eten’ (v. 10) hebben hun uitwerking op onze arbeidsmoraal niet gemist. Het kan daarom geen kwaad ons te realiseren dat Paulus vanuit een nuchtere houding wijst op wat eenieder te doen staat. Zonder al te veel omhaal.
Kijken we naar de context waarin deze woorden gesproken worden, dan zien we wel degelijk het verband met de lezingen van vandaag. Dat zijn overspannen verwachtingen rond de wederkomst van Christus. Deze waarschuwing van Paulus konden we horen in de lezing van de eenendertigste zondag (2 Tess. 1,11–2,2). Ook hier gaat een schiftingsproces aan vooraf. Tussen de wetteloze, de zoon des verderfs en de eerstelingen die God verkoren heeft en wil behouden (2,1-15; vgl. boven de lezing uit Maleachi). Maar die dag des Heren is nog niet aangebroken, al zouden velen dat nog zo graag willen (2 Tess. 2,2). Vandaar die nuchterheid. Ieder heeft te doen wat hem of haar te doen staat, zonder zich overal mee te bemoeien en te profiteren van een ander (v. 12).
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Lucas 21,5-19
Met de passage van deze zondag bevinden we ons aan het begin van de zogenaamde eschatologische rede, de rede over de laatste dingen in het evangelie van Lucas (21,5-38). Jezus is aangekomen in Jeruzalem, het einddoel van zijn reis, om ‘de dagen van zijn opneming in vervulling te doen gaan’ (vgl. 9,51). Dat het een beslissend moment is moge duidelijk zijn. Jezus loopt op het scherp van de snede. Hij trok de stad binnen en werd onthaald als de langverwachte Koning (19,28-44). Hij zuivert de tempel van kooplieden en geeft er dagelijks onderricht (19,45–20,1vv). ’s Nachts trekt hij zich terug op de Olijfberg (21,37). Onmiddellijk op deze passage volgt het verraad van Judas (22,1-6).
Ook hier is er sprake van ‘de dag die ons kan overvallen als een strik’ (Luc. 21,34; vgl. de passage boven uit Maleachi). Jezus voorziet de ondergang van de tempel en de ondergang van Jeruzalem (vv. 6.20). Koninkrijken zullen tegen elkaar opstaan, volk tegen volk (v. 10). Men zal de hand aan Jezus’ leerlingen slaan, niemand is veilig (v. 12). Jezus’ raad is vertrouwenwekkend: ‘Prent het u in dat gij dan uw verdediging niet moet voorbereiden. Want Ik zal u een taal en een wijsheid geven die geen van uw tegenstanders zal kunnen weerstaan of weerspreken. (...) Geen haar op uw hoofd zal verloren gaan. Door standvastig te zijn zult ge uw leven winnen’ (vv. 15-19).
Maar juist hier worden we geplaatst voor een paradox. Want de afloop is nagenoeg bekend. Durven vertrouwen op de nabijheid van de Heer betekent durven vertrouwen op zijn nabijheid door de dood heen, door het lijden heen. De teloorgang doorstaan van al onze beelden en verwachtingen omtrent koningschap en heerschappij en de weg durven gaan die hij ons is voorgegaan. Om te eindigen als een Koning hangend aan een kruis te midden van misdadigers. Daar ligt de doorgang tot werkelijk leven. Een wijsheid die ‘geen van onze tegenstanders zal kunnen weerstaan of weerspreken’.
Preekvoorbeeld
Het horen van al die verschrikkingen in het evangelie, de chaos, de ondergang, kan je houvast enorm bedreigen. Wat geeft je houvast ?
Ieder mens heeft houvast nodig. Wanneer je het houvast kwijt bent, dwaal je rond of raak je verward. Dan heb je geen oriëntatiepunt meer, waar je al die dingen die gebeuren, die met jou gebeuren, aan vast kunt knopen. Het is moordend wanneer je alsmaar aan het zoeken en onderzoeken bent en de oorzaak, de zin ervan niet vindt. Zonder oriëntatiepunt ben je machteloos, ben je letterlijk nergens. Je komt niet in beweging want je zou niet weten waar naar toe.
We zien in de wereld om ons heen en ook in ons leven, dat oriëntatiepunten veranderen. Wanneer je jong bent, richt je je op een maatschappelijke positie, op een goede baan, een thuis, geborgenheid. Wanneer je ouder bent, doe je toch meer vanuit wijsheid en ervaring die je hebt opgedaan.
In sommige tijden treden grote verschuivingen op. Door de ontwikkeling van de techniek en wetenschap is voor velen de wetenschappelijke kennis tot het laatste oriëntatiepunt geworden. Voor weer anderen, die zien dat de mens nogal in de knel komt, kan de menselijke waardigheid een goed uitgangspunt zijn en een doel om je voor in te zetten. Voor steeds minder mensen zijn God en geloof het houvast, het oriëntatiepunt. En het lijkt wel of er bij iedere natuurramp iets van God verdwijnt, dat God minder nodig schijnt te zijn en soms helemaal van het toneel verdwijnt. In deze situaties vinden we geen antwoord op de waaromvraag van al deze zinloosheid.
Het evangelie van vandaag is een overweging over waar je houvast kunt vinden en waar niet, met op het eerste gezicht een negatief perspectief, omdat het nogal gaat over situaties waarin je het niet kunt vinden en daardoor komt het verhaal somber over.
Maar het kan ook heel bevrijdend werken te weten waar je je houvast niet moet zoeken. Wat onze valkuilen en dwaalwegen zijn. Ze kunnen ons helpen om dichter bij de kern te komen.
Wanneer mensen zien hoe mooi de tempel daar glanst in al zijn heerlijkheid, wijst Jezus erop dat het maar een gebouw van stenen is. Dat uiteindelijk die stenen wel een getuigenis zijn van het geloof van de bouwers van die tempel, maar dat ze geen enkele garantie zijn voor de toekomst. Geloof, de uiterlijke vormen daarvan houden het niet, zijn tot ondergang gedoemd, wanneer er geen gerechtigheid geschiedt, aan mensen recht wordt gedaan.
Laat je, zegt het evangelie, niet van de wijs brengen door alles wat er om je heen gebeurt. Ook al stort de kerk in, denk niet dat dit het einde van de mensheid is. Blijft geloven. Wees daar standvastig in. Dan ben je niet stuk te krijgen door welke ellende dan ook.
Bij iedere ramp staan er profeten op die zeggen: ‘Dit is een straf van God voor het slechte gedrag van de mensen’. Het merkwaardige vind ik altijd, dat God er wel erg gauw bij is om het kwade te straffen. Als of hij daar een zekere lust aan beleeft. Terwijl het belonen van het goede zo lang uitblijft. Wat voor vreemde God moet dat wel niet zijn. In ieder geval niet iemand van wie ik kan houden. Van zo’n God zou ik bang zijn. Het evangelie zegt: mensen luister niet naar mensen die dat verkondigen. Er zal best nog heel veel verschrikkelijks in deze wereld gebeuren, maar loop niet achter dit soort onheilsprofeten aan. Ze geven een vals houvast.
Iedere ramp geeft te denken, laat je voelen hoe kwetsbaar je bent. Wat anderen overkomt, kan ons ook overkomen. In één ruk kan alles je uit handen genomen worden, waar je een heel leven voor gebeden en gewerkt hebt. Zó dat er totaal niets overblijft. Het kan je helemaal uit het veld slaan. En toch is dat niet het einde van alles. Men begint weer aan de wederopbouw. Men komt weer heel langzaam uit de totale eenzaamheid. Een natuurramp kan je cynisch maken. Maar ook dat is geen goed houvast. Dat moet geen uitgangspunt van je handelen worden, dat werkt verstikkend.
We zoeken houvast. We zoeken vaak houvast omdat we angst hebben. Angst ons leven, ons zelf niet in de hand te hebben. We willen geen aftakeling meemaken, we willen anderen ons verdriet en lijden niet laten zien. Want dan weten we niet meer waar we het moeten zoeken. Wat moeten we zeggen, in hopeloze situaties? Je kunt het er benauwd van krijgen.
In het evangelie blijkt de kracht te liggen in iets wat geen mens van je af kan pakken. Je geloof en je vertrouwen. Dat zal je redding zijn. De momenten dat je je roeping duidelijk ervaren hebt, denk daaraan terug. Dat geeft houvast. een houvast dat geworteld is in je hart. Dan zullen er woorden in je opborrelen, die je eigen krachten te boven gaan, waar anderen versteld over zullen staan en geen weerwoord op hebben. Omdat het Gods woorden zullen zijn, omdat hij in jou spreekt.
In plaats van ons angstig en bang te laten maken door alles wat met ons en om ons heen gebeurt, bij alle verlies aan houvast, zegt Jezus tegen ons, maar misschien ook wel tegen zichzelf: kijk naar wat je geraakt heeft in je leven. Wat je leven heeft gegeven. Zoek daar je houvast in. Wanneer je van dat licht, die liefde, of hoe je het verder ook noemt, uitgaat, neem dat dan tot je oriëntatiepunt. Het is je houvast, ook al lachen anderen je daarom uit, ook al snappen je bloedverwanten er niets van.
Dan heb je een geloof als Abraham. Die in alle benardheid tegen zijn zoon kon zeggen: God zal er in voorzien. Dat mogen we tot oriëntatiepunt nemen. Dat zal ons tot wijze mensen maken, mensen naar Gods hart.
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld Frans Gerritsma OFM
20 november 2016
Vierendertigste zondag door het jaar – Christus Koning
Lezingen: 2 Sam. 5,1-3; Ps. 122; Kol. 1,12-20; Luc. 23,35-43 (C-jaar)
Inleiding
Het feest Christus Koning werd in de liturgie van de rooms-katholieke kerk in 1925 ingevoerd door Paus Pius xi. Zijn bedoeling was het concilie van Nicea in 325 te herdenken, om tegen het laïcisme (programmatisch secularisme) en atheïsme nadruk te leggen op de allesomvattende betekenis van het koningschap van Christus over de mens en de wereld. Vandaag wordt eerder het thema Christus als Vredesvorst en de solidariteit met alle mensen naar voren gebracht.
2 Samuël 5,1-3
Onze tekst is heel kort, maar moet zeker gelezen worden binnen een grotere context. De boeken 1 en 2 Samuel horen oorspronkelijk bij de boeken 1 en 2 van de Koningen. In de tijd van het samenstellen van de Septuaginta zijn ze verdeeld over vier boeken. Volgens de commentaren kunnen wij niet spreken van één auteur. Waarschijnlijk zijn de verschillende teksten afkomstig uit verschillende tijden. Sommige teksten hebben een meer vertellend karakter, andere zijn meer juridische documenten. Deze werden, zo denkt men, bij elkaar gebracht tijdens de Babylonische ballingschap, niet door één auteur maar door meerdere, misschien een redactie.
Het verhaal over David en zijn koningschap bevat twee belangrijke – ook tegenstrijdige – kanten, namelijk de spirituele (het plan van God, Davids goddelijke uitverkiezing) en de historische politieke kant. Wat willen de auteurs doorgeven? Net zoals alle andere bijbelverhalen gaat het niet over documentatie zoals wij in onze tijd gewend zijn: wat is er gebeurd? Is dat waar? Wie is de verantwoordelijke? In de meer ‘juridische tekstdocumenten’ wordt het duidelijk dat men wil vastleggen dat David tot koning werd gekozen door verschillende stammen in het land, zoals Juda en Israël. Men wil ook vermelden dat de keuze voor de nieuwe hoofdstad Jeruzalem een geniale keuze is, omdat de stad oorspronkelijk niet in een van de oude stamgebieden ligt, maar op een neutrale plaats. Niemand kan haar claimen. De persoonlijke vragen rond David, hoe hij aan de macht is gekomen en hoe hij koning Saul en diens dynastie om zeep kon helpen, zonder dat hij daar persoonlijke schuld aan had, blijven onbeantwoord. Had David ambitie om koning te worden? Zijn verhaal begint heel lieflijk als schaapherder in dienst van zijn vader Isaï in de omgeving van Betlehem. Uit die kring van zijn oudere broers in zijn familie wordt hij als de jongste door de heer uitgekozen met bemiddeling van de profeet Samuel. Het verhaal loopt parallel aan het roepingsverhaal van Saul. Hiermee willen de auteurs waarschijnlijk aangeven wat de heer bedoelt met koning zijn, namelijk: herder zijn, uitzien naar de zwakken en hulpbehoevenden en diegenen onder het volk verdedigen die door geweld en verdrukking worden geteisterd.
Ondanks deze idealistische opvatting over ‘koning zijn’, waren er wel gedocumenteerde verhalen die meer te maken hadden met een historische en politieke ontwikkeling. David was niet alleen een lieve jongen die als harpspeler aan het hof van Saul werd aangesteld en bevriend was met een van zijn zonen, Jonatan. Waarschijnlijk was hij ook strategisch begaafd, leerde hij snel het politieke spel te spelen en heeft hij later als guerrillaleider met sympathiserende aanhangers een burgeroorlog aangevoerd. Het probleem bij de auteurs blijft in hoeverre David zelf de verantwoordelijke is voor alle gruweldaden die ook in de teksten zijn beschreven. Bij de dood van Saul en later van zijn zoon Isbaäl of Isboset en de moord op de generaal van Saul, Abner, wordt duidelijk aangegeven dat David hier niet de hand in had.
Onze tekst vertelt over de derde zalving van David, nu tot koning ook over Israël in Hebron. De eerste zalving door Samuel staat beschreven in 1 Samuël 16, de tweede zalving tot Koning over Juda in Hebron, in 2 Samuël 2. Centraal staat de formulering van wat de heer wil namelijk: ‘Gij zult mijn volk Israël weiden; gij zijt het die over Israël zal heersen’. Dit werd bevestigd door de oudsten van Israël die een verbond sloten met David en hij werd door hen gezalfd (2 Sam. 5,2v).
Psalm 122
Deze psalm is een pelgrimspsalm die werd gezongen door de gelovigen die de stad Jeruzalem naderden vanaf de Olijfberg met een grandioos uitzicht over de tempel met haar schitterende bekleding van marmer en goud. Dit was het doel voor de gelovigen: het huis van de heer te bezoeken en daar te mogen vertoeven. Vers 1-2 is de begroeting bij de aanvang en de woorden aan het einde van de bedevaart. In vers 3-5 wordt niet alleen de bewondering van de pelgrim tot uiting gebracht, maar vooral de reden waarom hij daar naartoe is gegaan. Die reden is de zetel van Davids huis en de stammen van het verbond die daarnaar zullen optrekken. Bij de zetel van David wordt een belofte van de heer verbonden met het volk. De toekomstige vredevorst, die het land zal besturen tot vrede, welzijn en geluk voor alle mensen. Deze psalm komt daarom in een sleutelpositie tussen het oudtestamentische verhaal en het evangelie van vandaag. De slotgebeden, in vers 6-9, bevestigen alleen de thematiek: Jeruzalem is de stad van vrede en de geliefde plaats ‘waar God woont’ en is de plek voor de mensen waar wij gezegend worden.
Kolossenzen 1,12-20
Zie H.M.J. Janssen en V.J.W. Bulthuis, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 23,35-43
De tekst uit het Lucasevangelie is gehaald uit het passieverhaal van Jezus. Wij kunnen best vragen stellen over hoe deze terechtstelling en executie in die tijd eigenlijk zijn gebeurd. Maar we moeten dan onze eigen bril van de huidige journalistieke documentaire wel bijstellen. Deze verhalen zijn achteraf geschreven en de evangelies verschillen ook van elkaar; ze moeten gelezen worden vanuit hun geloofsperspectief en dat van de eerste volgelingen van de gestorven en verrezen Jezus.
In de verkondiging van de eerste christenen werd de kruisiging van Jezus gezien als een bevestiging van wat er in het Oude Testament werd geschreven over de lijdende rechtvaardige dienaar van de heer (Jes. 52,13–53,12) Ook de psalmen 22 en 69 leveren materiaal om het gebeuren te beschrijven. Bij Lucas wordt gezegd dat Jezus zure wijn te drinken kreeg. Dit werd niet gezien als een daad van barmhartigheid, maar eerder van spot en vernedering. Wat betreft de mensen die hier bij waren, wordt door Lucas een verschil gemaakt: de menigte is passief, ze stonden alleen om toe te kijken, de religieuze leiders hebben het nu voor het zeggen. Zij spotten met Jezus en vragen hem om zichzelf te helpen, hij die anderen heeft geholpen, als hij ‘de messias van God is, de uitverkorene’. Ook de soldaten doen er aan mee. En er staat een opschrift boven zijn hoofd: ‘Dit is de koning der Joden’ .
Een terugkerend thema bij Lucas is verzoening, zoals te zien is bij zijn klassieke parabels van de vader en de twee zonen (Luc. 15,11-32) en van de onrechtvaardige rentemeester (Luc. 16,1-12), zo ook in de vermaning om te vergeven (Luc. 17,3-5) en het verhaal van Zacheüs (Luc. 19,1-10). Het is jammer dat het gebed van Jezus om vergeving voor hen die hem dit leed hebben aangedaan – wij allemaal – niet in onze perikoop is opgenomen (Luc. 23,34). Zo krijgt het laatste tafereel met de boetvaardige misdadiger ook zijn plaats. Volgens Lucas werd Jezus gekruisigd tussen twee misdadigers. In deze slotscène ligt een geheim tussen de mens en God. Beide misdadigers zijn aan het woord. De ene doet mee met het huilen van de wolven. De ander toont boetvaardigheid, erkent zijn eigen schuld en stelt zijn hoop op Jezus. Hier wordt waarschijnlijk het beeld van de gelovige christen getekend, die op het moment van zijn sterven zichzelf volledig overgeeft in de handen van degene die hem kan redden, dat wil zeggen Jezus – de heer. Wat Jezus zegt is ook opmerkelijk. ‘Voorwaar, ik zeg u: vandaag nog zult gij met mij zijn in het paradijs!’ Volgens het joodse geloof van die tijd kwam men na de dood in de Sjeol (het dodenrijk) terecht. Daar moest men wachten tot de algemene verrijzenis en veroordeling plaats zouden vinden. Maar dit idee was aan het verschuiven. Er waren ook andere ideeën, bijvoorbeeld dat de rechtvaardige zielen direct naar de hemel opstegen. Waarschijnlijk heeft Jezus dit hier ook heeft bedoeld. Het woord ‘paradijs’ is een Perzisch woord en betekend ‘tuin’. In de Septuaginta is het woord gebruikt als vertaling van ‘de tuin van Eden’, maar na de zondeval en het uitdrijven van ‘Eden’ werd het een naam voor het toekomstige thuis voor de rechtvaardigen.
Literatuur
Internationaal Commentaar op de Bijbel I, 2001
R. Alter and F. Kermode (ed.), The Literary Guide to the Bible, 1990
‘Saint Luke’ in: G.B. Caird, The Penguin New Testament Commentaries, 1990
E. Brown, J. A. Fitzmyer, R. E. Murphy (ed.), Jerome Biblical Commentary, 1968
Fik Meijer, Jezus – de vijfde evangelist, Amsterdam 2015
Preekvoorbeeld
Een oud joods verhaal vertelt: ‘Twee broers bezaten samen één veld, en deelden de opbrengst daarvan met elkaar. Moe zochten ze na een dag werken hun bed op. Beiden konden de slaap niet vatten. De oudste dacht: het is niet eerlijk wanneer ik de helft van de opbrengst krijg, want ik ben alleen, en mijn broer moet zijn vrouw en kinderen onderhouden. Maar ook de jongste broer kon niet slapen, en dacht: het is niet eerlijk wanneer ik de helft van de opbrengst neem. Mijn ongetrouwde broer heeft juist een extra deel nodig om te kunnen sparen voor zijn oude dag, terwijl ik kinderen heb, die later voor mij zullen zorgen. Zo kwam het dat ieder van hen opstond, naar zijn eigen deel van het veld ging, daar drie schoven nam en ze bij die van zijn broer bracht. Toen zij ’s morgens weer op het veld kwamen, waren zij allebei verbaasd nog evenveel schoven te hebben. Maar geen van beiden zei iets. Dit herhaalde zich de tweede nacht, maar ieder volhardde in zijn zwijgzaamheid. De derde nacht echter, toen zij de schoven aan het verplaatsen waren, kwamen zij elkaar midden op het veld tegen. Toen begrépen zij wat er gebeurd was, omhelsden elkaar en huilden. En God zag het, glimlachte en zegende hen. Veel later, toen God Jeruzalem, de heilige stad wilde bouwen, koos hij juist dít veld uit.’
De Bijbel opent met het verhaal over de tuin waarin God zijn schepping plaatst. ‘En God zag dat het goed was, heel goed zelfs’, een waar paradijs...
Al het latere leed en verdriet ten spijt, hebben mensen, de hele geschiedenis door, vol heimwee gekeken naar dat zuivere begin. Vaak is het vergeleken met de onbezoedelde start van ons eigen bestaan, ‘toen het leven nog pril was’. De akker, in het oude joodse verhaal hierboven, neemt diezelfde ‘plek’ in, de plaats waar de liefde nog alle ruimte krijgt.
Hier zou later Jeruzalem gelegen met haar tempel zijn, de plaats waar God woont, en waarvan de pelgrims in Psalm 122 zingen: ’Verheugd gaan we naar het huis van de Heer, Jeruzalem, prachtig gebouwde stad, wij zijn in hechte gemeenschap verbonden. Bid om vrede en laat uw vrienden daar veilig zijn…’
Jeruzalem, de stad van David, is de plaats waar het koningschap van Israël gestalte krijgt.
Hier vormt zich het spanningsveld waarbinnen twee koningsbeelden herhaaldelijk botsen. God vraagt van de koning dat hij voor het volk zorgt als een herder voor zijn schapen, en zoals God voor zijn volk Israël. Maar bij de mensen, zij hebben het paradijs immers verlaten, zien wij juist dat de schapen vaak de lasten moeten dragen van en voor de machthebbers.
De koningen van Israël vormen daarop geen uitzondering. Ook wij koningskinderen, God is immers onze vader, kunnen vallen voor de verleiding ons als godenzonen te gedragen. Wie kent de neiging niet voor zichzelf te kiezen en de macht aan te wenden voor het eigen gewin?
Hoe anders is Jezus, in de woorden van Paulus de eerstgeboren zoon van God, die ons uit het rijk van de duisternis heeft bevrijd. Hij wordt afgeschilderd als het beeld van de onzichtbare God, in wie de goedheid van de schepping voor eens en altijd is hersteld, en die ons voert naar een wereld van licht. Lucas vertelt ons dat dit gebeurde in Jeruzalem, toen deze stad in diepe duisternis gedompeld was. Daar, aan het kruis, bad Jezus voor zijn vijanden en beloofde hij de moordenaar, die voor hem opkwam, een plaats in het paradijs, de tuin van God.
Keren wij terug naar de broers, die elkaar in de donkere nacht ontmoetten op het veld, waar zij, op vorstelijke wijze, elkaar ruimte van leven schonken! Zij mogen hier dienen als metafoor voor Jezus, die als de Goede Herder de koninklijke weg wijst naar het rijk van God.
Dat de vrede en de liefde van Christus ons mogen leiden naar het nieuwe Jeruzalem, waar God ons zal zien en zegenen. Geloof het maar, daar vloeien tranen van vreugde! Christus Koning? Ja, in een rijk van liefde: Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat!
inleiding B. Wehlin OFM
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA
27 november 2016
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 2,1-5; Ps. 122; Rom. 13,11-14; Mat. 24,37-44 (A-jaar)
Inleiding
We beginnen vandaag een nieuwe cyclus (A) van het kerkelijke jaar met de eerste zondag van de Advent.
In de tijd vóór Kerstmis neemt de kracht van de zon af. De dagen worden korter, de nachten langer. De donkere dagen van december staan voor de deur. We verlangen naar de lente. De periode van dit natuurlijke uitzien naar de lente, naar het licht, naar een nieuw begin, kreeg van de kerk de naam ‘Advent’. Advent betekent: ‘aankomst’ of liever nog ‘komen’, ‘het komen van Jezus’. In de Advent kijken we uit naar de komst van Christus, de ‘Zon van Gerechtigheid’, het ‘Licht van de wereld’. Daarom steken we op deze zondag de eerste kaars van de Adventskrans aan. Over vier weken zullen alle vier de kaarsen branden.
De Advent kan echter twee betekenissen hebben. Enerzijds is het de voorbereidingstijd op het feest van de eerste komst van de Heer, het Kerstfeest. Anderzijds vraagt de liturgie van de Advent óók aandacht voor de tweede komst van de Heer ‘op het einde der dagen’. Beide komsten van de Heer roepen ons op tot waakzaamheid, tot een goede voorbereiding. Voor de wederkomst van de Heer (parousia) geldt een speciale alertheid op het plotselinge en onvoorziene karakter van die wederkomst.
Matteüs 24,37-44
Onze lezing uit het evangelie spreekt vandaag over die tweede komst van de Mensenzoon, voor het Laatste Oordeel. Hij roept op tot waakzaamheid: ‘Weest waakzaam, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt’ (Mat. 24,42).
De mensen in de tijd van Jezus hanteren een andere tijdsopvatting dan wij. Ons Westers tijdsbegrip is vooral kwantitatief. Wij meten de tijd in uren, dagen en jaren. Die duren overal even lang. Bij ons krijgt de hoeveelheid aan tijd de aandacht. Bij de tijdgenoten van Jezus, en dus ook in de Heilige Schrift, staat niet de kwantiteit maar de kwaliteit van de tijd centraal. Bij hen gaat het vooral om de beleving van tijd. Tijd kan gevulde tijd of lege tijd zijn. De lege tijd van wachten duurt veel langer dan de gevulde tijd van het ontvangen. Ook voor onze ervaring gaan blijde dagen veel sneller voorbij dan droevige tijden.
De eerste christenen worden zich ervan bewust dat het nog wel eens een hele tijd kan duren voor de Heer wederkomt. De waakzaamheid verslapt in de kerk. Het wachten op Christus begint te ontaarden in een zalig nietsdoen. In zo’n situatie is niet langer de boodschap van de nabijheid van de wederkomst van Jezus van actueel belang, maar veeleer het plotselinge en onvoorziene karakter van die wederkomst. Dat is de hoofdzaak van de evangelielezing van de eerste zondag van de Advent.
Toch geeft hoofdstuk 25 van Matteüs, dat hierbij aansluit, een verrassend duidelijk antwoord op de vraag wannéér die dag van de Heer komt. In de beschrijving van de tweede komst van de Heer in dat hoofdstuk (Mat. 25,31-46) valt op dat het accent ligt op de tijd voorafgaande aan het Laatste Oordeel. ‘Voorwaar ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een van de geringsten van mijn broeders hebt gij voor mij gedaan’ (Mat. 25,40). Dit betekent dat telkens als wij een medemens in nood tegenkomen, wij onze Rechter ontmoeten. Nú reeds wordt ons lot beslist door onze houding ten opzichte van onze noodlijdende zusters en broeders.
Hiermee is de vraag naar het wanneer van de wederkomst des Heren beantwoord. De Heer staat onverwacht voor ons in de noodlijdende medemens hier en nu. Dus tóch een plotselinge en onvoorziene komst van de Heer, echter niet in de toekomst maar vandaag al.
Wat houdt dat Láátste Oordeel dan voor ons in? Het Laatste Oordeel op het eind der tijden is slechts een openbaar maken van wat zich nú al, in de ogenschijnlijke banaliteit van ons dagelijks leven afspeelt. Je zou dat Laatste Oordeel kunnen vergelijken met een plechtige diploma-uitreiking. De eigenlijke beslissing is al eerder gevallen in de ontmoeting van de leerling met zijn examinator. De uitslag wordt bij het Laatste Oordeel alleen maar bekend gemaakt.
Als dat zo is, dan is waakzaamheid, alertheid ieder moment van de dag geboden. De Heer kan elk ogenblik voor ons staan in de persoon van een medemens die een beroep op ons doet. Dan is de Heer inderdaad gekomen.
Jesaja 2,1-5
De liturgie wil ons aan de hand van een visioen van de profeet Jesaja (ca. 750 vChr.) een idee geven van dat Laatste Oordeel. Hierbij valt het universele karakter daarvan op (‘alle volkeren’, ‘talloze naties’ [2x] ‘trekken op naar de tempel van de Heer’). Daarom is dit visioen geschikt ter voorbereiding van onze evangelielezing. Zij heeft immers ook de hele mensheid in het vizier (zelfs ‘de mensen van vóór de zondvloed’ (Mat. 24,37). Het thema van in beweging komen is het belangrijkste. Liefst vijf keer is er in deze korte tekst sprake van ‘optrekken’, ‘wandelen’. Zo komt het mooie oudtestamentische thema van ‘wandelen met God’ onder onze aandacht. Wie weet tegenwoordig nog wat dat is, ‘wandelen met God’? Het klinkt archaïsch. Je ruikt als het ware de negentiende eeuw. Tegenwoordig hebben wij het liever over ‘spiritualiteit’. Maar ‘wandelen met God’ is wel een stevig oudtestamentisch gegeven. Het betekent allereerst ‘wándelen’: je beide benen op de grond, zo aards als het maar zijn kan. Tegelijk duidt ‘wandelen met God’ op een constante relatie met de hemel. Dat houdt in: ‘leven in verbondenheid met God’. Henoch beleefde er een schone voleinding aan (Gen. 5,24). Maar ook God vindt er zijn vreugde in. God zegt in de Bijbel: ik wil met jou wandelen. Ik wil in nauwe verbondenheid met jou door het leven gaan. Dat zei God bijvoorbeeld al tegen Abraham (Gen. 17,1v). Zo spreekt God ook tegen ons (1 Joh. 1,6v). Als we allemaal ‘wandelen met God’, zal dat voor ons positief uitpakken: algehele vrede zal er op aarde heersen.
Romeinen 13,11-14
In deze lezing heeft ‘waakzaamheid’ de oorspronkelijke betekenis van ‘afzien van slaap’. Slaap hoort thuis in de nacht, zinnebeeld van de periode vóór Christus. De tijd die aan Christus voorafgaat, wordt voorgesteld als ‘de nacht die ten einde loopt’. Paulus bezigt het woord kairos, dat is een klassieke bijbelse term voor een theologisch gevulde tijd. Kairos staat hier voor de eindtijd oftewel ‘de laatste dagen’. Die zijn ingeleid door de dood en verrijzenis van Jezus. Dat is het tijdperk waartoe ook onze huidige tijd behoort, de periode van de strijdende kerk. De christen is een ‘kind van het licht’. Op dat ‘licht’ is een nieuwe levensstijl gebaseerd. De immorele gedragingen, typisch voor het rijk van de duisternis, kenmerkend voor het Romeinse nachtleven, mogen geen plaats krijgen in het leven van de christen. Die nacht van losbandigheid is voorbij. De dag van Christus is aangebroken. Dit is het fundament voor de ethiek die Paulus ons vandaag aanreikt.
Zie S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
Het evangelie van vandaag blijft, juist als laatste van de drie lezingen, ons het langste bij. Dit is, geloof ik, niet alléén omdat het de laatste van de drie is. Jezus’ woorden gaan ook niet gemakkelijk uit onze gedachten omdat ze zo dreigend klinken, zo onheilspellend.
Jezus heeft het erover dat wij waakzaam moeten zijn, en hij vergelijkt zijn komst met die van een dief in de nacht en met iets dat ons zo kan overvallen als de zondvloed dat indertijd, in de dagen van Noach, heeft gedaan.
Het blijft vreemd om zo te horen spreken over de komst van de Mensenzoon, juist vandaag, nu de tijd begint van het uitzien naar en het wachten op de komst van de Mensenzoon, straks, met Kerstmis. Die komst heeft voor ons toch weinig onheilspellends. Die is toch vooral verbonden met vrede, met warmte in onze kille wereld, die nog eens extra kil is door de kilte van de winter. En voor ons heeft Kerstmis toch ook alles te maken met zoiets moois als de komst van het licht, midden in het donker van de lange winternacht.
Over ‘licht’ gaat het in de eerste twee lezingen. ‘Laat ons wandelen in het licht van de Heer’, roept de profeet Jesaja ons toe. En Paulus zegt dat wij de wapenrusting van het licht moeten aantrekken, en dat wij ons moeten gedragen als op klaarlichte dag.
Dit klinkt allemaal niet zo dreigend. Bovendien worden deze woorden voorafgegaan door de verkondiging van wat echt Goed Nieuws, Evangelie, mag heten. Jesaja ziet in een visioen hoe Jeruzalem het lichtend middelpunt van alle volkeren zal zijn, en Paulus begint met te zeggen dat ons heil thans dichterbij is dan toen wij tot geloof kwamen. Zo worden de oproepen om te wandelen in het licht van de Heer en om de wapenrusting van het licht aan te trekken geen strenge orders of bevelen. Het zijn oproepen om de consequentie te trekken uit wat wij zijn: kinderen van het licht. Wij worden aangespoord ons te gedragen naar wat wij zijn: mensen die het licht uitstralen dat in ons is opgegaan, het geloof namelijk dat wij Gods mensen zijn.
Dat Jesaja en Paulus ons hiertoe oproepen, betekent dat dit kennelijk niet altijd gemakkelijk, laat staan vanzelf gaat. In ons is ook duisternis, ons geloof straalt niet alleen maar van ons af. Er is in ons ook wat het daglicht niet kan verdragen. Maar hoe dan ook: zonder te dreigen en zonder het onheilspellende van het Evangelie van vandaag worden wij er aan herinnerd wie wij eigenlijk zijn en worden wij teruggetrokken naar het licht. Wij worden aangespoord zo te leven dat ook anderen aangetrokken worden tot het licht waarin wij leven, want wij zijn geroepen om uit te stralen wat de Mensenzoon uitstraalt: de goedheid en de liefde van God zelf, die een einde maakt aan alle duisternis.
Wij leven in het geloof en de hoop dat ooit alle duisternis verdwenen zal zijn en er alleen maar meer licht is. Dit zal gebeuren bij de komst van de Mensenzoon.
Daarom vieren wij zijn komst ook juist met Kerstmis, op het donkerst van de dagen, midden in de winternacht. Wij doen dat dan met een zee aan lichten en lichtjes. Alle kerstkaarsen zullen er straks van getuigen, net zoals de Paaskaars dat doet, dat waar Christus, de Mensenzoon, komt en op ons leven beslag legt, geen duisternis meer is maar enkel licht waarin wij kunnen wandelen, en waarin alles wat wij doen gezien mag worden en het daglicht kan verdragen.
Het evangeliegedeelte van vandaag dat zoveel anders en strenger van toon is, is te verstaan als een ernstige confrontatie met de vraag: Waar hoor jij bij als de Mensenzoon komt: bij het licht of bij het donker? Heb je iets gedaan met wat Paulus zegt? Heb jij je bekleed met het licht? Heb je gedaan wat Jesaja vraagt: Heb je gewandeld in het licht van de Heer? Of heeft het donker in jou zo de overhand gekregen dat je bent gaan horen bij het donker dat wij met Kerstmis juist proberen uit te bannen en te verjagen, en dat voor het licht van Christus op de loop gaat? Ben je licht of ben je donker?
Nu, ons leven levend hier op aarde, zijn wij doorgaans nu eens het een en dan weer het andere. Wij zijn het allemaal een beetje door elkaar, licht en donker. Wij leven doorgaans een ietwat schemerig bestaan. Niet echt mensen van de nacht en ook niet echt mensen van de dag. Maar één keer zal de vraag beantwoord moeten worden: wat ben je, wat was je nu werkelijk? Deze vraag kan ons ieder ogenblik worden gesteld. De Mensenzoon kan met deze vraag in ons leven komen als wij er helemaal niet op bedacht zijn.
De Adventstijd begint met een oproep daar toch vooral wel bedacht op te zijn. Hoe? Door in het licht te leven. Door geen nacht te zijn, waarin gedaan wordt wat het daglicht niet kan verdragen, en waarin de Mensenzoon alleen nog maar kan komen als een dief in de nacht. Door zo te leven, zouden wij kunnen zeggen, dat wij straks, als wij het Kerstfeest vieren, niet zelf behoren tot het donker dat weggejaagd moet worden met al die talloze kerstkaarsen en lichtjes in de bomen.
Weest waakzaam. Dit hoort bij onze voorbereiding op de komst van de Mensenzoon. Wij moeten ervoor oppassen dat wij niet bij het donker gaan horen, dat bij de komst van de Mensenzoon weggevaagd zal worden.
De nadruk op de waakzaamheid is de inbreng van het Evangelie van vandaag. Dat wij niet bij het donker hoeven te horen, omdat wij de wapenrusting van het licht kunnen aantrekken en in het licht van de Heer kunnen wandelen, is de inbreng van de andere twee lezingen.
De drie lezingen van vandaag gaan dus over hetzelfde. Zij laten de twee kanten zien van dezelfde zaak. Zij laten zien welk een zegen het is om in het licht van het geloof te mogen leven, en zij laten zien dat dit iets is om serieus en ernstig te nemen, want ooit zal ons gevraagd worden of wij het ook hebben gedaan: gewandeld in het licht van het geloof. Of wij ook zelf het licht van de Mensenzoon hebben weerkaatst en dus bij hem hebben gehoord. Of wij, samen met hem, licht in het donker zijn geweest, duisternis hebben weggejaagd en er het onze aan hebben gedaan dat wij, als een Nieuw Jeruzalem, het stralende middelpunt van Gods schepping zullen zijn.
Dat de drie lezingen van vandaag ons waakzaam maken en ons helpen om mensen van het licht te worden. Opdat ze dit zouden doen hebben ze tenslotte in ons midden geklonken, juist vandaag, op de eerste dag van weer een Advent, nu opnieuw het wachten begint op de komst van de Mensenzoon, in het licht.
inleiding dr. Jan Holman SVD
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
4 december 2016
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 11,1-10; Ps. 72; Rom. 15,4-9; Mat. 3,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 11,1-10
Met zijn grote geest zag de profeet Jesaja de laatste dingen
en hij sprak de treurenden van Sion moed in.
Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.
(Sirach 48,24-25)
Jesaja 10,5-34 en 11,1-16 vormen een tweeluik. In Jesaja 10 is Assur een instrument in Gods handen om zijn goddeloos volk te straffen (10,5-6.12) en het te doen terugkeren naar Hem, zodat het weer in oprechtheid gaat steunen op JHWH, de Heilige van Israël (10,20-27) Tegen deze donkere achtergrond is onze perikoop een verademing. JHWH gaat niet meer met harde hand te werk (‘Wee Assyrië, gesel van mijn toorn, stok waarmee ik in mijn woede sla’, 10,5), maar laat op tedere wijze een twijg ontspruiten aan de stronk van Isaï (11,1). Een nieuwe toekomst voor Israël breekt aan, een messiaans rijk van gerechtigheid en vrede begint te ontspruiten.
Met het beeld van de stronk van Isaï wordt duidelijk gemaakt dat het om een radicaal nieuw begin gaat. De lijn van de davidische koningen, die niet aan Gods opdracht beantwoorden, wordt afgebroken (omgehakte boom). JHWH begint opnieuw bij Isaï, de Betlehemiet (1 Sam. 16,1-13): ‘Maar uit de stronk van Isaï schiet een telg op, een scheut van zijn wortels komt tot bloei’ (Jes. 11,1). Er is weer hoop: ‘Voor een boom is er altijd hoop: als hij wordt omgehakt, loopt hij weer uit, er blijven nieuwe loten komen. Al wordt zijn wortel in de aarde oud, al gaat zijn stronk dood in de grond, zodra hij water ruikt, bot hij weer uit en vormt twijgen, als een jonge scheut’ (Job 14,7-9).
De geest van JHWH is Gods levensadem die leven geeft aan alles (Ps. 33,6; 104,29-30) en die mensen toerust voor bijzondere opdrachten: kunstenaars (Ex. 31,3), rechters en profeten (Num. 11,17.25) en koningen (1 Sam. 10,6).
Aan deze geest van JHWH, die mensen omvormt en nieuw maakt, ontspringen zes gaven: wijsheid, inzicht, beleid, kracht, kennis en ontzag voor God. Het gaat hierbij om ervaringswijze en ambachtelijke vaardigheden die nodig zijn om te besturen, recht te spreken, op te komen voor de ontrechten, het bestraffen van verdrukkers en het stichten van een rijk van vrede.
Het zijn deze gaven die Salomo bij het begin van zijn koningschap aan God vraagt en van hem geschonken krijgt om koning te zijn op de wijze waarop God koning is (1 Kon. 3,5-15; Deut. 17,4-10; Ps. 72).
Deze zo toegeruste telg van Isaï zal bij alles wat hij doet zijn welbehagen vinden in ontzag voor JHWH (11,3a), want het begin van de wijsheid is de vrees/schroom/liefde voor JHWH (Spr. 9,10). Omdat het koning Salomo hieraan tenslotte ontbrak is het met zijn koningschap verkeerd afgelopen!
De Septuagint en de Vulgaat voegen aan Jesaja 11,3a toe: ‘de geest van ontzag voor de Heer zal hem vervullen’. Op grond van deze vertaling spreekt de Kerk van de zeven gaven van de heilige Geest.
Deze geestverwant van JHWH spreekt eerlijk recht, komt op voor de ontrechten en spreekt verdrukkers bestraffend toe (11,3b-4; Lev. 19,15; Ps. 72,2-4). Gerechtigheid – die op een barmhartige wijze wordt uitgeoefend – en trouw (Hos. 2,21v) draagt hij als een lendendoek om zijn middel. En legt ze dus alleen af als hij gaat slapen (11,5).
De gevolgen van dit geestrijke en begeesterende beleid leidt tot vrede tussen dieren en tussen mensen en dieren. Een paradijselijke toestand, waarin de weerloosheid (kleine jongen/ zuigeling) het wint van alle krachtpatserij: alles van waarde is weerloos, wordt van aanraakbaarheid rijk en aan alles gelijk (Lucebert).
Op Gods heilige berg (Jeruzalem/Israël) heersen gerechtigheid en vrede, en erkenning van en liefde voor JHWH vervullen het hele land (11,6-9; 65,25). Deze vreedzame samenleving van wilde en tamme dieren is ook een gelijkenis die aangeeft dat vijandschap tussen mensen onderling en tussen mensen en dieren opgeheven en verzoend kan worden (vergelijk Het verhaal van Franciscus en de wolf).
De telg/wortel van Isaï, een messiaanse persoon, die dichter bij JHWH staat dan een koning, straalt gezag uit, vervuld als hij is van Gods geest. Hij is een mens naar Gods hart en daarom zoeken de volken hem op, ‘want uit Sion komt de ware Thora, het woord van JHWH uit Jeruzalem’ (2,2-5; 11,10; Ps. 72,2v.17; 122; 87).
‘De christen weet vanuit zijn geloof, dat voor hem de ‘twijg uit de stronk van Isaï’ in Jezus Messias al verschenen is. De jood weet door zijn geloof hoe zeer de late Isaï-twijg nog op zich wachten laat. De jood en de christen zijn het met elkaar eens dat het einde nog in de verte ligt’ (R.Gradwohl).
Lezing uit de Brieven: Romeinen 15,4-9
Zie S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Evangelielezing: Matteüs 3,1-12
Op deze Tweede zondag van de Advent horen wij tegen de achtergrond van het verhaal over de ‘messiaanse’ telg van Isaï (Jes. 11), het verhaal over het eerste optreden van Johannes de doper. Matteüs schildert Johannes vooral als een profeet die verkondigt. Binnen het kader van deze profetische verkondiging vindt het dopen met water met het oog op omkering, plaats.
Het vredesrijk dat de profeet Jesaja verkondigt (Jes. 11) vat Johannes samen met het komen van ‘het koninkrijk van de hemel’, de komst van de heerschappij van God (hét thema van Thora & Profeten!). Hij nodigt de mensen van Judea, van de Jordaan en van Jeruzalem uit om ‘het juk van het koninkrijk der hemelen’ opnieuw op zich te nemen en dus alleen God als hun koning te erkennen, zoals dit in het Sjema (Deut. 6,4-9) wordt beleden. Hieruit vloeit vanzelf voort de opdracht om ‘het juk van de Thora’ op zich te nemen. Het is geen last, maar een voorrecht, een vreugdevolle opdracht (mitswa). Dat betekent dat je je mag wijden aan de Thora, aan studie en in samenhang daarmee aan het ‘doen’ van de Thora: ‘Rabbi Tarfon en anderen zaten in de bovenkamer in het huis van Nitza in Lydda en de vraag was: Wat is belangrijker: leren of doen? Rabbi Tarfon zei: doen is belangrijker. Rabbi Akiba zei: leren is belangrijker. Toen zeiden ze met elkaar: leren is belangrijker, want het leidt tot doen’ (bT Kid.40b).
Met zijn indringende oproep tot ommekeer bereidt Johannes in de geest van de profeet Jesaja de weg voor de komst van de Heer (3,1-3; Jes. 40,1-11). Johannes lijkt op de profeet Elia, die als voorloper geldt van de messiaanse tijd (3,4; Mal. 3,23v; Sir. 48,10).
Vele mensen uit Israël worden geraakt door de verkondiging van Johannes bij de Jordaan in de woestijn (plaats van beproeving en van de eerste liefde van God voor zijn volk). Terwijl zij hun zonden belijden, laten zij zich onderdompelen/dopen.
Wanneer ook Farizeeën en Sadduceeën zich willen laten dopen, onderstreept Johannes dat zij de doop zeer serieus moeten nemen. Doop en omkering vragen om vruchten van bekering metterdaad. Wie niet gaat lijken op een boom die goede vruchten voortbrengt (de mens die de Thora doet, Ps.1), zal omgehakt en in het vuur geworpen worden (3,5-11.12).
Als een nieuwe Elia kondigt Johannes de komst aan van iemand die krachtiger is dan hij en die zal dopen in heilige Geest en vuur. Verwijst Johannes hier naar de komst van God, de Koning, de Krachtige, de Gever van de zes gaven van de geest (Jes. 11) voor wie hij te min is om hem zijn sandalen te brengen (3,11)? Uit het vervolg blijkt dat Johannes verwijst naar Jezus uit Galilea. In deze Jezus komt de krachtige God aan het licht. Jezus laat zich door Johannes dopen, uit solidariteit met alle zondaars die zich hebben laten dopen. Want alleen zo kan hij Gods gerechtigheid vervullen.
Na zijn doop wordt Jezus toegerust met de Geest van God en klinkt er een stem uit de hemel: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde’ (3,13-17).
Na de beproevingen in de woestijn en nadat Johannes gevangen genomen is (4,1-11.12-17), neemt Jezus de verkondiging van Johannes over: ‘Vanaf dat moment begon Jezus zijn verkondiging. ‘Kom tot inkeer’, zei hij, ‘want het koninkrijk van de hemel is nabij!’
Een stem die roept in de woestijn:
Draag vruchten van bekering.
De wegbereider van Gods rijk,
de schare zoekt zijn lering.
Johannes wijst op wie daar komt,
het Lam van God, je redder.
Ik doop met water, Hij met vuur;
ik minder, Hij gaat verder.
Johannes is zijn naam,
Gods rijk kondigt hij aan,
hij wijst een nieuw bestaan,
een koppig godsgeschenk.
(Andries Govaart, LB 741)
Literatuur
F. Fokkelman/W. Weren (red.), De Bijbel literair, Zoetermeer 2003, 499-512
G.P. Freeman, Umbrië. In de voetsporen van Franciscus, Haarlem 2010 4e (Franciscus en de wolf, p. 157-159)
R. Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen-3, Stuttgart 1988, 138-152
A. Heschel. De Profeten, Vught 2013, 99-143
Matteüs, Schrift 276, 47 (april 2015)
M. Menken, Mozes als model voor Jezus, Haarlem 2008
M. Menken, Het Evangelie van Matteüs, in: TvV-1, 83 (jan.-febr. 2011) 5-17 Moge het gedenken van Maarten Menken (13 maart 1948-21 maart 2016) ons tot zegen zijn!
J. Smit, Het verhaal van Matteüs, Zoetermeer 2007
L. van Tongeren (red.), Joods leven en christelijke eredienst, Baarn 1999, 50-53
Preekvoorbeeld
Vandaag biedt onze Kerk een prachtig menu aan van drie lezingen als aanloop naar Kerstmis: woorden om onze verwachtingen op te wekken en te oriënteren.
Op momenten van crisis heb je mensen nodig die het moreel van het volk kunnen opkrikken. Toen de zwarten in Amerika nog erg onder discriminatie leden, opende Martin Luther King een visioen met zijn toespraak: I have a dream. En toen Obama als president aantrad begon hij met: Yes, we can, waarmee hij hoop wekte bij zijn volk. Jesaja doet hetzelfde op het ogenblik dat de mensen de moed verloren tijdens een moeilijke politieke periode in hun geschiedenis. Hij wekt hen op met een heerlijke droom, een visioen over de toekomst van Israël. Niet bedoeld als goedkoop pepmiddel. Hij heeft het over de stronk van Isaï, dat wil zeggen: de vernieuwing begint aan de wortel. Bovendien zal de geest van de Heer op de nieuwe leider rusten. Die geest is Gods levensadem zelf die alles tot leven wekt.
De gevolgen blijven niet uit: het gaat niet om nieuwe vormen van religieus leven in de privésfeer, maar om onkreukbaarheid in het openbaar leven, om gerechtigheid, met aandacht voor de kleinen in de maatschappij. Een nieuwe wind, een nieuwe adem, die ruimte en toekomst biedt aan elke mens. Jesaja is zo vol van zijn droom dat spontaan beelden bij hem opborrelen die iets suggereren van wereldwijde vrede en veiligheid: ‘Dan huist de wolf bij het lam, vlijt de panter zich neer naast het geitje, grazen tezamen het kalf en het leeuwenjong, een kleuter kan ze weiden!’ ‘Dan zondigt niemand meer… maar de hele aarde zal vervuld zijn met liefde tot God.’
Je leest het verlangen vandaag in de blik van de miljoenen vluchtelingen, op zoek naar een wereld zonder oorlog, zonder geweld voor henzelf en voor hun kinderen. Maar eigenlijk leeft het verlangen ook in het hart van ieder van ons, als we naar ons hart durven luisteren.
Na Jesaja treedt een tweede profeet op: Johannes de Doper. In zijn hart heeft God het verlangen gewekt naar die nieuwe wereld. Om er eerst zelf naartoe te groeien heeft hij zich teruggetrokken in de woestijn: De plaats van afzondering, de plaats van veertig jaar herinneringen van zijn volk dat eens uit Egypte wegtrok en in de woestijn gevormd werd tot het volk van God, om eens het land van de belofte binnen te gaan. Woestijn, waar wij ook door moeten, meestal tegen onze zin. Johannes lokt de mensen naar de woestijn, weg uit hun dagdagelijks leven om ze te herinneren aan hun voorgeschiedenis. Daar komen ze terug tot zichzelf. Daar roept hij ze op tot wat hij noemt: bekering. En de reden voegt hij er dadelijk bij: ‘Het Rijk der hemelen is nabij’. ‘Bereidt de weg van de Heer.’
Het visioen van Jesaja blijft natuurlijk pure romantiek als wij geen concrete stappen zetten. Het volstaat niet om te zeggen: Ik ben gedoopt. Ik heb een lidkaart van de katholieke kerk,’ zoals de Joden zich beriepen op Abraham wiens kinderen zij beweerden te zijn. Johannes vraagt ‘goede vruchten’. Dat vraagt inspanning: we moeten iets doén. En dat roept bij mij spontaan weerstand op, zeker als het op bevel moet. Ik verander mijn gewone manier van doen niet zo graag, ook al moet ik aan mezelf toegeven dat ik soms niet goed bezig ben. Motivering vind ik dan wel als ik besef wie me dit vraagt en als het tot me doordringt dat die verandering me gelukkiger zal maken: bij voorbeeld als ik weet dat ik iemand gelukkig zal maken met een bezoekje, met aandacht voor kwetsbare mensen enz. Ik merk bij mezelf dat het meestal, om niet te zeggen altijd, te maken heeft met: uit mezelf treden.
In de tweede lezing van vandaag kan de apostel Paulus ons daarbij helpen. Hij pleit voor volharding in de beleving van het evangelie. Als christenen zitten we wel op de goede weg, maar we mogen niet langs de weg gaan zitten en blijven zitten. Volharding hebben we nodig om te kunnen aankomen, net zoals een renner die halverwege niet mag opgeven. Anders zal hij nooit de vreugde smaken bij het halen van de meet (eindstreep). Paulus maakt het concreter door ons uit te nodigen om werk te maken van ‘eensgezindheid in de geest van Christus Jezus’: samen bouwen aan die gemeenschap van hoop. Het is een grote uitdaging, vooral in een tijd waarin het individualisme hoogtij viert en vele mensen klagen over eenzaamheid.
Op deze tweede zondag van de Advent helpt ons de liturgie om ons verlangen te wekken naar de komst van de Heer met Kerstmis. De profeet Jesaja opent voor ons een prachtig visioen van een wereld waarin mensen erin lukken om samen in vrede te leven met elkaar, waarin wij kunnen open bloeien. Johannes de Doper neemt ons mee naar de woestijn, de plek waar we niet afgeleid worden door duizend dingen, maar waar we in contact kunnen komen met onze binnenkant, met ons diepere ik. Daar, in ons hart, kan de Heer tot ons spreken en nodigt hij ons uit om ons te keren tot elkaar. Hijzelf breekt zich in de eucharistie en geeft zich aan ons, met de vraag om onszelf ook te breken voor elkaar en vruchtbaar te zijn. Zo groeien we samen naar Kerstmis. Zo zullen we in staat zijn om te doen wat hij ons heeft voorgedaan. Ik vond het kernachtig verwoord in deze slogan: ‘Doe als God: word mens.’
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld Bob van Laer OFM
11 december 2016
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 35,1-6a.10; Ps. 146; Jak. 5,7-10; Mat. 11,2-11 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze derde adventszondag, zondag Gaudete (vgl. Fil. 4,4), ‘Verheug u’, ademen alle het verlangen naar een nieuwe toekomst. Elk geschreven in een andere tijd en in andere omstandigheden, vormen ze samen een getuigenis van de verwachting dat aan de aardse onvolkomenheid een einde komt. In bijbelse woorden uitgedrukt: dat God bevrijdt, dat zijn Rijk aanbreekt, dat de Messias komt en gekomen is. Deze laatste notie, van alreeds en nog niet, staat haaks op onze hedendaagse wijsheid dat resultaten uit het verleden geen garantie zijn voor de toekomst. Juist wel, zou een bijbelse verteller zeggen: als God ons ooit bevrijd heeft, dan zal hij ons ook nu niet en nooit laten vallen. Je herkent hem aan wat hij doet, zoals het evangelie getuigt: kijk wat je ziet gebeuren: blinden zien…
Jesaja 35,1-6a.10 – Lachen en juichen en leven
De profeet Jesaja heeft een zware taak als hij in tijden van oorlog zijn volk enig perspectief wil bieden. Hij stelt het gebrek aan vertrouwen in de Heer aan de kaak: de leiders overwegen allianties aan te gaan om het gevaar van het dreigende Assyrië te weerstaan. Jesaja’s profetieën bieden afwisselend zicht op de verschrikkingen die een gevolg zijn van het verlaten van de Heer en op de glorieuze wijze waarop de Heer zijn volk zal redden. De lezing van deze zondag biedt zo’n vreugdevol uitzicht. Het contrast is groot met de eraan voorafgaande beschrijving van de ondergang van Edom (34). Hoofdstuk 35 spreekt een andere taal, liefelijk en poëtisch. Groei en bloei van de natuur zijn beelden van de groei en bloei van het Godsvolk. Water doet de woestijn jubelen en bloemen bloeien.
De vertalingen zijn het er niet over eens welke bloemen dat zijn (Jes. 35,2: krokus, WV’95; roos, SV; lelie, NBV, narcis, NBG’51). Dezelfde bloem wordt slechts één andere keer genoemd in de Bijbel, in Hooglied 2,1, net als bij Jesaja in combinatie met de vlakte van Saron. De Heer en zijn volk zijn gelieven, maakt deze liefdespoëzie duidelijk: de glorie van de Heer ís de bloei van zijn volk. Hij komt zijn volk redden (Jes. 35,4).
De sfeer van de tekst is er een van verlossing: weg uit de woestijn, de dorheid, de dreiging en verbanning. In het laatste vers van deze lezing klinkt dan ook het woord ‘verlosten’ (WV’95), vrijgekochten (SV), bevrijd (NBV). De weg (v. 8, gebaande weg), die het bevrijde Godsvolk mag gaan, zal een ‘heilige weg’ heten. ‘Heilig’ heeft geen vrome, piëtistische betekenis, maar is beeldtaal: de weg waar alle dreiging van wilde dieren gedaan is, waar geen kreupele of lamme meer zal zijn en die geheiligd wordt door het volk dat eroverheen trekt. Daar verdrijft vreugde alle verdriet (Jes. 35,10).
Psalm 146 – De Heer loven en prijzen
De antwoordpsalm maakt in het boek Psalmen deel uit van het slotgedeelte (Ps. 146-150): een reeks van vijf psalmen die als het ware een geheel vormen onder het overkoepelend thema van ‘lofprijzing’ (Hallel; zie steeds het ‘halleluja’ in het eerste en laatste vers van elk van deze psalmen). Inhoudelijk weerspiegelt de psalm eenzelfde thema als de Jesajalezing: níet vertrouwen op ‘hoge heren’ of ‘mensenkinderen’ (146,3, WV 95) of mensen met macht en ‘stervelingen’ (NBV), maar op de hulp van de God van Jakob (146,5). Concreet wordt deze hulp op dezelfde manier als die waar Jesaja aan refereert: de blinde ziet, de vreemdeling wordt in bescherming genomen (146,7-9). Zo is de Heer koning (146,10).
Jakobus 5,7-10 – Geduldig tot de Heer komt
Maar wanneer gaat het dan gebeuren, al deze tekens van Gods ingrijpen in het moeizame bestaan van zijn mensen? De lezing uit de brief van Jakobus biedt geen perspectief op een plotselinge verandering die met de komst van Jezus Messias, of met zijn wederkomst zal plaatsvinden. Jakobus gebruikt min of meer parallel aan Jesaja het beeld van water dat de aarde vruchtbaar maakt (Jak. 5,7). Wie vruchten wil oogsten, zal geduld moeten hebben, of anders gezegd: vertrouwen en uithoudingsvermogen. Dat is de houding van profeten die in alle uitzichtloosheid toch uitzicht hielden, en de houding van Job, die door alle ellende heen een rijke toekomst tegemoet ging. Dat moet, volgens Jakobus, ook de houding zijn van de broeders en zusters: geduld en vertrouwen, want de komst van de Heer is nabij en de rechter staat al aan de deur.
