- Versie
- Downloaden 21
- Bestandsgrootte 299.56 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 16 januari 2021
21 april 2014
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (A-jaar)
Inleiding
De teksten voor deze Paasmorgen passen goed bij elkaar. Centraal staat het getuigenis over de opgestane Messias. De lezing uit Handelingen 2 sluit letterlijk af met dit getuigenis. De perikoop uit het slothoofdstuk van Matteüs laat zien dat dit getuigenis niet onomstreden is. De keuze van Psalm 16 ligt voor de hand, aangezien die psalm uitvoerig in Handelingen 2 wordt geciteerd.
Tekstkritiek
Daarmee is echter ook een probleem gegeven. Handelingen, bij monde van Petrus, citeert Psalm 16 letterlijk in de oude Griekse vertaling, de Septuaginta. Die wijkt op een paar punten nogal af van de Hebreeuwse tekst. Het begint al bij het opschrift. De vertaling van het Hebreeuwse woord miktam, dat meerdere malen in opschriften boven psalmen voorkomt, is onzeker. Moderne vertalers hebben bijvoorbeeld: ‘Een gouden kleinood’ (Statenvertaling), ‘Vanwege een gelofte’ (Willibrord), of ‘Een stil gebed’ (NBV). De Septuaginta leest dit als: ‘Een inscriptie’. Nog een voorbeeld. De Hebreeuwse tekst van het gedeelte dat Handelingen citeert, luidt in vers 9: ‘Daarom … juichte mijn eer; ook mijn vlees zal wonen in zekerheid.’ Maar in de Septuaginta – en dus ook in Handelingen – lezen wij: ‘Daarom … juichte mijn tong; en ook zal mijn vlees wonen in hope.’
Daar komt nog bij dat de overgeleverde handschriften van de Griekse tekst van Handelingen hier en daar flink verschillen. Je merkt dat in de vertalingen. De oudere vertalingen hebben bijvoorbeeld in vers 30 de woorden ‘zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou’, die in nieuwere vertalingen worden weggelaten. Iets dergelijks gebeurt in vers 31, waar in nieuwere vertalingen ‘zijn ziel’ ontbreekt. Dat ligt dus niet aan de vertalers, maar aan de handschriften die zij gebruikten. De oudere vertalingen berusten op jongere handschriften, dus de weglatingen zijn naar alle waarschijnlijkheid terecht.
Interpretatie
Een inhoudelijk probleem doet zich voor wanneer wij in Handelingen 2 kijken naar de manier waarop Petrus Psalm 16 uitlegt. Hij gaat ervan uit dat de ik-figuur uit die psalm niemand anders is dan Messias Jezus. De verzen 9 en 10, waarin de ik-figuur God dankt dat hij is ontkomen aan de dreiging van de dood, vat Petrus op als verwijzing naar Jezus’ opstanding. Dit soort exegese was in de Oudheid en lang daarna geen uitzondering, maar er zullen weinig moderne exegeten zijn die het voor hun rekening willen nemen. Wij zullen moeten proberen de intentie van de auteur te begrijpen en een voorzichtige poging wagen die, zo getrouw mogelijk, over te brengen naar onze tijd.
Redevoering
De tekst van Handelingen 2 beschrijft een redevoering van Petrus. Zo’n redevoering is in de Oudheid niet bedoeld als een woordelijk verslag. Verteld wordt wat Petrus volgens de auteur (Lucas) bij deze gelegenheid, gezien de boodschap die moet worden overgebracht, moet zeggen. Het is een klassiek literair model, dat wij al kennen van de Griekse geschiedschrijver Thucydides (±460 – ±395 v.Chr.).
Welke boodschap moet Petrus dan overbrengen? Daarover bestaat geen misverstand: de poging voorgoed af te rekenen met Jezus van Nazaret heeft, zoals verwacht mocht worden, gefaald. Daarbij moet bedacht worden dat leven en dood in de Bijbel niet geheel samenvallen met biologisch leven of biologische dood. Het criterium is niet biologisch, maar wordt bepaald door de vraag of je al dan niet invloed hebt. ‘Leven’ is actief deelnemen aan wat op aarde gebeurt; ‘dood’ is communicatieloos, machteloos, gedoemd zijn tot volstrekte passiviteit. Je kunt dus biologisch leven maar desniettemin dood zijn. En omgekeerd: je kunt biologisch dood zijn maar desniettemin leven. Jezus leeft. God heeft hem uit de onderwereld, de sfeer van de doden, bevrijd. Hij is levend en machthebbend onder ons aanwezig.
Wat is dan de zin van die uitvoerige citaten en de bewijsvoering uit het ‘Oude Testament’? Petrus spreekt tegen joden, ‘mannen van Juda’, die geacht mogen worden hun Bijbel te kennen. Wat hier gebeurt moet hen niet vreemd voorkomen. Dat onderstreept Petrus. Is niet heel het ‘Oude Testament’, vanaf Genesis 1, vol van de daden van JHWH, de God die mensen bevrijdt uit de machten van de dood?
Het is de voortdurende zorg van alle nieuwtestamentische auteurs te voorkomen dat de messiaanse boodschap wordt losgemaakt van het ‘Oude Testament’. Hier gaat het over de beweging van dood naar leven. Psalm 16 brengt die op een heel plastische manier onder woorden. Petrus/Lucas gebruikt in zijn uitlegging van die psalm niet de Hebreeuwse tekst, maar een daarvan afwijkende Griekse vertaling. Bovendien legt hij die uit op een manier die een moderne, historisch-kritisch geschoolde exegeet zo niet kan overnemen. Maar de intentie van Petrus’ argument is niet onduidelijk: Jezus is opgestaan, naar de Schriften.
Eén detail valt nog op. Petrus spreekt de verzamelde mensen in vers 14 aan als ‘Mannen, Judeeërs.’ In vers 22 noemt hij ze ‘Mannen, Israëlieten’ en hij eindigt in vers 29 met ‘Mannen, broeders’. Met de stijlfiguur ‘Mannen + bepaling’ volgt hij de klassieke regels voor een publieke redevoering. ‘Judeeërs’ is een aanduiding van lokale herkomst, ‘Israëlieten’ verwijst naar de verbondenheid met het ‘Oude Testament’, ‘broeders’ impliceert deze beide en voegt er een nieuw, universeel perspectief aan toe.
Matteüs 28,8-15
De perikoop bestaat uit twee delen. In het eerste melden vrouwen de opstanding van Jezus aan de leerlingen. Zij zijn er persoonlijk getuige van dat hij leeft. Hun ‘vrees’ is begrijpelijk. Dingen die totaal anders zijn dan wij zouden denken, daar schrik je van. Jezus zelf neemt die ‘vrees’ weg: ‘Vreest niet!’ Je hoeft niet te schrikken. Er is alleen reden tot ‘grote vreugde’ (v. 8).
Jezus verwijst hen naar Galilea. ‘Daar zullen zij mij zien’ (v. 10). Galilea is het ‘Galilea der heidenen’ (Jes. 8,23). De mare van de opstanding komt uit Jeruzalem, maar zal zich van daaruit verspreiden over de gehele bewoonde wereld, die van joden (Judeeërs) en van heidenen (gojim).
Het tweede deel beschrijft hoe de tegenreactie op gang komt, geheel op de manier waarop dat altijd gebeurt: met de macht van geld en propaganda. De lichamelijkheid van de opstanding is in het geding. Lichamelijk betekent in de bijbel: concreet, praktisch, effectief in onze wereld. Jezus’ opstanding is geen vrij zwevende mooie gedachte, maar realistische, kritische werkelijkheid.
‘Zij deden zoals hen was geleerd’. Zo vergaat het ons allemaal. In onze tijd met zijn geavanceerde overredingstechnieken, wellicht zelfs meer dan vroeger. Het komt er daarom op aan door wie wij worden onderricht. Door de ‘leer’ van ‘Oude’ en ‘Nieuwe Testament’, door Thora en Evangelie, of door de ‘leer’ van zilverstukken en geautoriseerde misleiding.
preekvoorbeeld
Met haar grootse liturgie sprak de Paaswake in haar eigen taal ons over de opstanding van Jezus uit de dood. Geheim van ons geloof, want niemand was erbij toen in de nacht van Pasen God tot de dode Jezus in het graf zei: ‘Ik roep je heden in het leven’ (Ps. 2,7), en voor Jezus het leven openging ‘dat geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, en in geen mensenhart was opgekomen’ (1 Kor. 2,9). Op Paasmorgen waren we met de vrouwen daarom verrast om wat we, meer met de ogen van ons hart dan met de ogen in ons hoofd, zagen: het graf dat leeg was omdat Jezus’ dode lichaam eruit was verdwenen. Nu zijn we weer een dag verder en vragen aan het Schriftverhaal en elkaar wat dit alles te betekenen heeft voor óns, zó lang na dato. Want Pasen is geen viering van een gebeurtenis die elk jaar verder wegzakt in de tijd, we geloven niet enkel dat er ooit iets bijzonders met de dode Jezus is gebeurd. We verlangen niet naar informatie of leerstelligheid, maar naar een woord dat hier en nu rechtstreeks tot ons is gericht. Wat hebben we eraan dat Jezus uit de dood is opgestaan, als niet hetzelfde ook aan ons gebeurt? Hij leeft: ‘Ik ben de eerste en de laatste, de levende. En zie: ik leef voorgoed’ (Apok. 1,17-18), zeker. Maar hij leeft doordat hij op een verborgen manier óns levend maakt.
Leven en dood: de fundamentele keus waar héél de Schrift over gaat. ‘Leven en dood houd ik (God) jullie voor, zegen en vloek. Kies dan het leven’ (Deut. 30,19). Leven en dood, zegen en vloek. Leven is: zegen zijn, tot zegen zijn. Dood: tot vloek worden. En dat steeds heel concreet, tastbaar en aanwijsbaar, realistisch, op manieren van vlees en bloed, lichamelijk. Het graf is leeg. Het dode lichaam van Jezus is verdwenen. Jezus is één en al zegen geworden, zoals God dat is. Dood en verderf hebben geen macht meer over hem, hoorden we Petrus zeggen. Zijn leven en zegen, door God weggehaald uit het bereik van de dood, zetten zich door, nu in hen die geloven in Jezus’ opstanding uit de dood. Zíj zijn voortaan zíjn lichaam dat zegen moet zijn, leven, onweerstaanbaar.
Geloven in Jezus’ verrijzenis doe je niet met je hoofd, maar door met je vlees en bloed anders te gaan leven, door zegen te zijn. De machten die van het leven een vloek maken, de onuitroeibare zucht van mensen om het leven te vernielen, en vult u zelf maar in hoe dat er allemaal uitziet, zijn niet het laatste woord dat er over de wereld te zeggen is. Jezus is eruit opgestaan. Er is dus, hem achterna, een andere manier van leven mogelijk dan die welke eindigt in het graf. ‘Ze gingen haastig van het graf wég, met vrees en grote blijdschap.’ Een mengeling: alles nieuw, zeker. Maar alles moet ook nog worden zoals het nog nooit is geweest: een opdracht om zélf op te staan en verder te gaan, vanwaar je bent, gewoon in je eigen omgeving, Galilea, naar verder en verder. Als je die opdracht hoort, slaat de schrik je om het hart. Kan ik dat, durf ik dat, geloof ik dat? Durf je te geloven en uit dat geloof te leven dat de Verrezene leeft in jou, en dat hij in jouw leven tevoorschijn wil komen, als een zegen van vlees en bloed, dankzij de kracht van zijn verrijzenis (Fil. 3,10)?
‘Wees daar niet bang voor, want ik ben met je.’ Waar? In je gewone leven: in je schamelheid, je zorgen en verdriet, je levensvreugde en je teleurstellingen, als je je verloren voelt, als je denkt je te moeten schamen voor de middelmatigheid van je hart. Eerst moet je hem dáárin herkennen, daar met hem een relatie aangaan. Dat is het begin van geloven. Want geloven is niet het opzeggen van geloofsformules of tevreden zijn met het ritueel alleen, geloven is méér dan bevestigen dat er ooit iets met Jezus is gebeurd. Geloven is: een relatie hebben met hem die in jou leeft; van binnen uit weten dat hij er is waar mensen willen samenkomen in zijn naam; hém zien in de minsten en de laatsten, in mensen die het minst aan leven toekomen; er voor hen zijn en dus voor hem. Geloven is: van binnenuit weten dat lijden noch onrecht, kanker noch hartfalen, onderdrukking of wat dan ook de kracht van zijn verrijzenis teniet kunnen doen. Om vanuit dát geloof een zegen te zijn van vlees en bloed, het lichaam van de Verrezene. Want als je voor de mensen naast je niet zo’n zegen bent, is Christus niet verrezen. Bidden we dat wij opgestane mensen mogen zijn.
Rochus Zuurmond, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld