- Versie
- Downloaden 77
- Bestandsgrootte 298.79 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
15 maart 2015
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 2 Kron. 36,14-16.19-23; Ps. 137; Ef. 2,4-10; Joh. 3,14-21 (B-jaar)
Inleiding
2 Kronieken 36,14-16.19-23
De lezing begint met het verhaal van Sedekia, de koning van Juda. Deze koning blijkt totaal niet te beantwoorden aan het ideaal van het koningschap zoals dat in 1 en 2 Kronieken met betrekking tot David en Salomo is geschilderd. Of in de woorden van Panc Beentjes: ‘Tot aan het einde van het geschrift wordt elke koning uit de dynastie van David voornamelijk beoordeeld op hetgeen hij voor tempel, cultus en godsdienst heeft betekend.’ (446) Daarom is de schrijver van Kronieken waarschijnlijk een priester die de geschiedenis van het volk Israël cultisch duidt.
Sedekia deugt evenals het overgrote deel van zijn voorgangers niet in de ogen van God. De waarschuwingen van de profeet Jeremia halen niets uit. Hij slaagt er niet in Sedekia te overtuigen tot terugkeer naar de Eeuwige.
Sedekia is de broer van Jojachin die op achtjarige leeftijd drie maanden en tien dagen regeerde als koning van Jeruzalem en deed wat de Heer mishaagde zoals zijn vader Jojakim dat eerder had gedaan (2 Kron. 36,5-10). Jojachin wordt door de Babylonische koning Nebukadnessar weggevoerd naar Babel (597 vChr.).
Eenzelfde lot staat nu niet alleen Sedekia te wachten maar heel het volk. Want met de leiders van de priesters en het volk is het al even slecht gesteld. Zij luisteren niet naar de profeten die de Heer nota bene uit medelijden had gestuurd: zij bedreven alle gruweldaden van de heidenen en ontwijdden het huis van de Heer, dat hij geheiligd had in Jeruzalem (2 Kron. 36,14-16). Hun ondergang is niet meer tegen te houden. Nebukadnessar verovert Jeruzalem in 586 vChr. De tempel en Jeruzalem worden verwoest. Veel Judeeërs worden in ballingschap weggevoerd. Deze ballingschap is later geïnterpreteerd als straf van God voor het zondige gedrag van heel het volk.
Toch eindigt het boek Kronieken niet in mineur maar hoopvol. Het is de laatste bladzijde uit de Hebreeuwse Bijbel. ‘Onze’ Bijbel kent een andere volgorde van de verschillende boeken: op het boek Kronieken volgt het boek Ezra. Het slot van 2 Kronieken is praktisch gelijk aan het begin van Ezra.
Cyrus, koning van de Perzen (!) vaardigt, daartoe aangezet door de God van Israël, een decreet uit dat de ballingen oproept om terug te keren naar Jeruzalem en de tempel te herbouwen (538 vChr.). De schrijver hecht er waarde aan dat niet Cyrus zelf, maar de Eeuwige hier de hand in heeft. Niet elke balling gaf onmiddellijk gehoor aan deze oproep, omdat sommigen toch een behoorlijk bestaan hadden opgebouwd in het heidense land, maar zeker voor de armsten was dit decreet een Godsgeschenk.
De brief aan de Efeziërs 2,4-10
Als het aan ons zelf lag, zouden we ‘dood’ zijn vanwege onze zonden (Ef. 2,1.5). Gods overvloedige barmhartigheid en liefde hebben ons met Christus ten leven gewekt. Wij zijn gered door de genade van het geloof (vv. 5 en 8). Die genade hebben we niet aan onszelf te danken, zij is gave van God: Gods werk zijn wij, geschapen in Christus Jezus, om de weg te gaan van de goede daden die God heeft voorbereid.
Johannes 3,14-21
Jezus is nog steeds in gesprek met de joodse leider Nikodemus die ‘s nachts naar hem toe was gekomen’ (3,1v). In het volgende hoofdstuk zal de Samaritaanse vrouw juist op klaarlichte dag het gesprek met Jezus aangaan. Nacht en dag, duisternis en licht, spelen ook een belangrijke rol in het vervolg van dit gesprek dat van een dialoog over ‘opnieuw geboren worden’ (vv. 2-13) overgaat in een monoloog over de reddende kracht van de Zoon (vv. 14- 21).
De evangelist maakt in vers 14 een vergelijking tussen Mozes en Jezus. Hij refereert aan de tocht van het volk Israël door de woestijn. Het volk had honger en dorst, morde en werd als gevolg daarvan door de Eeuwige gestraft met de komst van giftige slangen. Toch kreeg de Eeuwige weer medelijden met zijn volk en droeg Mozes op om zelf een vuurspuwende slang te maken en die op een paal te zetten: iedereen die gebeten is en ernaar kijkt, zal in leven blijven (Num. 21,4-9). En zo geschiedde.
Verhalen over de genezingskracht van slangen treft men ook in andere culturen aan. Denk bijvoorbeeld aan de Griekse god van de geneeskunst, Asklepios, die in de gestalte van een slang optrad (vgl. de esculaap waarop twee slangen zijn afgebeeld). Het blijft een vreemde geschiedenis dat Mozes een bronzen slang op een paal moest maken. Sommige geleerden zijn van mening dat hier sprake is van een aetiologie, een verklaring voor het ontstaan van de slangencultus op sommige plaatsen in Israël (vgl. 2 Kon. 18,4).
Wijsheid 16,7 spreekt over het teken van de redding om daarmee aan te geven dat de redding van de Eeuwige komt en niet van de slang.
Zoals Mozes de slang omhoog moest houden, zo moet ook de mensenzoon omhoog geheven worden (de paal verwijst naar het kruis van Jezus). En zoals de Israëlieten die naar de slang op de paal keken, in leven bleven, zo gaat het met ieder die gelooft in Jezus. Hij is de eniggeboren zoon die ‘de’ God zoals er letterlijk staat – er is geen andere! – uit liefde voor de wereld heeft gegeven. Wie gelooft in de zoon van God heeft eeuwig leven, wordt gered, gaat niet verloren, wordt niet geoordeeld. Het tegendeel is waar voor wie niet in hem gelooft. Niet in hem geloven betekent de voorkeur geven aan de duisternis in plaats van aan het licht (eerste scheppingswoord in Gen. 1,3), een andere omschrijving voor de zoon (Joh. 8,12). Kwaad wordt in het verborgene, in de duisternis, bedreven, dat mag immers niet aan het licht komen. Wie daarentegen de waarheid ‘doet’, die zoekt het licht op, die daden zijn in God verricht.
Geloven vertaalt zich dus volgens Johannes in goede daden doen. Jan Nieuwenhuis zegt hierover: ‘Geloven is zo nieuw en onachterhaalbaar als de wind: het overkomt je van omhoog, stelt de vraag naar jouw persoonlijke overgave en solidariteit en verwekt je dan tot een nieuw bestaan. Het roept je op om opnieuw te beginnen. En dat geldt voor ieder mens, ook voor een hooggeplaatste hiërarch [Nikodemus YvdA-S] in de heilige stad.’ (75)
Literatuur
Panc Beentjes, ‘I en II Kronieken’, in: De Bijbel Literair, red. Jan Fokkelman en Wim Weren, Zoetermeer
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004
Preekvoorbeeld
Wat maakt de Bijbelteksten die vandaag centraal staan zo weerbarstig?
In de eerste lezing horen we hoe de toorn van God wel onverbiddelijk neer móest komen op zijn volk, ook al had hij medelijden met hen. Het lijkt iets onoverkomelijks, alsof hij er niet onderuit kan. De mens roept het over zichzelf af.
In de evangelielezing gebeurt net zoiets, daar horen we dat God zoveel van de wereld houdt dat hij haar zijn zoon schenkt. Het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen blijken meer gesteld te zijn op de duisternis dan op het licht. Is dit een somber mensbeeld dat wordt geschetst?
Kiezen voor licht of duisternis, het lijkt een voor de hand liggende en gemakkelijke keuze maar blijkt in de weerbarstigheid van het leven ingewikkelder. Meestal is de realiteit niet zwart-wit en zijn licht en donker niet zo gescheiden. Wij hebben te maken met nuances in een kleurrijke realiteit.
Regelmatig zit ik als ziekenhuispastor aan het sterfbed van patiënten. Daar hoor ik mensen in het perspectief van het naderende levenseinde de balans opmaken van hun leven. Zoekend gaat dat, met veel vragen en soms met spijt omdat achteraf gezien een bepaalde keuze een gevoel van falen geeft. Verzoening met hoe het indertijd is gegaan kan zoveel vrede brengen. Je hebt gedaan wat je dacht dat het beste was; had je beter (meer) geweten, dan had je wellicht anders besloten.
Hoe weten we, om het bijbels te zeggen, of we wandelen in het licht dan wel in het duister? Hoe voorkomen we dat we achteraf met spijt moeten concluderen dat we te kort schoten? Hoe houden we daar feeling mee? Hoe zijn, of blijven we gevoelig voor de lichtbron van ons leven bij alles wat er op ons afkomt? Die lichtbron waar in onze tijd ook zoveel andere namen voor klinken. Naast God, Heer en Vader, horen we ook: Moeder, Bron van leven, het Al, Scheppend Principe of Het-Zijn. Het levenslicht herkennen is van levensbelang. Dat leren we van de lezingen van vandaag. Maar we hoeven het niet alleen te doen. Het is zoals met de liefde tussen ouders en hun kind, van nature komt die van twee kanten.
God verbindt zich met de wereld om ons te helpen en de juiste weg te wijzen. Hij heeft daartoe zijn zoon gezonden. Zo geloven wij christenen dat er een mens heeft geleefd waarin God zich heel speciaal kenbaar heeft gemaakt. Een mens in wie het goddelijke principe, het goddelijke licht, groots woonde en waar het licht van af straalde. Een mens met goddelijke eigenschappen. Hij was leven gevend voor wie hem ontmoette; barmhartig, trouw, genadig en gericht op liefde. Hij heeft ons voorgeleefd hoe dat moet, de wereld redden. Zo is hij voor mensen het licht, de weg en de waarheid. Hij ging niet uit van zwart-wit, was niet gericht op veroordelen maar op het bieden van nieuwe kansen, telkens opnieuw. God heeft zich met de wereld verbonden niet om te veroordelen maar om te redden.
Toch staat er ook dat moeilijke zinnetje: wie niet in hem gelooft is al veroordeeld! Hoewel deze constatering tegenstrijdig lijkt met het voorgaande, is hij dat niet. Wie niet kan geloven in de goddelijke waarden die Jezus ons voorleefde, staat er niet voor open. Wij worden niet veroordeeld, maar blokkeren de stroom en zijn dan onbereikbaar. Die veroordeling ligt bij onszelf. We hebben het zelf in handen.
In hem geloven betekent zijn waarden in ons mens-zijn integreren. Zó leven is een cadeau aan mensen om je heen, maar ook aan jezelf. Het leven wordt er mooier van. Ook mensen die hem niet kennen, maar zijn waarden leven, staan in verbinding met de goddelijke bron. Maar als we aan die waarden voorbij leven missen we de boot en zetten we onszelf in het donker.
Zo denk ik aan een gesprek tussen een moeder en haar dochter. De dochter vertelde over gemis aan warmte en veiligheid in haar kindertijd. Het verwijt klonk dat moeder alleen aandacht had voor een schoon huis, voor overdreven hygiëne en voor wat de buren van haar zouden denken. De dochter had vaak het echte contact met haar moeder gemist. Ik denk aan de vader die aan het eind van zijn leven moet toegeven dat hij zijn kinderen eigenlijk niet kent omdat zijn werk hem volledig in beslag nam. Hij treurt om de verloren jaren met zijn kinderen en hij bloeit op aan zijn kleinzoon waarmee hij een hechte band heeft. Zo had het dus ook met zijn kinderen kunnen zijn. Ik denk aan de dokter die de zorgen van zijn patiënt niet hoort omdat hij alleen gefocust is op uitslagen van onderzoek, op cijfers en tabellen. De patiënt voelt zich niet gehoord. Of aan de bisschop wanneer die te rigoureus hervormingen doorvoert in een parochie omdat hij te weinig oog heeft voor de levende gemeenschap. Kerkverlating is het gevolg. Het vooruitzicht op een waardevolle of liefdevolle ontmoeting is in al deze situaties min of meer geblokkeerd.
We kunnen de rijkdom van het leven ervaren als we onszelf de tijd gunnen om te herkennen wat levengevend is voor wie we ontmoeten. Regelmatig zorgen voor stilte, een pas op de plaats maken, geeft ruimte om te ervaren wat er echt toe doet, wat wezenlijk is en wat bijzaak. Zo voorkomen we dat we in ons hectische leven worden geleefd. De populariteit van meditatie met mindfullness-programma’s maakt duidelijk hoe groot de behoefte daaraan is. Wanneer onze dagen vol slibben zonder dat we ons dat realiseren, kunnen we ons niet meer openstellen voor de diepere waarden van de levensstroom. Het gaat om levenskansen die we onszelf moeten gunnen en het maken van keuzen die daarbij passen.
We zouden juist deze vastentijd kunnen gebruiken om de rust en de ruimte te nemen die we nodig hebben voor de ontmoeting met de levengevende krachten op onze weg.
Gods zoon blijft zijn levengevende waarden trouw, zo zal blijken in de komende weken van het kerkelijk jaar. Door de dood heen overbrugt hij de duisternis. Er komt een nieuwe dag na de nacht.
dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Clara Angenent, preekvoorbeeld