Mattteüs 11,2-11 – Vreugde om de goede boodschap
De evangelielezing bevat een korte indirecte ontmoeting met Johannes, die in de gevangenis zit. We hebben met hem kennisgemaakt in het begin van het evangelie. Hij roept op om de weg van de Heer recht te maken (Mat. 3,3) en met strenge woorden om te bekeren (Mat. 3,7-12), en hij doopt Jezus (Mat 3,13-17). In Matteüs 4,12 blijkt hij gevangen te zitten. Maar Johannes is niet monddood: zijn leerlingen brengen het verschil in de opvattingen van Jezus en Johannes ter sprake wat betreft ‘vasten’ (Mat. 9,14) en in de tekst van deze zondag komt de vraag van Johannes aan bod of Jezus de Messias is. Johannes’ dramatische levenseinde wordt verteld in Matteüs 14,1-12. Steeds blijkt er een relatie te zijn tussen Johannes en Jezus, die het best geduid kan worden als die van een profeet (zoals Elia), die de weg geëffend heeft voor Jezus (vgl. Mat. 11,10) maar die niet door de mensen herkend is (Mat. 11,14; 17,12v, vgl. Mal. 3,23v). Het tekent Johannes als ‘wegbereider’ voor Jezus (11,10). Johannes vraagt zich af of Jezus degene is die komen zou, of dat er een ander te verwachten is. Net als bij de andere keren dat Johannes en Jezus vergeleken worden, verschillen ze ook nu van elkaar. Het door Johannes geschetste beeld van toorn en onblusbaar vuur (Mat. 3,7-12) wordt gespiegeld met ‘blinden die zien … en armen aan wie de goede boodschap wordt verkondigd’ (Mat. 11,5). Jezus gaat niet in discussie, er ontstaat ook geen welles-nietes gesprek. In het gesprek dat zich ontspint tussen Jezus en de mensen neemt hij het voor Johannes op. Hij wijst terug op het optreden van Johannes in het begin van het evangelie. Johannes in de woestijn: wat verwacht je eigenlijk, als je naar zo’n man gaat luisteren? Met de woorden van Jesaja (eerste lezing, maar zie ook bijv. Jes. 29,18-18; 61,1-3) in het achterhoofd zou je denken: dat de woestijn gaat bloeien. En op dat beeld borduurt Jezus verder: het riet dat wuift (vgl. Jes. 35,7) schept verwachtingen. Dat is wat Johannes deed, dat is wat profeten doen: verwachtingen scheppen, perspectief bieden. En niet voor niets: Jezus’ aanwezigheid maakt zichtbaar dat blinden zien, doven horen (Jes. 35,5) en alle verwachtingen worden overtroffen als de doden opstaan en aan armen de goede boodschap, het evangelie verkondigd wordt (Mat. 11,5).
God redt zijn volk, hij geeft het nieuw leven, steeds weer. Als dat geen reden is om je te verheugen…
Preekvoorbeeld
De adventstijd is een tijd van oefening. Vandaag gaat het om de oefening van onze ogen. Je ogen openen voor het licht, voor de tekenen van het licht. Leren scherp te zien naar de bemoedigende signalen. De derde adventskaars brandt; het feest van Christus’ geboorte komt dichterbij. Oefen jezelf maar in het ontdekken van de plaatsen van hoop, horen we Jezus zeggen: kijk maar waar je mensen ziet die genezing ervaren. Dan weet je dat Gods rijk komende is.
Johannes de Doper zat in de gevangenis. Hij had een grote mond gehad tegen de koning: hij had kritiek gehad op diens immorele levenswandel. Nu was hij gevangen gezet. In de duisternis van een donkere kerker had hij veel nagedacht. Wie ben ik, wat is mijn taak? En wie is Jezus? Zou hij werkelijk de Messias zijn? Bent u het Heer die komen zou, of moeten wij een ander verwachten? De vragen benauwden hem. Zijn leerlingen komen hem opzoeken in de gevangenis en hij vraagt ze: gaan jullie naar Jezus en zoek het eens uit. Vraag hem: zijt gij het Heer die komen zou? Of moeten we nog langer wachten? De leerlingen van Johannes gaan naar Jezus toe met hun vraag. Jezus geeft geen rechtstreeks antwoord: Hij zegt: doe je ogen maar open en kijk maar. Goed om je heen kijken. Wat zie je gebeuren? De oude woorden van de profeten over blinden die gaan zien en lammen die gaan lopen en melaatsen die genezen worden: zie je niet dat het waar wordt, dat het gebeurt? Deze gebeurtenissen zijn het antwoord op je vraag. Dit zijn de tekenen die laten zien dat de Messias is gekomen.
Zo had de profeet Jesaja het al voorspeld. Eens, zei hij, zal de dorre woestijn bloeien. Eens zal de tijd van angst en vrees voorbij zijn. Jesaja schetst het beeld van een steppe die in het regenseizoen opeens een prachtige bloemenweelde vertoont. Voor hem is dat een sterk beeld van hoop. Eens zullen de mensen woorden van bemoediging horen en zal er een einde komen aan vrees en slapte. Maar het gaat niet alleen om woorden. Jesaja voorziet een werkelijke gebeurtenis: de verlossing uit de ballingschap, de terugkeer naar Jeruzalem. Dan zal het gebeuren: een blinde kan het licht weer zien. Een dove gaat weer horen en verstaan, een lamme gaat springen en dansen en de stomme gaat zingen. Het leven komt weer tot bloei. Mensen krijgen nieuwe kansen. Christenen hebben deze profetie altijd toegepast op de komst van Jezus. In Hem is Gods Rijk begonnen en wordt ons leven geheel en al vernieuwd. De komst van de Messias en zijn Rijk is niet alleen iets geestelijks, maar gaat ook over ons lichamelijke, alledaagse bestaan.
In een tijd dat er aan veel oogziekten en verlammingen en huidziekten helemaal niets te doen was, werd genezing nog veel sterker dan voor ons beleefd als een teken van Gods helende en genezende kracht. Hoe weet je vandaag de dag dat Jezus de Heer is? Hoe weet je vandaag dat hij degene is bij wie de mensen moeten zijn? De medische wereld kan gelukkig ontzettend veel tegenwoordig. Voor genezing hoeven mensen niet meer primair bij God en zijn Messias terecht. De chirurg en de anesthesist en de internist en de verpleegkundigen doen het werk; en wij ondersteunen ze met een kaarsje en een gebedje bij Maria. Genezing blijft een wonder, net als een geboorte en we kunnen er intens dankbaar voor zijn. Maar we weten dat vakkennis daarvoor belangrijker is dan geloof.
En toch wordt er nergens zoveel gebeden als in een ziekenhuis. Bij alle deskundige zorgzame handen aan het bed die je daar vindt, zoeken de meeste patiënten toch naar een grotere Hand die hen vasthoudt. Gewonden en zieke en oude, kwetsbare mensen voelen hoezeer wij afhankelijk zijn van een grotere geneesheer. Je beseft dat er een Macht is die de wereld draagt en die ook wetenschappers hun kennis geeft, dokters hun vaardigheid en verpleegkundigen hun zorgzaamheid. Het is die macht die wij God noemen, die onze toekomst in zijn hand heeft en ons de weg wijst naar het echte geluk. Zijn Zoon is gekomen als gids en vriend en heelmeester. Voor genezing van veel lichamelijke en geestelijke kwalen moet u in het ziekenhuis zijn. Maar voor vertrouwen, voor bemoediging en inspiratie, voor het zien van zin in je leven, voor hoop in wanhopige omstandigheden; voor de kracht om lief te hebben; voor het geven en ontvangen van vergeving, voor het wonder van nieuwe levenskracht, daarvoor moet je nog steeds bij Jezus zijn.
Het is mooi om dat te kunnen geloven, zult u misschien denken. Maar als die liefde en die vergeving en die nieuwe levenskracht maar niet op komen dagen, wat moet je dan? Als de dorre vlakte maar niet in bloei gaat staan, waar moet je dan naar kijken? De tweede lezing van vandaag, uit de brief van de apostel Jakobus, gaat in op deze vraag. Hij had in zijn pastorale praktijk natuurlijk vaak te maken met mensen voor wie het dagelijks leven zwaar was, die werden beproefd in hun geloof door hun heidense omgeving. Hoe lang duurt het nog, dat Rijk van God, vroegen ze aan Jakobus. Zijn antwoord verwijst naar de deugd van het geduld. Heb geduld tot de komst van de Heer, zegt hij. We kunnen die komst niet afdwingen. Het is als met een boer die gezaaid heeft. Ook hij moet geduldig zijn, tot het gaat regenen en het zaad gaat ontkiemen. Hij moet wachten en verwachten, maar hij kan niets forceren. Zo moesten de profeten geduld hebben totdat de beloften van de Heer verwezenlijkt werden. Geduldig wachten, maar ondertussen wel letten op het ontkiemen van het graan, op de kleine tekens van een nieuw begin.
Want je kunt het zien. In het ziekenhuis, in de gevangenis, op school, in het café, in de huiskamer, in de kerk. Mensen die vanuit hun geloof met nieuwe kracht en nieuwe moed ertegen aan gaan. Is Jezus degene die wij verwachten? Is hij de Zoon van God, onze Gids en Verlosser? Kijk maar, zegt hij, vertel maar wat je ziet bij zijn leerlingen en zijn volgelingen. Zie maar eens hoe ook in onze eigen gemeenschap zieke mensen bezocht worden en daardoor vaak bemoedigd en gesterkt worden. Zie ook hoe mensen in rouw die met een groot verdriet leven, hun verhaal met elkaar delen en steun en bemoediging ervaren. Zie maar eens hoe mensen kracht vinden in hun geloof dat God hen vasthoudt, hoe mensen ervaren dat hun gebed verhoord wordt, hoe mensen in de eucharistie de levende Heer ontmoeten. En niet alleen in onze eigen gemeenschap, ook wereldwijd gebeurt er in de naam van Jezus zoveel goeds. Zoveel wonderen van menselijkheid en genezing en heil, waarin zijn kracht werkzaam is.
Open je ogen, leer het te zien en ga maar zeggen wat je hoort en ziet. Blinden gaan weer zien; verstomden gaan spreken; mensen komen in beweging. Het rijk Gods groeit midden onder jullie.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld Johan te Velde
18 december 2016
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 7,10-14; Ps. 24; Rom. 1,1-7; Mat. 1,18-25 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze vierde zondag preluderen op Kerstmis. Je zou de evangelietekst van deze zondag zelfs het kerstevangelie volgens Matteüs kunnen nomen. Zij het dan dat het laatste vers dat de geboorte beschrijft niet wordt meegenomen.
Matteüs 1,18-24
Matteüs beschrijft de geboorte van Jezus voornamelijk vanuit het perspectief van Jozef, waar Lucas het verhaal meer vanuit Maria vertelt. Na de stamboom die de herkomst van Jezus uit de doeken doet van Abraham via David naar Jozef, gaat onze perikoop verder met het verhaal van de verloving van Jozef met Maria. Beide gedeelten beginnen met het Griekse woord genesis dat in de Willibrordvertaling 1995 met ‘afstamming’ (Mat. 1,1) en ‘herkomst’ (Mat. 1,18) wordt weergegeven (in de lectionariumtekst: geslachtslijst en geboorte; NBV: afstamming en afkomst). Twee keer beschrijft Matteüs dus de afstamming van Jezus. In de geslachtslijst van Abraham via David naar Jozef, en de geboorte uit Maria. Voor Matteüs is het geen probleem deze ‘twee afkomsten’ naast elkaar te plaatsen. Verloving betekende dat man en vrouw al bij elkaar horen met het oog op de eigenlijke bruiloft. Ook al wonen bruid en bruidegom nog niet samen, religieus-juridisch wordt hun verbintenis al als een huwelijk gezien. Maria blijkt zwanger van de heilige Geest. De betekenis hiervan is dat God door zijn Geest onmiddellijk aan de oorsprong staat van Jezus. De zwangerschap van Maria vormt dan een groot probleem voor Jozef, die anders dan de lezer niet op de hoogte is van de tussenkomst van de heilige Geest.
Voor ons is het wellicht lastig om te begrijpen dat Jozef als een rechtvaardige wordt omschreven en vervolgens toch stilletjes van haar wil scheiden. In het Oude Testament is een rechtvaardige (tsadiek) iemand die geheel volgens Gods richtlijnen leeft. De rechtvaardige Jozef – verloofd met een vrouw die zwanger is, maar het kind is niet van hem – staan twee wegen open: hij gaat naar de rechter om haar te laten straffen (steniging volgens Deut. 22,23) of hij geeft haar een scheidingsbrief (formele scheiding). Hoewel de doodstraf meestal niet voltrokken werd, was er minstens een ernstige degradatie van de sociale positie van de zwangere vrouw. Ze wordt immers een ongehuwde moeder. Voor die tijd een grote schande.
Het lijkt erop dat Jozef voor de tweede mogelijkheid kiest en dan nog de wijze kiest die het minst opvalt, namelijk in stilte. Zo biedt hij Maria de mogelijkheid om met een andere man, de veronderstelde vader van het kind, een verbintenis aan te gaan. In de periode dat Jozef nog nadenkt wat te doen, wordt hij in een droom gesterkt door het bezoek van een engel. Nu wordt ook Jozef ingelicht over de bijzondere herkomst van het kind in Maria’s schoot: het is van de heilige Geest. Jozef moet het kind toch als ware als zijn eigen kind aanvaarden (wat overigens ook de eerder genoemde genealogie 1,1-16 doet).
Het kind moet Jezus genoemd worden. In Lucas 1,31 geeft de engel Gabriël Maria de opdracht om het kind bij de geboorte Jezus te noemen. De naam Jezus komt van het Hebreeuwse Jehosjua (JHWH bevrijdt/redt). De engel preciseert dit redden: het ‘zal zijn volk redden uit hun zonden.’ Daarnaast is Jehosjua (Jozua) ook de naam van degene die het volk het beloofde land binnenvoerde (zie Deut. 31,23 en het bijbelboek Jozua). Overigens is de weergave in de oude Griekse vertaling van het Oude Testament niet Jozua maar Jezus. Verderop in het evangelie zal ook deze Jezus mensen oproepen ‘nieuw land’ binnen te treden, namelijk het koninkrijk der hemelen. De engel zet zijn boodschap kracht bij door de profeet Jesaja te citeren (Jesaja 7,14).
Jesaja 7,10-14
Over deze passage en met name vers 14 is heel veel geschreven. Wat staat er precies? Wat is het verband met de voorgaande tekst? Hoe neemt Matteüs dit vers op in zijn evangelie?
Jeruzalem wordt belegerd door de koningen van Aram en Israël (7,1-9). Koning Achaz zit in het nauw. God maakt hem duidelijk dat hij niet bang hoeft te zijn dat de belegering zal slagen: ‘Zo spreekt de Heer JHWH: Dat bestaat niet, dat gebeurt niet! (7,7), maar God rekent daarbij wel op het vertrouwen van Achaz in zijn hulp: ‘Als u niet standvastig gelooft, dan houdt u geen stand!’ (7,9d). Achaz wordt daarbij zelfs aangemoedigd God om een teken te vragen. De koning ontwijkt dit. Hij kan blijkbaar niet geloven dat de Heer redt. Vervolgens geeft God zelf een teken: ‘Zie, de jonge vrouw is zwanger en zal een zoon ter wereld brengen. Zij zal hem noemen God-met-ons’ (7,14). Het is niet duidelijk of dit teken verwijst naar een concrete persoon. Is het kind de toekomstige koning Hizkia? Of mogen we het algemener lezen als een uiting van vertrouwen dat God zijn volk zal bewaren (door het huis van David)? Matteüs zag dit vers zijn ultieme vervulling krijgen in de geboorte van Jezus, die via Jozef ook zoon van David is. Opvallend is de verschuiving van jonge vrouw bij Jesaja naar maagd bij Matteüs. Het Hebreeuwse woord alma staat algemeen voor jonge vrouw, meisje, terwijl het Griekse parthenos specifiek naar een maagd verwijst. Daarmee wordt de toepassing op Maria ‘zwanger van de heilige Geest’ pregnanter. Past Matteüs daarmee de tekst zomaar aan? Waarschijnlijk niet, want de tekst komt precies overeen met de oude Griekse vertaling (lxx). Met maagd in plaats van meisje is de profetie nog sterker gericht op Gods ingrijpen. God zelf staat op bijzondere wijze aan het begin van de geboorte van Jezus door tussenkomst van de heilige Geest en geboorte uit een maagd.
Romeinen 1,1-7 en Psalm 24
Ook de andere lezingen van deze zondag bereiden ons voor op het kerstfeest. In de openingszinnen van de brief aan de Christenen van Rome schrijft Paulus over ‘Gods zoon naar het vlees geboren uit het geslacht van David’ en over de beslissende rol hierbij van Gods Geest.
Psalm 24 is bij deze zondag gekozen vanuit de optiek van de komst van de ‘Koning van de Glorie’. Deze koning is in de psalm JHWH (de heer). De Christenen konden bij het zingen van deze psalm niet om de gedachte heen dat hiermee op de komst van Jezus geduid wordt. Hij is immers de Heer, Gods Zoon in wie zijn glorie onder ons verschijnt.
Zie S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
Hoe kan je dat nou toch allemaal geloven??? Kom nou toch, zo’n engel, en zwanger van de Geest... dat is toch helemaal niks, dat gelóóf je toch niet??!!
Tsja, en daar sta je dan tegenover vijftien jongeren, brugklas, van een van de jongerengroepen. Er was een kerstactiviteit voor hen, met een rapper, en ik vertelde hen het kerstverhaal.
En ze zaten volop vragen dus. Hoe dit toch allemaal waar kon zijn, en wat je er van moest geloven? En waarom is zo’n verhaal nou zo belangrijk, het is al tweeduizend jaar oud?
Op deze leeftijd, twaalf, dertien jaar is het ook heel lastig om symbolisch te kunnen denken.
Kinderen van onder de tien kunnen heel goed met hun fantasie overweg. Moeiteloos passen zij eigengemaakte antwoorden bij de vragen die ze hebben, bij dingen die voor hen nog niet duidelijk zijn, maar daarna wordt het al lastiger.
Tot ze weer een jaar of 16 zijn en kunnen reflecteren, nadenken, symbolen kunnen begrijpen en accepteren als antwoorden op openstaande vragen.
En vertel dan voor die leeftijd maar eens het kerstverhaal. Want dat is het óók:
We vertellen nog steeds dat verhaal van dat kleine kindje, geboren in die stal, met Maria, de uitverkoren vrouw om dit kind te baren, met Jozef, die moest accepteren dat zijn geliefde zwanger was… maar niet van hem.
Daar horen we vandaag in de lezing over. Het zijn verhalen vol symboliek. Verhalen die opgeschreven en bewaard zijn omdat ze ons iets te vertellen hebben. Het gaat in deze verhalen niet om feiten van waar of niet-waar, maar omdat we weten hoe het verhaal van Jozef, Maria en Jezus verder is gegaan, kunnen we ook de symboliek in bijvoorbeeld het verhaal van vandaag verstaan.
Maria zwanger… van de Heilige Geest, geroepen om de draagster te worden van de beloofde Messias. Noem het kind Jezus, want hij zal zijn volk redden uit hun zonden, zo wordt Jozef in een droom gezegd door een engel van de Heer. Dat is even belangrijk om vast te houden. Ingrediënten genoeg voor symboliek.
Pas later, wanneer Jezus als volwassen man in het openbaar spreekt en handelt komen we erachter wat dat werkelijk betekent: hij die zonden wegneemt. Hij geeft mensen daadwerkelijk een nieuwe kans om een verleden achter zich te laten en opnieuw te beginnen, bevrijd van kwade geesten, bevrijd van knellende handicaps, bevrijd van oordeel en twist. Hij die mensen meeneemt naar een nieuw land, het Rijk van God.
Het is ómdat we dat weten, op basis van het hele schriftverhaal, dat we zien dat met de aankondiging van Jezus’ geboorte er meer aan de hand was dan alleen de komst van een lief klein kindje.
Pas op basis van het hele verhaal, én achteraf kijkend, durven wij te zeggen dat er inderdaad hogere machten, een hand van God werkzaam is geweest in dit bijzondere moment.
Een engel van de Heer sprak tot Jozef: engel, boodschapper. En het ‘van de Heer’ geeft aan dat het een goede boodschap was, dat de boodschap van een goede afzender kwam, van God kwam.
Matteüs heeft zijn verhaal geschreven ongeveer in het jaar 75 à 80. Dus ook met de wetenschap van het hele levensverhaal van Jezus. En met de tijd ná Jezus’ dood kan hij zeggen: dit was goed, dit heeft met God te maken, want het overstijgt al onze menselijke ervaring.
Wat moet er door Jozef gegaan zijn als hij ontwaakt na deze droom? Hij dacht er immers over in stilte van Maria te scheiden. Een heel begrijpelijke reactie.
Hoe vaak horen we niet de verhalen van mensen die zich belazerd voelen, ófwel in een relatie, maar ook in het dagelijks leven, in de buurt waar je woont, bij de boodschappen, op het werk, met geldzaken: het kwaad lijkt overal op de loer te liggen. Ik denk dat menigeen van u wel eens met bedrog te maken heeft gehad, in meer of mindere mate.
Wat moet dat ook voor Jozef een geworstel zijn geweest. Overspel grijpt diep in in een relatie. Je bent het vertrouwen in elkaar kwijt en vaak zie je dat dat het einde van een relatie is, in een huwelijk, maar ook in vriendschappen in het algemeen.
In ons verhaal van vandaag, het verhaal van het Evangelie, de goede boodschap (eu-angelie) weten we dat Jozef bij Maria is gebleven, zich gesterkt, gedragen heeft geweten door iets van buiten. We zullen nooit weten wat precies, misschien doet dat er ook niet zoveel toe: maar hij kreeg kracht om kwaad, afbreuk (= Maria verlaten) te weerstaan en met haar door te gaan, om samen dit kind ter wereld te brengen.
In hoeverre zijn wij in staat om afstand te nemen, de emoties te laten zakken om plaats te maken voor een rustige bezinning op wat er gebeurd is aan je, hoe ingrijpend soms ook? Psalm 24, de psalm die we zojuist hebben gebeden zegt:
‘Wie zal bestijgen de berg van de Heer, wie in Zijn heiligdom staan? Die rein is van handen en zuiver van hart, zijn zinnen niet zet op wat kwaad is.’
En dat vraagt kracht. Dat vraagt momenten van bezinning, alsof je tot tien moet tellen om je eigen positie te bepalen en onze opdracht als christenen is daarbij: je positie te bepalen in het licht van de vrede en Liefde van God.
Dat betekent: niet blijven steken in wrok, maar tot jezelf komen en de goede, Gods richting te zoeken. Je daarvoor open te stellen.
Wij staan vlak voor Kerst, vierde Advent, het licht komt steeds nader. Jezus zal hij genoemd worden: God redt, Immanuël, God-met-ons.
Met het hele levensverhaal van Jezus in de hand durven wij te geloven dat hier waarheid in steekt, dat God ons niet zal verlaten als wij bereid zijn ons leven in te richten naar Zijn wil. Juist ook daar waar het gaat om rechtdoen aan elkaar, geen vergelding, geen wrok maar zoeken naar de opening, naar wat verbindt.
Dan gaat het niet om feiten van waar of niet waar, maar kunnen wij boven onszelf uitstijgen en zoeken naar wat ons bindt, om verder te komen.
Terug naar de jongeren: ik heb de jongeren geprezen om hun vragen, hoe lastig ook, maar ik was wel blij dat ze met deze vragen kwamen.
Ik denk dat de belangrijkste opdracht voor ons vandaag is: dat wij ook onszelf vragen blijven stellen over ons leven, onze koers: Kunnen wij tot bezinning komen en de ruimte in onszelf zoeken en maken om de geboorte van dit kind met zijn levensopdracht ook in onszelf te laten geschieden?
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld Clazien Broekhoff-Bosman
24 december 2016
Geboorte van de Heer – Nachtmis
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 9,1-6
Jesaja raakt velen met Kerstnacht in het hart. Dat komt niet alleen door de zin ‘het volk dat in duisternis gaat, ziet een groot licht’, maar ook omdat de profeet het heeft over ‘wij’ of ‘ons’, afhankelijk van de vertaling: Wij hebben een kind gekregen; wij hebben een zoon ontvangen! Zijn geboorte voedt de reële hoop op een toekomst van gerechtigheid en vrede voor alle mensen. Krachtig gaat nu door zijn directe aanspraak de blijdschap resoneren over de geboorte van een andere Davidszoon, Jezus, zoals we die vernemen bij monde van Lucas. Jezus’ komst wordt in deze nacht elk jaar tot een heden. Duisternis, licht, kind reiken boven hun historische betekenis uit.
Tegen Jeruzalem, de hoofdstad van het koninkrijk Juda, trok een troepenmacht op aangevoerd door Resin, koning van Aram, en Pekach van Israël. Aram en Israël waren van plan het samen op te nemen tegen de wereldmacht van die tijd, Assyrië (2 Kon. 16,5-9). Zij wilden het juk van hun vazallenstatus van zich afwerpen. Zolang ze Assyrië hun tribuut betaalden, werden zij met rust gelaten. De politieke onderworpenheid voedde lange tijd hun haat en ressentiment jegens de Assyriërs. Met Juda zouden ze gedrieën een militair bondgenootschap kunnen vormen dat het tegen Assyrië kon opnemen. De tijd leek rijp de krachten te bundelen.
Koning Achaz wilde zijn vingers echter niet aan dit geopolitieke avontuur branden en riep de hulp in van Assyrië. Nu Aram en Israël bij hem verhaal kwamen halen, raakte Achaz in paniek. De rug rechten en op Gods steun rekenen, zoals Jesaja zei, kon Achaz niet (Jes. 7). Omdat Achaz de moed had opgegeven en zijn geloof in God had verloren, moest hij volgens Jesaja het veld ruimen voor een nieuwe koning (7,14). Zolang de koning dwaalt, is er geen hoop voor Juda.
Jesaja 9 gaat over God die zich ontfermt over zijn bedreigde en benauwde volk. Zelfs waar ongeloof en defaitisme heersen, geeft God niet op. Over de diepste duisternis gaat Gods licht op. De nieuwe koning belichaamt dat licht (9,5), zoals elders de koning of zijn gelaat als de stralende ochtendzon wordt voorgesteld (2 Sam. 23,4; Spr. 16,15).
Of met deze profetie dit kind al geboren is of nog moet worden geboren is niet bekend. Wie vertalingen opslaat, vindt beide opties terug. Soms zelfs tegelijk. Dan is het kind wel geboren, maar is Gods verlossing door dit kind nog toekomst. De dreunende laars en de in bloed gedrenkte kleren (v. 4) zullen hoe dan ook in vuur verteren. Opgemerkt mag worden dat er niet staat dat de verdrukkers zullen verbranden. Het zijn hun wapens en kledingstukken. Is hier de voorstelling dat zij gered zullen worden maar wel ‘door het vuur heen’ (vgl. 1 Kor. 3,15)?
Of is dit wishful thinking en gebruikt Jesaja in dit oordeel zulke woorden overdrachtelijk, namelijk in dit geval metonymisch? Dan zijn met het opruimen van de soldatenlaarzen en de bloed bevlekte mantels wel gewoon de dragers ervan bedoeld. Dan is er geen pardon. Enkele hoofdstukken verder gebruikt de profeet het beeld van de omkering van de rollen. De verdrukten zullen hun voormalige verdrukkers in hún greep hebben (Jes. 14,2). Geen halve maatregelen dus?
Jesaja leefde in gewelddadige tijden waarin men niet zachtzinnig met onderworpenen omging. Anderzijds kent Jesaja naast dit oordeel toch ook het universele visioen van alle volken die met Israël zich in Sion verzamelen? Zij scholen samen om in Gods Thora onderwezen te worden, de oorlog af te zweren en in vrede te leven (Jes. 2). De vorst van vrede zal de voormalige verdrukkers ontwapenen. De opkomst van ‘licht’ en het beëindigen van oorlogen door het verbranden van het wapentuig heeft een parallel in Psalm 46 die, wie weet, op Jesaja 9 geïnspireerd is, of omgekeerd natuurlijk. In de Kerstnacht wordt evenwel niet deze psalm gelezen maar Psalm 96. Gelukkig ontbreekt het ‘licht’ hier ook niet. De glans van Gods komst klinkt in de te lezen graduale psalm door.
Intrigerend is het welbekende eerste vers van Jesaja 9 over het volk dat wandelt in de duisternis en dan een groot licht over zich ziet opgaan. Drukt wandelen of gaan uit dat men aan de duisternis gewend is geraakt? Wordt maatschappelijk onrecht normaal gevonden? Neemt men het op de koop toe? Is het hun duisternis geworden? Dat betekent dat met alle kritiek op koning Achaz (en later op zijn zoon Hizkia) ook het volk ter verantwoording wordt geroepen. De verantwoordelijkheid voor het duister mag niet afgewenteld worden op de politiek. Naast de koning zijn er de velen die meelopen, die zich aan het duister hebben aangepast. Duisternis en onrecht zijn moreel synoniem bij Jesaja: ‘Wee hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad, die van het duister licht maken en van het licht duister’ (Jes. 5,20). Niettemin geldt dat licht juist diegenen overrompelt die zich aan het duister hebben aangepast. Voor zo’n volk heeft zelfs het geringste licht een ongekende intensiteit. Zulk licht doet iets ontwaken wat lang in duisternis moest sluimeren: een messiaans verlangen naar recht en vrede voor ieder mens (opnieuw Jes. 2!). Het licht staat voor de gerechtvaardigde hoop dat recht, barmhartigheid en vrede mogen zegevieren.
Achter dat koningskind met zulke beloftevolle titels (v. 5) gaat een historische koning schuil. In de Joodse traditie hield men het altijd al op Hizkia. Hij was een integere vorst, zij het niet zonder tekortkomingen. Hij bleef, anders dan zijn vader Achaz, wel op God vertrouwen, ondanks de omsingeling van de Assyriërs met hun angstaanjagende overmacht. Wanneer de Assyriërs als door een wonder af moeten druipen, krijgt Hizkia’s houding extra glans (zie Jes. 36–39 en par. 2 Kon. 18–20). Toch zal Hizkia alsnog struikelen door zijn al te naïeve omgang met de Babyloniërs, het volk dat de macht van de Assyriërs overnam. Zij zullen aan Juda uiteindelijk het vonnis van de ballingschap voltrekken waarover Jesaja gesproken had (39,5-8).
Doordat bij Jesaja de naam van het kind ongenoemd bleef, kreeg zijn profetie iets mysterieus en universeels. Zeker bood deze opening ruimte voor actualiserende inspiratie. De kerk heeft van meet af aan bij dit kind aan Jezus Christus gedacht. Het lezen van Jesaja’s profetie in de Kerstnacht versterkt deze identificatie.
Titus 2,11-14
Zie Y. van den Akker-Savelsbergh en E.T.M. Keller-Hoonhout, ‘De brief aan Titus. De glorie van onze grote God en redder Jezus Christus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 94-101
Lucas 2,1-9
In Lucas 2,1-9 straalt in het duister wel licht, maar wordt dit licht niet direct met Jezus vereenzelvigd. Zijn geboorte vindt niet in de woonplaats van zijn ouders plaats. Hij komt in Betlehem ter wereld, waar ook koning David vandaan kwam, maar zijn onderkomen is geen paleis. Doordat er voor zijn ouders die op reis zijn geen plek is in het gastenverblijf, belandt de pasgeborene in een voerbak. De geboorteplek is verre van ‘heerlijk’ laat staan majesteitelijk. Zijn komst blijft bescheiden en daarmee zet het evangelie de toon voor zijn messiaanse dienstbaarheid. Zelfs zijn naam wordt hier niet genoemd. De heerlijkheid van de Heer die we bij dit kind missen, omstraalt wel ‘herders die in het veld bij hun kudde waken’. Het licht gaat over het volk op (vgl. Jes. 9,1) niet over hemzelf. Hem wordt de hemelse heerlijkheid pas toegekend dankzij engelen en de herders die naar hem op zoek gaan en hem vinden. Het kind in de kribbe eigent zich die heerlijkheid niet toe. Het wordt een mens onder de minste mensen (vgl. Fil. 2,6v).
In de Vroege Kerk heeft men de universele menselijke betekenis van Christus afgelezen aan ‘de hele wereld’ die op bevel van Augustus geteld moest worden (Luc. 2,1). Met zijn geboorte kwam ieder mens, jong en oud, rijk en arm, machtig of zwak in beweging. Als ging het om het Laatste Oordeel, zegt Ambrosius in de vierde eeuw. Iedereen moest zich zonder onderscheid des persoons melden; en de eerste onder al die mensen was hij.
Preekvoorbeeld
Vannacht mogen wij onze plaats innemen in de eindeloze stoet pelgrims. Door de kleine, te lage deur, betreden wij, kruipend bijna, de immense kerkruimte van de Geboortekerk van Betlehem. We schuifelen mee over de prachtige mozaïekenvloer naar de iconostase in het koor. Mysterieus verlichten kaarsen de edelmetalen dekplaten van de iconen en de struiseieren in gouden en zilveren vattingen. Voetje voor voetje dalen we af langs de kleine kromme trap onder het hoogaltaar naar de grotten onder de kerk. Daar in het midden is de zilveren ster van Betlehem als markering van de geboorteplaats. Wanneer keizerin-moeder Helena (in 324) de plaats bezoekt, bouwt haar zoon Constantijn, de keizer, de eerste kerk. Hiernaast, waar nu de Catharinakerk staat, werkte de heilige Hieronymus aan de Latijnse Bijbelvertaling: de Vulgata. In de pandhof van de kerk staat nu zijn standbeeld.
Eeuwen verglijden, en zo zien wij in de stoet van pelgrims een kleine sjofele gestalte: de Ioculator Dei, de speelman Gods. Van zijn biograaf Thomas van Celano weten wij hoe Sint Franciscus (in 1219) meegaat met de vierde kruistocht. Enkele jaren later zal hij via Betlehem weer naar huis komen. Daar heeft de geboortegrot hem zo getroffen dat hij (in 1223) in de kluis Greccio (Italië) de kerstnacht heeft nagebootst als een stal. Rondom de kribbe staan os en ezel, in alle eenvoud, armoede en nederigheid. Giotto zal het in de Bovenkerk van Assisi uitbeelden. Greccio als het nieuwe Betlehem. De mystieke bezieling van Franciscus werkt voor de toeschouwers zo ontroerend, dat ze als het ware het kind in de kribbe in hun midden tot leven zien komen.
Ongemerkt heeft de kleine heilige hier het spoor van de kersttradities in de kerk verlegd. Van de grot in het oosten, naar de stal in het westen. Beide tradities zijn het gevolg van een terloopse opmerking van de evangelist Lucas: ‘Zij hadden geen verblijfplaats in het gastenverblijf”. De uitdrukking ‘geen plaats in de herberg’ is inmiddels ook in buitenkerkelijke kringen gestandaardiseerd bij een overvolle ruimte. De tekst laat ook toe te lezen: ‘hun plaats was niet in de herberg’. Dat zou logisch zijn, aangezien ‘Jozef uit het huis van David is.’ (2,4) Dus zullen ze daar wel familie hebben gehad, om te logeren (Mat. 2,11 spreekt dan ook over ‘het huis’). Dit gegeven lijkt misschien niet zoveel te maken te hebben met het overweldigende ‘geschieden’ van de geboorte. Maar het leidde wel tot de vraag: als het niet in de herberg is, of de gastenkamer, waar dan wel? Als antwoord kregen we dus de grot of de stal.
Dan ook nog de kribbe. Die hoort toch in een stalruimte, of dat nu een grot is of iets anders? Maar juist omdat deze voerbak daar thuishoort, vervalt het tekenkarakter. ‘Dit zal voor jullie het teken zijn’ horen de herders. Een teken moet opvallen, anders is het betekenisloos. Opvallen doet dit teken dus niet in de ruimte waarbinnen het te verwachten is, in tegendeel. Maar in de logeerkamer bij de familie bijvoorbeeld, daar zul je verbaasd zijn een voerbak aan te treffen: kijk nou eens: een kribbe!
Waarschijnlijk zijn deze invullingen, hoe goed en gelovig ook bedoeld, niet de intentie van dit detail over de plaats. Lucas, die zichzelf een nauwkeurig (1,3) navorser noemt, gebruikt hier een apart woord waarmee hij deze ruimte, waarin dus geen plaats is, aanduidt: met kataluma. Precies datzelfde woord komt nog eenmaal aan het eind van zijn evangelie terug. Wanneer de vrienden aan Jezus vragen waar ze het Paasfeest zullen gaan vieren, klinkt daar hetzelfde woord: vertrek of zaal, kataluma. Zo omlijst dit ‘gastenvertrek’ Jezus’ leven. De nacht van zijn geboorte wijst met deze plaatsaanduiding vooruit naar de nacht van het avondmaal, de eucharistie. Wij kunnen geen Kerstmis vieren zonder Witte Donderdag, geen kerstnacht zonder paasnacht.
Wanneer we zo naar voren mogen kijken, kunnen we dat ook naar achteren doen. Luisteren naar de fundamenten van het evangelie, in de profetie van Israël. Zoals de engelen in het donker van de nacht de geboorte aankondigen, zo verkondigt Jesaja in het donker van zijn tijd eveneens de geboorte. ‘Het volk dat voortgaat in duisternis’ waarover hij spreekt in Galilea, krijgt zijn echo in de engelenwoorden van Betlehem in Judea, met ‘grote vreugde die voor heel het volk zal zijn’. Het gaat hier niet om een geboortecijfer. De geboorte van een kind is doorheen heel de Schrift steeds het teken van toekomst: ‘een redder geboren’ en ‘een kind geboren’. Geen geïsoleerd gebeuren, maar ‘voor ons geboren, aan ons gegeven, voor heel het volk’.
In de epistellezing wordt dan ook gezongen over de ‘redding voor alle mensen (…) verschenen in heerlijkheid’. Het grote licht van Jesaja straalt zo verder in de heerlijkheid des Heren over de herders. Zoals Lucas ons vertelt over de macht van de heersers als keizer Augustus en landvoogd Quirinius, zo heeft Jesaja te maken met koningen van Assyrië en Jeruzalem. Tegenover die geweldige overmacht staat de geboorte van een kind. De liturgen van de traditie hebben hier niet voor niets Psalm 2 aangevoerd: tegenover ‘de koningen der aarde, in slagorde’ staat de weerloosheid van het kind: ‘Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt’.
Met deze overpeinzingen lopen we onder het hoogaltaar van de Geboortekerk aan de andere kant langs een even kleine trap weer omhoog. Via de Catharinakerk komen we Betlehem weer binnen, het broodhuis. Hier is het kind geboren. Op welke plaats precies, doet er eigenlijk niet toe. Het kind zal opgroeien en brood delen. Brood dat tot leven komt, gedeeld en gebroken, brood van de eucharistie.
De kerstnacht in Betlehem nu is evenzeer doordrenkt van onheilspellend duister als bij Jesaja en Lucas. Nog steeds wordt er een kind geboren in Betlehem, midden in die duistere wereld. Met ongerepte adem klinkt zijn eerste kreet dwars door alle rumoer van de tijd. Met kinderlijke argeloosheid stralen zijn ogen door het donker van het leven. Met eenvoudige onbevangenheid strekt hij zijn open handen uit in een verharde wereld. Met een bevrijdende lach ontwapent hij de angst van woedende naties. Kind van God, zoon van mensen, teken van vrede.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld drs. Frans Wiersma
25 december 2016
Geboorte van de Heer – Dagmis
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (Ajaar)
Inleiding
De lezingen die we tijdens de dagmis van Kerstmis beluisteren, zijn niet de lezingen die we spontaan verbinden met een gezellige kerstsfeer. Met name de inleidende verzen van de Hebreeënbrief en het Johannesevangelie klinken hoogdravend en zijn daardoor minder toegankelijk. Er is een thema dat de verschillende lezingen met elkaar verbindt. Telkens staat het gesproken en toesprekende woord centraal.
Jesaja 52
De perikoop Jesaja 52,7-10 bevat slechts enkele verzen van een groter geheel: Jesaja 51,9–52,12. In dit ruimere tekstgedeelte klinkt herhaaldelijk de oproep tot ontwaken: eerst gericht tot de ‘arm van JHWH’ (vv. 1-16), vervolgens tot Jeruzalem (51,17–52,2). Ook al heeft deze stad de toorn van God gedronken, die haar verwoest heeft en al haar zonen versloeg, toch blijft JHW haar Heer en koning. Hij belooft haar nu zelfs de overwinning. Het is deze goede boodschap die de vreugdebode brengt: ‘Luister, … zij zien met eigen ogen hoe de Heer naar Sion terugkeert … Hij heeft Jeruzalem verlost’. De bode is ‘evangelist’ ten voeten uit. Hij mag melden dat God zich niet afkeert van zijn wispelturige volk. Integendeel, hij bemoedigt hen en zal hen de verlossing schenken.
Hebreeën 1
Sprak God vroeger vele malen tot de vaderen bij monde van de profeten, dan heeft hij ‘op het einde van de dagen’ gesproken door zijn Zoon – erfgenaam van al wat bestaat, door wie hij het heelal geschapen heeft (vgl. Heb. 1,1v). Met deze openingszin – in het Grieks maken de verzen 1-4 deel uit van een enkele zin – plaatst de auteur van de Hebreeënbrief zijn hele werk in het perspectief van het woord dat God tot ons heeft gericht. In de verzen van Jesaja klinkt het toegesproken woord. De auteur van de Hebreeënbrief argumenteert dat dit woord nog steeds toespreekt. Dit toesprekende woord laat zich niet begrijpen als een openbaring van waarheden, maar als een middel dat relaties tot stand brengt.
De auteur ziet dit gebeuren in de geschiedenis in twee stadia. Eerst sprak God bij monde van de profeten: het toegesproken woord. In het tweede stadium – Gods beslissende interventie in de menselijke geschiedenis – spreekt God tot ons door ‘een’ zoon. De aanduiding ‘zoon’ illustreert het nieuwe karakter van de relatie: niet langer zendt God een profeet, maar zijn eigen vlees en bloed.
In de daaropvolgende verzen definieert de auteur vervolgens het wezen van deze zoon in termen van een intieme en persoonlijke relatie met God. Deze zoon is het evenbeeld, de afdruk van Gods eigen wezen. Het ‘machtig woord’ dat deze Zoon spreekt, heeft eeuwigheidswaarde: het klonk aan het begin van alles én houdt alles in stand. Het verbindt verleden, heden en toekomst. Daarna beschrijft de auteur in de verleden tijd de historische interventie van deze Zoon in onze wereld door te verwijzen naar twee aspecten van het Paasmysterie: de reiniging van de zonden en de verheffing aan Gods rechterhand. Deze magistrale openingszin van de Hebreeënbrief presenteert de lezer een vroege samenvatting van wat later ‘traditionele christologie’ zal genoemd worden.
Johannes 1
De eerste achttien inleidende verzen uit het Johannesevangelie lezen als een hymnische meditatie over het woord, dat van in het begin bij God was en in ons midden zijn tent heeft opgeslagen. De ‘proloog’, zoals deze eerste achttien verzen ook wel worden aangeduid, biedt in een notendop de inhoud van het evangelie. De evangelist openbaart Jezus’ ware identiteit en zending. In die zin sluiten de inleidende verzen van de Hebreeënbrief ook nauw aan bij de proloog van het Johannesevangelie.
Men kan de proloog vergelijken met de kindheidverhalen uit de evangelies van Matteüs en Lucas, omdat het daar ook gaat over de oorsprong van Jezus en de aard van zijn zending. In de proloog kan men een aantal onderdelen aanduiden:
- het woord voordat het mens werd (vv. 1-5)
- vooruitblik op het getuigenis van Johannes de Doper (vv. 6-9.15)
- reacties op het mensgeworden woord (vv. 9-13)
- het mensgeworden woord als zichtbare heerlijkheid en unieke openbaring van de onzichtbare God (vv. 14-18)
In het eerste deel van de proloog (vv. 1-5) illustreert de evangelist de identiteit van het woord in vier sferen:
- preëxistent en buiten de tijd (vv. 1-2)
- scheppend optreden binnen de tijd (vv. 3)
- leven en bron van leven (v. 4)
- onoverwinnelijke kracht die de duisternis en machten van het kwaad overwint (v. 5).
In het tweede deel volgt een vooruitblik op het getuigenis van Johannes de Doper (vv. 6-8.15). Zijn intrede vindt plaats tussen de scheppingsdaad van het woord (vv. 3-5) en de menswording van het woord (v. 9). Johannes de Doper functioneert als scharnierfiguur tussen het oude en het nieuwe verbond. Zijn rol in het evangelie bestaat erin om iedereen diegene aan te wijzen waarover Mozes en de Profeten geschreven hebben. In die zin is Johannes een wegwijzer: als verpersoonlijking van het oude verbond wijst hij zijn toehoorders de weg naar het nieuwe verbond, maar hij wijst ook weg van zichzelf en stuurt zijn aanhangers naar Jezus toe (vgl. 3,27-30).
De verzen 9-11 verwijzen al meteen naar de tragische afloop die het verhaal, dat na deze proloog in vers 19 start, zal kennen. De wereld aanvaardt het licht niet. De verzen 12-13 beschrijven in detail datgene wat gebeurt aan hen die het woord wél aanvaarden: een nieuwe geboorte of ‘geboorte van bovenaf’ (vgl. 3,3) tot kind van God en elkaars ‘vrienden’ – broeders en zusters (vgl. 15,15).
In de verzen 14-18 volgt de climax van de proloog. De evangelist beschrijft hoe het woord mens werd in de persoon van Jezus Christus. In hem heeft God zijn tent opgeslagen om helemaal te worden ‘God-met-ons’ in zichtbare, menselijke gedaante. Het is deze mens Jezus Christus die ons ‘God heeft doen kennen’ (exegesato). In Jezus verblijft Gods heerlijkheid permanent onder de mensen.
Paul Kevers geeft aan dat de drie lezingen die we beluisteren tijdens de mis van Kerstdag ons een meditatie aanbieden op drie belangrijke bijbelse karakteristieken van ‘het woord’. Ten eerste, het woord is altijd een scheppend woord: ‘God sprak … en zo geschiedde’. Ten tweede, Gods woord is ook altijd een bevrijdend woord. Vanaf de eerste Bijbelverhalen spreekt God de mensen aan om hen te bevrijden van slavernij. Ten derde, Gods woord wijst telkens de goede richting aan. Thora betekent dan ook letterlijk ‘wegwijzer’. Ze wijzen de weg naar ‘het beloofde land’, ‘het Koninkrijk Gods’, naar een menswaardig leven in Gods naam.
Bibliografie
P. Kevers, De bijbel lezen in woord en daad. A-jaar, Halewijn, 2010, 18-19
T. Okuze, ‘Johannes’, in E. Eynikel et al, Internationaal Commentaar op de Bijbel, Averbode – Kok, 2001, 1668-1734
A. Vanhoye, ‘Hebreeërs’, in E. Eynikel et al, Internationaal Commentaar op de Bijbel, Averbode – Kok, 2001, 2052-2075
Preekvoorbeeld
Vannacht hebben we stilgestaan bij Jezus’ armelijke geboorte in de kribbe. Vanmorgen worden we uitgenodigd om met zijn leerlingen terug te blikken en stil te staan bij de vraag wat hij voor ons betekent. Dan klinken er hooggestemde woorden.
Hij is het Woord van God: zo hoorden we in het evangelie: ‘In het begin was het Woord...’ Hij is de Zoon van God: zo hoorden we in de Brief aan de Hebreeën: ‘Waar God destijds tot onze váderen gesproken heeft door de proféten, heeft Hij uiteindelijk tot óns gesproken door zijn Zóón.’ Jezus heeft de oude belofte waargemaakt dat God ooit zijn koningschap voorgoed in Jeruzalem zou komen vestigen: zo hoorden we bij de profeet Jesaja: ‘Hoe lieflijk op de bergen de voeten van de evangeliebrenger die komt melden: ‘God komt eraan om zijn Koningschap voorgoed in Jeruzalem te vestigen.’
Hooggestemde woorden. Maar hoe weten die leerlingen dat? Hoe zijn zij tot die inzichten gekomen? Die zijn gaandeweg in hen gegroeid. Terugblikkend op wat ze met Jezus hadden meegemaakt, zijn ze tot de slotsom gekomen dat hij – letterlijk – een geschenk uit de hemel was. Hoe kwamen ze daarbij? Wat deed die Jezus dan dat ze uiteindelijk zulke hoogdravende woorden voor hem zijn gaan gebruiken?
Eén ding is zeker: hij stond heel anders in het gelovige leven dan zijn tijdgenoten. In Jezus’ tijd vroegen gelovige mensen zich af of ze wel rein genoeg waren om God te naderen. Er waren priesters en Bijbelgeleerden die dat voor je uitmaakten. Vele mensen voldeden niet aan de reinheidseisen. Die werden onrein verklaard. Met onreinen ging je niet om; anders werd je zelf ook onrein. Vooral zieken en slachtoffers van allerlei narigheden werden als onrein beschouwd. Hun ziekten en narigheden werden gezien als een straf van God voor eerder gemaakte overtredingen. Ook al wist men vaak niet wat die arme drommels fout hadden gedaan; dát ze iets fout hadden gedaan, kon je aflezen aan de narigheid waar ze in terecht waren gekomen. Door God gestraft. Juist waar zulke mensen het meest op hulp waren aangewezen, kregen ze die niet. Ze werden ‘onrein’ verklaard en vervolgens geïsoleerd. Bij de ingang van de tempel stond een priester die beoordeelde of je wel rein genoeg was om erin te mogen. Met onreinen ging je niet om. Anders werd je even onrein als zij. En dan mocht je God niet meer naderen. Zelfs niet in je gebed. Want daarmee zou je de eredienst verontreinigen. In de evangelieverhalen komen we tal van dergelijke mensen tegen.
Welnu, hoe anders ging Jezus met de godsdienst om. Hij rekende niemand af op zijn of haar onreinheid. Hij liet zich raken door hun lot. Soms zelfs letterlijk. En dát, terwijl hij volgens de opvattingen van zijn tijd, dan even onrein werd. Hij genas mensen, legde hun de handen op, hielp ze overeind, sprak vergeving over hen uit. Dat deden zijn gelovige tijdgenoten niet, want alleen God kon vergeven. Dat mochten zij zich niet toe-eigenen. Ze namen het hem kwalijk dat hij dat wel deed. Dat was godslasterlijk. Jezus’ tegenstanders verweten hem dat hij omging met tollenaars en zondaars, met onreinen dus. Dat deed je niet als rechtgeaard gelovige. Maar Jezus deed dat juist wel. Hij zocht ze op, had oog voor de pijn van hun isolement, en probeerde de liefde in hen aan te raken en weer tot leven te wekken. Hij rechtvaardigde zijn gedrag met de opmerking: ‘Ik ben niet gekomen om te oordelen, en nog minder om te veroordelen, maar om te redden.’ Hij was zo anders dan de religieuze leiders van zijn dagen. Een verademing. Hij was – om zo te zeggen – de barmhartigheid in eigen persoon. Hij was, zoals Johannes vandaag in het evangelie laat horen: ‘genade op genade.’ Genade op genade. U hebt vast wel in de dagen tussen Kerst en Oud-en-Nieuw een rustig moment. Lees dan de evangelies nog eens door, en voel welk een weldaad er van hem uitging. Hoe de mensen hem opzochten, omdat hij eindelijk iemand was die niet oordeelde of je vastspijkerde op de fouten uit je verleden (zonder overigens die fouten goed te praten), nee, hij gaf je toekomst; maakte je tot een nieuw mens.
Wij zouden zeggen: hij was van een andere planeet. De mensen van zijn tijd vroegen zich af: ‘Waar heeft hij dat vandaan? Wat hij te bieden heeft, dat vind je nergens onder de mensen; daarover lezen we alleen in onze heilige boeken. Eigenlijk is alleen zo onze God.’ Zo sprak Jezus ook over zichzelf: dat hij doorgaf wat hij van God, die hij consequent zijn ‘vader’ noemde, had ontvangen. Hij had de kunst van de barmhartigheid van God zelf afgekeken.
En zo kwamen die leerlingen van Jezus tot een verbijsterende conclusie. Het kon niet anders, of hij was van God zelf afkomstig. Zoals hij deed tijdens zijn leven: dat deed God toen hij de wereld schiep: zijn woord was voldoende om iets nieuws in het leven te roepen. Zo durfde Johannes uiteindelijk te schrijven dat hij Gods Woord wás. Hij brak je niet, hij máákte je.
In de teksten van vandaag voel je de emotie van de eerste leerlingen: ‘Waar God destijds tot onze váderen gesproken heeft door de proféten, heeft hij uiteindelijk tot óns gesproken door zijn Zóón!’ Wat is ons overkomen? Zonder dat wij het beseften moet God in de hemel van het begin af aan een Zoon naast zich gehad hebben, en die is naar ons toe gekomen. Nu wij hem hebben meegemaakt, weten we dat onze God niet oordeelt en op straf uit is, maar dat hij een God van barmhartigheid is. En dat wij uitgenodigd worden hem tot koning van ons leven te maken: ‘Hoe lieflijk op de bergen de voeten van de evangeliebrenger die komt melden: ‘God komt eraan om zijn Koningschap – van barmhartigheid en naastenliefde – voorgoed in Jeruzalem te vestigen.’
Die woorden zijn met Jezus werkelijkheid geworden. In Jezus is God zelf naar ons toegekomen om onze koning te zijn.
God is mens geworden, en – net als ieder normaal mens – als baby begonnen. Verbijsterend. We richten onze blik op dat armelijke kind in de kribbe: wie zou nu ooit gedacht hebben dat God zijn koningschap op deze manier zou komen vestigen!?
inleiding dr. Martijn Steegen
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker SJ
Homiletische hulplijnen 63
Dinsdag
Vorig jaar verscheen de Nederlandse vertaling van het Homiletisch Directorium van de Congregatie voor de goddelijke Eredienst en de Regeling van de Sacramenten. Deze publicatie gaf aanleiding tot besprekingen, waarvan ik de bijdrage van Ernest Henau in Tijdschrift voor Liturgie 100,3 (juni 2016) 156-166 in het bijzonder waardeer.
Na het Homiletisch Directorium te hebben ontvouwd, constateert Henau twee lacunes:
- Het document schenkt geen enkele aandacht aan de vorming van de homileet. De plaats van het vak homiletiek in de theologische opleidingen is ‘omgekeerd evenredig met het belang van de prediking in de taakomschrijving van de ambtsdrager.’
- Het document gaat voorbij aan de resultaten van de ‘empirische wending’ in de praktische theologie. Met andere woorden: de vruchten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek zijn hier niet geoogst.
Vervolgens – en dat is de charme van het artikel – geeft Henau inzicht in zijn eigen homiletische praktijk. Het Homiletisch Directorium doet de aanbeveling: ‘enkele dagen van tevoren te beginnen met de voorbereiding van de preek voor de zondag’, geadstrueerd met: ‘Samen met studie en gebed zal de aandacht voor wat er gebeurt in de parochie, alsook in de samenleving in ruimere zin, wegen van reflectie aan de hand doen over wat het woord van God op dat ogenblik die gemeenschap heeft te zeggen’ (nr. 33).
Henau opent zijn agenda, het is een weekagenda die voor het overgrote deel al is ingevuld, en plant de route die hij zal gaan van tekst naar preek. Het stelt voorop ‘dat de preekvoorbereiding zich niet mag laten bepalen door de drukke agenda van de doorsnee zielzorger. Over de tijd die men uittrekt voor de preekvoorbereiding beslist alleen de opdracht van de homileet, zijnde: het ontsluiten van de aangereikte liturgische teksten.’ De drukke agenda wikt, de opdracht van de homileet beschikt. Let wel: Henau ruimt niet per se meer tijd in, maar stelt prioriteit: ingeplande tijd.
Hoe is zijn weekagenda ingevuld?
Maandag: De teksten van komende zondag lezen
Henau heeft aan Dietrich Bonhoeffer opgedaan (Finkenwalder Homiletik) dat hij de teksten biddend benadert door ze zich woord voor woord eigen te maken. De traditie noemt dat ruminare (herkauwen). Ook het Homiletisch Directorium wijdt vele paragrafen (nr. 26-36) aan deze biddende voorbereiding (lectio divina). Henau: ‘Het bidden is geen metafysisch surrogaat voor de hermeneutische vraag, maar de meest radicale toespitsing ervan.’
Dinsdag: Exegese
Deze ambachtelijkheid – Henau spreekt van ‘vakkundige analyse’ en van ‘exegetische bijdragen in vaktijdschriften (zoals Tijdschrift voor Verkondiging)’ – moet uitmonden in een idee, een vondst, een kernzin, die de komende dagen als een kristallisatiepunt zal dienen waaromheen allerlei van wat men meemaakt zich ordent. Vanaf nu doet de vorm er ook toe. Henau stelt zich de vraag: ‘Welke beelden, welke voorbeelden, metaforen, vergelijkingen, spitse formuleringen, woordspelingen, zijn geschikt om de preek te verdiepen en de toehoorders het luisteren te vergemakkelijken?’
Woensdag en donderdag: Creatieve pauze
Dat kristallisatiepunt moet nu zijn werk doen. Het heeft een associatief vermogen dat zich onder tijdsdruk maar moeilijk laat aanspreken, maar dat in deze tussentijd creatief wordt: tv-uitzendingen en krantenberichten beklijven, verhalend materiaal dient zich aan.
Vrijdag: Uitwerken
Henau aarzelt bij het volledig uitschrijven van de preek, dat de levendigheid van de voordracht in de weg kan staan. Maar dat betekent niet dat concessies worden gedaan aan de structuur. Wie zijn hoorders serieus neemt, dwingt zichzelf tot een klare opbouw, een natuurlijke volgorde. ‘Helderheid en doelmatigheid geven de homilie haar karakteristieke kracht.’
‘De Geest, die de Evangelies heeft geïnspireerd en die werkzaam is in het Volk van God, geeft ook in hoe men moet luisteren naar het geloof van het volk en hoe men moet preken in iedere Eucharistie. De christelijke preek vindt daarom in het hart van de cultuur van een volk een bron van levend water, hetzij om te weten wat zij moet zeggen, hetzij om de juiste manier te vinden om het te zeggen.’
Paus Franciscus in Evangelii gaudium (139)
Literatuur
Congregatie voor de goddelijke Eredienst en de Regeling van de Sacramenten, Homiletisch Directorium, Liturgische Documentatie 12, Breda 2015
Ernest Henau, ‘Homiletisch Directorium’ in: Tijdschrift voor Liturgie 100,3 (juni 2016) 156-166
drs. Klaas Touwen