- Versie
- Downloaden 24
- Bestandsgrootte 132.26 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
4 oktober 2014
Franciscus van Assisi
Lezingen: Job 42,1-3.5-6.12-17; Luc. 10,17-24 (A-jaar)
Inleiding
Voor de liturgie van het feest van Franciscus bestaan eigen lezingen, maar ik heb ervoor gekozen de lezingen van de dag te nemen. Het is een uitdaging deze te betrekken op het leven van Franciscus en te zien welke aspecten van zijn leven door de lezingen worden opgeroepen. Aan het einde van deze inleiding zal ik enkele verbanden tussen de lezingen en Franciscus aanduiden die bij mij naar boven komen.
Job 42,1-3.5-6.12-17
Het boek Job behoort tot de wijsheidsliteratuur. Kenmerkend voor deze literatuur is dat zij spreekt vanuit de menselijke ervaring. De wijsheidliteratuur laat ons kennismaken met de mens die tracht de orde te doorgronden die schuil gaat achter de gebeurtenissen. Door middel van spreuken of instructies worden de verkregen inzichten doorgegeven. Een bekend denkpatroon daarbij is dat van oorzaak en gevolg. Maar bij het vergroten en verdiepen van het inzicht doet de mens ook de ervaring op dat de onwetendheid zeer groot is: hoe meer men weet, des te meer men beseft hoeveel men niet weet. Daarom is er in de wijsheidsliteratuur ook een belangrijke stroming die ingaat op de chaos en de wanorde. De boeken Job en Prediker behoren tot dat type wijsheid. Niet alles is door de mens te doorgronden, heel veel onttrekt zich aan het menselijk inzicht.
De lezing van deze dag is genomen uit het afsluitende hoofdstuk van het boek Job. Job neemt voor de laatste keer het woord en daarna volgt het slotwoord van JHWH. Job erkent Gods grootheid. En hij stemt volledig in met Gods bedenking van enkele hoofdstukken eerder, waarin JHWH zegt: ‘Wie waagt het daar, om mijn bestel met woordenkraam te verdoezelen?’ (38,2) Job geeft nederig zijn onwetendheid toe: ‘en ik maar spreken zonder iets te weten’ (v. 3b). Regelmatig horen we in het boek Job woorden als ‘groots’, ‘wonderlijk’, ‘ondoorgrondelijk’ (5,9; 9,10; 11,6; 37,17). Aan het einde van het boek is Job tot het inzicht gekomen hoe weinig hij weet. Langs de weg van de ervaring is hij tot dat inzicht gekomen: zijn inzicht is niet meer gebaseerd op ‘van horen zeggen’, maar op ‘zien met eigen ogen’ (v. 5).
Als Job tot deze erkenning is gekomen, horen we hoe JHWH hem al zijn bezittingen teruggeeft, zelfs het dubbele van wat hij vroeger bezat (42,10). Deze afloop van het boek lijkt op een ‘happy end’ en dat roept bij menige commentator wantrouwen op. Het is goed in herinnering te houden dat het boek Job een wijsheidsboek is. Alleen wij weten dat het verloop van zijn leven sterk bepaald is door beproevingen van Satan. Deze heeft daarvoor de ruimte gekregen onder één voorwaarde: dat hij Job zelf moet sparen (1,12).
Job is geen werkelijke persoon, maar iemand die model staat voor de ware mens in wie de ware Israëliet zich kan herkennen. Iemand die zijn beperkingen ten opzichte van God erkent en aanvaardt, ook zijn kwetsbaarheid. En iemand die ook in moeilijke omstandigheden zich niet afwendt van God: ‘Als we het goede aannemen van God, waarom dan ook het kwade niet aannemen?’ (2,10)
Als hem dan op het einde van het boek van alles ten deel valt, moeten we dat niet zien als een beloning voor zijn volharding. Maar als een ‘onverdiende’ gave, iets wat hem overkomt. Onbedoeld valt hem van alles toe.
Lucas 10,17-24
In het evangelie horen we over de terugkeer van de tweeënzeventig, die Jezus eerder twee aan twee had uitgezonden. En zij zijn in een opgetogen stemming (v. 17a). De reden voor hun opgetogenheid is dat demonen (v. 17b) en ‘geesten’(v. 20) zich aan de leerlingen onderwerpen ‘in uw (Jezus’) naam’. Wanneer er in de Schrift sprake is van ‘geesten’ zonder nadere specificatie dan gaat het om kwade geesten.
De kwade krachten leggen het dus af tegen degenen die optreden in Jezus’ naam (vgl. Luc. 9,49 en Hand. 19,13). Daarmee gaan zij in het spoor van Jezus zelf, die eerder in het evangelie demonen uitdrijft (4,35.41; 6,18 e.a.).
Jezus bevestigt dat hij hen de macht heeft gegeven om ‘op slangen en schorpioenen te treden en in te gaan tegen alle vijandelijke krachten, zonder dat het hen zal deren’ (v. 19).
Daarmee zijn de leerlingen als degenen waarover Psalm 91 spreekt: degenen die zich onder de hoede van de Allerhoogste stellen. Zij hoeven geen kwaad te vrezen (Ps. 91,10). Zonder gevaar zullen zij ‘adder en leeuw vertrappen, leeuw en slang met voeten treden’ (Ps. 91,13).
Daarover gaat ook de volgende vertelling uit de rabbijnse overlevering: ‘Er bevond zich ergens een waterslang, die de mensen schade berokkende. Ze kwamen naar Rabbi Chanina ben Dosa en deelden dit aan hem mee. Hij zei: Laat mij in de ingang van het hol kijken. Ze brachten hem erheen. Hij zette zijn hiel op de opening van het gat. De slang kwam naar buiten en beet hem en de slang stierf. Hij nam haar op zijn schouder en bracht haar naar het leerhuis en hij zei tot allen die aanwezig waren: Kijk, mijn kinderen, niet de slang doodt, maar de zonde doodt. Toen zei men: Wee de mens die een waterslang ontmoet, en wee de waterslang die Rabbi Chanina ben Dosa ontmoet.’
Door het optreden van Jezus en zijn leerlingen wijkt het kwaad: zij laten zich er niet mee in en dringen het daardoor terug. En daarmee dragen zij bij aan de uiteindelijke onttroning van de satan, de verpersoonlijking van het kwaad in de wereld. In het handelen van de leerlingen ziet Jezus die onttroning al voor zich: ‘Ik zag de satan als een bliksemschicht uit de hemel vallen’ (v. 18). Zo breekt het Koninkrijk zich baan (vgl. Luc. 11,20).
Jezus plaatst een kritische nood bij de opgetogenheid van de leerlingen. Zij moeten zich niet verheugen over de macht die hen gegeven is. Een dergelijke vreugde zou kunnen omslaan in een gevoel van trots. Veeleer moeten zij zich erover verheugen dat zij gekend zijn bij God: ‘jullie namen staan opgetekend in de hemel’ (v. 20) en dat zij behouden zullen worden.
In joodse geschriften wordt vaker verwezen naar hemelse boeken of lijsten. Zo is er sprake van het boek van het leven of van de levenden. Dat is een lijst van degenen die bestemd zijn voor het leven (Ps. 69,29). Het ‘boek van het leven’ wordt soms ook ‘boek van God’ genoemd (Ex. 32,32v) of kortweg ‘het boek’ (Dan. 12,1). Uit het boek gewist worden betekent uitsluiting van het leven of van de gemeenschap met God. (Fil. 4,3; Openb. 3,5).
En dan jubelt Jezus zelf het uit en hij dankt de Vader. Wie dragen de wereld? Niet degenen die wijs en verstandig zijn in de ogen van de wereld, degenen die opgaan in zichzelf en de wereld, die zich opsluiten in hun eigen gelijk.
Wie dragen de wereld dan wel? De eenvoudigen. Aan hen wordt het onthuld, geopenbaard. De ware wijsheid verover je niet, maar die wordt je gegeven. Die ‘wijsheid’ komen we meer tegen in de Schrift: ‘aan de nederigen toont Hij zijn geheimen’(Sir. 3,19). En ook bij Job bracht nederigheid hem tot het ware inzicht. In het evangelie stemt Jezus daarmee van harte in: ‘Ja, Vader, zo hebt U het goed gevonden’ (v. 21).
Bij dat onthullen van Gods geheimen speelt Jezus een bemiddelende rol: ‘ieder aan wie de Zoon het wil onthullen’ (v. 22). Die onthullingen zijn niet voorbehouden aan bepaalde kringen. ‘Vele profeten en koningen hadden willen zien wat jullie zien’ (v. 24). De openbaringen komen toe aan degenen die zich ervoor open stellen. Daarover schrijft Petrus in zijn eerste brief aan de gemeenschap die leeft in de verstrooiing (1 Petr. 1,6-12).
Enkele verbanden tussen de lezingen en Franciscus van Assisi.
In de lezing uit het boek Job gaat het over wijsheid. Wijsheid blijkt bij Job uiteindelijk vrucht van nederigheid. Wijsheid wordt je gegeven, geopenbaard. Ook het evangelie van Lucas spreekt daarover.
Franciscus is ook via de weg van de armoede en de nederigheid Gods wijsheid op het spoor gekomen. De ware wijsheid is hem gegeven, geopenbaard. In zijn Testament duidt hij enkele heel concrete momenten in zijn leven aan waarop de Heer hem de weg geopenbaard heeft die hij moest gaan. Zo begint Franciscus ermee te zeggen dat de Heer hem tussen de melaatsen heeft gebracht; maar ook zegt hij dat de Heer hem en zijn eerste broeders geopenbaard heeft hoe zij moesten leven; en de Heer heeft hem ook een groet geopenbaard. Daarvoor heeft hij wel moeten willen zien.
Franciscus koos voor een leven in armoede, of beter gezegd, een leven zonder eigendom, zonder zich van alles en nog wat toe te eigenen. Uiteindelijk kreeg hij er net als Job, onverwacht en ongevraagd, heel veel voor terug: veel broeders en zusters, in engere en bredere zin.
Preekvoorbeeld
In deze viering is gekozen voor de zogenaamde lezingen van de dag en niet voor de lezingen die binnen de wereldwijde franciscaanse familie daarvoor beschikbaar zijn. Alleen al met deze keuze zitten we op het spoor waar ook Franciscus ging. Er zijn voorbeelden bekend dat hij de dienstdoende priester na de viering om uitleg vroeg of deze verzocht het Evangelieboek open te slaan en te zien welke aanwijzing voor zijn leven dit zou opleveren.
Vandaag dus een aanwijzing vanuit het boek Job. De man – bekend van de mesthoop – die werkelijk alles verloor en vreselijk door het leven geslagen werd. Zijn vrienden – hoezo vrienden? – proberen hem almaar aan het verstand te brengen dat het een straf is voor zijn zonden, maar daar wil Job niet aan. Integendeel, het komt ervan dat hij God verantwoording vraagt voor wat hem is aangedaan. Vandaag in de lezing komt Job voor het laatst aan het woord en wij horen hoe hij tot inzicht is gekomen van eigen kleinheid in vergelijking met Gods grootheid. In alle ellende en door alle gedelibereer is Job tot wijsheid gekomen, doordat hij uiteindelijk het goede perspectief te pakken had. Toen hij namelijk de gang van ons mensenleven durfde bezien vanuit Gods grootheid en liefde.
Je zou kunnen zeggen dat Job zijn plaats gevonden had, niet langer zichzelf centraal plaatste, maar God als middelpunt wist. Wat mensen hebben, wat mensen kunnen is geschenk. Op eigen kracht komen we inderdaad niet veel hoger dan de mesthoop. Als mens zijn we aards, leven we bij de grond zoals we horen in het Latijnse woord humilitas, waarin de humus bijna te ruiken is. Wat ons gelukkig maakt, wat ons leven zinvol maakt, maar ook wat we aan prestaties neerzetten: hoeveel eigens zit daar in als je je realiseert hoeveel het ons geschonken wordt of werd? De grootheid van Gods liefde tilt ons, kleine mensen, op tot soms grootse prestaties, en brengt ons tot diep geluk. In dit perspectief, in dit doorzicht (letterlijk!) kennen we onszelf als nederig.
Ondertussen weet ik niet meer zo scherp wiens levenshouding ik probeer te beschrijven; het begon met Job, maar ging van lieverlede – zo tussen de zinnen door – ook over Franciscus, de feesteling van vandaag. Hun uiteindelijke levensvisie had dan ook veel gemeen. Een goed zicht op Gods grootheid brengt Job zo ver. Op grond van Gods liefde, die zo overduidelijk aan het licht kwam in het leven van Jezus, komt Franciscus tot de keuze voor de armoede, de nederigheid zonder eigendom. En dan zal Franciscus schrijven dat ‘die armoede ons tot rijkdom is geworden’. Dus toch ‘rijkdom’, maar dan wel als geschenk, niet als eigendom.
Job ervaart dit ook. Aan het slot van het boek heel letterlijk en overdadig uitbundig. Maar lees het alsjeblieft niet bij wijze van happy end. Veeleer is het een illustratie van wat ons allemaal ten deel valt van Godswege, expressie van diens grootheid en liefde.
Als een parallel met de lezing uit het boek Job kan gekeken worden naar wat Jezus zijn tweeënzeventig leerlingen leert bij thuiskomst van hun zendingsopdracht. Zij waren twee aan twee, als broeders, uitgezonden zonder iets mee te nemen; in volkomen afhankelijkheid. En zie: zij bleken macht te hebben en raken daarover heel enthousiast. In bijbelse zwart-wit tekening maakt Jezus hun duidelijk dat dit enthousiasme in het niets moet verzinken bij het gegeven dat hun namen staan opgetekend in de hemel; een mooie manier om te zeggen dat God van mensen houdt, dat zij er wat God betreft toe doen. Pas als je dit in het oog houdt, wordt er Geestkracht in je losgemaakt. Als Jezus erover spreekt raakt hij vol van heilige Geest en jubelt hij het uit. Diezelfde geestkracht, diezelfde jubelstemming staat diegenen te wachten die er voor openstaan; zoals kinderen doen; of echt nederige mensen.
En zo komen we weer bij Franciscus uit. Hij die alles als geschenk kon beleven en dit zijn broeders telkens in herinnering bracht, vooral door het vóór te leven. ‘De Heer heeft mij broeders gegeven’, zal hij bij testament schrijven.
Alles was hem als zuster en broeder gegeven binnen het geheel van Gods schepping, waarin we God als gemeenschappelijke Vader mogen ervaren.
Wie dit durft toelaten tot de bodem van zijn bestaan, zal God als vanzelf danken in wat hij/zij doet en laat. Eenmaal hiervan doordrongen valt het niet zwaar elkander te dienen.
Wie vandaag voor het eerst bewust het feest van Franciscus viert is hopelijk op nieuwe gedachten gekomen; om anders te gaan leven, open voor het leven als godsgeschenk, als zuster of broeder, eenvoudig en nederig, in een nieuwe rijkdom.
Zij die zich al durven rekenen tot de kring van franciscaanse mensen, vieren dit feest hopelijk ook als opfrissing van hun oorspronkelijk ideaal: opnieuw te beginnen.
Onze paus, die ook opnieuw een begin lijkt te maken met het herstel van de kerk in openheid naar de samenleving, niet veroordelend maar dienstbaar, met eenvoudige woorden en geen persoonlijke poespas, had zich geen betere patroon kunnen wensen.
Moge de slotregel van Franciscus’ Zonnelied nog lang naklinken als een echo in ons dagelijks leven: ‘Loof God en dank en dien Hem met grote nederigheid’.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Herman Piek ofm, preekvoorbeeld