- Versie
- Downloaden 47
- Bestandsgrootte 301.15 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
12 februari 2012
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 13.1-2.44-46; Ps. 32; 1 Kor. 10,31-11,1; Mar. 1,40-45 (B-jaar)
Inleiding
Heelheid, Leviticus 13.1-2.44-46
De eerste lezing doet, door slechts vier verzen te citeren uit een lang hoofdstuk, de bedoeling van die langere tekst tekort. De nadruk die nu valt op de huidziekte met de gevolgen voor onreinheid en de afzondering is erg groot geworden. In het hoofdstuk (13) dat Leviticus aan huidziekte en onreinheid wijdt, valt op hoe zorgvuldig ermee omgegaan dient te worden. Hoewel we het over ziekteverschijnselen hebben, gaat het niet in de eerste plaats om een medische diagnose. Het is meer zo dat een precieze observatie ervoor zorgt dat een huidaandoening niet te gemakkelijk tot religieuze afzondering lijdt. Mogelijk heeft het gevaar van besmetting een rol gespeeld bij het tot stand komen van de reinheidswetten rondom de huidziekten, maar dat is niet waar het om gaat. De ‘gaafheid’ van de gemeenschap is in het geding. Het gaat om het volk in zijn heelheid, in religieuze zin. Die heiligheid is in het geding, en daarom is de beoordeling van de huidkwaal ook aan de priester voorbehouden. Hij is geen arts die medicijnen meegeeft of adviezen om er van af te komen.
Welke huidkwalen er precies bedoeld worden is onduidelijk. De Septuagint uit de laatste eeuwen voor de gewone jaartelling kiest in de vertaling naar het Grieks voor het woord lepra, wat echter, net als melaatsheid, een ziekte aanduidt die mede bedoeld kan zijn, maar zeker niet exclusief. Omdat de ‘ziekte’ ook iets is waar kleding en muren aan kunnen lijden (Lev. 13, 47.59; 14,44) hebben de vertalers van de Nieuwe Bijbelvertaling voor een nieuw woord gekozen dat al deze betekenissen zou kunnen omvatten: ‘huidvraat’. In de Naardense Bijbel wordt ‘Egyptische ziekte’ gelezen. Deze keuze lijkt ingegeven te zijn door het in dit hoofdstuk veelvuldig voorkomen van een woord, dat zowel een door huidziekte aangetaste plek kan aanduiden als ook de plagen van Egypte (Exodus). En er is ook een lichte verwantschap tussen de Hebreeuwse woorden voor de huidziekte en het woord voor Egypte. Een belangrijke link wordt met de naamgeving ‘Egyptische ziekte’ gelegd met Leviticus 18,2b-3a: ‘Ik ben de heer uw God. Leef niet naar de gebruiken van Egypte, waar u gewoond hebt, noch naar die van Kanaän, waar Ik u heen breng’. Het volk van God onderscheiden van de andere volkeren. Wat de andere volken doen, dat is wat onrein maakt (Lev. 18,24-30). Het gaat bij de reinheidswetten ook om de bijzondere verbondenheid van het volk met de Heer, om de heiligheid van Zijn volk:‘ Wees heilig, want Ik, de heer uw God, ben heilig’ (Lev. 19,1). De heiligheid van het volk wordt zichtbaar in het leven naar de regels van het verbond. In die zin zijn de regels rond reinheid en onreinheid, net als bijvoorbeeld die omtrent het sabbatsgebod, testcases en oefeningen voor de trouw van het volk aan het verbond.
Hoewel we bekommerd mogen zijn om het welzijn van de zieke, die gedwongen wordt in een isolement te leven, is dat niet de intentie van de tekst. Het gaat om de heelheid van het volk, om de gemeenschap.
Verkondiging, Marcus 1,40-45
Bij deze invalshoek sluit ook de evangelielezing aan. Marcus gebruikt voor het duiden van de ziekte de Septuagintaanduiding lepra. Het is duidelijk dat het ook hier niet draait om het behandelplan voor de huidkwaal. De vraag van de leproos, melaatse, is ook helder: hij vraagt om rein te mogen worden. Op deze vraag gaat Jezus ontroerd in: de melaatsheid verdwijnt en de man wordt rein. In die volgorde, waarbij de tekst weergeeft wat Leviticus zegt: zolang de ziekte duurt ben je onrein. Rein worden kan pas als de ziekte verdwenen is. Vervolgens worden ook de gebruikelijke voorschriften vermeld: de genezen lepralijder moet zich aan de priester laten zien en offers brengen. Wie het in Leviticus 14 naleest ziet dat de reiniging en de offers uitgebreid worden beschreven, tot in detail. Er wordt ook rekening gehouden met degenen met een wat smallere portemonnee. Terugkeer in de gemeenschap vraagt eenzelfde zorgvuldigheid als de uitsluiting. De reiniging is een zaak van de religieuze gemeenschap, van trouw aan Wet en Profeten. Jezus schaart zich met de opdracht aan de man in de traditie van zijn volk. Merkwaardig is dan dat van het offer gezegd wordt dat dit ‘hun het bewijs zal leveren’ (Willibrordvertaling 1995), of ‘als getuigenis voor de mensen’ (NBV). Wat kan hier bedoeld zijn? ‘Hun’ kan niet terugslaan op de priester, waaraan de genezene zich laat zien, omdat dat woord in het enkelvoud staat. Het is daarom dat de Nieuwe Bijbelvertaling ‘voor de mensen’ invoegt: voor anderen.
