- Versie
- Downloaden 43
- Bestandsgrootte 392.72 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
16 december 2012
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Sef. 3,14-18a; Jes. 12,2-6; Fil. 4,4-7; Luc. 3,10-18 (C-jaar)
Inleiding
Tot driemaal toe sporen de oudtestamentische profeten en Paulus hun toehoorders aan om tijdens deze derde zondag van de advent te jubelen en te juichen. De derde zondag van de adventstijd vieren christenen als een echte vreugdevolle dag en daarom wordt deze dag in de liturgie ook wel ‘zondag Gaudete’ genoemd, naar het eerste woord van de gregoriaanse openingszang. ‘Jubel, dochter van Sion! Juich, Israël, verheug u en wees blij met heel uw
hart, dochter van Jeruzalem!’, zo roept ‘kleine profeet’ Sefanja de stad Jeruzalem op tot feestvreugde, want ‘de Heer heeft uw vonnis tenietgedaan’ en ‘de Heer is binnen uw muren’ (vgl. Sef. 3,14-17). De antwoordpsalm, een keertje niet uit het psalmenboek maar uit de profeet Jesaja, draagt deze vreugde verder uit, want ‘Heer, u was woedend op mij, maar uw woede is bedaard en u hebt mij getroost’ (Jes. 12,1) en ‘Juich en jubel, bewoners van Sion, de
Heilige van Israël is groot in uw midden’ (Jes. 12,6). En ook Paulus spoort de christenen van Filippi tot tweemaal toe aan om zich te verheugen: ‘Verheug u altijd in de Heer. Nog eens: verheug u!’
In vergelijking met al dit gejubel klinken de woorden uit de mond van Johannes de Doper in de evangelielezing veeleer als een valse noot: ‘De wan heeft hij in zijn hand om zijn dorsvloer op te ruimen; het graan verzamelt hij in zijn schuur, maar het kaf zal hij verbranden in onblusbaar vuur’ (Luc. 3,17). Dit slotvers behoort tot het derde gedeelte van de redevoering van Johannes de Doper in het Lucasevangelie (vgl. Luc. 3,2b-18). Deze redevoering kan men opsplitsen in drie onderdelen:
(1) Lucas schenkt eerst uitgebreid aandacht aan de omstandigheden waarin Johannes
optreedt (vgl. Luc. 3,2b-6) en toont dat het oudtestamentisch citaat uit Jesaja 40,3-5 met
Johannes in vervulling gaat.
(2) In het daaropvolgende onderdeel (vv. 7-9) roept de Doper op tot bekering van de
massa.
(3) Het derde gedeelte (vv. 10-17) – meestal omschreven als een vermaning gericht tot
de verschillende standen in het volk – treffen we enkel aan bij Lucas.
In de vraag van de menigte aan Johannes: ‘Wat moeten we doen?’ zijn twee zaken opvallend.
Eerst en vooral valt in deze verzen de mildheid van het oordeel van Johannes op. Hij legt zijn
toehoorders – hier voornamelijk tollenaars en soldaten – geen onmenselijke verplichtingen op:
de tollenaars mogen niet meer vorderen dan voorgeschreven, de soldaten mogen niemand geld
afpersen en moeten tevreden zijn met hun soldij.
In de slotverzen over de verkondiging van de Messias (vv. 15-17) bereikt Johannes’ redevoering de climax. Op de vraag of Johannes misschien de Messias is, toont hij het verschil tussen zichzelf en Jezus aan: Jezus is diegene die zal dopen met heilige Geest, Johannes doopt slechts met water, Jezus is diegene die zal oordelen en die de wan – een mand om koren te zuiveren van stro en kaf – in handen heeft. De scheiding die Jezus zal aanbrengen is onomkeerbaar. Het kaf zal verbrand worden in een onblusbaar vuur. Dit profetisch taalgebruik en de voorstelling van de Messias als oordeelsfiguur heeft tot bedoeling de dringende noodzaak van de bekering te onderstrepen. Uiteindelijk zal deze bekering ook vreugde betekenen voor de bekeerde: ‘Zo en op vele andere manieren verkondigde hij met klem de goede boodschap’, eindigt de evangelist deze perikoop (Luc. 3,18). Met deze aanduiding is meteen ook Johannes’ taak als voorganger volbracht. Het verhaal over Johannes kent hiermee ook een einde in het Lucasevangelie.
Uiteraard is ook de vreugde die de oudtestamentische profeten en Paulus toezeggen, niet onvoorwaardelijk. De profeet Sefanja – een van de twaalf kleine profeten – klaagde net zoals Amos, Jesaja en Micha de maatschappelijke wantoestanden aan in de tweede helft van de zevende eeuw voor Christus. Hij verwenst de leiders en rechters van de stad en ontmaskert haar profeten als ‘zwetsers en bedriegers’ (vgl. Sef. 3,4). Te midden van deze wantoestanden
roept Sefanja op tot bekering. We dienen hierbij op te merken dat de oudtestamentische auteurs benadrukken dat deze bekering eveneens de bekering van God bewerkt. En dit is misschien wel dé hoofdreden waarom er in de lezingen van deze zondag zo uitbundig gejubeld wordt. In het Oude Testament wordt God voorgesteld als de niet-onverschillige bij uitstek, die kwaad wordt over het kwaad en dit bijgevolg op geen enkele wijze aanvaardt, die
het gedane onrecht aanklaagt en veroordeelt en zelfs straft. Maar, zo leren Sefanja en Jesaja ons, die woede of goddelijke toorn ten aanzien van het kwaad krijgt bij God nooit het laatste woord, ze is steeds ‘bemiddelend’. Ze moet de weg naar de barmhartigheid openbreken en mogelijk maken: ‘Jubel, dochter van Sion! Juich, Israël, verheug u en wees blij met heel uw hart, dochter van Jeruzalem!’ want, ‘de Heer heeft uw vonnis tenietgedaan’.
Bibliografie
J.A. Fitzmyer, The Gospel According to Luke I-XII (AB, 28), New York, NY, Doubleday, 1979
H. Mulder, Lucas I. Een praktische bijbelverklaring (T&T), Kampen, Kok, 1985
P. Kevers, De bijbel lezen in woord en daad. C-jaar, Antwerpen, Halewijn, 2009, pp. 13-15
Preekvoorbeeld
In de setting van een penitentiaire inrichting.
‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan,’ zingt dit lied (Gezangen voor Liturgie 487)
over Johannes de Doper.
Een man – of een vrouw. Een mens, niet slechts een vriend. Natuurlijk ben je blij als je een vriend hebt, een maatje, een makker. Maar niet iedereen die jou aardig vindt of die iets van je wil, is je vriend. Vriendschap is aan inflatie onderhevig. Het is een verwarrend woord.
Je kunt heel veel vrienden hebben en toch niet één vriend.
Nee, ‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan’, als dat zo is, als je werkelijk iemand hebt in jouw bestaan, dan gaat het om meer.
Ik denk aan een jongen van een jaar of zeventien, die allerlei vervelend medisch onderzoek had moeten ondergaan, want er zat een kans in dat hij drager zou zijn van een erfelijke ziekte, een heel agressieve ziekte. Hij hoorde dat er telefoon kwam en zijn moeder sprak met de specialist. Uit dat gesprek maakte hij op dat hij inderdaad erfelijk belast was met die ziekte en dat hij niet lang meer te leven had.
Die jongen is toen compleet losgeslagen, wist van ellende niet meer wat hij moest doen, kwam nauwelijks nog thuis, was in zijn wanhoop niet voor rede vatbaar en is inderdaad binnen een jaar gestorven.
Zijn moeder vertelde me dat. En ook hoe verschrikkelijk ze het vond, dat ze hem in dat verdriet, in die razernij niet meer kon bereiken. Ik vroeg haar: ‘Wie is die jongen dan nog wel tot steun geweest?’ Zoiets móet je vragen, het mag toch niet zo zijn dat er een jaar lang helemaal niemand was!
Ze vertelde toen dat er een iemand was van Scouting, de padvinderij, waar die jongen vroeger bij was. Daar was ie wel eens naar toe geweest, om te praten, uit te huilen.
Kijk, zo iemand is niet je vriend, maar is wel iemand die jou kent, iemand die je vertrouwt. ‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan.’
Zelf denk ik aan mijn vader die oud is, maar ik heb hem nog steeds en ik heb het grote geluk gehad een vader te hebben voor wie ik altijd tot op de dag van vandaag het grootste respect
heb, die altijd achter mij stond, ook als er wel eens iets mis ging. Ik weet dat het heel bijzonder is, zo’n vader te hebben of te hebben gehad. Soms weet je niet wie je vader is, of is hij al lang geleden uit je leven verdwenen.
Ik ken iemand die dat geluk van een vader te hebben niet heeft gekend, maar er is wel heel lang een oude wijkagent geweest, die de moeder van die jongen beloofd heeft dat hij een oogje in het zeil zou houden – en dat ook deed! ‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan.’
Jaren geleden heb ik iets voor iemand kunnen doen: hem bezocht in de isoleer, hem op een drugsvrije afdeling geplaatst, want hij wilde wel afkicken, maar hij was al zo jong met drugs begonnen, al sinds zijn kindertijd.
Toen hij vrijkwam heb ik een begeleide woonvorm voor hem geregeld, maar het liep allemaal op niets uit. In de volgende gevangenis heb ik hem weer bezocht en ben er toen mee opgehouden, omdat ik begreep dat de tijd nog niet rijp was.
Wanneer kwam het pas goed met die jongen? Toen hij een vriendin kreeg, die al twee kleine kinderen had. Nee, er is nooit iemand in zijn bestaan gekomen op wie hij kon bouwen, maar opeens waren er wel die twee kinderen die op hem moesten bouwen. Voor wie hij te zorgen had! Dat heeft hij gedaan en dat doet hij nog steeds.
Want zo kan het ook gaan, dat er iemand is die op jou is aangewezen, aan jouw zorg toevertrouwd. Dat jij die man moet zijn, van Godswege gekomen in iemands bestaan.
We hebben het over Johannes de Doper, die de weg voor de Heer heeft bereid. Hij heeft de mensen voorbereid op de komst van Jezus Christus, hij liep voor hem uit.
Zo is het dus: soms moeten mensen de weg bereiden waarlangs het geloof en de hoop en de liefde kunnen komen. Of misschien klinkt dat te soft en moeten we het eerst gewoon over rechte verhoudingen hebben. Geloof, hoop en liefde komen later wel. Eerst moet het een beetje fair zijn wat wij hier doen. En wat wij buiten doen.
Met die vraag komen de mensen dus bij Johannes: ‘Wat moeten wij dan doen?’ Die vraag wordt tot driemaal toe gesteld: ‘Wat moeten wij dan doen? Dat is een heel belangrijke vraag, want meteen als je dat vraagt, ben je niet machteloos meer. Niet een speelbal op de golven.
Niet een ding waarmee maar wordt gedaan. Niet het slachtoffer van de omstandigheden. Nee, je kunt iets doen en dat wil je ook: ‘Wat moeten wij dan doen?’ Jij kunt verschil uitmaken. Jij bent nu aan zet.
Johannes geeft antwoord. Wat opvalt is dat hij geen bovenmenselijke prestaties van hen verlangt. Het is niet hoogdravend wat hij zegt. Het is niet van de moraalridders en de zedenprekers wat hij ons voorhoudt, maar dichtbij en aards, concreet.
Eerst over hoe je je als mens te gedragen hebt: ‘Wie twee stel kleren heeft, moet delen met iemand die niets heeft, en wie te eten heeft, moet hetzelfde doen.’
Ik ken een bajesdominee die de overgebleven maaltijden in de bajes verzamelt en langs brengt bij de daklozenopvang. Een idee van de jongens zelf. Van hun zuurverdiende centen op de werkzaal (uurloon 79 eurocent) stellen ze maandelijks een voedselpakket samen ‘voor die kloothommels die helemaal niks hebben.’
Dat is het eerste dus, de zo basale medemenselijkheid: ‘Wie twee stel kleren heeft, moet delen met iemand die niets heeft, en wie te eten heeft, moet hetzelfde doen.’
Het tweede geldt specifiek voor de tollenaars. Dat zijn mensen die met veel geld omgaan. Voor de Romeinen, de bezettende macht, inden zij de belastingen en sloegen daar ook zelf een slaatje uit. ‘Meester, wat moeten wij doen?’ Hij zei tegen hen: ‘Vorder niet meer dan u is voorgeschreven.’ Dus: verrijk je niet ten koste van een ander. Dat geldt voor bankiers en captains of industry net zo goed als voor een fietsendief en een pooier: verrijk je niet over de
rug van een ander.
Het derde geldt specifiek voor soldaten. ‘En wij, wat moeten wij doen?’ Tegen hen zei hij: ‘Pers niemand geld af, ook niet onder valse voorwendsels, maar wees tevreden met uw soldij.’
Dus ja, het gaat weer over geld. Het gaat bijna altijd over geld in deze wereld. Over geld en macht, ook fysieke overmacht. Waar die twee samenzweren: geld en macht, daar ruik je het gevaar: afpersing, chantage, het losgeslagen peloton van een rebellenleger – zelf ook doodsbang – dat plunderend, moordend en verkrachtend een dorpje in as legt. ‘Pers niemand af. Neem genoegen met je soldij.’
Die belangrijke vraag: ‘Wat moeten wij doen?’, wordt dus drie keer beantwoord. Maar slechts één keer is er iets dat je daadwerkelijk moet dóen: dat is dat ‘deel met elkander het brood van deze dag’. Die andere twee keren gaat het om iets dat je daadwerkelijk moet nalaten, níet doen: dat je je niet door geld en macht laat leiden.
Iets nalaten, níet doen, is wel degelijk ook een daad: namelijk dat je jezelf beperkingen oplegt, dat je jezelf een grens stelt, dat je je integriteit herwint omdat je oog hebt gekregen voor de ander: iemand die zich niet verweren kan, die kloothommels van daarnet, de mens die op jou is aangewezen, van jou afhankelijk is.
Het wordt tijd om samen te vatten. ‘Kwam van Godswege een man in ons bestaan’, dat zongen we, want die Johannes de Doper heeft in onze harten de wegen bereid waarlangs Jezus Christus ons leven binnen komt lopen.
Ook wij kunnen het komen van God in de wereld voorbereiden, voor hem de rode loper uitleggen, de verhoudingen tussen de mensen rechttrekken. ‘Wat moeten wij dan doen?’
Alleen die vraag al zet ons met beide benen op de grond. Wij zijn niet machteloos. Het is van Godswege dat ook van ons iets verlangd wordt. En verwacht: concreet, haalbaar, toetsbaar. Met wat jij doet of laat, ben jij de beslissende factor. Johannes de Doper laat zich niet voor de gek houden. Hij zegt het ons recht in ons gezicht. Hij is niet bang. Hij is te vertrouwen. Dat zegt ons ook zijn naam, waar hij naar is gaan heten: ‘Johannes’, dat betekent: moge God ons genadig zijn.
Martijn Steegen, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld