- Versie
- Downloaden 24
- Bestandsgrootte 457.11 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
22 februari 2012
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (B-jaar)
Inleiding
De Bijbelse auteurs spreken voortdurend over de relatie die God met de mens aangaat. Maar in het dagelijkse leven verdwijnt het besef van deze overweldigende realiteit soms op de achtergrond. De lezingen van Aswoensdag herinneren ons aan de intensiteit van deze persoonlijke relatie. In zuivere, religieuze handelingen worden we opgeroepen tot een diep bewustzijn van haar betekenis.
Joël 2,12-18
Het centrale thema van het boek Joël is de ‘dag van de Heer’ (1,15; 2,1.11; 3,4; 4,14). Deze dag kan onheil en heil brengen (4,1-21). Op beide mogelijkheden wordt door Joël geanticipeerd, respectievelijk in 1,4–2,17 en 2,18–3,5. Het eerste hoofdstuk beschrijft met de metafoor van een sprinkhanenplaag de enorme vernietiging van het land Israël door een vijandig volk. Ondanks de oproep van Joël tot boete, vasten en gebed (1,13-20), opent het tweede hoofdstuk met de vooruitblik op een nieuwe ramp die het volk zal overkomen (2,1-11). Aldus bereikt de nood een hoogtepunt (2,11). Juist op dit moment van uitzichtloosheid brengt 2,12-17 een eerste kentering: er is nog hoop op redding door God. Onze tekst markeert derhalve een belangrijke overgang in het boek Joël. In vers 18 volgt immers de uiteenzetting van het positieve antwoord van God.
Joël begint zijn oproep tot bekering met een veelbetekenend ‘maar ook nu nog’ (wəgam ’attā), gevolg door de indicatie van een ‘godsspraak van de Heer’ die we binnen het boek alleen hier vinden. Deze godsspraak en het begin van Joëls verklaring (12b-13b) vragen om de religieuze handelingen van ‘vasten, wenen en rouwen’ (zie Est. 4,3) vanuit een innerlijke bewogenheid (zie Jer. 4,4; Ps. 51,19; Ezech. 36,26; Zach. 7,12). Het hart (lēvāv) werd in die tijd beschouwd als de bron van het intellect, het gevoel, de wil en bijgevolg van de levensoriëntatie. Het innerlijke en uiterlijke aspect worden niet tegen elkaar uitgespeeld, maar constitueren samen de zuivere bekering en religieuze praktijk waartoe Joël oproept.
Het vervolg van vers 13 geeft samen met vers 14 de grond van deze mogelijkheid tot ommekeer door God én ook voor God zelf (telkens het werkwoord šuv), met name zijn liefdevolle genade en barmhartigheid (zie Ex. 34,6; Ps. 86,15; 103,8; 145,8; Neh. 9,17; en vooral Jona 4,2). De literaire wending ‘wie weet’ (mi yōdē’a; zie ook 2 Sam. 12,22; Jona 3,9) vrijwaart evenwel de vrijheid van God. Zijn genade kan immers niet zonder meer worden afgedwongen. De ‘zegen’ (bərāchā), die de eventuele ommekeer van God tot gevolg heeft, is de tastbare levensmogelijkheid van een vruchtbaar land en van de mensen (zie vanaf vers 18).
De verzen 15-17 beschrijven enkele handelingen die de voorgaande oproep meer concreet vorm geven. De vastendienst is ‘geheiligd’ (qādaš), waarmee de bereidheid wordt uitgedrukt om zich volledig aan de dienst van God te wijden (Joz. 3,5). Met de vraag om zijn kracht te laten gelden ten opzichte van de andere naties herinneren de priesters aan de relatie van het volk tot God als door hem uitverkoren (Gen. 15). Het volk is zelfs Gods ‘eigendom’ (nahalā).
2 Korintiërs 5,20–6,2
De verzen 5,(11vv)14-19 geven de inhoudelijke achtergrond van 5,20–6,2. Paulus spreekt er over zijn werkzaamheid vanuit de genade van God en Christus. ‘In Christus’ delen de gelovigen in een ‘nieuwe schepping’ (17). Bovendien heeft God in Christus de mensen met zich ‘verzoend’ (18v).
In vers 20 proclameert Paulus deze boodschap van verzoening in zijn hoedanigheid als ‘gezant’ (het werkwoord presbeuō) die handelt in opdracht van Christus én God. De christologie (14-17) en theologie (18-19) van de vorige verzen komen derhalve samen. De imperatief ‘laat u met God verzoenen’ impliceert dat ook het menselijke antwoord noodzakelijk is voor de verzoening, hoewel het initiatief onmiskenbaar bij God ligt. Vers 21 introduceert de termen ‘zonde’ en ‘gerechtigheid’. De bewering dat God Christus ‘tot zonde heeft gemaakt’ weerspiegelt de zeer relationele gedachte dat Christus alleen vanuit de volledig menselijke conditie met haar onlosmakelijke zondigheid de volledige rechtvaardiging van ‘menselijke’ gelovigen kan brengen.
Vanaf 6,1 richt Paulus zich als ‘medewerker’ (het werkwoord sunergō) van God – het Griekse ‘aansporen’ is hetzelfde werkwoord als het ‘oproepen’ in 5,20 (parakaleō) – tot de leden van de Korintische gemeente. Wellicht falen ze om adequaat op de genade (charis) van verzoening en rechtvaardiging te antwoorden. Paulus intensiveert daarom zijn oproep door Jesaja 49,8 te citeren. De genade is ook nú werkzaam.
Matteüs 6,1-6.16-18
De bergrede (Mat. 5–7) functioneert als context voor onze tekst die alleen door Matteüs wordt overgeleverd. In het eerste vers wordt de term ‘gerechtigheid’ (dikaiosynè) uit de voorgaande passage (5,20) opgenomen (zie Mat. 3,15) en het trefwoord ‘Vader’ (patèr) (5,16.45.48; 6,1.4.6.8.9.14.15.18; 6,26.32; 7,11.21) komt met een opvallende frequentie in onze sectie voor.
Jezus verduidelijkt de opdracht tot gerechtigheid voor de Vader aan de hand van drie religieuze handelingen: het geven van aalmoezen, bidden en vasten. Deze oudtestamentische gebruiken (Tob. 12,8; zie voor de combinatie van bidden en vasten: Ps. 35,13; 2 Sam. 12,16; Neh. 1,4) waren in het vroege christendom en het toenmalige (rabbijnse) jodendom van grote betekenis.
De structuur van 6,1-6.16-18 is bijzonder symmetrisch. In het eerste vers wordt de overkoepelende thematiek voorgesteld. De subsecties 2-4 (aalmoezen), 5-6 (gebed) en 16-18 (vasten) zijn telkens opgebouwd uit een negatief deel (2.5.16) met daarop volgend een positieve antithese (3-4.6.17-18). Zowel structureel als wat de zinsbouw betreft corresponderen de kleinere onderdelen van deze subsecties op een treffende manier.
Het negatieve als het positieve deel bevatten telkens: een beschrijving van het specifieke religieuze gebruik (2a.5a.16a/3a.6a.17a); het verbod van de verkeerde praktijk (2b-c.5b-c.16b-c) of de oproep tot de juiste praktijk (3b.6b.17b); het doel van de handeling (2d.5d.16d/4a.(6b).18a) en ten slotte het resultaat als een tijdelijk loon (2e.5e.16e) of als de toezegging van een loon door God (4b.6c.18b).
In de zinsbouw vinden we bijvoorbeeld volgende gelijkenissen: de inleiding van de subsecties door het voorwaardelijke ‘wanneer’ (hotan); het verbod met een negatief partikel ‘niet’ (mè of ouk), het vergelijkende ‘zoals’ (hōsper of hōs) en de verwijzing naar ‘schijnheiligen’ (hypokritai); de oproep met een inleidend ‘maar jij’ (sou dè of su dè) en een imperatief tot handelen; het doel van de negatieve of positieve praktijk opent telkens met het Griekse hopōs (‘opdat’/‘om’), dat overigens karakteristiek is voor Matteüs’ taalgebruik; de identieke zin ter afsluiting van het negatieve en positieve deel. Noteer evenwel enkele onregelmatigheden: het ontbreken van hopōs in vers 6, waar we overigens geen expliciete doelstelling kunnen onderscheiden (zie supra); de lichte variatie in de eindzin van 18b (niet in de wv of nbv); het verschil in getal bij het verbod, met name de enkelvoudsvorm in vers 2 en de meervoudsvorm in de verzen 5 en 16 (de oproep is telkens in het enkelvoud).
De vertelstijl van de auteur wordt gekenmerkt door het gebruik van (vaak hyperbolische) beelden en uitdrukkingen. Noteer bijvoorbeeld het woordspel in de beschrijving van de ‘schijnheiligen’ die pogen hun gezicht te vertrekken en onzichtbaar te maken (afanizō) waardoor ze juist opvallen en zichtbaar zijn (fainō).
In vers 2 wordt letterlijk verboden op een trompet voor zich uit te blazen (salpizō). De bekende uitdrukking ‘laat je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet’ (3), waarvan de betekenis onduidelijk is – een oproep tot nederigheid, het ideaal van onwetendheid over goede daden (Clemens van Alexadrië) – prikkelt bewust de fantasie van de lezer of toehoorder. De vraag van Jezus om voor het gebed in de kamer (tameion was wellicht de voorraadkamer die destijds goed kon worden afgesloten) te gaan (6; zie ook 2 Kon. 4,33) is een drastisch beeld dat niet zozeer een bepaalde plaats van gebed dan wel de adequate gebedshouding uitdrukt.
In de tekst verbiedt Jezus geenszins de religieuze gebruiken in kwestie en evenmin hun publieke karakter (zie Mat. 5,16). Vanuit een historisch perspectief wordt hier waarschijnlijk naar vrijwillige initiatieven verwezen. Deze bieden omwille van hun opvallend karakter een gelegenheid tot het streven naar erkenning of lof van anderen. Het is deze intentie die in 6,1-6.16-18 scherp onder kritiek wordt geplaatst.
Met de gedachte van het ‘loon’ wordt de waarde of de onwaarde van het religieuze gebruik verbonden. De tekst reageert hiermee op het verlangen naar lof en erkenning buiten God om. Matteüs gebruikt subtiel hetzelfde werkwoord (doxazō) voor het verheerlijkt worden van de Vader (5,16; vergelijk 15,31) als voor (de intentie van) het geprezen worden van de schijnheiligen, omdat ze zich hier op de plaats van God zetten. Niet toevallig krijgt het Griekse woord voor ‘schijnheilige’ (2.5.16; hypokritès, wat oorspronkelijk de neutrale betekenis ‘toneelspeler’ had) in de Septuaginta en het Nieuwe Testament ook de religieuze connotatie van ‘goddeloos’ of ‘ongelovig’. Matteüs plaatst in zijn reactie God centraal: Hij ‘ziet’ ook het innerlijk van de mens (4.6.18; 1 Sam. 16,7; zie ook Mat. 5,8). De waarde van de religieuze handeling in relatie tot God overstijgt het temporele loon van menselijke erkenning (zie Rom. 2,28-29; en de thematiek van 6,19-34).
De tekst lijkt een stevige kritiek op joodse gelovigen (zie ook Mat. 23) maar is in wezen tot de homo religiosus gericht. Aldus houdt Matteüs 6,1-6.16-18 de gelovige een spiegel voor.
Preekvoorbeeld
Aswoensdag is het begin van de Veertigdagentijd, dat wil zeggen: de aanloop naar, de voorbereiding op Pasen.
Wie regelmatig en met een beetje observatievermogen de kerkelijke vieringen bijwoont, weet wat ‘vastentijd’ betekent. In de kerk zie je de paarse kleur opduiken. Er wordt geen halleluja meer gezongen, geen Gloria of ‘Eer aan God in den hoge’. Het paars was de kleur die men vroeger gebruikte bij begrafenissen. Paars roept iets op van verdriet, van rouw. Zo worden wij gedurende de vastentijd er aan herinnerd dat wij stilaan niet enkel Pasen naderen, maar dat eerst nog de ‘Goede Week’ komt. De donkere week. De week waarin wij de kruisdood van Jezus herdenken; de totale ontreddering van de leerlingen van Jezus, die dachten dat ze zich in hem vergist hadden. Een mysterie voor ons, dat God ons nabij is in de gestalte van een mens die wordt veroordeeld en sterft als een misdadiger.
Kortom, de vastentijd is in de liturgie de tijd voor Pasen. In de weken die nu volgen worden wij daaraan herinnerd, met alle middelen waarover de liturgie beschikt. Het klinkt als een stukje theater: ander licht, andere kleuren, andere muziek.
Ongetwijfeld ís liturgie ook een beetje theater. Maar het is méér dan dat. Het is meer dan ‘herinneren aan’. De vastentijd is bedoeld als een tijd waarin wij ‘gaan naar Pasen’. Wij ‘gaan’, wij begeven ons op weg. Het is niet alleen maar wachten tot de tijd om is: wij moeten intussen iets doen. Tenminste, dat is het wat de lezingen vandaag ons zeggen.
De eerste lezing begint met een duidelijke oproep: ‘Keer tot mij met heel uw hart’. De vastentijd is bedoeld als een tijd van bekering. Wij zijn natuurlijk christenen, anders zaten we hier waarschijnlijk niet. Maar het gaat erom of we dat zijn ‘met heel ons hart’.
De vastentijd is een tijd van bezinning. Ik kan het anders zeggen: om tot bezinning te komen hebben we tijd nodig. Tijd om te leren zien in hoeverre ik inderdaad leef als een gelovig mens. In hoever mijn geloof ook mijn hart raakt. En tijd om daar zo nodig wat aan te doen.
Het evangelie geeft drie wegen aan om tijdens de vasten te bewandelen: het vasten zelf, aalmoezen geven en bidden.
Vasten, in de zin van minder eten en drinken, met andere woorden: het lichamelijk vasten, lijkt voor velen iets uit een andere tijd. Trouwens, zegt de Bijbel zelf niet dat het in de eerste plaats gaat over ons hart, dat wil zeggen over onze innerlijke gezindheid?
Dat is inderdaad waar. Maar toch. Ik herinner mij een krantenbericht van jaren geleden. Na de val van de Berlijnse muur waren er mensen die hun kennissen uit Oost-Duitsland vol trots de weldaden van het Westen wilden tonen. Ze namen hen bijvoorbeeld mee naar een van onze vertrouwde supermarkten. De reactie van de Oost-Berlijners was niet altijd wat men verwacht had. Sommigen onder hen werden gewoon misselijk bij het zien van die protserige overdaad.
Wij realiseren ons nauwelijks nog hoe rijk wij geworden zijn, hoe sterk de onbegrensde markteconomie weegt op ons doen en denken. Wij kunnen geen broodje meer smeren zonder de keuze te hebben uit minstens twintig soorten pasta en beleg.
Wij weten dat intussen miljoenen mensen tekort hebben. Ik geef het toe, dat is niet direct onze schuld. Maar het stoort me toch dat wij vele keren meer bezitten dan onze grootouders en dat wij dikwijls vele keren minder tevreden zijn. Daar wringt iets. Ben ik misschien toch bezig met te denken: hoe meer ik heb, hoe gelukkiger ik ben? Is dat mijn geloof?
Het tweede punt uit het evangelie is: aalmoezen geven. Daar is in de vastentijd alleszins kans voor. In de kerken worden collectes gehouden. Aan u allen zeg ik bij voorbaat dank.
Ik wil niet ingaan op de onnoemelijke ellende waarvoor onze hulp gevraagd wordt. In het Bijbelboek ‘Handelingen van de apostelen’ wordt over de eerste christenen gezegd dat er onder hen geen behoeftigen meer waren (Hand. 4). Zij deelden hun bezit met elkaar. Zij waren een echte gemeenschap. Aalmoezen geven berust op dat besef: dat wij allen, wereldwijd, broeders en zusters zijn. Alle mensen zijn kinderen van dezelfde Vader. Wie dat tot zich laat doordringen geeft met vreugde, heeft vreugde aan het geven. Daar vangen wij iets op van wat het ‘Rijk Gods’ betekent. Daar kunnen wij even ervaren wat dat is: de ‘vreugde van de kinderen van God’. ‘Alle mensen worden broeders’, wat een droom!
De derde weg van de vastentijd is het bidden. Het is duidelijk dat hier bedoeld wordt: persoonlijk bidden. Wij weten niet precies wie of wat God is, hoe wij ons God moeten voorstellen. Maar heel het evangelie draagt de boodschap uit: Hij is iemand die ons, die mij nabij wil zijn. In deze weken van de vastentijd wil de liturgie dat laten doordringen: God is zo iemand, dat hij desnoods voor mij zijn leven wil geven. Het vraagt tijd om dat echt te beseffen. Daarom gaan wij op weg, daarom is de vastentijd als het ware een wekenlange bedevaart naar Pasen.
David Godecharle, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld