- Versie
- Downloaden 53
- Bestandsgrootte 400.01 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
29 juli 2012
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ps. 145; Ef. 4,1-6; Joh. 6,1-15 (B-jaar)
Inleiding
Brood uit Baäl Sjalisja
2 Koningen 4,42-44: Een korte wondergeschiedenis
2 Koningen 4,42-44 bevat een kort verhaal in drie verzen over een onverwachte maaltijd. Op het eerste gezicht lijkt dit bericht evenals het voorafgaande verhaal ‘de dood in de pot’ het niveau van de anekdote niet te ontstijgen. Bij secuur lezen blijkt er een grote diepgang in de tekst verscholen te zitten.
De opheffing van een gemis
Uit de context blijkt dat er in de verhaalwereld van de Elisa-legende nog steeds honger is. Dat roept de vraag op, hoe men vanuit een positie van ‘geen voedsel’ in een situatie van ‘wel voedsel’ komt en wie daarbij behulpzaam zijn.
Er kwam een man uit Baäl Sjalisja. Deze plaatsnaam komt verder in de Bijbel niet voor. De weergave in de LXX met Βαιθσαρισα doet vermoeden dat de plaatsnaam oorspronkelijk Beith Baäl (Sjalisja) was, waarbij het telwoord sjalisja, ‘de derde’, is toegevoegd om de plaats van andere gelijknamige plaatsen te onderscheiden. De precieze locatie is niet bekend, maar veel pleit ervoor om de plaats te lokaliseren op de plek van het huidige Arabische dorpje khafr thulth, ‘het derde dorp’. Deze plaats ligt relatief hoog in het bergland van Efraïm. Volgens de Talmoed was Baäl Sjalisja de plek waar ieder jaar de eerste vruchten tot rijping kwamen. Jan Wagenaar heeft aannemelijk gemaakt, dat in dat gebied het graan enkele weken eerder rijp is dan elders. Anders gezegd: het is zeer aannemelijk dat de man uit Baäl Sjalisja met het eerste gebakken brood van de nieuwe graanoogst bij Elisa kwam.
Elisa wordt hier aangeduid als ‘man Gods’. Deze uitdrukking wil de ‘ware’ profeet onderscheiden van de ‘broodprofeet’ die in dienst van hof of tempel als religieuze specialist aan orakelbevraging doet. Elia en Elisa worden bij voorkeur als ‘man Gods’ aangeduid. Daarmee worden zij als het ware in hun vrije rol gezet en gedistantieerd van hof en tempel.
In zijn tas brengt de man uit Baäl Sjalisja aan de man Gods brood en wel een twintigtal gerstebroden. Gerst was eerder rijp dan andere graansoorten. Gerstebrood was relatief ongewoon als voedsel in oud Israël. Het komt maar eenmaal in het Oude Testament voor. Over het algemeen vond men in het Oude Nabije Oosten gerst inferieur aan tarwe. Ik wil niet zover gaan dit type brood als ‘armoedebrood’ af te doen, maar het heeft wel iets schamels.
Vers 42 eindigt met een opdracht het brood uit te delen opdat er gegeten kan worden. Het is de vraag wie de opdracht aan wie geeft. De man uit Baäl Sjalisja aan de man Gods? Of andersom? Beide is mogelijk. Ook is niet duidelijk wie dan de mensen zijn die gaan eten. Het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt, ‘ām, wijst meestal op een sociologisch samenhangende groep mensen. Hoe groot de groep rondom Elisa was, blijft onvermeld.
Vers 43 geeft – wellicht onbedoeld – antwoord op enkele vragen. Het blijkt om een groep van honderd mannen te gaan. Over eventueel aanwezige vrouwen en kinderen wordt niet gesproken. Uit de zinnetjes van vers 43 blijkt ook, dat het de man Gods is die de opdracht gaf.
Toch brengt dit vers ook een complicatie met zich mee. Aan het einde van vers 42 was het te verwachten dat het gebrek spoedig zou zijn opgeheven. Nu is er echter een dienaar van Elisa die een lastige vraag stelt. Het Hebreeuwse woord voor dienaar in vers 43 is niet het gebruikelijk na‘ar, ‘knecht’, of ‘obēd, ‘werker, dienaar, helper’, maar het wat ongewone mešārēt. Dit woord is afgeleid van een werkwoord šārat, ‘dienen’, dat op enkele plaatsen in het Oude Testament gebruikt wordt ter aanduiding van de dienst in de tempel. Sommige exegeten zijn dan ook van mening, dat de dienaar van Elisa een cultische dienaar was en dat de maaltijd een cultisch karakter moet hebben gehad. Dit lijkt mij om twee redenen niet correct. Ten eerste wordt het werkwoord šārat, ‘dienen’, ook gebruikt in teksten die helemaal niets met de cultus te maken hebben. Ten tweede bevat de context in 2 Koningen 4 geen enkele verwijzing naar de cultus. De maaltijd is een maaltijd, waarbij een basaal menselijk tekort wordt opgeheven. Anderen zien in de mešārēt hier de persoon van Gechazi. Dat is niet onmogelijk, maar in 2 Kon. 4,12.25; 5,20; 8,4 wordt Gechazi de na‘ar, ‘knecht’, van Elisa genoemd. De verteller van 2 Koningen 4,42vv heeft klaarblijkelijk de identiteit van Elisa’s helper onbenoemd willen laten omdat die er niet zoveel toe deed.
De dienaar brengt een positie van ongeloof naar voren, wanneer hij vraagt naar de toereikendheid van de schamele hoeveelheid om honderd mannen te voeden. Daarmee is hij een tegenstander van de bedoeling al die mensen te voeden. Tegenover deze tegenstander plaatst de man Gods een medestander door te verwijzen naar een profetie. De woorden ‘want zo zegt JHWH …’ zijn een kenmerkende inleiding op de inhoud van een profetie. Zij worden wel de bodeformule genoemd. Zoals de schrijver aan het hof een aan hem gedicteerde brief begon met: ‘Zo zegt de koning ….’, zo opent een man Gods, of een profeet een boodschap met ‘Zo zegt JHWH …’. Daarmee plaatst de profeet zich in de rol van de intermediair wiens woorden de menselijke dimensies ontstijgen. Zijn taak is hier niet anders dan het doorgeven van de goddelijke opdracht.
De profetische oproep ‘men zal eten en overhouden’ bevat in het Hebreeuws een tweetal infinitieven. Een vergelijkbare werkwoordsvorm komt ook voor in het gebod ‘Gedenk de Sabbatdag’. Daar en hier functioneert de vorm als een indringende oproep: ‘Je kunt beter maar eten!’ De inhoud van de tegenstand overwint de opgeroepen complicatie en laat tevens iets anders zien. Hier wordt duidelijk dat het nieuwe begin – hoe schamel ook – en de opheffing van het tekort door God gewenst en bedoeld is.
Dit wordt nog onderstreept door het laatste vers. Vers 44 bevat namelijk meer dan louter de beschrijving van het eten en het overhouden. Er wordt met zoveel woorden gesteld dat een en ander geschiedt in overeenstemming met het woord van JHWH. Terecht is er op gewezen dat elders in het Oude Testament het verzadigd worden door te eten en daarbij nog over te houden gezien wordt als een teken van goddelijke zegen (Ruth 2,14; Ps. 78,29).
Opmerkelijk is dat het wonder als zodanig niet in beeld komt. Zoals vaker in de Bijbel openbaart God zijn wondermacht in de verborgenheid. 2 Koningen 4 vertelt niet hoe dat alles kon gebeuren, maar slecht dát het gebeurde. Mensenwoorden kunnen God niet narekenen. Het is overigens opmerkelijk, dat in dit korte wonderverhaal geen gewag wordt gemaakt van menselijk geloof.
Johannes 6: Brood voor velen
Niet zonder reden wordt er een verband gezien tussen 2 Koningen 4,42-44 en de verhalen over broodvermenigvuldiging in de Evangeliën. In de evangelielezing, Johannes 6,1-15, komt hetzelfde patroon van de opheffing van het gemis voor en ook daar openbaart God zijn wondermacht in de verborgenheid. Verder komen in Johannes 6 veel thema’s uit Psalm 145 terug. Ik noem er twee. Jezus is bezorgd om het voedsel voor de schare die hem volgt. Daarnaast zijn er twee soorten reactie op zijn voorstel de vijf broden en de twee vissen uit te delen. Naast geloof is er ook afwijzing.
Literatuur
Jan A. Wagenaar: ‘Someone came from Baal-Sjalisja… The Significance of the Topography in 2 Kings 4.42-44’ in: Biblische Notizen. Neue Folge 135 (2007), blz. 35-42
Nathan MacDonald, What Did the Ancient Israelites Eat? Diet in Biblical Times, Grand Rapids, Michigan, 2008 blz. 19-21
Preekvoorbeeld
Delen
Delen, een gewoon woord, maar het is wezenlijk voor alle leven op aarde. Als een cel in de moederschoot zich niet deelt, wordt er geen nieuw leven geboren. Als tussen mensen vreugde en verdriet niet gedeeld worden, loopt een relatie ten einde. Als het delen ophoudt, houdt het leven op.
Het evangelie gaat over het delen van vijf broden en twee vissen, zo zelfs dat het niet ophoudt. Het gaat maar door. Er is genoeg voor vijfduizend mannen en daar komen vrouwen en kinderen nog bij. Men houdt zelfs over. Het is als de hemel op aarde.
Delen, het is een alledaags woord, maar als het echt gebeurt, is het een geschenk uit de hemel. Ik wil daar dieper op in gaan.
In de Sant’ Apollinare Nuovo van Ravenna is boven het altaar een mozaïek aangebracht waar Jezus het brood neemt, het breekt en het deelt. Als je goed naar de afbeelding kijkt, zie je dat Jezus niet vijf broden deelt maar vier. De vraag is: ‘Waar is het vijfde brood?’ Heel lang hebben mensen gedacht dat de kunstenaar zich vergist had. Misschien kon hij niet tellen of misschien paste het niet in de compositie. Natuurlijk is dat onzin. Kunstenaars in die tijd wisten heel goed wat ze deden. Een theoloog kwam op de gedachte dat het laatste brood niet een natuurlijk brood was maar dat het laatste brood Jezus zelf is. Hij deelt zichzelf, hij geeft zichzelf weg. Dat wilde de kunstenaar uitbeelden in dat prachtige mozaïek boven de altaartafel. Met andere woorden: delen begint met jezelf geven.
Laten we kijken wat er in het evangelie gebeurt.
Het verhaal begint met een tijdsaanduiding. Het is kort voor het joodse paasfeest. Met het woordje ‘paasfeest’ wil Johannes zeggen: beste mensen, nu moet je opletten. Wat ik ga vertellen heeft met Pasen te maken. Wat hier gaat gebeuren is een afspiegeling van wat met Pasen gebeurt, namelijk dat Jezus zichzelf geeft opdat wij leven. Met andere woorden: het mozaïek van Ravenna gaan we hier meemaken in het verhaal van de vijf broden en twee vissen. Vervolgens wordt er een probleem aan de orde gesteld. Waar halen we brood vandaan om zo veel mensen te eten te geven? Het lijkt de wereld in een notendop. Hoe kunnen wij de honger de wereld uit helpen? Er wordt een bedrag van tweehonderd denarie genoemd. Dat is het dagloon van tweehonderd arbeiders in een wijngaard. Als wij zoals we hier zitten een dagloon inleveren, is dat nog lang niet genoeg om zo veel monden te voeden. Het is niet meer dan een kruimel per persoon. Met andere woorden: het is onbegonnen werk, vooral in tijden van krapte en bezuiniging. Vervolgens wordt een jongen ten tonele gevoerd. Hij heeft 5 gerstebroden en 2 gedroogde visjes. Over de jongen wordt verder niets gezegd, maar hij geeft alles wat hij heeft, zijn leeftocht, zijn voedsel voor onderweg, hij geeft het aan Jezus. Volwassenen zullen zich wel 10 keer bedenken voordat ze dat doen, maar kinderen doen dat.
Ik herinner me een moeder die zei: ‘Mijn zoon wil in het kader van het eerste-communieproject zijn hele spaarpot geven voor spaarproject.’ Ze voegde er aan toe…‘Er zit heel veel in’. Ze vroeg: ‘wat moet ik doen?’ Wat het jongetje gegeven heeft weet ik niet. Dat doet er ook niet toe, maar dat een kind alles wil geven wat hij heeft is van een ontroerende eenvoud.
De jongen geeft zijn vijf gerstebroodjes aan Jezus. Nu moet je weten dat gerstebrood het brood van de armen is. Tarwebrood was voor de gewone man niet te betalen. Het was dus geen rijke jongeling die van zijn overvloed gaf. Hij deelde zijn armoede. Hij had als het ware op de plek van Jezus kunnen staan in de mozaïek van Ravenna. Het verhaal gaat verder.
Jezus neemt het brood spreekt een dankgebed uit en begint te delen. Er staat niet beschreven waarvoor Jezus dankt. Het zou me niet verwonderen als hij God dankt voor de gulle gave van de jongen. Hij is zo geroerd dat een kind alles geeft wat hij heeft, dat hij het op zijn beurt weer breekt en deelt. Het goede vermenigvuldigt zich. God wordt zichtbaar in een wonderbare maaltijd. Dat dankgebed is wezenlijk. Door het dankgebed laat Jezus zien dat niet hij het is die het brood deelt. Het wordt hem gegeven door een kind en tegelijk ervaart hij dat in die gave God aanwezig is. Het aardse en het hemelse gaan hier hand in hand. Het zijn als het ware twee gevouwen handen. Hier raken we de kern van de diaconie. Diaconie, dienstbaarheid, wordt pas echte dienstbaarheid als het vanuit dankbaarheid gebeurt. Met andere woorden: Wij móeten niet delen, maar wij mógen delen. Wij móeten de ander niet helpen maar wij mógen de ander helpen. Vaak staan we er niet bij stil, maar soms trilt er iets in ons waardoor onze handen opengaan en het geven een delen wordt, dat wil zeggen dat geven en ontvangen in elkaar grijpen.
Ik herinner me een verhaal van een gewoon iemand. Er was grote dankbaarheid in hem. Hij liep in de stad. Het was tegen winkelsluiting. Er kwam een man naar hem toe en vroeg: ‘heb je geld voor een slaapplaats?’ Spontaan opende hij zijn hand en gaf hij hem tien euro. De man was zo blij dat hij zei: Ik kan u wel omhelzen. De gever zei: Dan doen we dat toch… en midden op straat omhelsden ze elkaar. Later zei hij: ‘Ik vergeet het nooit.’ Geven en ontvangen lopen hier door elkaar, maar het gebeurde vanuit dankbaarheid.
Vanuit dankbaarheid deelt Jezus het weinige wat hij heeft. Hij geeft zichzelf en het wonder van vermenigvuldiging gebeurt. Even wordt het een hemel op aarde. Een rotsachtige bodem, een kale plek wordt een oase waar gedeeld wordt.
Het verhaal van vandaag eindigt in mineur. De mensen die het hebben meegemaakt willen Jezus tot koning maken. Ze denken: bij hem valt wat te halen. Zo zijn wij mensen ook. Jezus trekt zich terug. Er staat niet beschreven wat er in hem omging. Maar misschien was het teleurstelling omdat hij zo graag wil dat ieder van ons in het midden van dat mozaïek in Ravenna gaat staan, een dankgebed uitspreekt en gewoon begint iets van zichzelf te geven. God zichtbaar maken, dat is het grote verlangen, de missie van Jezus. Het verhaal daagt ons daartoe uit.
Verhaal op het eind van de viering
Ik heb u verteld over het mozaïek van Ravenna.
Jezus geeft zichzelf. Hij is het vijfde brood. De kern van het verhaal is dat Jezus ons uitnodigt om op die plek te gaan staan en onszelf te geven in de hoop dat de hemel van God en de aarde van de mensen elkaar raken. Het volgende verhaal gaat daarover. Het is een verhaal om mee te nemen naar huis.
Een klein meisje leed aan een kwaal waarvan haar achtjarige broertje een paar jaar daarvoor was genezen. Ze was doodziek. De dokter zei tegen de jongen: ‘Alleen een transfusie met jouw bloed kan haar nog redden. Ben je bereid om jouw bloed te geven?’ De ogen van de jongen stonden angstig. Hij aarzelde even en zei toen ‘Oké dokter ik doe het.’ Een uur na de transfusie vroeg de jongen voorzichtig: ‘Zeg dokter, wanneer ga ik dood?’ Pas op dat moment realiseerde de dokter zich de onnoemelijk angst die de jongen had doorstaan. Hij had gedacht dat hij door zijn bloed te geven, meteen zijn leven aan zijn zusje gaf.
Moge de goede God ons zegenen met de gave van geven en ontvangen, van ontvangen en geven.
Literatuur
D. Wellen, De verbeelding van het Woord 1, Baarn 1999, blz. 126
Bob Becking, inleiding; Hans Boerkamp, preekvoorbeeld