- Versie
- Downloaden 57
- Bestandsgrootte 309.34 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
11 oktober 2015
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 7,7-11; Ps. 90; Heb. 4,12-13; Mar. 10,17-27(30) (B-jaar)
Inleiding
Geschriftenlezing: Wijsheid 7,7-14
Het boek Wijsheid van Salomo is ontstaan aan het begin van onze jaartelling in Alexandrië en is het jongste literaire product van het Oude Testament. De schrijver is een tijdgenoot van Philo en schrijft zijn werk in het Grieks. Binnen de Joodse gemeenschap van Alexandrië is ook de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel ontstaan (LXX). In De Oude Geschiedenis van de Joden beschrijft Flavius Josephus dit boeiende vertaalproject (Boek XII, 11-118). De Septuagint is bestemd voor de Grieks sprekende Joden en voor de niet-Joden in de hellenistische cultuur. Deze vertaling vervult een belangrijke brugfunctie tussen Joden en heidenen. Ook de Schrijvers van het Nieuwe Testament maken meestal gebruik van de Septuagint.
In Wijsheid doet de schrijver een appel op zijn Grieks sprekende broeders en zusters om trouw te blijven aan de Thora. De schrijver zet zijn werk op naam van de wijze koning Salomo (1 Kon. 5,9-14). Met het gezag van koning Salomo nodigt hij zijn lezers uit om te leven naar de Thora en trouw te blijven aan de Joodse tradities, dus: ‘de gerechtigheid lief te hebben’ (1,1). Voor hem komt de heilige geest waarmee de Heer het aardrijk vervult, aan het licht in de wijsheid (1,4-7). In de wijsheid, de kunstenares van alles, is de geest met 21 (3 x 7) eigenschappen aanwezig (7,22v; vgl. Jes. 11,1-3). De wijsheid is niet aangeboren, maar een gave van God (7,28). Zoals in 2 Makkabeeën 7 valt bij Wijsheid een ontluikend geloof in de opstanding (van de rechtvaardigen) te bespeuren (2,23): ‘Maar de rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid; de Heer zorgt voor hun loon, de Allerhoogste waakt over hun lot’ (5,15).
In 6,22–11,4 staan lofzangen op de wijsheid en gebeden. In onze perikoop – 7,7-14 – gaat het over de wijsheid als vrucht van het gebed.
Koning Salomo is ‘net als ieder ander een sterfelijk mens’ (7,1), ‘daarom bidt hij om inzicht’ (7,7; vgl. 1 Kon. 3,5-15) en zijn gebed wordt verhoord: ‘mij werd een wijze geest geschonken.’ Salomo verkiest wijsheid boven macht, rijkdom, gezondheid en schoonheid en licht, want ‘wijsheid schittert zonder ophouden’ en overtreft alles wat slechts tijdelijke waarde heeft . Dankzij de geschonken wijsheid ontvangt Salomo ook nog vele goede dingen en een onmetelijke rijkdom (7,8-11).
Bij wijsheid gaat het om een ambachtelijke ervaringswijsheid en om wijsheid die je in de leer van wijze mannen en vrouwen kunt opdoen. Tegelijkertijd is het ook een geschenk dat je overkomt.
In 7,12-14 wordt de wijsheid in de lijn van Spreuken en Sirach gepersonifieerd: ‘omdat zij het was, bron van alles, een onuitputtelijke schat’. Koning Salomo bezingt de wijsheid als Vrouwe Wijsheid, die de Schepper schiep als eerste van zijn scheppingswerk. Vrouwe Wijsheid was zijn adviseur, ‘zijn lieveling, een bron van vreugde, elke dag opnieuw.’ (vgl. Spr. 8,22-31; zie ook: Spr. 1,20-33; 8,1-21.30.31; 9,1-6; 31,10-31; Sir. 14,20–15,8; 24,1-22).
Koning Salomo sluit vriendschap met Vrouwe Wijsheid (8,18) en laat zich door haar wegwijs maken om een goede koning voor zijn volk te zijn en om Gods bedoelingen met de mens op aarde te doorgronden. Door zo met Vrouwe Wijsheid om te gaan verwerft Salomo zich de vriendschap (philia) met God (de enige keer dat in het Oude Testament dit woord wordt gebruikt om het liefdesverband tussen God en mens aan te geven). Deze vreugdevolle ontdekking stimuleert koning Salomo om zich nog meer in de wijsheid te verdiepen (7,15–8,21). Zijn zoektocht loopt uit op een gebed (9,1-17):
‘God van mijn voorouders, barmhartige Heer. U hebt door uw woord alles geschapen. Door uw wijsheid hebt u de mens zo gemaakt dat hij over uw schepping zou heersen, dat hij de wereld rechtvaardig zou regeren, in vertrouwen op u, en dat hij oprecht zou vonnissen. Schenk mij de wijsheid die naast u troont, keur mij een plaats onder uw kinderen waardig. Ik ben immers slechts uw dienaar, de zoon van uw dienares… Wie kan uw bedoelingen kennen als u niet zelf wijsheid geeft en uw heilige Geest naar beneden zendt?’ (9,1-5.17).
God, gij hebt de harten van de gelovigen door de verlichting van de H. Geest
onderwezen; geef, dat wij door die H. Geest de ware wijsheid mogen bezitten
en ons altijd over zijn vertroosting mogen verblijden. Door Christus, onze
Heer. Amen!
Evangelielezing: Marcus 10,17-30
Als je onverdeeld goed wilt zijn:
ga alles verkopen wat je hebt
en geef het aan de armen
en je zult een schat in de hemel hebben.
Kom dan om mij te volgen.
(Franciscus, Regel 1221, 2)
Vanaf 8,27 is Jezus met zijn leerlingen op weg naar Jeruzalem (11,1). Onderweg valt iemand – een man of een vrouw – uit eerbied voor Jezus op de knieën en stelt aan hem een indringende vraag: ‘Goede leermeester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwigheidsleven?’ Leidsman Jezus wijst hem eerst erop dat ‘niemand goed is, behalve God.’ (vgl. Ps. 100,5), dan pas geeft hij antwoord: Je weet toch wat de opdrachten uit de Thora zijn – de Tien Woorden, Exodus 20,1-17 – en met name de sociale van de Tweede Tafel! Jezus heeft aan tien woorden genoeg: ‘Heb God lief en je naaste: die is zoals jij!’
De man antwoordt dan: ‘Leermeester, sinds mijn jeugd heb ik me daaraan gehouden.’ (Hij is een snelle leerling, want het ‘goede’ laat hij achterwege!) Het is duidelijk dat deze mens een oprecht verlangen naar God heeft (Deut. 6,4), leeft volgens de Thora en dus een wijze is net als koning Salomo (Wijsh. 7,7-14), een rechtvaardige. Jezus gaat van hem houden. Het Griekse ègapèsen wordt te zwak vertaald met ‘Jezus kijkt hem liefdevol aan’, het betekent dat Jezus deze mens ‘omarmt, liefkoost en kust’. Jezus houdt dus veel van hem en daarom nodigt hij hem uit om hem als leerling na te volgen. Er ontbreekt hem echter één ding: Hij moet naar huis gaan, alles verkopen en de opbrengst aan de armen geven, dan zal hij een schat in de hemel hebben. Na dit loslaten van bezit (4,19) en investeren in de verarmden is hij vrij om Jezus, net als de andere leerlingen, na te volgen (1,16-20). Deze liefdevolle uitnodiging doet de man verstrakken en somber en terneergeslagen, keert hij Jezus zijn rug toe en gaat weg, ‘want hij heeft veel bezittingen’. Hebben de bezittingen ook hem? Deze radicale navolging is voor hem niet weggelegd… (10,17-22)
Is Jezus teleurgesteld over deze afwijzing? Zijn leerlingen aankijkend, zegt hij: ‘Wat is het moeilijk voor rijken om het koninkrijk van God binnen te gaan!’ De leerlingen schrikken van Jezus’ woorden, maar hij doet er niets vanaf: voor een kameel met zijn dikke bulten is het gemakkelijker om door het oog van een naald te gaan dan ‘voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan!’ Ontredderd reageren zij: ‘Wie kan er dan nog gered worden?’ Jezus kijkt ‘zijn kinderen’ aan en zegt: ‘Bij mensen is dat onmogelijk, maar niet bij God, want bij God is alles mogelijk!’ Alleen dankzij God (Gods genade) kunnen armen en rijken het koninkrijk van God binnengaan en deelhebben aan gekwalificeerd eeuwigheidsleven (10,23-27).
De reactie van Petrus komt wat vreemd over: ‘Maar wij hebben alles achtergelaten om u te volgen!’ (10,28; 1,16,20) Wij hebben gedaan wat die rijke man niet heeft gedaan. Waarom trekt Petrus dan niet zelf de conclusie dat hij en de andere leerlingen het koninkrijk van God zullen binnengaan? Jezus onderstreept nogmaals dat iedereen die familie en bezit achter zich heeft gelaten ‘omwille van mij en het evangelie’ zeer royaal ‘beloond’ zal worden: in deze tijd volop broeders, zusters, moeders en kinderen, huizen en akkers, een gemeenschap van zusters en broeders die allemaal de wil van God doen (3,34v); en in de tijd die komt eeuwigheidsleven (10,28vv).
Kan een rijke gered worden? Roept Jezus iedere rijke man of vrouw tot radicale navolging? Zijn er verschillende wijzen en wegen van navolging om het koninkrijk van God binnen te gaan? Bij God, die goed is, is alles mogelijk!
Wanneer Franciscus de voetstappen van Jezus Christus wil gaan volgen, laat hij een priester drie keer het evangelieboek openslaan. Het verhaal van de rijke man (in de versie van Matteüs 19,16-30) spreekt hem meteen aan: Dat wil ik ook! Op zijn sterfbed legt Franciscus een goed getuigenis af over zijn eerste volgeling Bernardus van Quintavalle. De rijke Bernardus heeft gedaan wat de rijke jongeling in Jezus’ tijd niet heeft gedaan: al zijn bezittingen aan de armen uitdelen. Eigenlijk heeft Franciscus zelf het ook niet echt gedaan, want wat hij uitdeelde was het bezit van zijn ouders.
De eerste broeder die de Heer mij gegeven heeft,
is broeder Bernardus.
Hij heeft als eerste
de volmaaktheid van het heilig evangelie op zich genomen
en haar op een volmaakte wijze uitgevoerd
door al zijn goederen uit te delen aan de armen.
(Getuigenis over broeder Bernardus, 2)
Wat mij vasthoudt, wat mij heeft,
wat mij werft en wat mij leeft,
is het vele, geld en goed,
aarden schatten, overvloed.
Die mij vasthoudt, weegt en wikt,
die mij voedt en mij verkwikt,
is de Ene, goed is God,
hemelschat, genadebod.
Wat te kiezen, leven, dood,
afgod geld, genadebrood?
Alles houden wat ik heb,
of Hem volgen op zijn weg.
(Andries Govaart, Liedboek 843,2-4)
Literatuur
P. Beentjes, Wijsheid van Salomo, Boxtel 1987
D. Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001, 37-44
H. Janssen ofm, God geeft ons hoop dat hij ons weer zal opwekken, in: H.Janssen ofm/K. Touwen (red), Rouwvieringen, Vught 2011, 61-64
Schrift 254, 43e (april 2011)
J. Smit, Het verhaal van Marcus, KBS 2011
Preekvoorbeeld
Is het eeuwige leven, is het leven in het beloofde land, die nieuwe Messiaanse tijd die komen gaat, is die alleen bestemd voor wie is toetreden tot de orde van de Franciscanen – en daarbinnen dan ook nog alleen voor de preciezen, niet voor de rekkelijken; is het eeuwige leven alleen voor wie de armoede kent? Oftewel: kan een rijke, kan ík gered worden?
Nee, híj is in ieder geval geen Franciscus van Assisi; een poverello wil hij niet worden: die man, die bij Jezus, onderweg naar Jeruzalem komt, voor hem op de knieën gaat en vraagt: ‘goede meester wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwigheidsleven?’ Matteüs vertelt over hem als de rijke jongeling – we gaan er dus van uit dat het een man was... Hoe dan ook hij komt bij Jezus en stelt hem die vraag: wat moet ik doen? Een belangrijke vraag, de belangrijkste: wat moet ik doén. Dat is wijsheid, zoals waarover we lazen uit dat boek van die naam: één grote oproep om trouw te blijven aan Thora – wijsheid, érvaringswijsheid tot de daad. Geen leergierigheid die niet onmiddellijk ook op het doen is gericht. Een uitstekende, prachtige vraag dus van die man! Een rijke, in de bloei van z’n leven vraagt naar wat zijn rijkdom te boven gaat en niet naar de mogelijkheid nog meer winst te maken. Hij is benieuwd naar wat blijft, ook als zijn rijkdom voorbij is. Indrukwekkend!
De reactie van Jezus lijkt dan ook, eerlijk gezegd, wat chagrijnig. Hij gaat niet direct in op de vraag, laat vooralsnog niet blijken dat het een vraag van groot belang is. Maar hij zegt eerst: Wat noem je mij goed? Niemand is goed behalve één: God… En dan lijkt het gesprek tussen de twee verder te gaan. Maar toch wil ik er even met u bij stil staan. Want het zal Marcus’ bedoeling toch niet zijn om bij zo’n ingrijpende, belangrijke vraag van die man alleen het chagrijn van Jezus te vermelden, alsof hij slecht geslapen heeft of zo…? Nee, vraag is of in die reactie van Jezus, ‘niemand goed dan God alleen’ niet direct al aan het begin van het gesprek de kern van het hele verhaal is gegeven. Of alles wat er volgt in dat gesprek tussen Jezus en deze man met die uitstekende vraag al in deze woorden ligt opgesloten. Niemand goed, dan God alleen.
Er komt dan ook wel een antwoord. ‘Je weet toch wat de opdrachten uit Thora – uit die tien woorden – zijn: niet moorden, geen overspel begaan, niet stelen…’ Kortom: je naaste liefhebben als jezelf. Wat opvalt na die opmerking van Jezus: ‘niemand goed dan God alleen’ is dat hij in zijn antwoord aan de jongeling de tweede vijf van de tien, die sociale van de tien woorden, die zijn gericht op de naasten, aan de orde stelt. Die eerste over geen andere goden aanbidden, beelden maken en je daarvoor niet buigen, het ijdel gebruik maken van de naam van God – die laat Jezus liggen.
En de man staat bijna te springen, je ziet hem knikken, ja, ja, natuurlijk weet ik dat – en dat heb ik ook allemaal al gedaan, al sinds ik jong was. Nou mocht je willen dat jij, dat wij dat antwoord zouden kunnen geven, het is niet niks wat die man gedaan heeft. Een wijze is het, net als koning Salomo uit Wijsheid, een rechtvaardige!
Maar blijkbaar is dat hem toch niet genoeg! Blijkbaar vindt hij dat er toch nog meer moet zijn – meer dan dat toch al zo buitengewone, meer dan die woorden die de weg wijzen naar de ware humaniteit. Maar wat zal dat meer zijn?
En stil, maar nadrukkelijk tekent Marcus hierbij aan: Jezus zag hem aan en beminde hem. En ja: als Jezus mensen, als hij ons, aanziet en ons liefheeft, dan wil hij wat met ons, dan wil hij met ons wat buiten en boven ons vermogen is, dan wil hij iets dat alles nieuw maakt.
Jezus ziet hem in liefde aan… en dan spreekt hij in alle scherpte een gebod: naar huis gaan, alles verkopen en de opbrengst aan de armen geven, dan bij me terug komen en mij volgen. Dan ben je wel bezitloos op aarde, maar heb je een schat in de hemel. Eén ding ontbreekt je – en dat is het kunnen loslaten van wat je bezit. Maar de man in ons verhaal durft dat avontuur niet aan. Als hij hoort wat Jezus zegt, wordt hij treurig en bedroefd gaat hij weg want hij was iemand die veel bezittingen had.
Wat hij heeft, zijn bezit – en zijn gehechtheid daaraan, dat blijkt tussen hem en Jezus in te staan. De geboden die over de naaste gaan, ja, die heeft hij blijkbaar wel kunnen houden, niet doodslaan, geen echtbreuk, maar die eerste: geen andere goden voor mijn aangezicht hebben, daar heeft hij zich niet aan kunnen houden. Dat leven in de Messiaanse tijd, dat begint voor hem met zich vrij te maken van de mammon en vrij te zijn voor de ongereserveerde betrekking tot Jezus. Maar dat vroeg van hem een te hoge prijs. Bedroefd loopt hij weg…
De leerlingen weten er ook geen raad meer mee, terwijl zij nota bene Jezus gevolgd zijn en het weinige dat ze hadden achter zich lieten: wie kan dan behouden worden? Dat valt inderdaad niet mee. Blijkbaar is geloven voor rijken moeilijker dan voor armen. De beruchte kameel die makkelijker door het oog van de naald komt. Dat moeten we onder ogen zien. Wat het eeuwige leven betreft hebben rijken een zwaardere last te dra¬gen dan armen, terwijl het nu omgekeerd ligt. Het is bijna onmogelijk.
Maar, zegt Jezus, het is mogelijk bij God – er is niemand goed dan God alleen. Alle dingen zijn mogelijk bij die god, die ook van zijn mogelijkheid gebruik weet te maken dat alleen hij goed is. Betekent dat zomaar: ook als je het niet doet, is er altijd nog genade? Dus ga maar gewoon je gang? Zo is het wel vaak uitgelegd. Het kan ook zo: Gods goedheid is zo groot, dat hij in staat is je zover te brengen dat je wel over de brug komt!
Die man was bedroefd heengegaan. Er zijn mensen die beweren, dat hij later is teruggekomen. Dat is mogelijk bij God, die is in staat om ons terug te laten keren. God is in staat om ons te laten geloven dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde reëel zijn en dat je dus gerust je geld erop kunt zetten.
Henk Janssen ofm, inleiding
ds. Nico Pronk, preekvoorbeeld