- Versie
- Downloaden 31
- Bestandsgrootte 297.80 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
5 februari 2012
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 7,1-4.6-7; Ps. 147; 1 Kor. 9,16-19.22-23; Mar. 1,29-39 (B-jaar)
Inleiding
Job 7,1-4.6-7
Deze passage is een onderdeel van Job’s antwoord op het eerste betoog van Elifaz. Elifaz is een van de drie vrienden die Job komen bezoeken wanneer hij door Satan geslagen is en alles heeft verloren. Alleen zijn vrouw is hem gespaard gebleven en zijn leven, ook al is dat leven teruggebracht tot het allergeringste. Nadat Job op de raadgevingen van Elifaz heeft gereageerd (Job 6) wendt hij zich nu tot God. Hij spreekt zijn ellende uit, hij vraagt zich af wat de zin is van zijn leven. Niets is voor Job meer van belang. Enerzijds duren de dagen en de nachten hem veel te lang; anderzijds zegt hij dat zijn leven als een zucht voorbij gaat: ‘nooit meer zal mijn blik het goede aanschouwen’ (Job 7,7). Verderop stelt Job een aantal stevige vragen aan God (Job 7,17-21).
De openhartigheid van Job laat zien hoe door en door joods zijn denken en ervaren is. De durf om vragen te stellen en om niet bang te zijn voor het uitblijven van antwoorden is in de joodse traditie geworteld en wordt in het volgende citaat mooi verwoord: ‘Het geheim van de joodse gemeenschap is dat wij hebben geleerd om te gaan en te leven met vragen. Ondanks alles, ondanks alle onbeantwoorde vragen hebben wij de gave behouden ons te verwonderen en zijn zo vatbaar gebleven voor het wonder. Ondanks alle pijn, ondanks alle niet te beantwoorden vragen, hebben wij de hunkering naar herstel niet verloren en de droom van de profeten niet opgegeven’ (Yehuda Aschkenasy, 1924-2011).
Vanuit een wat andere invalshoek, maar met dezelfde strekking schrijft K.H. Miskotte (1894-1976) in zijn boek over Job: ‘Maar luister – hoort ge wel hoe ‘gelovig’ zulk vragen is, hoe het aan ‘God’ appelleert met een vanzelfsprekende uitgang des harten? Kinderlijk gelovig, roerend gelovig met die toon van verwijt, die uit teleurgestelde liefde voortkomt. En waar mensen die ons dierbaar zijn, lijden en wij staan er bij met ons machteloos medelij, daar rekenen wij in ons hart állen met een hoger Medelijden, dat tegelijk de hoogste Macht zal hebben’ (Antwoord uit het onweer, Amsterdam 1936, pagina 19).
Voor een eigentijdse versie van het boek Job: Cia van Woezik, Een vrouw als Job, Heeswijk 2009.
Marcus 1,29-39
Marcus 1,29 begint met het woord ‘terstond’, ‘meteen’ (euthus in het Grieks, in de nbv weergegeven met ‘rechtstreeks’). Dit woord komt 41 keer voor in Marcus, tegenover één keer in Lucas, drie keer in Johannes en vijf keer in Matteüs. Daardoor wekt dit evangelie de indruk dat de handelingen en scènes elkaar snel opvolgen, het krijgt iets voortvarends. Zo is het ook in deze passage, die begint met het komen uit de synagoge en eindigt met het verkondigen in de synagogen. Jezus heeft net in de synagoge een man genezen die in de macht was van een onreine geest (1,23-27). Dit nieuws verspreidt zich snel (!) over heel Galilea. Vervolgens gaat Jezus met zijn vier pasgeroepen volgelingen naar het huis van Simon en Andreas, waar de schoonmoeder van Simon (die in 3,16 de naam Petrus krijgt) met koorts in bed ligt. Jezus pakt haar bij de hand en de koorts verlaat haar. Zij ‘bediende’ hen, aldus de tekst. Dit (be)dienen is niet enkel een kopje thee inschenken, het is gewichtiger dan het op het eerste oog lijkt. Met dit werkwoord duidt Marcus aan wat de engelen doen nadat Jezus door Satan beproefd is (1,13). Het is tevens de roeping van de Mensenzoon (10,45) en het is de zorg die een groep vrouwen voor Jezus aan de dag legt (15,41). ‘Dienen’ of ‘bedienen’ is zorg dragen voor de ander zonder eigenbelang, het is aandacht hebben en er-zijn voor anderen. Dat kan alleen als je niet op jezelf betrokken bent. De schoonmoeder van Petrus is helemaal genezen door de aanraking van Jezus, ze staat op eigen benen.
Jezus geneest zieken, hij drijft demonen uit en hij verkondigt. Dat zijn steeds terugkerende elementen in het Marcusevangelie en ze komen in deze passage bij elkaar. De inhoud van de verkondiging kennen we uit 1,14-15: het is het goede nieuws van God, de nabijheid van het koninkrijk. Deze openlijke verkondiging staat lijnrecht tegenover het verbod dat Jezus oplegt aan de demonen ‘om iets te zeggen, want ze wisten wie hij was’ (1,34). Jezus is de heilige van God, de demonen weten het al (1,24), maar het mag nog niet bekend worden. De leerlingen van Jezus moeten stap voor stap leren wat het betekent volgeling te zijn van de Messias. Ze zullen ondervinden dat het geen vrijblijvende zaak is (8,27-38). In de loop van het evangelie zal steeds duidelijker worden waar het Messias-zijn van Jezus op uitloopt. Vooralsnog lopen de mensen achter Jezus aan, ze zoeken hem en dringen bij hem aan. Jezus krijgt ternauwernood de gelegenheid zich af te zonderen en te bidden.
Waarom zou Jezus willen bidden? Heeft het bidden van Jezus misschien iets te maken met het verband dat Marcus legt tussen het verkondigen in de synagogen en het uitwerpen van de demonen (1,39)? Thomas Naastepad (1921-1996) legt dit verband als volgt uit. ‘Het woord ‘duivel’ betekent ‘uiteendrijver’. De demon kan ons zo uit onze oriëntatie vandaan drijven dat alles bij ons aan scherven komt te liggen. (…) Door te verkondigen werpt Jezus de demonieën uit en geeft hij aan een heel volk zijn oriëntatie terug. (…) Toen Jezus in het holst van de nacht opstond en heenging naar een woeste plaats, en daar aan het bidden sloeg, alleen met zijn God, de God van zijn volk Israël, de God van alle volken, droeg hij de desoriëntatie van alle mensen in zijn ziel. Daarom bad hij, om zichzelf te oriënteren. Wij weten niet eens of hij zijn oriëntatie wel gevonden heeft, en hoe? Het is best mogelijk dat hij in dat bidden, dat zéggen van de gebeden, zijn oriëntatie geheel voelde wegglijden uit zijn ziel. Dat hij in dat bidden meer en meer bij de mensen was, en minder en minder bij God. (…) Zijn enige oriënt was toen de zon die opkwam in het oosten, en die riep hem, naar de mensen toe. (…) Onze enige oriëntatie is Jezus, die is mens geworden, tot in de demonieën toe waarmee wij zijn behept. Die desoriëntatie waarin wij gewikkeld zijn: daar treffen wij hem aan, en hem alleen’. (Th.J.M. Naastepad, Menswording. Uitleg van het evangelie naar Markus, Baarn 2000, pagina 42-43).
Preekvoorbeeld
Wat Job is overkomen, dat kan je geen toevallige samenloop van omstandigheden meer noemen of gewoon domme pech. In één dag gaat zijn hele kudde geiten, schapen en kamelen tezamen met de herders en knechten teloor, door een combinatie van roofovervallen en vuur uit de hemel. Een windhoos laat het dak instorten van het huis waar zijn kinderen samen feest vieren en zij vinden allen de dood. Zo veel ellende, in zo’n korte tijd, dat moet hij wel aan zichzelf te danken hebben. Dat vindt zijn omgeving, maar ook zijn drie beste vrienden zijn het er over eens: de rechtschapen, godvrezende Job, die niemand ooit kwaad heeft zien doen, daar moet toch wel een smet aan kleven, want anders zou hij niet zo gestraft worden. Elifaz, Bildad en Elihu proberen – ieder op zijn eigen wijze – hem hiervan te overtuigen: ‘Job, geef het nu maar toe, je bent niet zo onschuldig en rechtschapen als je eruit ziet...’
Niemand weet – en ook Job zelf niet – dat er duivelse krachten aan het werk zijn gezet. Dat de duivel van God bijna carte blanche heeft gekregen om Job te beproeven. Want God weet het zeker! Wat Job ook zal overkomen, hij zal hem nooit vervloeken. En dat doet Job ook niet.
In het fragment uit het boek Job – dat vandaag klonk – horen we dat Job, ook al heeft het geluk hem in de steek gelaten en is hij al tobbend en overdekt met zweren nog maar een schim van zichzelf... gefocust blijft op en verbonden met wat er voor hem werkelijk toe doet. Hij blijft in contact met zijn God, bestormt – in de loop van het verhaal – wel de hemel met steeds dringender vragen, maar weigert zijn diepste geloof en zijn God te verloochenen.
We horen vandaag Marcus over Jezus vertellen. We zijn nog aan het begin van zijn verhaal, in het eerste hoofdstuk. Er zijn pas enkele leerlingen die Jezus vergezellen en ze bezoeken samen de synagoge van Kafarnaüm. Als eerste horen we over Jezus, dat hij onreine geesten bevelen geeft. Daarmee stopt Jezus hun demonische werk van verwarring zaaien in de hoofden van mensen, stopt hun werk van tweespalt brengen, van haat zaaien, van mensen ziek maken. Hij gebiedt hen de mensen te verlaten en te zwijgen. Zo wordt een mens weer zichzelf en wordt het beeld van God in hen weer zichtbaar.
De kwade geesten luisteren naar Jezus, want de demonen weten – in tegenstelling tot de omstanders – wie Jezus is: de heilige Gods! Daarom is Jezus in staat om allen die ziek zijn of van demonen te lijden hebben, te genezen en heft hij de werking van het kwaad – in welke vorm het zich ook manifesteert – op. Maar om dit te kunnen blijven doen, lezen we in het evangelie van vandaag, zoekt Jezus naar ankerpunten. Jezus zoekt bewust naar rustpunten in de turbulentie die om hem heen ontstaat. Zijn faam verspreidt zich in korte tijd als een lopend vuurtje, het volk van Galilea stroomt in groten getale, van aan alle kanten naar hem toe. Te midden van alle snel opeenvolgende gebeurtenissen, zoekt Jezus de stilte op om te bidden. Zoekt hij ruimte om zijn band met God te behouden en te verstevigen, om zich telkens opnieuw vast te kunnen houden aan wat er werkelijk toe doet.
Het kwaad kan je in de greep houden, zoals heftige koorts die verwarde dromen met zich meebrengt. Petrus’ schoonmoeder is ziek en dat houdt in dat zij haar belangrijke taak in de eerste christengemeente niet kan vervullen. In het Evangelie lijkt het alsof die taak eruit bestaat dat zij, als een bijna onzichtbaar dienstmeisje, thee zet en versnaperingen klaarmaakt en serveert. Vergis je niet: er staat wel ‘zij bediende hen’, maar hetzelfde woord ‘bedienen’ wordt gebruikt door Marcus als het om de roeping van Jezus, de mensenzoon gaat. Dienen is: er-zijn-voor-anderen, de Godsnaam gestalte geven: Ik-zal-er-zijn-voor-jou. Jezus pakt de schoonmoeder bij de hand, en laat haar opstaan. De verwarrende, hoge koorts verlaat haar dan ook en ze komt tot zichzelf. Ze kan haar taak weer op zich nemen en op eigen benen staande haar roeping vervolgen.
Je roeping volgen, dat is: een mens uit één stuk willen zijn, betrouwbaar, rechtschapen. Weten en vasthouden aan wat er werkelijk toe doet, je band met God niet verloochenen, maar juist versterken door de stilte te zoeken en je te focussen. Je door Jezus te laten aanraken, dat hij je bij de hand mag nemen, waardoor de demonen geen kans krijgen om grip te krijgen op je leven. Je roeping volgen, dat is: geen openingen bieden waardoor duivelse krachten je doen en laten kunnen gaan bepalen. Wars zijn van alle kwaad en daardoor oog hebben voor de minsten der mijnen. Rechtvaardigheid en rechtschapenheid hoog in je vaandel hebben. Je roeping volgen, dat is: op Job willen lijken, of op de schoonmoeder van Petrus. Of beter gezegd: op de mens zoals God je bedoeld heeft. Alleen op eigen benen kun je je roeping vervullen en een mens zijn naar Gods hart.
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld