- Versie
- Downloaden 21
- Bestandsgrootte 301.76 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
9 april 2012
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (B-jaar)
Inleiding
Op een dag als vandaag is het vanzelfsprekend dat de liturgie dominant is en de interpretatie van de lezingen in hoge mate bepaalt. Het kan geen kwaad daarop in te gaan in relatie tot de exegese.
Dan kan om te beginnen worden opgemerkt dat de schriftteksten die gelezen worden, voor deze dag nieuw gekozen zijn bij de hervorming van het lectionarium na het Tweede Vaticaans Concilie. Uiteraard valt het op dat de passage uit Handelingen deel uitmaakt van de redevoering van Petrus op de dag van het Pinksterfeest. Toch stoort dat niet: de hele paastijd, Pasen en Pinksteren, mag immers in de katholieke beleving als één feest worden gezien. Men kan zelfs zeggen: als de weerslag van dezelfde fundamentele ervaring, die Matteüs 28, 8vv mooi samenvat.
Paaszondag is het moment waarop de Kerk overgaat tot de lezing van Handelingen en het Oude Testament voorlopig terzijde lijkt te leggen. Deze wending van het leesrooster kan gemakkelijk verkeerd begrepen worden, en zeker als men de antwoordpsalm zonder nadenken als een verplicht nummer opvat. Dan zou men de afwezigheid van het Oude Testament kunnen opvatten als een teken dat het oude verbond wordt vervangen door het nieuwe. Zo ontstaat een vorm van substitutietheologie: het Nieuwe Testament is belangrijker dan het Oude, de Kerk, het nieuwe Israël, neemt de plaats in van het oude volk van God. Bij het lezen van Handelingen, ook de tekst van vandaag, is het van belang een dergelijke uitleg te vermijden, om historische en theologische redenen. Het is een kwestie van pastorale zorgvuldigheid.
De gedachte dat afstand genomen wordt van het Oude Testament klopt ook niet. Vanuit de liturgie gezien is de betekenis van Pasen, dat men het Oude Testament opnieuw leest maar met nieuwe ogen: vanuit het licht van de Verrijzenis en de vervulling van de Bijbelse profetie. Dat is ook precies wat de passage uit Handelingen aan het licht brengt. Men heeft van deze eerste redevoering van Petrus uiteraard niet het begin genomen met het citaat uit Joël, omdat daarin de Geest van Pinksteren centraal staat, maar de daaropvolgende passage met een citaat uit Psalm 16, dat in de duiding van Petrus (dat wil zeggen, de Petrus van het verhaal) handelt over de opstanding van Christus. De verrijzenis en de vervulling van profetie komen hier samen.
Psalm 16
Eerst een woord over Psalm 16 en de psalmen in het algemeen, omdat deze nu eenmaal voor de komende weken de joodse Bijbel vertegenwoordigen in de liturgie. Psalm 16 wordt in Handelingen ondubbelzinnig als profetie geduid. Dat is op zichzelf een significant gegeven; de duiding van de psalmen als profetie vinden we in het hele Nieuwe Testament. De duiding van de oudtestamentische profetieën in het licht van het optreden van Jezus bood een oplossing voor een reëel theologisch en gelovig probleem binnen het vroege jodendom. Wat was immers anders de blijvende betekenis van deze profetieën, zeker na het jaar 70 en de verwoesting van de Tempel? Het herstel van het davidische koningschap was daarmee immers politiek zo goed als onvoorstelbaar geworden.
De lezing van de psalm als profetie is er dus een om in ere te houden. Toch reikt de christelijke traditie ook andere, zeer legitieme wijzen aan om de psalmen te lezen – en niet alleen te lezen, maar ook te zingen. Al bij de kerkvader Athanasius vinden we de gedachte dat de psalmen zich in de bijbel onderscheiden niet zozeer door een eigen boodschap, maar door een eigen vorm: het (gezongen) gebed. Alle grote thema’s die in de boeken van het Oude Testament voorkomen vinden we terug in de psalmen, maar hier in liedvorm. En ook het Nieuwe Testament is aanwezig in de psalmen, immers door de profetie over de verlossing door Christus. Zo wordt de hele Schrift, Oude en Nieuwe Testament, als het ware opgenomen in het psalmgezang en terug voor God gebracht. Daarbij – nog steeds volgens Athanasius – mag ook nog gelden, dat het Christus zelf is die in de psalmen met en voor ons zingt en eenvoudig is, zeker als de psalmen woorden geven aan gevoelens van angst, rancune, en woede.
Hoe kan Christus deze woorden in de mond nemen? Dat is makkelijker voorstelbaar bij woorden als van Psalm 16, die op onvergetelijke wijze spreekt van ‘bestendig geluk aan Uw zijde‘. Een moderne verklanking van Psalm 16 is te vinden in het Taizé-lied: Behüte mich Gott, ich vertraue Dir. (Meer over de klachtpsalmen als gebed van Christus is bijvoorbeeld te vinden bij Dietrich Bonhoeffer, Gebedenboek van de Bijbel, Baarn 2003 blz. 119-150)
Matteüs 28
De passage uit het Matteüsevangelie voert de vrouwen op als getuigen van de verrijzenis, die overigens zelf niet met zoveel woorden genoemd wordt (hij is al wel aangekondigd, in 26,32, evenals de terugkeer naar Galilea). Het is de verrezen Christus zelf die hen begroet, en die de opdracht van de engel om het nieuws aan de leerlingen te melden herhaalt en kracht bijzet. Het is waarschijnlijk dat deze passage een eigen formulering is van Matteüs, op grond van zijn eigen ‘gemeente-ervaring’, zonder eenduidige bron. Het is echter ook mogelijk dat hij een tekst van Marcus volgde die niet bewaard is gebleven – het slot van het Marcusevangelie is immers rommelig. De beknoptheid van de passage lijkt echter te wijzen op een eigen formulering, al zij het behoedzaam. Het hoogtepunt is de goddelijke verering van de Verrezene door de vrouwen, dezelfde verering die de elf leerlingen Jezus later bewijzen in Galilea.
Hoe kan het dat Matteüs zelf een zo centrale passage zou hebben opgeschreven zonder aanwijsbare bron? De vraag te stellen roept een hele trits wedervragen op over bronnengebruik, rolopvatting en genreconventies van Matteüs en ook van Lucas, als we de auteur van Handelingen zo mogen aanduiden. Een blik op de Handelingenlezing leert dat het probleem zich daar nog veel nadrukkelijker aandient.
Handelingen 2
Lucas legt Petrus in een kant-en-klare speech in de mond die draait om enkele kerncitaten uit het Oude Testament. Het zijn citaten die zeer zorgvuldig gekozen zijn om de gebeurtenissen van het moment – Pinksteren dus – te duiden vanuit de heilige schrift van het joodse volk. Deze citaten maken indruk door hun passendheid, hun overtuigende bewijskracht. Maar mede daarom mag gevoeglijk worden aangenomen dat Petrus hier de speech houdt die hij volgens Lucas op dat historische moment had moeten houden, en dat Lucas dus niet weergeeft wie es eigentlich gewesen is, om met Von Ranke te spreken. Of toch? Lucas geeft de essentie weer van de pinksterervaring, op een wijze die naar zijn mening past bij de persoon van Petrus en zijn statuur als leider van de apostelen. Deze werkwijze was voor historici in de klassieke oudheid de gebruikelijke. In de evangeliën kunnen we zien dat primaire bronnen en ooggetuigenverslagen belangrijk zijn, maar in Handelingen spelen deze een veel minder belangrijke rol.
Een opmerkelijk aspect van de rede van Petrus is dat deze zich zo nadrukkelijk tot de joden en de bewoners van Jeruzalem richt. Zij worden al in de aanhef nadrukkelijk aangesproken, op hun bronnen beroept hij zich, en zij worden verantwoordelijk gehouden voor de dood van Jezus in hun midden. Het is een oproep zich te bekeren, onder invloed van de Heilige Geest. Dat is opmerkelijk, omdat het zojuist in het pinksterverhaal immers ging om alle volken die de apostelen in hun eigen taal horen spreken. Pinksteren is een universeel gebeuren, maar de speech van Petrus richt zich juist op het joodse en het lokale. Hier uit zich ook het talent van Lucas om zijn stijl en zijn betoog te variëren al naar gelang de (literaire) situatie het vereist.
Nogmaals Matteüs 28
Terugkerend naar de vraag naar de bron van de Matteüs-lezing, kunnen we dus zien dat het probleem in feite verdampt is door de bezinning op de genreconventies die de antieke auteurs hanteerden. Matteüs voegde, zo is mijn veronderstelling, louter op eigen gezag een element toe dat hij onmisbaar vond. Toch blijft het verschijningsverhaal van Matteüs veel beknopter en geserreerder dan de verhalen in het Lucasevangelie. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Matteüs zich meer nog dan Lucas bewust was van de rabbijnse overleveringstradities, die een grotere mate van precisie vereisten dan de Grieks-hellenistische conventies. Van Petrus bewaarde men ook geen losse uitspraken; van Jezus uiteraard wel.
Het aansluitende verhaal 28,11-15 is uniek voor Matteüs. Een motief dat bij hem vaker optreedt is de bedriegerij van de joodse leiders. We mogen veronderstellen dat de beschuldiging dat de leerlingen Jezus’ lichaam zouden hebben gestolen, inderdaad de ronde deed in joodse gemeenschappen die werden geconfronteerd met opstandingsverhalen. Matteüs streeft ernaar de opstanding zo ‘zeker’ mogelijk te maken en creëert ook enkele aardige contrasten: de rol van de vrouwen als getuigen, in tegenstelling tot de wakers als maatschappelijk meer gerespecteerde, maar onbetrouwbare getuigen.
Petrus richt zich in zijn speech tot de joden van die tijd, met citaten die naar ik vermoed bekend en gebruikt waren in de dialoog tussen joden en ‘christenen’, al is de naam bijna een anachronisme. Ook Matteüs staat vol in de discussie met de joden van zijn tijd, en ze staan ook in emotionele zin dicht bij hem, zoals 28,11-15 laat zien. Toch past ook in zijn verhaal de aanbidding van Jezus als God en Messias, als het onmisbare hoogtepunt en sluitstuk van zijn evangelie.
Preekvoorbeeld
Een tweeluik
Het evangelie van vandaag vormt een mooi tweeluik, waarbij beide luiken elkaar weerspiegelen, maar dan als omgekeerd spiegelbeeld. Het loont de moeite beide luiken naast elkaar te plaatsen, want uit de tegenstellingen komen de dynamiek en de betekenis van deze evangelieperikoop duidelijker naar voren.
In ieder luik zijn er getuigen van de verrijzenis en hoorders van die getuigen. Aan de ene kant zijn er vrouwen die getuigen van hun ervaring en aan de andere kant de soldaten. Beide groepen getuigen hebben vrees, maar een verschillend soort vrees. De soldaten zijn verbouwereerd en dat wekt in hen alleen maar de vrees voor eigen hachje. Dus een vrees die alleen maar op zichzelf is betrokken. De vrouwen hebben een ander soort vrees. Er is in het begin ook verbouwereerdheid, maar die evolueert naar verwondering om het nieuwe, het onverwachte. Het gaat hierbij niet om henzelf. Die vrees kan daarom omslaan in vreugde. Het is een vrees en een verwondering die hen als individu overstijgen. Het betreft uiteindelijk het mysterievolle, het universele dat ze in de persoon Jezus tijdens zijn leven in een glimp hebben ervaren. Die ervaring heeft in hen diepe bronnen losgemaakt, bronnen van liefde die sterker is dan de dood. De twee groepen getuigen hebben daarom een verschillende boodschap. De boodschappen aan de leerlingen: Hij is verrezen. De soldaten brengen ook de boodschap over alles wat gebeurd is, maar blijkbaar met de kleur: hoe redden we ons hieruit? hoe ontlopen we een straf? De diepere betekenis van het gebeuren ontgaat hun helemaal.
Er zijn ook twee groepen luisteraars die verschillend reageren. De reactie van de hogepriesters en oudsten is heel vreemd. Enerzijds geloven ze blijkbaar de soldaten en anderzijds verschuift dat geloof onmiddellijk naar strategische redeneringen: hoe zal het volk reageren? hoe behouden we onze positie? Uiteindelijke bieden ze geld aan, opdat de wachters zouden zwijgen. De reactie van de leerlingen die de boodschap van de vrouwen ontvangen, wordt spijtig genoeg in deze perikoop niet vermeld, alhoewel ze bij het tafereel van vandaag thuis hoort. In het volgende vers staat zeer kort: ‘De elf leerlingen trokken naar Galilea, naar de berg die Jezus hun had aangewezen’.
De berg
Op het getuigenis van de vrouwen gehoorzaamden de leerlingen onmiddellijk. Ze gaan naar de berg in Galilea. Die berg is uiteraard de berg waar Jezus zijn bergrede heeft gehouden. Van op die berg startte de verkondiging van de blijde boodschap. De vrouwen verwijzen naar dat begin. Hier is de cirkel rond. Bij dit woord wordt het hart van de leerlingen weer brandend. Het nieuwe sprankelende begin komt als plotse herinnering weer naar boven. Het blijde avontuur dat daar begonnen was, de kracht die daarin verscholen zat, Gods Geest die daaruit straalde, dat alles drong zich bij hen op. Dat goddelijk begin kon niet ophouden. Die ervaring schept de ruimte om te geloven in de verrezene. Dat geeft hun kracht en moed om zelf weer opnieuw te beginnen, vanaf de ‘berg’, nu als getuigen van die blijde boodschap.
De tegenstelling tussen de twee luiken in de perikoop verduidelijkt ons hoe verrijzenisgeloof geboren wordt en wat het betekent. Het wordt in elk geval niet geboren bij mensen die uitsluitend kiezen voor hun eigen positie. Van die mensen zou Henri Nouwen zeggen dat ze opgesloten zitten in hun eigen chronologie. Daarmee bedoelt hij dat hun horizon beperkt blijft tot ‘mijn leven, hier en nu en verder niets’. Verrijzenisgeloof kan alleen ontstaan bij wie gevoelig is voor een ruimere horizon. Men moet al eens op de berg gestaan hebben en daar hebben genoten van het panorama dat Jezus er laat zien: de zaligsprekingen, de gerechtigheid die niet meer belangen en baten afweegt maar onbegrensd geeft, de innerlijke zuiverheid en onverdeeldheid, die haar bron heeft in Gods innerlijke onverdeeldheid en barmhartigheid (Mat. 5,48). Zowel de vrouwen als de leerlingen hebben in Jezus Gods panorama en vergezicht mogen zien en de kracht ervan mogen proeven. Zo worden ook wij uitgenodigd om mee de berg op te gaan en gevoelig te worden voor Jezus’ leer, voor de achtergrond van zijn omgaan met mensen, voor de wijsheid van zijn parabels, enz… Die oneindige verte en die heilige kracht ervan moeten eerst vermoed en aangevoeld zijn om enigszins te kunnen geloven en beseffen wat het betekent: Hij leeft.
Matthijs Kronemeijer, inleiding
André Jansen ofm, preekvoorbeeld