- Versie
- Downloaden 45
- Bestandsgrootte 216.78 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 9 februari 2021
29 december 2015
Heilige Familie
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Luc. 2,41-52 (C-jaar)
Inleiding
Het feest van de heilige familie, dat op de zondag onder het Kerstoctaaf gevierd wordt, is een jong feest, dat zijn wortels ondermeer vindt in de zorg voor het gezin wegens de gezinsontwrichtende industriële revolutie. De Bijbel waardeert het gezin zeer, maar steeds op een – voor ons – verrassende wijze. De lezingen van deze dag getuigen daarvan.
Eerste lezing: Wijsheid van Jezus Sirach 3:2-6.12-14
De perikoop 3,1-16, waaruit de eerste lezing genomen is, bevat een herinterpretatie van het gebod ‘eerst uw vader en uw moeder’ uit de Tien Geboden (Ex. 20,12). Dit gebod beoogt niet puberende tieners tot bedaren te roepen, maar richt zich op mensen van middelbare leeftijd die zelf kinderen hebben en dus volop zelf vader en moeder zijn. In de toenmalige samenleving bestond geen ouderenzorg. Deze moest door de kinderen gegeven worden. De Tien Geboden spoort de actieve jonge ouders aan goed voor hun ouders te zorgen, de grootouders van hun kinderen. Zo geven zij hun kinderen het goede voorbeeld hoe je behoort om te gaan met je ouder wordende ouders. Wanneer je dan eenmaal zelf oud geworden bent, kan je verwachten dat jouw kinderen, tegen die tijd volwassen, in praktijk zullen brengen wat je hun hebt voorgeleefd. Daarom vervolgt het gebod van de ouderliefde met: ‘dan zult u lang leven op de grond die de Heer uw God u schenkt’. Door de goede ouderenzorg, aangeboden door je kinderen, zal je niet voor je tijd sterven, maar lang blijven leven op de door de Heer God geschonken grond. De landgave van de Heer wordt aldus mede gerealiseerd in de zorg van kinderen voor hun vader en moeder. En deze zorg kunnen zij alleen kennen, wanneer hun vader en moeder het positief en met liefde aan hen hebben voorgedaan.
Jezus Sirach maakt de aangesprokene van het gebod van de ouderliefde expliciet door in vers 12 te zeggen: ‘Kind, draag zorg voor uw vader op zijn oude dag’ en parallel daaraan: ‘doe hem geen verdriet zolang hij leeft’. Jezus Sirach weet dat alleen het goede voorbeeld waartoe de Tien Geboden oproepen, tot navolging zal leiden. Hij vervolgt daarom met: ‘op de dag dat gíj in nood zijt, wordt aan u gedacht’.
Het grootgezin, zoals de maatschappelijke structuur toentertijd was, in de Hebreeuwse Bijbel bêt ab genaamd, het huis van de vader, wordt op deze wijze veiliggesteld en gecontinueerd. Jezus Sirach verwoordt dat in vers 14 aldus: ‘zij (= de omgang vol compassie met de ouderwordende vader) bouwt uw huis op’.
Ook de koppeling aan de Heer God en zijn gaven ontbreekt niet in het wijsheidsgeschrift van Jezus Sirach. In het hart van zijn betoog, staat de kernzin: ‘wie de Heer vreest, eert zijn ouders’ (v. 6). Vreze des Heren en liefde voor vader en moeder zijn als het ware twee zijden van dezelfde medaille.
Tweede lezing: Kolossenzen 3,12-21
De kopjes die Bijbeluitgaven in hun Bijbelvertalingen zetten, zijn met betrekking tot deze passage vaak misleidend. Zo wordt 3,18-24(4,1) vaak apart gezet met een aanduiding als ‘huisregels’. De tekst gaat inderdaad over hoe vrouwen, mannen, kinderen, slaven en heren zich moeten gedragen, maar het gaat toch niet zomaar over regels voor een huisgezin. Deze tekst maakt integraal onderdeel uit van de beschrijving van de nieuwe mens vanaf 3,5, die op haar beurt weer een direct gevolg is van de betekenis van Christus Jezus’ opstanding voor ieder die gelooft (vanaf 2,6).
De verheerlijkte Jezus Christus heeft consequenties voor hoe je moet leven, voor hoe je omgang is met andere mensen, in welke maatschappelijke rol dat ook is. De Kolossenzenbrief herinterpreteert de toenmalige sociale rollen vanuit het perspectief van de opstanding van Christus Jezus. Sleutelvers is daarom vers 17: ‘doet alles in de Naam van Jezus de Heer’. De eretitel Kyrios, Heer, is een paschale titel en duidt Jezus aan in zijn door God gegeven verheerlijking.
Iedere maatschappelijke rol beziet de jonge kerk vanuit de relatie tussen Jezus de Heer en diens kerk. Zoals Jezus de Heer zorg draagt voor de kerk, zo zijn ook de verhoudingen ingekleurd (vergelijk ook: Ef. 5,21–6,9). De jonge kerk zal de vergelijking ook andersom bezien: wie goed kan zorgen voor zijn gezin, die kan pas zorg toevertrouwd worden voor het gezin van God, de familia Dei (vergelijk: 1 Tim. 3,16; 5,8).
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus van horen zeggen, Vught 2015
Evangelielezing: Lucas 2,41-52
Het Lucasevangelie bestaat, na de inleiding, uit twee grote verhaalcycli: de eerste, het zogenaamde kindsheidevangelie, beslaat 1,5–2,52, de tweede de hoofdstukken 3–24. Beide verhaalcycli eindigen op Pasen. Het woord pascha komt in de eerste cyclus alleen voor in 2,41, in de tweede in 22,1.7v.11.13.15. Beide cycli eindigen in Jeruzalem, de stad waar Jezus thuishoort. Beide cycli eindigen met een onvindbare Jezus. De ouders van Jezus kunnen hem niet vinden in 2,45, zoals de vrouwen bij het graf in 24,3.23. Beide cycli eindigen met Jezus als leraar die de weg wijst, in de eerste cyclus aan zijn ouders, in de tweede cyclus aan zijn leerlingen, zoals de Emmaüsgangers.
Om de eerste cyclus vorm te geven, gebruikt Lucas het model van Samuël. Samuël wordt geboren uit Hanna, die door toedoen van God zwanger wordt (1 Sam 1,9-18). Wanneer haar zoon eenmaal geboren is, brengt ze hem op nog zeer jonge leeftijd, wanneer hij gespeend is, naar de tempel (1,24-28). Zij zingt haar vreugde uit in een loflied (2,1-10). In de tempel te Silo groeit hij op (2,21) en verblijft daar in het heiligdom zelf (3,3). Hij blijkt alras wijzer dan de dienstdoende priester Eli, wanneer hij door de Heer aangesproken wordt. Elk jaar komt Hanna naar de tempel, om nieuwe kleren te brengen (2,19), waarna de ouders van Samuël terugkeren naar hun woonplaats (2,20). En zo neemt Samuël toe in wijsheid en welgevallen (2,26; vergelijk: 3,19).
Al deze ingrediënten gebruikt Lucas om de herkomst van Jezus te beschrijven en wel in overtreffende trap. Maria wordt zwanger door toedoen van de heilige Geest (Luc. 1,26-38). Ook zij zingt haar vreugde uit in een loflied, het Magnificat (1,46-55). Wanneer Jezus geboren is, brengen zijn ouders hem al op de veertigste dag van zijn leven, overeenkomstig de voorschriften van de Wet, naar de Jeruzalemse Tempel (2,22-39). Zíj keren naar hún woonplaats, stelt Lucas uitdrukkelijk in vers 39; maar Jezus niet. Nazaret is zijn woonplaats dan ook niet. Jezus groeit op in de Tempel (2,40; vergelijk: 2,52). Ieder jaar opnieuw, twaalf jaar achtereen, overeenkomstig het aantal stammen van het gehele volk Gods Israël, komen, met Pasen, het pelgrimsfeest bij uitstek, de ouders naar Jeruzalem (2,41).
Waar moet Jezus zijn? Hij geeft zelf het antwoord: ‘in het huis van mijn vader’. Voor Hebreeuwse oren duidt Jezus hier zijn bêt ab aan. Dat is niet het huis van Jozef, die in vers 48 door Maria aan Jezus als ‘uw vader’ wordt aangeduid – de enige keer dat in een Bijbeltekst het woord ‘vader’ voor Jozef gebezigd wordt. Zijn vaderhuis is de Tempel, niet Nazaret. En in zijn vaderhuis zit hij tussen de leraren en bewijst hij een perfecte leermeester te zijn: hij luistert en stelt vragen (v. 46).
Jezus gaat met hen mee en opent zo de deur naar de tweede grote verhaalcyclus. Maria bewaart opnieuw het woord in haar hart (zie ook: 2,19), zoals zij het woord heeft leren kennen van de engel Gabriël in 1,37v en zoals de herders het hebben ervaren in Betlehem in 2,15.17.
Preekvoorbeeld
Het is bekend dat de verhalen over Jezus zijn opgeschreven toen alles achter de rug was. Eerst hebben de leerlingen alles meegemaakt. En pas achteraf begon gaandeweg tot hen door te dringen wat Jezus eigenlijk voor hen betekende. Hoeveel invloed hij op hen had gehad en nog had. Er ging zoveel weldaad van hem uit. Hij had zieken genezen. Weerloze mensen in bescherming genomen. Gepreekt over God, zoals nog nooit was vertoond. Hij was de goedheid in eigen persoon geweest. Alsof je Gods barmhartigheid de hele dag om je heen had. Alsof hij de kunst van God zelf had afgekeken. Ten slotte durfde men zelfs te formuleren dat hij Gods Zoon geweest moest zijn.
Had hij in onze cultuur geleefd, dan hadden we waarschijnlijk geld bijeengebracht om een standbeeld voor hem op te richten. Maar standbeelden pasten niet in de cultuur van het volk van de Bijbel. Wat deed men dan? Men stelde voor beroemde personen een jeugdverhaal samen. En in dat jeugdverhaal liet je alvast doorschemeren de dingen waarom de held later als volwassene zo beroemd zou worden.
Denkt u maar bijvoorbeeld aan David. Van hem wordt als volwassen koning verteld dat hij grote vijanden versloeg. Welnu, dan wordt van de kleine David verteld dat hij reeds op jonge leeftijd een enorm grote vijand versloeg: Goliat. Of denk aan Mozes. Van hem wordt als volwassene verteld dat hij zijn volk op wonderbare wijze uit het water van de Zee wist te redden. Dus wordt er van de kleine Mozes verteld dat hij reeds als baby op wonderlijke wijze uit het water van de Nijl wordt gered. Of denk aan Johannes de Doper. Van hem wordt als volwassene verteld dat hij Jezus aankondigde. Dus wordt er van de nog ongeboren Johannes verteld dat hij in de moederschoot opsprong toen Maria, in verwachting van Jezus, zijn moeder Elisabet begroette.
Zo duidde men aan dat indrukwekkende mensen reeds vanaf de moederschoot waren uitverkoren tot de dingen waar ze later als volwassenen beroemd om zouden worden.
Vandaag horen we zo’n verhaal over Jezus. Dit verhaal van de jonge Jezus is als het ware een voorafschaduwing van wat er straks in zijn volwassen leven gaat gebeuren. Hoe hij als kleine jongen reeds volkomen in beslag werd genomen door de dingen van God die hij zijn Vader noemde. Als je het verhaal van vandaag vanuit dit oogpunt herleest, vallen nog meer dingen op. Zoals zijn levensverhaal als volwassene uitloopt op Pasen, zo gebeurt dat ook in dit verhaal met de jonge Jezus. Zoals het verhaal van de volwassen Jezus zal eindigen in Jeruzalem, zo gebeurt dat ook in dit verhaal over de jonge Jezus. Zoals de leerlingen aan het eind van Jezus aardse leven drie dagen in de rouw waren om zijn verdwijning, zo gebeurt dat in het verhaal over de jonge Jezus met zijn ouders.
Na zijn opstanding uit de doden zal de volwassen Jezus de Schriften uitleggen aan de Emmaüsgangers. Zo wordt er in het verhaal van de jonge Jezus verteld dat hij te midden van de schriftgeleerden de Bijbel uitlegde.
Wie weet: als u ervoor gaat zitten dat er nog wel meer te vinden is. Was dit alles niet precies wat hem als volwassene zou kenmerken? Kortom, ook op jonge leeftijd kon je al zien dat hij beeld van de Vader was.
Des te meer verbijsterend is dat zinnetje aan het eind van het verhaal. Want als het waar is wat we tot nu toe overwogen: dat hij beeld van de Vader was. Dat hij iets van God zelf was te midden van ons gewone mensen…, dan staat je verstand stil bij dat zinnetje aan het eind. U hebt het vast ook gehoord. Want dan staat er ineens: ‘En hij was aan hen onderdanig.’ Men had ook kunnen vertalen: ‘Hij was aan hen ondergeschikt.’ Hij stond in rang dus lager dan zijn ouders. Dat is toch adembenemend? De Jezus die later zo beroemd zou worden, voor wie ze het liefste een standbeeld hadden opgericht, van wie ze zelfs durfden zeggen dat hij beeld van God zelf was: van die Jezus wordt nu tussen neus en lippen door even opgemerkt dat hij ondergeschikt was aan ons mensen.
God ondergeschikt aan ons!? Hebben wij ooit zo over God durven denken? Toegegeven, er is een lied waarin wij tot God zingen: ‘Dat Gij ons draagt, dat Gij ons dient.’ Maar hebben we er ooit bij stilgestaan wat die woorden eigenlijk zeiden?
Welbeschouwd vieren we vandaag de voortzetting van het Kerstfeest. God is mens geworden en heeft zich niet alleen als baby, maar ook als opgroeiend kind volkomen aan de mensen toevertrouwd. Ten teken dat hij zich ondergeschikt wil maken aan ons, om ons van dienst te zijn. Is dat niet wat de volwassen Jezus juist zo zou kenmerken? De vraag is echter: durf ik te geloven dat onze God van wie soms gezegd wordt dat hij almachtig is… dat hij die almacht aflegt om zich ondergeschikt te maken aan u en mij? U en mij van dienst wil zijn? Zodat er geen enkele bedreiging van hem uitgaat, maar hulpverlening?
En omgekeerd: welk een verantwoordelijkheid brengt dat voor u en mij mee, als hij zich aan ons ondergeschikt maakt?
dr. Archibald L.H.M. van Wieringen, inleiding
drs. Dries van den Akker SJ, preekvoorbeeld