- Versie
- Downloaden 30
- Bestandsgrootte 297.17 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
15 augustus 2012
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab; Ps. 132; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (B-jaar)
Inleiding
Apokalyps 11,19a; 12,1-6a.10ab
Het feest van Maria Tenhemelopneming steunt niet op bijbelse gegevens, maar op een eeuwenoude geloofsovertuiging, die in 1950 door Pius XII tot dogma werd verheven. De lezingen van dit feest moeten we dus voorzichtig benaderen. Zo mogen we in de vrouw uit het visioen niet onmiddellijk Maria zien, want dan doen we geen recht aan de Schrift en ook niet aan Maria.
De vrouw die aan de hemel verschijnt en die de moeder van de Messias is, stelt het messiaanse Godsvolk van alle tijden voor, dus zowel Israël als de kerk van Jezus Christus, die in de Apokalyps trouwens voortdurend met elkaar versmolten worden. Zij heeft kosmische afmetingen, want ze is omkleed met de zon, staat op de maan en draagt een kroon van twaalf sterren, die verwijzen naar de twaalf stammen van Israël. Zij bevindt zich in barensnood, de pijn waar zij doorheen moet om een nieuwe toekomst mogelijk te maken.
Het tweede teken aan de hemel is een vuurrode draak, met zeven koppen, tien horens en een geweldige staart, die zomaar een derde van de sterren wegveegt en op aarde werpt. Hij symboliseert de doodsmacht, de satan, het kwaad, de tegenstander van God, die in de wereld en ook in ieder van ons aan het werk is. Hij heeft het aanvankelijk niet op de vrouw gemunt, maar wel op het kind dat zij gaat baren. Maar het kind wordt ijlings weggevoerd en in veiligheid gebracht bij God en zijn hemelse troon. Dit kind is de verrezen en verheerlijkte messiaanse Heer, die na zijn verrijzenis uit de dood bij God thuiskomt, waar hij voor de satan onbereikbaar is. De geboorte waar het hier over gaat is dus niet die van Betlehem, maar die van Pasen. De geboorteweeën van de vrouw verwijzen naar de passie en het weggevoerd worden naar God alludeert op Jezus’ triomf met Pasen. Dat het kind alle volken zal weiden met een ijzeren staf is een citaat uit Psalm 2, een lied over Gods koningschap. In de weggelaten volgende verzen wordt verteld dat de draak na een gevecht in de hemel wordt neergeworpen op aarde, waar hij zijn woede afreageert op de vrouw en haar overige kinderen, namelijk de volgelingen van Jezus of de christenen. De vrouw vlucht naar de woestijn, vanouds een toevluchtsoord voor vluchtelingen, maar in de joodse traditie ook de plaats waar men God en zijn wet ontdekt. De 1260 dagen (drie en een half jaar, de helft van zeven) duiden symbolisch op de laatste fase in de geschiedenis, de tijd waarin de door het kwaad bedreigde kerk van Christus door God geleid en verzorgd wordt.
Het is niet te verwonderen dat men later in de vrouw, die dus staat voor Israël en de kerk van Christus, ook Maria, de moeder van Jezus, is gaan zien. Strikt exegetisch beschouwd is dit onjuist, want de Apokalyps spreekt nergens over een vervolging van Maria en ook niet over haar vlucht naar de woestijn. Maar omdat Maria gezien wordt als het prototype en het beeld van de kerk, is deze interpretatie begrijpelijk en eigenlijk niet zo vreemd.
Vandaag worden ook wij achtervolgd en bedreigd door de macht van het kwaad, omdat wij volgelingen zijn van het kind en van zijn blijde boodschap. Deze lezing geeft ons de goede raad om, juist zoals de vrouw uit dit visioen, weg te vluchten uit alles wat kwaad is en geen toekomst biedt, om in de soberheid en de authenticiteit van de woestijn resoluut voor de Heer te kiezen en voor de nieuwe wereld, die er dankzij hem kan komen. Vluchten is in dat geval een moedige daad. Het is de draak de rug toekeren en op zoek gaan naar het wezenlijke om zo, weerloos en met groot geduld, Gods nieuwe toekomst te verbeiden.
Lucas 1,39-56
Elisabet prijst Maria met een zegenspreuk en een zaligspreking. Gezegend is Maria en het kind in haar schoot: zij is immers de moeder van de Heer omdat zij durfde geloven dat het woord van God over haar in vervulling zou gaan. Het antwoord van Maria is het Magnificat, een revolutionair bevrijdingslied, dat bol staat van oudtestamentische allusies en citaten. Misschien is deze hymne ontstaan in de arme joods-christelijke gemeente van Jeruzalem, die heel haar vertrouwen stelt op God en hoopt op zijn gerechtigheid. Lucas past deze hymne toe op Maria, onder meer door de toevoeging van vers 48. Hij ziet in Maria de verpersoonlijking van de ideale christengemeente en de eerste van de armen die helemaal openstaan voor God.
In de inleiding (vs. 46v) looft Maria God vol vreugde en dankbaarheid, omwille van zijn grootheid en zijn reddende kracht, die zij in haar leven heel intens mocht ervaren. In de eerste strofe (vs. 48vv) roemt zij de hoedanigheden van God in twee werkwoorden (God ziet welwillend neer en God doet grote dingen) en drie bijvoeglijke naamwoorden (God is machtig, heilig en menslievend). In vers 48 worden die hoedanigheden uitdrukkelijk in verband gebracht met Maria, die klein en gering was en daarom, dank zij Gods genade, door alle generaties zalig wordt geprezen.
De tweede strofe (vs. 51vv) telt zes werkwoorden, die duidelijk maken dat God ondubbelzinnig aan de kant van de armen staat: God toont zijn macht en de kracht van zijn arm; God drijft uiteen de hoogmoedigen; God haalt neer de troon van de heersers; God verheft de kleinen; God vervult wie honger heeft met het beste; God stuurt weg met lege handen wie rijk is.
De slotverzen 54v plaatsen heel het lied in een tijdsperspectief dat zich uitstrekt tussen Abraham en zijn nageslacht voor altijd. In heel de geschiedenis van Israël heeft God zijn barmhartigheid getoond, want zo is God. De armen van alle tijden mogen dus op hem vertrouwen. Het Magnificat roept ons op om radicaal anders te gaan leven, een aantal in onze wereld gangbare en bijna vanzelfsprekende ‘waarden’ als ‘onwaarden’ te ontmaskeren en ons te bekeren tot een nieuwe, christelijke levensstijl, waarvan Maria en haar zoon Jezus (Zo moeder, zo zoon) de eminente voorbeelden zijn. Dat iemand die zo leeft in de hemel komt, is zonder meer vanzelfsprekend. Het feest van Maria Tenhemelopneming heeft geen andere bedoeling dan dit te verkondigen en ieder van ons op te roepen om eveneens zo te leven met het oog op diezelfde hemelse toekomst.
Preekvoorbeeld
Iemand vertelde eens over een zomerse jeugdherinnering. Zijn vader maakte een vlieger voor hem. ‘Ik zal de vlieger net zo groot maken als jij bent’, zei hij, ‘dan zie jij jezelf aan de hemel staan’. Samen gingen ze de vlieger oplaten, de vader en het jongetje. De vlieger schoot omhoog, heel snel werd hij kleiner en binnen een paar minuten was hij onherkenbaar en onbereikbaar geworden. Het jongetje herinnert zich nu, na zoveel jaren, dat hij gauw verveeld raakte van vliegeren. De vlieger stond zo ver weg van hem, zo roerloos stil.
Bij velen gaat het ook zo, denk ik, als ze horen over Maria’s Tenhemelopneming. Wanneer we vandaag horen over een teken aan de hemel: een vrouw bekleed met de zon, de maan onder haar voeten en een kroon van twaalf sterren op haar hoofd, dan lijkt Maria, want daarom wordt deze tekst gelezen, zo ver van ons af te staan. Maria is een onmisbare figuur van ons geloof, maar af en toe moet je haar van wat dichterbij bekijken. Soms moet je de vlieger even terughalen van de hemel.
In de katholieke kerk heeft Maria veel eretitels gekregen, een hele litanie lang. Ze wordt vereerd in honderden heiligdommen over heel de wereld, bekende en onbekende. Protestanten zijn veel terughoudender in hun verering van Maria. Misschien in reactie op de katholieken die Maria te veel ‘ophemelden’.
De dichter Novalis zei:
‘Ik zie je in duizend beelden, Maria lieflijk afgebeeld.
Maar geen van alle kan je schilderen zoals mijn ziel je kan zien.’
Het meisje met de stralenkrans, de trotse moeder met haar kind, Maria in de kerststal met herders en koningen aan haar voeten, de moeder van smarten met haar dode zoon op haar schoot, de koningin des hemels, Maria in een rozenhaag of op de hemelwolken. Is dat niet teveel voor een bescheiden joods meisje?
Maar Maria heeft ook gezongen: Mijn ziel prijst hoog de Heer. De mensen zullen mij gelukkig prijzen mij, een onbeduidende vrouw, die nauwelijks kon lezen en schrijven. En Maria mocht niet zingen en niet spreken in het gebedshuis van de joden, daar hadden alleen mannen het voor het zeggen. Maar thuis zong ze voor haar eerstgeboren zoon, de Messias, en voor alle dochters en zonen die door de Messias zullen worden opgeheven tot een nieuw leven. Toch zag zij Jezus met schrik in het hart vertrekken van de werkplaats en de familiekring om in de naam van God en met het vuur van Johannes de Doper haar gezang tot werkelijkheid te maken. En haar gezang verstomde toen ze later haar angsten werkelijkheid zag worden, toen ze versteend en sprakeloos stond bij het kruis van haar Jezus, die tevergeefs om God riep.
Vandaag vieren we dat Maria ten hemel opgenomen is, dat ze deelt in de glorie van haar zoon bij God. Maar wat betekent dat? Hoe moeten we dat verstaan? Misschien kunnen de volgende gedachten ons daarbij helpen.
In het oude Israël waren er drie figuren van wie men aannam dat ze niet gestorven waren. Dat waren Mozes, Elia en Henoch. Anders dan Mozes en Elia verschijnt Henoch maar heel even ten tonele. Henoch is een raadselachtige figuur. Van hem wordt alleen gezegd dat hij met God wandelde, tot hij er ineens niet meer was, ‘want God had hem opgenomen’, zo staat er in het eerste Bijbelboek (Gen. 5,24). Henoch wandelde met God, driehonderd vijfenzestig jaar. Evenveel jaren als er dagen zijn in het jaar. Zo heeft Henoch geleefd van dag tot dag, wandelend, tot hij van dagen verzadigd, door God werd opgenomen. Ongemerkt ging het. Alsof hij zó kon doorlopen.
Precies zo heeft een kind het verhaal eens naverteld: ‘Henoch wandelde met God en ze praatten met elkaar, ze liepen maar en liepen maar, en vergaten helemaal de tijd. Ze hadden elkaar zoveel te vertellen dat ze niet merkten hoe ver van Henochs huis ze waren geraakt. Toen plotseling stonden ze bij het huis van God. Henoch schrok en zei: “O, God, ik moet nodig terug.” Maar God zei: “Nu je toch zover bent, Henoch moet je maar meteen binnenkomen”.’
Ik vermoed dat de christenen later gedacht hebben: Zo is het ook met Maria, de moeder van Jezus, gegaan. Een vrouw die de moeder was van de Messias en van het messiaanse Godsvolk, kan niet sterven. Zij heeft gewandeld met het kind Jezus, ze heeft het lopen geleerd. En zij heeft gewandeld met God, heel haar leven lang. Het kan niet anders dan dat zij bij God werd opgenomen, toen haar leven ten einde liep. Jezus wilde haar bij zich hebben in Gods glorie.
Ten hemel opgenomen kan zij beter dan ooit aanwezig zijn bij het messiaanse volk overal ter wereld. Zij kan worden afgebeeld als een Chinese met schuinstaande ogen, als een negervrouw en als een blonde vrouw uit het noorden. De tenhemelopneming maakt haar niet tot een vreemde, die ver van ons afstaat. Zij kan toegesproken worden in alle hoeken en gaten van de wereld, als iemand die nabij is. Overal kun je een kaars ontsteken bij haar. Zij is familielid van iedereen waar ook ter wereld.
Sylvester Lamberigts, inleiding
Herman Thijssen, preekvoorbeeld