Er is ook een tweede verstaan mogelijk van dit woord ‘hun’. Daartoe kunnen we te rade gaan bij de twee andere keren dat Marcus precies deze uitdrukking gebruikt: in 6,11 en in 13,9. Het getuigenis blijkt een teken te zijn voor de tegenstanders van de leerlingen en van Jezus. Is in onze tekst het offer zo’n teken voor de tegenstanders? En zijn er dan al tegenstanders bekend?
We hebben in dit eerste hoofdstuk van Marcus nog niet te maken met onwillige of halsstarrige mensen. Maar Jezus is al geconfronteerd met onreine geesten, met zieken en demonen. Zij hebben de rol van tegenstanders: Jezus drijft ze uit, bezweert ze, legt ze het zwijgen op. Want deze intrigerende positie hebben de onreine geesten en demonen: ze weten wie Jezus is, maar ze mogen dat niet bekend maken (1,23vv.34). Tegenover dit verplichte zwijgen van de demonen staat de verkondiging door Jezus zelf in de synagogen van Kafarnaüm en Galilea. Zou het zo kunnen zijn dat het bewijs van de reinheid van de man bedoeld is als een getuigenis tegen deze tegenstanders: de demonen? Demonen zijn in 1,39 ook het laatst genoemde meervoud : ‘hun’. Dit getuigenis maakt duidelijk dat Jezus’ onderricht reinigt tot heil van de gemeenschap, en niet, zoals de onreine geest veronderstelt, is om te vernietigen (1,24). De melaatse toont dit geloof in Jezus’ helende macht bij zijn aanvankelijke vraag: ‘Als u wilt, kunt u me rein maken’. Het is ditzelfde geloof in het helend en heiligend vermogen van Jezus dat hem de verkondiging doet opnemen, ondanks het uitdrukkelijk gebod dat hij krijgt om te zwijgen. Want deze man is niet langer afgezonderd. Hij houdt zijn mond niet, want zijn verkondiging is die van de reine, en niet die van onreine geesten en demonen. Door deze verkondiging vervult de genezen melaatse, vanuit het hart en één met de gemeenschap, het doel dat Jezus zelf formuleert: de goede boodschap verkondigen, niet alleen in Kafarnaüm, maar in de dorpen in de buurt (1,14v.39). Die taak neemt de man met verve op zich.
Dan mag nog een belangrijk detail genoteerd worden: in deze passage valt in de Griekse tekst de naam van Jezus niet. Al te snel concluderen we dat het Jezus is, die door de verkondiging van de man niet meer in de stad kan komen. Misschien is het ook de man zelf wel. Hij blijft buiten, op eenzame plaatsen, en de mensen komen van overal naar hem toe. En zo lijkt hij sprekend op Jezus zelf (vergelijk 1,45 met 1,35vv).
Literatuur
J. van der Meij, ‘Organisatie en dynamiek van Exodus 16’, in: Brood uit de hemel, Kok-Kampen 1985.
B. Hemelsoet, Marcus, Kok-Kampen, 1977, pp. 20-23.
Preekvoorbeeld
De ergste pijn heet isolement, zei eens iemand. Ik denk dat dit wel eens waar kan zijn: overal buitengesloten worden. Wat kan er erger zijn? Mensen die dat ooit aan den lijve ondervonden hebben, waren de melaatsen, waarover het evangelie spreekt. Zij kwamen vroeger veel voor: mensen met een afschuwelijke huidziekte. Of het steeds ging om echte melaatsheid, tegenwoordig lepra genoemd, waarbij de huid langzaam wegsterft, valt te betwijfelen. Daarom spreekt de Nieuwe Bijbelvertaling van ‘huidvraat’. Maar hoe de naam ook luidt, het effect was hetzelfde. De sociale gevolgen waren er niet minder dramatisch om: mensen met deze ziekte kwamen alleen te staan.
Melaatsen werden vroeger gezien als een gevaar voor de volksgezondheid en werden gemeden als de pest. Er bestonden strenge regels voor. We hoorden er iets over in de eerste lezing. Deze regels werden in de Middeleeuwen nog streng nagekomen. Melaatsen mochten niet deelnemen aan het normale leven, maar moesten op verlaten plekken blijven, met een ratel rondlopen en roepen: ‘Onrein! Onrein!’. Een gezond mens kon zich dan uit de voeten maken.
Sommige oude kerken hadden opzij een kleine afgezonderde ruimte waar deze zieken door een kleine opening de eucharistie konden volgen zonder in contact te komen met andere kerkgangers. De koran formuleert het algemeen gevoelen wel heel drastisch: ‘Als je een tijger tegenkomt, loop dan niet weg; maar als je een melaatse ontmoet, probeer dan te ontkomen.’
Bekend is de pater Damiaan de Veuster, die een aantal jaren terug door de Vlamingen werd uitgeroepen tot de grootste Belg aller tijden. Hij ging naar het eiland Molokai in de Stille Oceaan, een reservaat voor melaatsen. Hij wilde er melaatsen bijstaan en verplegen en bleef daar zijn hele leven en werd ten slotte zelf door deze ziekte getroffen.
Hij werd geïnspireerd door Jezus, die zo’n melaatse aanraakte. Het evangelie zegt: ‘Jezus was door medelijden bewogen.’ Wanneer Jezus zich realiseert wat hij gedaan heeft, beveelt hij de genezen man: ‘Zwijg over wat gebeurd is, ga naar de tempel en laat je aan de priester zien. Deze moet officieel je genezing vaststellen en breng dan het offer dat voor je reiniging is voorgeschreven.’ Maar de man bazuint overal rond wat hem is overkomen. Hij maakt overal bekend dat Jezus zichzelf onrein heeft gemaakt om hem de terugkeer in het sociale leven mogelijk te maken. Het gevolg is: Jezus moet zich zelf terugtrekken.
De genezen melaatse wordt tegen Jezus’ wil in de eerste verkondiger van het evangelie, zodat er veel mensen van alle kanten op Jezus afkomen. Wat voor mensen dat zijn, zegt Marcus ons niet, maar je mag aannemen dat het vooral typen waren die als onrein werden beschouwd, zoals melaatsen of mensen die geestelijk in de kreukels zaten, ongelukkigen die gemeden werden. In onze dagen zijn dat misschien aidspatiënten, verslaafden, getraumatiseerden of dementen.
Broeders en zusters, die strenge maatregelen van isolatie kwamen niet voort uit bewuste hardvochtigheid of onmenselijkheid. Zij waren er niet om deze zieken buiten te sluiten, maar om de omgeving en de getroffen mensen zelf te beschermen. Strikte isolatie is soms noodzakelijk om groter onheil te voorkomen. De afgelopen zomer, toen plotseling allerlei groenten verboden werden vanwege besmettingsgevaar, hebben we dat kunnen ervaren.
Het evangelieverhaal tekent ons de ware genezer: Jezus, iemand die de wil heeft grenzen te doorbreken, uitgestotenen over de scheidslijn terug te brengen en opnieuw te integreren in de samenleving, bevrijd van uitzichtloosheid. Jezus toont ons door zijn manier van doen dat ook gestrande en aan de kant geschoven mensen een onvervreemdbaar recht hebben op menselijke waardigheid. Het heil van Gods koninkrijk dat Jezus wil brengen is niet ten volle gerealiseerd zolang er mensen worden buitengesloten, zolang er geen uiterste pogingen worden gedaan deze mensen te integreren in de samenleving. Het rijk van God dat Jezus verkondigt en in tekens realiseert, is juist gericht op rehabilitatie van een ieder.
Het bijzondere van de Bijbelse boodschap bestaat er juist in te erkennen dat de God van de profeten en van Jezus voor de mensenrechten opkomt. Jezus leert ons hier twee dingen.
Ten eerste: iedere mens heeft recht op zijn menselijke waardigheid. Uit genade, dat wil zeggen vanuit zijn oneindig erbarmen en medeleven met de uitgebannen en geschonden mens, kent de Schepper hem of haar zijn volle mensenrechten toe. God zelf blijkt de hoogste garantie te zijn van een onvervreemdbaar en absoluut geldend bestaansrecht van iedere mens, het recht op een menselijk leven. Dat is de eerste les die het evangelie ons leert. Een fundamenteel recht voor alle getroffenen.
De tweede les, die hier nauw mee samenhangt, betreft alle gezonde mensen. Deze les zegt: mens, wend je niet af van de plek waar geleden wordt. Jezus vindt dat ziekte, verdriet, lijden, geestelijke pijn en dood door alle mensen samen gedragen moeten worden, net zo goed als de blijde en feestelijke dingen van het leven. Probeer je eigen angst te overwinnen en mensen weer in het leven te betrekken door je luisterend oor, je meeleven en solidariteit. De pijn van het isolement kán weggenomen worden.
Misschien hebt u ooit op de televisie het verhaal gezien van de brave soldaat Schweich, iemand die geen vlieg kwaad kon doen, een man, eenvoudig van geest die met zijn oprechte onnozelheid een wapen was tegen de absurditeit van de Eerste Wereldoorlog. Tijdens de kerstdagen rende hij midden tussen de loopgraven en vijandelijke linies heen, luid roepend: ‘Niet meer schieten, hier liggen mensen!’ Zo zouden er telkens opnieuw en overal van die oprechte mensen moeten zijn die – overal waar de menselijke waardigheid in gevaar komt – in het geweer komen en roepen: Pas op, het zijn mensen! We moeten hen als één van ons blijven zien. Misschien geldt ook voor ons wat de melaatse zei tot Jezus: ‘Als u wilt, kunt u me beter maken.’ Het is vooral een kwestie van wíllen.
Joke Brinkhof, inleiding
Herman Thijssen cp, preekvoorbeeld