- Versie
- Downloaden 8
- Bestandsgrootte 409.86 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
29 juni 2014
Petrus en Paulus
Lezingen: Hand. 12,1-11; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8 en 17-18; Mat. 16,13-19 (A-jaar)
Inleiding
De apostelen Petrus en Paulus zijn de peilers waarop de Kerk van Jezus Christus gebouwd is. Het bisschops‘ambt’ van Petrus en de profetische opdracht van Paulus horen bij elkaar en dienen elkaar te verrijken. Het is dan ook jammer dat Paulus op hun feestdag alleen in zijn tweede brief aan Timoteüs aan het woord komt.
Schriftlezing: Handelingen 12,1-19
Het tweede boek van de evangelist Lucas is het verhaal van een serie bewegingen. Al deze dynamische ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de blijde boodschap van Jezus Christus in een korte tijd vanuit Jeruzalem ook in Rome verkondigd wordt aan joden en heidenen, ontspringen aan de kracht van de heilige Geest. Dankzij de Geest kunnen Petrus en de andere leerlingen – Stefanus, Filippus en Paulus – getuigen zijn van Jezus Christus. De Handelingen van de apostelen (door Willem Barnard vertaald met Gezantenpraktijk) wordt dan ook wel het evangelie van de Geest genoemd. Het is de dynamiek van de heilige Geest die de gelovigen bijeenbrengt en omvormt tot een solidaire gemeenschap (2,43-47; 4,32-37) én de leerlingen openwaait om ook de heidenen (= niet-joden) van harte in de geloofsgemeenschap op te nemen (8,26-40; 28,11-31). Dankzij het bidden om de Geest blijven ‘de aanhangers van de Weg’ (9,2) in beweging en kunnen zij het koninkrijk van God in alle vrijmoedigheid verkondigen tot zegen van mensen. Het (her)lezen van dit evangelie van de Geest kan ons helpen ons mee te laten nemen in de beweging van de Geest van Jezus Christus als mensen die bijeengeroepen zijn om vrijmoedig in de voetstappen van Jezus Christus te blijven treden.
Koning Herodes Agrippa I (10-44), kleinzoon van koning Herodes de Grote (Mat. 2,1.7.16.19), staat sympathiek tegenover de Farizeeën, maar niet tegenover de volgelingen van Jezus. Hij valt de gemeente lastig en laat Jakobus, de broer van Johannes, met het zwaard ter dood brengen. Wil hij bij de Joden in het gevlij komen? Na Stefanus is Jakobus de tweede martelaar van de gemeente. Daarna neemt hij Petrus onder handen tijdens het feest van het Ongedesemde brood (Pesach) en voor de derde maal wordt Petrus gearresteerd en gevangengezet (4,1-3; 5,17-42; 12,4v).
Petrus wordt streng bewaakt en is met twee kettingen aan twee soldaten vastgeketend. Ondertussen blijft de gemeente vol vuur voor Petrus bidden (vgl. 1,14; 4,23-31; Ps. 34). De barmhartige God hoort het zegenen, bidden en roepen van de ontredderde geloofsgemeenschap: hij zendt een beschermengel, zijn boodschapper, die een grote rol gaat spelen in de bevrijding van Petrus (het woord engel komt 6 maal in ons verhaal voor). Volgens de traditie heeft ieder mens een engel die hem vergezelt en beschermt: ‘Geprezen zij God van Sadrach, Mesach en Abednego, die zijn engel heeft gezonden en zijn dienaren gered.’ (Dan. 3,28); ‘want hij (Tobias) wordt vast en zeker beschermd door een goede engel’ (Tob. 5,22; 5,5; Hand. 8,26).
De bevrijding heeft op een zeer snelle wijze plaats: de engel verschijnt bij de slapende Petrus, maakt hem wakker, ontdoet hem van de ketens, geeft aan Petrus de opdracht zich te omgorden en zijn sandalen en zijn mantel aan te doen en hem te volgen. Zonder verdere hindernissen komen zij buiten en lopen nog een straat verder. Petrus is overdonderd, kan het niet geloven en denkt dat hij droomt of een visioen ziet. Nadat de engel Gods verdwenen is, komt Petrus weer tot zichzelf: ‘Nu weet ik zeker dat de Heer zijn engel heeft gezonden om me uit de handen van Herodes te bevrijden en me te behoeden voor wat het Joodse volk hoopte dat gebeuren zou’ (12,11).
Petrus gaat snel naar zijn broeders en zusters die in het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus, aan het bidden zijn om Petrus uit de gevangenis te krijgen. Petrus klopt op de deur en wanneer het toegesnelde dienstmeisje Rhode (roosje) de stem van Petrus hoort, vergeet zij van blijdschap om de deur te openen. Op haar mededeling dat Petrus voor de deur staat reageert de biddende geloofsgemeenschap met groot ongeloof: dat kan niet waar zijn (geloven zij niet in de kracht van God en van hun gebed?)! Het zal zijn beschermengel zijn. Ten slotte wordt Petrus binnengelaten, vol verbazing herkennen zij hem en Petrus vertelt hoe de Heer hem uit de gevangenis heeft bevrijd. Zij moeten Jakobus en de andere leerlingen van dit heugelijk feit – de bevrijding door de Heer – op de hoogte brengen. Daarna gaat Petrus naar elders.
Bij het aanbreken van de dag ontstaat er een grote consternatie in de gevangenis: Petrus is – ongemerkt – spoorloos verdwenen. Herodes is kwaad op de bewakers en laat hen terechtstellen. De verrezen Heer is met zijn Geest(kracht) actief betrokken op zijn leerlingen die zijn werk moeten voortzetten tot zegen van mensen (1,8).
Evangelielezing: Matteüs 16,13-20
In Matteüs 16,1-12 waarschuwt Jezus zijn leerlingen voor het onderricht van sommige Farizeeën en Sadduceeën die hem op de proef stellen. Niet deze, maar hij onderricht met gezag (9,29; 9,35).
In het Hellenistische Caesarea Filippi vraagt Jezus voor het eerst wie volgens de mensen de Mensenzoon is. Zelf heeft hij dit al vaak aangegeven: ‘De Mensenzoon kan zijn hoofd nergens te ruste leggen’ (8,20); ‘de Mensenzoon heeft volmacht op aarde zonde te vergeven’ (9,6); ‘de Mensenzoon is heer en meester over de sabbat’ (12,8); ‘Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van een grote vis zat, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde verblijven’ (12,40); ‘Hij die het goede zaad zaait is de Mensenzoon’ (13,37). De Mensenzoon scheidt als een herder de schapen van de geiten voor het welzijn van de kudde. Hij is de rechter van de eindtijd (10,23; 13,41-45; 25,31-46) die Gods laatste woord spreekt over de mensen met als criterium de zeven werken van barmhartigheid: ‘Alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan’ (25,40).
Mensenzoon roept associaties op met Daniël 7: ‘In mijn nachtelijk visioen zag ik dat er met de wolken van de hemel iemand kwam die eruit zag als een mens. Hij naderde de oude wijze en werd voor hem geleid. Hem werden macht, eer en het koningschap verleend’ (Dan. 7,13v). Deze mens(enzoon) die voor de troon van de oude wijze wordt geleid is een collectief: de heiligen van de Allerhoogste, de overweldigde heiligen, die Gods eeuwige koninkrijk zullen beërven (Dan. 7,17.21v.25; 12,7). Het zijn de chassidiem die door Antiochus IV worden onderdrukt. Aan deze martelaren geeft de Allerhoogste omwille van hun trouw aan Gods Thora (2 Makk. 7) het koningschap tot in eeuwigheid. Deze Mensenzoon is dus een beeld voor de (lijdende) rechtvaardigen (integeren) van het Joodse volk. Joodse verklaarders hebben in deze figuur ook de Messias gezien: ‘Wanneer Israël zich verdienstelijk maakt en ommekeer doet, zal de Messias snel en majesteitelijk komen, als een berijder van wolken. Wanneer het volk geen ommekeer doet, zal hij niettemin komen. Dan komt hij echter langzaam en minder verheven, als een arme man op een ezel’ (vgl. Zach 9,9; bSanhedrin 98a). Met deze Mensenzoon identificeert Jezus zich.
De mensen ervaren de Mensenzoon op verschillende wijzen: als (de opgewekte) Johannes de Doper (3,1-17; 11,1-19), als Elia, de ten hemel opgenomen profeet die de messiaanse tijd aankondigt (2 Kon. 3,11; Mal. 3,23), als Jeremia, de profeet van de ondergang en van de hoop (2 Makk. 15,14; 2,1-8; Sir. 49,6v) of als een van de andere profeten (16,14).
Na dit antwoord nodigt Jezus zijn leerlingen uit tot een persoonlijk antwoord en keuze (16,15). Namens de leerlingen belijdt Simon Rotsblok: ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God!’ (16,16; vgl. 14,33). De Mensenzoon is de Messias in wie het messiaanse koninkrijk doorbreekt (4,17); de Messias die veel moet lijden, ter dood gebracht en opgewekt wordt (16,21) is de Zoon van de levende God (vgl. Deut. 5,26; Jes. 37,4; Ps. 84,3). Hij hoort helemaal bij God en God bij hem (16,16).
Jezus prijst Simon zalig: dankzij de Vader in de hemel (h)erkent deze Bar-Jona (zoon van Jona, de profeet die voor zijn opdracht vluchtte, Jon. 1,1-3; 4,1-3), wie Jezus is, wat zijn programma is. Met deze belijdenis geeft Simon Petrus ook aan waar hij zelf staat: hij wil volgeling van de Messias zijn. Jezus antwoordt Simon met een belijdenis, die een opdracht inhoudt: ‘jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen (16,18). Als een nieuw Sion (Jes. 28,16), als een betrouwbaar rotsblok moet Simon het bij elkaar geroepen volk van God (ek-klésia) voorgaan op de weg van de Messias. Aan Petrus wordt de sleutelmacht van het koninkrijk der hemelen toevertrouwd, hij mag namens God in barmhartigheid en gerechtigheid bindende uitspraken doen (16,19; 18,15.18).
Het Rotsblok zijn is geen eigenschap, maar een programma. Het waarmaken van deze taak valt niet mee. Simon wil niet dat Jezus zijn weg als Messias ten einde toe gaat (16,21v). Daarom zegt Jezus tegen Petrus: ‘Ga terug, achter mij, Satan!’ (16,23). Het is bemoedigend dat Simon niet definitief aan de kant wordt gezet, maar dat Jezus Messias het met hem blijft wagen. Simon Petrus – in verbondenheid met de andere leerlingen – is de belijdende en falende voorganger (26,31-35.69-75; vgl. Hand. 12,1-11) op wie de Messias een appél blijft doen (28,16).
Het is nog te vroeg om te proclameren dat Jezus de Messias is. Jezus heeft nog een hele (lijdens)weg te gaan en zijn leerlingen hebben nog veel tijd nodig om dit echt te verwerken om ook deze weg te (kunnen) gaan (16,20-28).
De apostelen Petrus en Paulus, dienaren van het volk van God, zijn beiden broodnodig om de Kerk, het Lichaam van Christus, waarvan Christus het hoofd is, op de koers naar Gods koninkrijk te houden, tot zegen van alle mensen op onze zuster moeder aarde.
‘De kerk kan haar eigen ruimte ook alleen daardoor verdedigen, dat ze niet voor die ruimte vecht maar voor het heil van de wereld. Zou het anders zijn, dan wordt de kerk tot een “religieus instituut” dat voor haar eigen zaak vecht, en daardoor heeft opgehouden de kerk van God in de wereld te zijn. En dus is de eerste opdracht aan hen die tot de kerk van God behoren niet om iets voor zichzelf te zijn, om bijvoorbeeld een religieuze organisatie in het leven te roepen of een vroom leven te leiden, maar om te getuigen van Jezus Christus voor de wereld te zijn. Daartoe rust de Heilige Geest diegenen uit aan wie Hij zich geeft. Dat zo’n getuigenis voor de wereld alleen op de juiste manier kan plaatsvinden wanneer het voorkomt uit een geheiligd leven in de gemeente van God, is daarbij de vanzelfsprekende vooronderstelling. Toch onderscheidt een werkelijk geheiligd leven in de gemeente van God zich van iedere vrome imitatie doordat het de mensen tegelijk brengt tot een getuigenis aan de wereld. Waar dit getuigenis verstomt, is het een teken van innerlijke luiheid van de gemeente, zoals het uitblijven van de vrucht het teken van het afsterven van de boom is’ (Dietrich Bonhoeffer).
De apostel Simon Petrus belijdt: ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God!’ (Mat. 16,16; vgl. Hand. 12,17). De apostel Paulus getuigt: ‘Maar de Heer heeft me ter zijde gestaan en me de kracht gegeven, zodat ik de verkondiging tot een goed einde heb gebracht en alle volken de boodschap hebben gehoord. Ik ben gered uit de muil van de leeuw. De Heer zal me van alle kwaad redden en me veilig naar zijn hemels koninkrijk brengen. Hem komt de eer toe tot in alle eeuwigheid. Amen!’ (2 Tim. 4,17v).
Literatuur
W. Barnard, Tot in Athene. Handelingen 1-17, Zoetermeer 2005
D. Bonhoeffer, Aanzetten voor een ethiek (red. G. den Hertog/W.Veen), Zoetermeer 2012, 48
A. Denaux, Gezag en gezagsuitoefening in een vitale kerk, in: St. Hellemans e.a., Een katholieke Kerk met toekomst, Bergambacht 2012, 163-184
G.P. Freeman/H. Janssen ofm, Handelingen van de Apostelen. Wereldwijd, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-614
H. Janssen ofm, Over barmhartigheid gesproken, in: Franciscaans Maandblad (oktober 2013,8) 8-9
Th. de Kruijf, De broeders van de mensenzoon, in: Schrift 146 (juni 1993) 49-52
M. Menken, Het Evangelie van Matteüs, in: TvV 83,1 (jan.-febr. 2011) 5-17
Preekvoorbeeld
Wij vieren het hoogfeest van de heilige Petrus en Paulus. Maar wanneer hebben wij die twee ooit samen gezien? Alleen in hoogoplopende conflicten!
Te gemakkelijk suggereert dit feest een eenheid die er niet is en nooit is geweest. Onze kracht, voor zover daar sprake van is, ligt niet in onze eenheid, maar enkel en alleen in Christus’ verrijzenis die ons sterkt en troost en moed geeft, zoals hij Petrus en Paulus sterkte, troostte, moed gaf. Als wij vandaag Petrus en Paulus met een rode paperclip bij elkaar houden, moeten we het over Christus hebben. Paulus zegt ergens: ‘Niet meer ik, maar Christus leeft in mij’ (Gal. 2,20), een van de meest geciteerde apostelspreuken van de christelijke oudheid. Christus in Petrus, Christus in Paulus, Christus die in ons leeft en ons bezielt, híj is de ene en de levende. Wat rest is verdeeldheid. Maar omdat hij de ene is, is onze verscheidenheid niet enkel hopeloze verdeeldheid maar ook diversiteit, veelkleurigheid, een spectrum, een scala aan mogelijkheden. Onze verscheidenheid is niet iets moois in zichzelf. Nee, aan onszelf overgelaten vechten we elkaar de tent uit. Maar omdat Christus in ons leeft, wordt de verscheidenheid een vindplaats van de oneindige overvloed Gods, in onze menselijke eindigheid vervat (finitum capax infiniti!).
De eerste lezing is ontleend aan een boek dat Handelingen der Apostelen heet, maar in feite slechts gaat over deze twee. Over Petrus vooral in de eerste hoofdstukken, over Paulus in de tweede helft van het boek. Heel uitgewogen. Lucas de schrijver was een diplomaat. Althans hij laat zich heel diplomatiek en parlementair over hen uit. Dat was kennelijk nodig. Zonder tussenkomst maken ze elkaar uit voor rotte vis, althans voor hypocriete rotte vis (Gal. 2,11-14).
Petrus en Paulus waren niet de grootste vrienden. Aan de een was de verkondiging onder de besnedenen toevertrouwd, dus het Jodenchristendom. Aan de ander de verkondiging onder de onbesnedenen, de heidenen. De scheidslijnen liepen dwars door hen heen. Het grote schisma heeft hen verscheurd.
Wij denken vaak dat ónze lieve christenheid een vat vol tegenstellingen is, een verdeeld huis, een onderling vechten tegen de bierkaai die wij voor elkaar zijn, maar in werkelijkheid hebben de christenen van alle soorten en maten elkaar nooit nader gestaan dan in onze tijd. Daar konden ze in die eerste eeuw alleen maar om bidden.
Wij vieren Petrus en Paulus. Gelukkig is Lucas tussen hen in gaan staan, als de verzoener van het onverzoenlijke.
Hij vertelt het verhaal van wat Petrus heeft gedaan: de Handelingen van Petrus, zonder Paulus daarbij tekort te doen. En hij vertelt het verhaal van wat Paulus heeft gedaan: de Handelingen van Paulus, zonder Petrus daarbij tekort te doen.
Van Plutarchus, een late tijdgenoot van Lucas, is een boek bewaard gebleven, getiteld: Parallelle levens, een verzameling van biografieën. Daarin vergelijkt hij steeds twee beroemdheden met elkaar, bijvoorbeeld Cicero en Demosthenes, Julius Caesar en Alexander de Grote. Precies datzelfde procedé volgt Lucas met Petrus en Paulus.
Als Petrus een lamme opricht, zal ook Paulus er een overeind zetten. Beiden genezen zieken, beiden hebben het aan de stok met tovenaars, ze wekken alle twee een dode op. Wordt de een op wonderbaarlijke wijze uit de gevangenis bevrijd (Hand. 12), kan de ander moeilijk achterblijven (Hand. 16). Die twee zijn aan elkaar gewaagd, ze doen voor elkaar niet onder. Hun volgelingen rivaliseren zo, dat Lucas in zijn boek hun beider relaas op een goudschaaltje afweegt, zodat hij van geen van tweeën een woord teveel heeft gezegd.
Petrus en Paulus hebben alle twee in de gevangenis gezeten. Hun bevrijding daaruit wordt beschreven als Christus’ verrijzenis uit het graf, dat sindsdien leeg is, zoals die apostolische kerkers leeg zijn, er liggen – terzijde – hooguit nog wat windsels van Christus, wat opengesprongen boeien van Petrus (Hand. 12,7) en Paulus (Hand 16,26). Ja, die apostolische ontsnappingen uit het gevang zijn even zovele verrijzenissen Christi. Zo worden ze beschreven.
Ik zal daarvan een paar voorbeelden geven. Het zit ’m in de details, bijvoorbeeld in de tijdsaanduiding. Petrus wordt in de gevangenis gegooid ‘tijdens het feest van het Ongezuurde brood’ (Hand. 12,3). Koning Herodes heeft ‘de bedoeling hem na het pesachfeest ten overstaan van het volk te berechten’ (vs. 4): ‘Ja nicht, nicht auf das Fest...’
Het is dus in de Paasnacht dat Petrus hier ligt te slapen, in een slaap zo diep dat hij daaruit slechts ontwaken kan als een engel hem aanstoot, hem wekt met de Paasroep: ‘Sta op!’ Paaswoorden: opstanding, opwekking! ‘Licht dat ons aanstoot in de morgen’, dichtte Huub Oosterhuis, die trouwens meer paasliederen en -gebeden geschreven heeft die wonderwel passen op Petrus’ invrijheidstelling, deze nacht:
Het zal in alle vroegte zijn
als toen
De steen is weggerold.
Ik ben uit de grond opgestaan.
Mijn ogen kunnen het licht verdragen.
Ik loop en struikel niet.
Ik spreek en versta mijzelf.
Mensen komen mij tegemoet.
Wij zijn in bekenden veranderd.
De ochtendmist trekt op.
Ik dacht een dorre vlakte te zien.
Volle schoven zie ik, lange halmen, aren
waarin de korrel zwelt.
Bomen omranden het bouwland.
Heuvels golven de verte in,
bergopwaarts, en worden wolken.
Daarachter,
kristal geworden, verblindend,
de zee die haar doden terug gaf.
Wij overnachten in elkaars schaduw.
Wij worden wakker van het eerste licht.
Alsof iemand ons bij naam en toenaam heeft geroepen
Nog een voorbeeld (maar dan moet wel, op aanwijzing van de exegetische inleiding, heel de betreffende perikoop gelezen zijn). Als Petrus, nog met zijn ogen knipperend in dat eerste licht, in alle vroegte zijn geloofsgenoten opzoekt, wordt er van de parochie een beeld geschetst dat we kennen uit de Paasverhalen van het evangelie. Ze zijn bijeen met de deur stevig in het slot uit vrees voor de Judeeërs, en als dan de Heer zelf plotseling in hun midden komt, zijn zij ontzet en verschrikt en menen een geest te zien. Christus toont hun zijn handen en zijn voeten, maar ‘van blijdschap’ (Luc. 24,41) kunnen ze het niet geloven, zoals hier in het Handelingenboek dat lieve kind Roosje ‘van blijdschap’ de poort gesloten houdt.
Ondertussen neemt zij wel de rol op zich van alle vrouwen van het Paasverhaal. Zij verkondigt de goede boodschap dat Petrus in levende lijve aan de deur staat te kloppen, maar haar evangelie bewerkt enkel ongeloof, zoals de vrouwen die van het lege graf thuiskwamen bij de mannen broeders enkel ongeloof oogstten. Nou, vooruit dan: het was zijn beschermengel (vs. 15), zo paaien ze Roosje, alsof zij slechts Petrus’ verschijning had ontwaard en niet een mens van vlees en bloed.
Het meest komisch van heel het verhaal is, dat Petrus ondertussen nog steeds aan de deur staat te kloppen. ‘Toen ze dan toch opendeden, zagen ze tot hun grote verbazing dat hij het was.’
Zo worden de bevrijdingen van Petrus uit de boeien en verderop van Paulus uit zijn kluisters, verteld als ware Paasverhalen. Het is de verrezen Christus die in hen werkt. Het is op kracht van zijn verrijzenis dat de Kerk uit haar in zichzelf gekromde bestaan opstaat en haar deuren opent om Christus te ontmoeten aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.
Literatuur
B.P.M. Hemelsoet en K. Touwen, Handelingen, Lucas ten tweeden male. Parabels van het Koninkrijk, Zoetermeer 1997, 74-89
Huub Oosterhuis, Dan zal ik leven, Baarn 1976, 67
Henk Janssen ofm, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld