- Versie
- Downloaden 38
- Bestandsgrootte 297.29 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
5 augustus 2012
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 16,2-4.12-15; PS. 78; Ef. 4,17.20-24; Joh. 6,24-35 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 16
De eerste lezing vertelt van de ervaring in de woestijn, na de bevrijding uit de slavernij van Egypte. Het volk is in de woestijn van Sin. Op de vijftiende dag van de tweede maand na de bevrijding is er weer gemor tegen Mozes. Na eerder al brak water zoet en drinkbaar gemaakt te hebben met een stuk hout en de oase van Elim weer verlaten te hebben, lijdt het volk weer dorst en honger. Dan spreekt de Heer tot Mozes en belooft ‘brood uit de hemel’ en vlees om te eten. Tegen de avond komen er kwartels aan die neervallen bij het kamp. Het zijn trekvogeltjes die de rustplaats zoeken voor de nacht. En ’s morgens blijkt er een eetbaar goedje neergedwarreld te zijn. Daarvan vragen de Israëlieten: ‘was da?’ in het Hebreeuws manna? Zo wordt dit goedje voortaan genoemd. Het blijkt verwerkbaar tot koeken en fungeert als brood. Zo zegt het verhaal dat de Heer zijn volk op de woestijntocht in leven houdt. Maar tegelijk kan de Heer vaststellen of het volk zijn leiding wil accepteren of niet. Dat blijkt dan uit het gehoorzamen aan het gebod slechts voor één dag voedsel te verzamelen en niet meer dan voor die ene dag, behalve op de dag voor de sabbat. Uit de gehoorzaamheid blijkt het vertrouwen op God JHWH die het volk door de woestijn wil leiden.
Johannes 6
De Evangelielezing bouwt voort op de lezing van de vorige zondag. Toen begon het grote intermezzo dat het Marcusjaar onderbreekt van de 17e tot en met de 21e zondag. Deze zondagen wordt uit Joannes hoofdstuk 6 gelezen. De vorige zondag was het verhaal aan de orde waarin Jezus een grote menigte met brood verzadigt, vanaf de huidige zondag komt de reflectie van de redacteur of evangelist op dit verhaal voor zijn lezers aan bod. De verteller situeert dat ook op ‘de volgende dag’ in Kafarnaüm. De mensen hebben hem gezocht en gevonden, maar Jezus begint met hun motief te wantrouwen. Om het voedsel hebben jullie mij gezocht! Maar het moet dieper gaan. ‘Zoek naar voedsel dat niet vergankelijk is. Dat eeuwig leven geeft. Dat door de Mensenzoon gegeven zal worden. Want op hem heeft de Vader zijn zegel gedrukt.’ Door het spreken over de Mensenzoon, komt er in de tekst een perspectief van de eindtijd. De Mensenzoon is de betiteling die Jezus voor zichzelf gebruikt – ook in de synoptische evangelies. En deze Mensenzoon draagt het zegel van God. Nu het over Jezus gaat, komt de vraag: wanneer is dat zegel dan op hem gedrukt? Is dat toen de Doper de Geest over Jezus zag neerdalen als een duif (Joh. 1,32vv)? Of is bedoeld dat al vanaf het begin dat het Woord vlees is geworden (Joh. 1,14) of nog eerder toen het Woord bij God was (Joh. 1,1), het zegel van de Vader, God zelf, op de Zoon gedrukt is? Hoe het ook zij, de uitdrukking wil de autoriteit van Jezus legitimeren.
De Galileese debaters met Jezus gaan op die legitimatie niet in. Ze vragen welke de werken zijn die ze moeten doen. Johannes speelt weer met het misverstand. Het gaat niet om werken, zoals geboden volbrengen of ritussen volvoeren. Jezus legt daarom uit dat het gaat om het werk van God. Het antwoord van Jezus spreekt over Gods werk, in enkelvoud. Het kan betekenen: het enige werk dat God vraagt is geloof in degene die hij gezonden heeft. Het kan ook betekenen dat God zelf werkt, namelijk in het schenken van de Gezondene. En dan vragen de Galileërs weer om een teken ter legitimatie van Jezus en zijn pretenties. Deze vraag geeft de indruk dat het verhaal of de ervaring van de broodverzadiging, dat vlak ervoor staat, buiten de herinnering staat. De discussie wordt door de Galileërs ook op een ander niveau gebracht. Zij halen de Heilige Schrift aan. ‘Brood uit de hemel gaf hij hun te eten’, dit staat niet letterlijk zo in Exodus 16,4 of 16,15 of Psalm 78,24. Dat wonder van het manna gaf Mozes wel veel autoriteit en legitimatie. Maar voor Jezus is duidelijk dat niet Mozes het brood uit de hemel gaf, maar JHWH, die hij noemt ‘mijn Vader’. En JHWH geeft wel het ware brood. In eerste aanleg kan hiermee ook nog de Thora bedoeld zijn. Die werd ook ‘brood’ genoemd. Dit brood – de Thora – maakt ook het leven mogelijk, in geestelijke zin. Maar deze Thora was ook al door Mozes gegeven en aan hen bekend. Daarom zal in tweede aanleg de zelfopenbaring van Jezus bedoeld zijn, als Galileërs vragen om dat brood. Het brood dat God geeft is hijzelf. ‘Ik ben het brood des levens’. Het is het eerste van de beroemde ‘ik ben…’-woorden waarin de relatie en betekenis van Jezus voor anderen uitgedrukt wordt:
6,35.51 Ik ben het brood des levens
8,12 Ik ben het licht de wereld
10,7.9 Ik ben de deur (van de schaapstal)
10,11.14 Ik ben de goede herder
11,25 Ik ben de verrijzenis en het leven
14,6 Ik ben de ware levensweg
15,1.5 Ik ben de ware wijnstok
Ik ben het brood des levens, dat is: het brood voor het leven, om van te kunnen leven. Het herinnert aan het woord van Deuteronomium 8,3: ‘De mens leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord dat voortkomt uit de mond van God.’ Zo werd de Thora ook beschouwd als Woord van God en Brood genoemd.Maar de associatie is ook voor Johannes hier wel dat Jezus als Woord is voortgekomen uit de mond van God (Joh. 1,1) en uit de hemel neergedaald (6,33) . En zo is hij meer dan manna Brood geworden voor het leven van de wereld. De band tussen de pre-existente Thora en de pre-existentie van Jezus wordt niet gelegd. Dat is wel gebeurd door latere bijbeluitleggers. De eerste lezing geeft dus uit het Eerste Testament – de Bijbel van Jezus – het verhaal van het ‘manna’ als ‘brood uit de hemel’, om de diepere betekenis in het Evangelie te kunnen vatten. Dit stukje Evangelie is verdere reflectie op het wonderverhaal van de brooddeling. De hierop volgende zondagen wordt deze reflectie nog verder voortgezet.
Preekvoorbeeld
We hoorden twee verhalen. Eerst het verhaal over de kinderen van Israël die met honger in hun buik in de woestijn rondzwerven en wonderlijk voedsel vinden, een soort rijp, ze weten niet wat het is, het lijkt wel brood uit de hemel. Daarna hoorden we hoe Jezus op dat oude verhaal terugkomt wanneer hij mensen, opnieuw in de woestijn, brood te eten heeft gegeven maar erbij zegt: denk eraan, gewoon brood voor de gewone honger is niet álles; er is nog een heel ander soort honger naar een heel ander soort leven. En dan heeft hij het opnieuw over brood uit de hemel, brood (zegt hij) dat hij zélf is. We horen die twee verhalen hier in de kerk, bij een wat merkwaardig groot uitgevallen tafel. We weten: die tafel hier verwijst naar die van het laatste Avondmaal en het brood dat erop ligt heeft alles te maken met dat hemelse brood uit die twee verhalen. Het is, net als daar en toen, brood waarvan je zeggen moet: ‘Manna, wat is dat?’ Jezus zegt immers: ‘Dat brood, dat ben ik’, en wij zeggen dan: ‘geheim van ons geloof’, want begrijpen doen wij het niet. En toch steekt u straks uw hand uit, en wanneer ik u het brood geef en zeg: ‘het lichaam van Christus’, zegt u: ‘Amen, ja dat is zo.’
Mensen zijn Jezus achterna gegaan. Wat hebben ze gezocht en verlangd, zó intens dat ze er zelfs de woestijn voor durfden trotseren? En wij? Waarom zijn wij hier, in de kerk, wat zoeken we, wat verlangen, hopen en verwachten we? De kinderen van Israël hadden de vleespotten in Egypte achter zich gelaten, omdat ze naar een ander soort leven verlangden. De mensen uit het evangelieverhaal zijn Jezus achterna gegaan, omdat ze in zijn woorden een ander soort leven vermoeden, leven dat te maken had met de woordeloze verlangens in hun hart. Jezus haakt daarop in: ‘het gewone brood van jullie houdt een leven in stand dat vergaat. Er is brood dat leven geeft dat niet vergaat.’ Welk brood is dat?
Er is geen eucharistie wanneer wij niet zélf, net als het jongetje met zijn vijf broodjes, óns brood hebben aangedragen en hier op tafel gezet. Wanneer wíj geen gewoon brood brengen, kan Jezus het hemelse brood niet geven; zo eenvoudig is dat wel. Alleen brood? Dat niet. Het brood is een symbool. Wij dragen onszelf aan, onze gaven, onze begaafdheden, alles wat wij als mens, hoe rijk of armzalig ook, te bieden hebben. Dat brengen we naar hier en leggen het op tafel. Om het te laten uitdelen, ‘niets mag er verloren gaan.’ Het wonderlijke is: wat wordt uitgedeeld is iets anders dan wat door ons is aangedragen. We brengen gewoon brood, onszelf, mensen van vlees en bloed die vergaan. Maar wat wordt uitgedeeld is het lichaam van Christus. Daarom ‘mag niets ervan verloren gaan.’
Wat is dan het brood waarvan niets verloren mag gaan? We horen Jezus zeggen: ‘maak toch niet zo veel werk van vergankelijk voedsel.’ Tegen wie zegt hij dat? Toch niet tegen mensen die vergaan van de honger in hun buik. Hij zegt het tegen óns, goed doorvoede mensen. Hij zegt: ‘maak werk van het voedsel dat eeuwig blijft.’ Wat is dat voor voedsel? We moeten het brood dat mensen nodig hebben voor hun vergankelijke leven aandragen en op tafel leggen, opdat het uitgedeeld kan worden. Wanneer wij dat vergankelijke brood uitdelen, en ervoor zorgen dat niets ervan verloren gaat, ervoor zorgen dat niemand verloren gaat, dan eten wij zelf het brood van het onvergankelijke leven. Door zo te doen, zijn we zélf hier het lichaam van Christus dat in de mensen dáár tot leven komt. We eten dan het goddelijke woord dat zegt: Heb lief, je naaste als jezelf.
Wij leven bepaald niet in een land van de schaarste. Wanneer we door de supermarkt lopen, horen we uit alle schappen: ‘eten, eet mij, eten zul je.’ Hier is niets te weinig. Elders wel. We moeten daar geven, gewoon voedsel, om hier het voedsel voor het leven dat niet vergaat te kunnen eten. Door daar vergankelijk brood te brengen, leggen wij getuigenis af van het voedsel dat niet vergaat: ‘lichaam van Christus, hier en daar, niets ervan mag verloren gaan.’
Eucharistie vieren gaat altijd in deze volgorde: brengen en halen. Je brengt wat je hebt, dat wat je te bieden hebt als mens. Het is alles brood, gewoon brood. Wanneer je niets brengt, en dus alleen maar komt halen, ga je hier even arm weg als je gekomen bent, of even rijk, maar dat is dan wel de rijkdom waarvan Jezus elders zegt: ‘Vriend, wat maak je toch geweldig veel werk van wat vergaat, morgen ben je dood, wat heb je er dan nog aan?’ Je brengt wat je te bieden hebt als mens, opdat het uitgedeeld kan worden. Wanneer het niet wordt uitgedeeld, gaat alles verloren, jijzelf incluis. Maar wanneer het wordt gedeeld, ontstaat er leven, hier en daar. En over het leven dat zó ontstaat, zegt Jezus: ‘Dat ben ik.’ Van hem zal niets verloren gaan. Mogen ook wij op die manier gewóón leven brengen en ééuwig leven halen. Amen.
Henk Berflo, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld