- Versie
- Downloaden 57
- Bestandsgrootte 380.14 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
11 november 2012
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 17,10-16; Ps. 146; Heb. 9,24-28; Mar. 12,38(41)-44 (B-jaar)
Inleiding
Zowel in de lezing uit het boek Koningen als in het evangelie uit Marcus vervult een weduwe een belangrijke rol. Weduwen behoorden in het Nabije Oosten vaak tot de behoeftigen van de maatschappij en werden in het Oude Testament gewoonlijk in één adem genoemd met de wezen en armen. Beide weduwen geven weg al wat ze zelf nodig
hebben om in leven te kunnen blijven en geven op die manier blijk van groot vertrouwen op God.
1 Koningen 17,10-16
In 1 Koningen 17 begint de zogeheten Eliacyclus (1 Kon. 17–21), de verhalen over de profeet Elia. De Tisbiet Elia is de tegenspeler van koning Achab, die deed wat de Heer mishaagt, nog erger dan al zijn voorgangers (16,30). Achab huwt Izebel, dochter van de koning uit Tyrus en gaat de Kanaïtische god Baäl dienen.
Elia doet zijn naam – ‘mijn God is JHWH’ – eer aan en trekt fel van leer tegen deze ontrouw aan de dienst van de Heer. Hij voorspelt Achab dat er in de komende jaren geen dauw of regen zal vallen tenzij op zijn woord (17,1). Dauw en regen zijn voorwaarden om leven op aarde mogelijk te maken. Voor zijn aanhangers is Baäl de god van de storm, die zorgt voor regen en daarmee voor het leven op aarde. Droogte zou Baäl neerzetten als een machteloze, dode god. De kwestie is wie de ware God is, wie er nu werkelijk voor leven zorgt, de God van Israël of Baäl, de god van Kanaän?
Hoewel de reactie van Achab niet is vermeld, heeft Elia gevaarlijke woorden gesproken. Hij moet vluchten en vertrekt op het woord van de Heer naar het oosten in het dal van de Kerit. Daar brengen raven (sic!) hem te eten (vgl. Ex. 16,8.12) en de beek voorziet hem van water. Voor de lezer is het duidelijk: het is de God van Israël die Elia in
leven houdt.
Na verloop van tijd echter droogt de beek op door het uitblijven van regen (17,2-7). Dan komt opnieuw het woord van de Heer tot Elia, nu met de opdracht om naar Sarefat te vertrekken. Waren het eerst raven, nu is het een weduwe die hem te eten zal geven (vv. 4.9; vgl. Luc. 4,25-26). Elia ontmoet de weduwe als zij hout sprokkelt en vraagt haar om water en wat brood. De vrouw haalt water, maar kan hem geen brood geven. Zij zweert nota bene bij de God van Israël, zowaar de Heer uw God leeft, dat al wat haar rest, een beetje meel in de pot en wat olie in de kruik is; daarvan wil zij voor haar en haar zoon wat bakken en dan op de dood wachten. Haar toestand is zo weinig hoopvol dat zij zich
kennelijk met de dood heeft verzoend.
Elia antwoordt: ‘Vrees niet’ en vraagt haar om van dat allerlaatste beetje toch eerst voor hem wat brood te bakken en dan te doen wat ze van plan was, want, zo spreekt de Heer, de God van Israël, de pot met meel raakt niet leeg en de kruik met olie raakt niet op totdat de Heer het weer laat regenen (v.14). De vrouw vertrouwt zich toe aan die
hoopvolle woorden van de God van Israël, en doet wat Elia haar vraagt. Haar vertrouwen wordt niet beschaamd: elke dag hadden zij te eten, hij, zij en haar familie (v. 15). Zo wordt zij een instrument in Gods hand om duidelijk te maken dat alleen de God van Israël en niet Baäl leven mogelijk maakt, dat alle leven in zijn hand is, ook al is het nog zo onwaarschijnlijk in onze ogen. Dat thema komt tot een climax in het laatste deel van 1 Koningen 17, als Elia de dode zoon van de weduwe tot leven brengt (v. 22).
Bijzonder is dat God voor zijn doeleinden gebruikt maakt van onreine dieren (de raven) en van een heidense vrouw en dat dit alles gebeurt buiten Israël.
Marcus 12,38-44
In Marcus 11,11 gaat Jezus in Jeruzalem naar de tempel, bekijkt alles en vertrekt dan naar Betanië met de twaalf, omdat het al laat is. De volgende dag gaan zij opnieuw naar Jeruzalem (11,15). Daar gaat Jezus weer naar de tempel, waar hij vervolgens de verkopers en geldwisselaars wegjaagt en hun gedrag uitdrukkelijk afkeurt. Later die dag vertrekken ze uit Jeruzalem (11,19).
In Marcus 11,27 komen Jezus en de twaalf voor de derde keer naar Jeruzalem. Als Jezus rondloopt in de tempel, vragen hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten hem, met welke bevoegdheid hij daags tevoren opgetreden is. Daarop begint hij in gelijkenissen tot hen te spreken (12,1). De sfeer wordt grimmiger, er wordt naar een gelegenheid gezocht om Jezus te arresteren. Hij wordt op de proef gesteld maar Marcus voert ook een ‘goede’ schriftgeleerde op (12,28-34). Tijdens zijn onderricht in de tempel stelt Jezus nu een tegenvraag ten aanzien van de opvatting van de schriftgeleerden over de Messias (12,35vv).
Die tegenvraag wordt in onze lezing – Jezus is nog steeds aan het onderwijzen in de tempel, in 13,1 gaat hij daar weg – vergezeld van kritiek. Die kritiek geldt niet alle schriftgeleerden, maar focust zich op de schijnheiligen onder hen. Het zijn de schriftgeleerden die graag gezien willen worden, die er een bepaalde levensstijl op nahouden en er zelfs niet voor terugschrikken de huizen van de weduwen op te eten. Wat dit laatste betreft, sommige uitleggers veronderstellen dat het hier om schriftgeleerden gaat die weduwen zonder mannelijke familie bescherming boden, of om schriftgeleerden die onder het mom van vroomheid parasiteerden op de gastvrijheid van weduwen.
De ‘weduwen’ vormen tevens de verbinding met het laatste deel van deze perikoop.
Jezus observeert nu hoe de mensen geld in de offerkist gooien. Kijk je enkel naar de buitenkant, in dit geval naar de hoogte van de gaven, dan komen de rijken er het beste van af, zij schenken zonder meer het meest. Maar Jezus kijkt verder en kiest voor de arme weduwe die in zijn ogen méér dan wie ook heeft gegeven (letterlijk: ‘gegooid’;; in de
verzen 41-44 komt dit werkwoord ballō zeven maal voor). Zij heeft namelijk alles wat ze had, haar hele levensonderhoud, letterlijk: haar hele leven (bios), in de offerkist gegooid, terwijl de anderen er iets ingooiden van hun overvloed, iets wat ze gemakkelijk konden missen en hun leven(sonderhoud) niet persoonlijk raakte. De weduwe brengt het eerste gebod in praktijk, God liefhebben boven alles (12,33; zie ook 10,17-22!). Dat kan alleen op
basis van vertrouwen. Daarmee vervult deze arme weduwe een voorbeeldfunctie voor de rijken.
Preekvoorbeeld
Het is maar hoe je kijkt!
Heb je ooit gehoord over de ‘Tochten van Hoop’? Voor de Tochten van Hoop in Brussel klinkt de aankondiging zo:
Brussel: Een mooie stad, maar ook een stad met een onderkant: een ernstige armoedeproblematiek – één op vier Brusselaars leeft onder de armoedegrens – er is een hoge werkloosheid (20%), vele mensen leven in eenzaamheid... Tochten van Hoop wil u tijdens een wandeling tonen hoe die problemen ontstaan zijn, maar wil ook blijven stilstaan
bij mogelijke oplossingen, bij plaatsen waar de mensen in armoede zelf de handen uit de mouwen steken. Samen met u gaan we op zoek naar die hoopvolle plaatsen. Tochten van Hoop biedt u een inspirerende wandeling aan als confrontatiemoment én als uitnodiging om tochtgenoot te worden in de strijd tegen onderdrukking...
Het is maar hoe je kijkt. Je kan in een stad rondlopen, veel zien en allerlei indrukken opdoen. Of je kan met een gids rondwandelen: een goede gids laat je zien wat je uit jezelf nooit zou opmerken. Een toeristische rondleiding kan erg leerrijk en boeiend zijn.
De gidsen van de Tochten van Hoop laten je een stad nog heel anders zien.
Elke schriftlezing wil voor ons zo’n stukje tocht van hoop zijn, wil ons laten zien wat we als toerist niet zien, brengt ons op plaatsen die normaal niet in de kijker komen, wil ons tochtgenoot maken van mensen aan wie we gemakkelijk of liever voorbijlopen.
In de lezingen van deze zondag komt telkens een weduwe in de kijker. De eerste lezing begint met de woorden ‘In die dagen’: het zijn de dagen van Achab, koning van Israël. Hij heeft Izebel, de dochter van de koning van Sidon tot vrouw genomen en met haar zijn ook haar goden Baäl en Astarte ingevoerd. Elia treedt op: er zal geen regen meer vallen tenzij op zijn woord. Hij trekt zich eerst terug in de vallei van de Kerit en als daar ook de beek droogvalt, stuurt Adonai hem naar de weduwe van Sarefat, een plek die bij Sidon hoort. De vreemdelinge zal de godsman ontvangen en in hem Adonai erkennen: ‘Nu weet ik zeker dat u een man Gods bent en dat Adonai werkelijk door uw mond spreekt’. Terwijl de koningin uit Sidon Adonai en zijn profeet uit het land heeft verjaagd, duiken zij weer op in datzelfde Sidon in de belijdenis van de arme weduwe.
De eerste toehoorders van dit verhaal zijn Joodse ballingen in Babylonië. Zij willen Adonai wel trouw blijven, maar twijfelen of er voor hun volk en hun geloof nog een toekomst is.
Niet zonder enige ironie toont dit verhaal de arme weduwe als gids voor een tocht van hoop. Het laatste beetje meel en het restje olie dat ze nog heeft, alles waar ze met haar zoon van leven moet, deelt ze met een vreemdeling.
De weduwe die Jezus ons laat zien confronteert ons met onze eigen levenswijze. In de Bijbel zijn weduwen samen met de wezen en de vreemdelingen traditioneel een graadmeter voor de waarachtigheid van Israëls godsdienstigheid, voor hun trouw aan Adonai. Voorafgaande aan de evangelielezing van vandaag heeft Jezus op het tempelplein
enige discussies en gesprekken met de vertegenwoordigers van de godsdienst. Hij eindigt met een scherp woord aan het adres van een aantal schriftgeleerden: ‘Ze slokken de huizen van de weduwen op’, ze lopen te koop met hun vroomheid, ze vinden het vanzelfsprekend dat de ereplaatsen voor hen zijn. En kijk eens hoe rijke mensen van hun overvloed kunnen wegschenken!
Het is maar hoe je kijkt. Jezus leert ons anders kijken. Het evangelie en de bijbel leren ons anders kijken. Armen leren ons anders kijken. Hoe kijken wij naar arme mensen? Zien we hen? Het kan bijna niet anders. Ze zullen wel niet behoren bij de mensen naar wie wij opkijken. Integendeel. Is hun armoede niet hun eigen schuld? Profiteren ze niet van de sociale zekerheid en de voorzieningen, die wij betalen? Maakt onze verzorgingsstaat het hen niet veel te gemakkelijk… Even vergeten wij dat de verzorgingstaat er ook gekomen is dank zij de solidariteit van vele arme mensen, die er voor gevochten hebben dat er zo weinig mogelijk mensen uit de boot vielen dooziekte of werkloosheid of handicap. Zoals Israël steeds weer eraan herinnerd wordt: ‘Denk eraan: jij bent zelf vreemdeling en slaaf geweest in Egypte.’
Het evangelie zet ons in een ongemakkelijke positie. Want wij behoren als kerkgangers doorgaans bij de mensen die veel in de offerkist kunnen gooien zonder dat het pijn doet; het is van onze overvloed. Er zal hier wel geen weduwe zitten die haar laatste centjes afgeeft, alles waar ze van leven moet. En we bidden wel ‘Geef ons heden on dagelijks brood’, maar dat kan hoogstens plaatsvervangend zijn voor de velen wereldwijd, die wél van dag tot dag moeten overleven.
Het evangelie geeft ons geen goedkope troost voor die ongemakkelijke positie. Wie als christen een tocht van hoop gaat, zal delend leven. Zoals hij voor ons het brood van zijn leven gebroken heeft.
Een verhaal: In het kloostertje van Maria ter Engelen bij Assisi komt een arme oude weduwe bedelen. Ze heeft niets meer om van te leven en haar twee zonen zijn minderbroeder, hebben dus ook niets. ‘Is er nog iets in huis,’ vraagt Franciscus aan zijn
overste. ‘Neen, er is niks waarmee we haar op wat langere termijn kunnen helpen. Maar in ons kerkje hebben we wel een evangelieboek, dat we gebruiken voor de metten.’ ‘Geef het haar,’ zegt Franciscus, ‘ze kan het verkopen en dat zal genoeg opbrengen om een tijd voort te kunnen. Ik geloof vast dat we onze Heer en zijn zalige Moeder meer plezier doen met het weg te geven dan met het te lezen.’
Het is maar hoe je kijkt!
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Daniël de Rycke OFM, preekvoorbeeld