- Versie
- Downloaden 17
- Bestandsgrootte 400.92 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
5 maart 2014
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Joël 2,12-18
De profeet Joël (JHWH=God) kondigt de dag van JHWH aan, een dag waarop de vijanden van God (en dus van Israël) gestraft zullen worden (2,1-11) en waarop (het bekeerde) Israël bevestigd zal worden in welzijn en vrede. Gods Geest zal rijkelijk over allen die zijn Naam aanroepen, uitgestort worden (3,1-5).
De profeet laat er geen onduidelijkheid over bestaan dat de dag van JHWH een verschrikking is. JHWH die zich aan zijn woord houdt en krachtig is, zal deze dag van oordeel doorvoeren (2,11; Am. 5,18vv).
Onze perikoop begint met: ‘Daarom, keer nu terug tot mij…’, in deze uitzichtloze situatie, is er hoop voor hen die zich omkeren. De Getrouwe doet een indringend appel op zijn volk: ‘Keer u om naar mij!’ Omkeren is een proces. Het betekent dat je in het licht van onze barmhartige God, in het licht van zijn Thora, ontdekt hoe je ervoor staat: een mens die niet aan Gods bedoelingen beantwoordt. Hiervoor verantwoordelijkheid nemen is de eerste stap van omkeer (vgl. Ps. 32). ‘Voor de zonden van anderen vindt de broederlijke liefde veel verontschuldigingen. Slechts voor mijn eigen zonde bestaat er geen excuus’ (Dietrich Bonhoeffer). De tweede stap is het je afkeren van onrecht en afgoden, en je opnieuw toekeren naar de weg van gerechtigheid en naar JHWH is de derde stap (Deut. 4,25-40; Jer. 3,11-17). Deze omkeer dient van harte te zijn, een bekering van denken, willen en doen (van smaak veranderen!), met andere woorden: met je gehele persoon.
Met vasten, wenen en rouwen wordt een begin gemaakt met de bekering (2,12; 1,13v; Est. 4,3). Joël neemt deze oproep van JHWH over: ‘Keer u om tot JHWH, uw God!’ en wijst erop dat het niet om een uiterlijk vertoon gaat: ‘Scheur uw hart en niet alleen uw kleren’ (Deut. 30,2.8; Jer. 4,4). De omkeer is mogelijk omdat JHWH barmhartig is. Joël verwijst naar Exodus 34,6v waar JHWH zijn dertien namen aan Mozes bekend maakt: ‘Barmhartig, barmhartig, God (namelijk als rechter), barmhartig, genadig, lankmoedig, rijk aan liefde en trouw, liefde bewarend voor duizenden, die vergeeft misdaad, ontrouw en zonde en recht doet aan de ontrechten.’ Deze dertien maten van Gods barmhartigheid zijn dertien wegen voor de mensen om te gaan (Jon. 4,2; Ps. 86,15; 103,8; 145,8). Joël licht er vier eigenschappen van JHWH uit. JHWH is genadig, hij is hulpvaardig en bewogen ten opzichte van de mens in nood. Hij is barmhartig, accepteert de mens grondig en vergeeft zijn zonden. JHWH is lankmoedig, heeft een lange adem voordat hij gaat toornen. Hij geeft de mens alle tijd om zich om te keren, omdat hij vol liefde is (Ps. 51,9.19). JHWH is vanwege zijn vrijheid niet verplicht om zich ook te bekeren, maar ‘wie weet, zal ook hij omkeren’ en berouw krijgen over de aangekondigde oordeelsdag (Am. 7,3.6; Jona 3,9). Wanneer de Barmhartige zich omkeert naar zijn volk – omdat hij niet de dood van de mens beoogt, maar opdat die zich bekeert en leeft, Ezechiël 18,22v.32; 33,10v. – zal hij hen rijkelijk zegenen met kinderen, met dieren en de vruchten van moeder aarde, opdat zij ook weer offers kunnen brengen voor de Heilige (Deut. 7,13).
Zoals op Grote Verzoendag roept een stoot op de ramshoorn heel het volk bijeen. Niemand mag ontbreken, zelfs bruid en bruidegom – gedispenseerd om aan een oorlog deel te nemen – moeten onder de choepa vandaan komen om zich bij het verzamelde volk aan te sluiten. Samen moeten zij vasten en tijdens een heilige bijeenkomst zich opnieuw aan de Barmhartige toewijden. De priesters – dienaren van barmhartigheid – worden uitgenodigd om voor te gaan in rouwbeklag en namens het volk en als hun voorsprekers tot God te roepen: ‘Spaar uw volk!’ Zij herinneren de Getrouwe eraan dat zij zijn erfdeel zijn. Bovendien, wanneer hij hen niet spaart, dan zullen de heidenvolken hen spottend toeroepen: ‘Waar is jullie God?’ (Ex. 32,11-14; Am. 7,2v.5v; Ps. 51; 79,10).
Uit vers 18 en volgende blijkt dat de Barmhartige hun roepen gehoord heeft en hun omkeer gezien: JHWH komt op voor zijn land en spaart zijn volk. Met zijn Geest bekrachtigt hij deze wederzijdse bekering, de liefdesverbondenheid is hersteld en heel het volk is Gods profeet (3,1-5).
Evangelielezing: Matteüs 6,1-18
Onze perikoop (6,1-18) is het hart van de bergrede (5,1–8,1) en de passage die niet gelezen wordt (6,7-15, het Onze Vader) is het centrum van de perikoop. Gerechtigheid, bidden en vasten horen bij elkaar en verrijken elkaar. Het zou daarom goed zijn om de evangelielezing na vers 9a te onderbreken en dan samen het Onze Vader te bidden en dan vanaf vers 14 verder te gaan met de Schriftlezing.
In het voetspoor van Mozes (Ex. 19–20; 24,1-18) gaat Jezus de berg op en houdt een leerhuis, waarin hij Gods Thora creatief uitlegt aan zijn leerlingen met het oog op heel het volk (5,1-2). Zoals Simeon de rechtvaardige zegt dat de wereld in stand wordt gehouden door de Thora, de eredienst en het doen van gerechtigheid (Abot 1,2), zo maakt Jezus aan zijn leerlingen duidelijk dat het volk van God in stand blijft om zijn roeping in de wereld te vervullen door belangeloos gerechtigheid te doen, te bidden en te vasten (Tobit 12,8).
In 6,1-18 staat Onze Vader (in de hemel, in het verborgene) centraal (vv. 1.4.6.8.9.14.15.18). Het gaat Jezus om het eren van zijn en onze Vader in de hemel. Dit eren van God geschiedt door belangeloos gerechtigheid/barmhartigheid te doen onder de mensen (vv.1-4), zonder vertoon met aandacht te bidden (vv. 5-15) en door onopvallend te vasten (vv. 16-18). Door dit te doen zal Gods Naam geheiligd worden, zijn heerschappij komen en zijn wil geschieden. Barmhartig is de mens wanneer hij het geschonken brood in gerechtigheid deelt en geldschulden kwijtscheldt. Door barmhartigheid wijdt de mens zich toe aan de (verarmde) naaste en vreemdeling. Door te vasten maakt de mens zich vrij voor een vernieuwde toewijding (in gebed) aan onze Vader in de hemel. Of de mens opnieuw mag beginnen is afhankelijk van zijn vergevingsgezindheid ten opzichte van zijn naaste.
Over het bidden zegt rabbi Simeon: ‘Wees steeds precies bij het bidden van het Sjema en bij het gebed; wanneer je bidt, maak je gebed dan niet tot een formule, maar tot een smeekbede om barmhartigheid voor het aanschijn van God, gezegend zij hij; er is immers gezegd: ‘Want hij is genadig en barmhartig, verdraagzaam en groot in goedgunstigheid en de boosheid betreurt hij (Joël 2,13); en wees niet verdorven naar je eigen inzicht’ (Abot 2,13).
In onze tekst is driemaal sprake van: ‘Je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen’ (vv. 4.6.18). Rabbi Jehoeda ha-Nasi verwoordt dit zo: ‘Houd drie dingen in gedachten en je zult niet in de greep van de overtreding geraken. Weet wat boven je is: een oog dat ziet, een oor dat hoort en al je daden opgeschreven in het boek’ (Abot 2,1). Het loon voor gerechtigheid doen, bidden en vasten staat in verband met het besef dat God de Vader de mens ziet en dat de mens verantwoording schuldig is over zijn daden. Het loon beklemtoont dus het oneindige gewicht van een goede daad. Het loon vormt echter bij voorkeur niet de motivatie om een goede daad te doen. Rabbi Antigonos maakt dit zo duidelijk: ‘Wees niet als dienaren die hun heer dienen met het oog op een beloning, maar wees als dienaren die hun heer dienen niet met het oog op een beloning en laat ontzag voor de hemel in je zijn’ (Abot 1,2). Het motief voor het doen van gerechtigheid is dus niet de beloning, noch aards noch hemels, maar de goede daad zelf, ‘omwille van de hemel’, omwille van ‘je Vader, die in het verborgene ziet’, dat wil zeggen zonder eigenbelang maar uit liefde en ontzag voor God en uit liefde voor de medemens.
Gerechtigheid doen, bidden en vasten zijn gericht op God en het welzijn van de ander en mag niet stiekem toch weer het eigen heil dienen door de bijgedachte aan beloning. Met het ‘je Vader zal het je lonen’ onderstreept Jezus het belang van belangeloze liefde. De ‘beloning’ zit in het doen zelf.
Wees mij genadig, God in uw trouw,
want met een neiging tot zonde ben ik geboren.
(Ps. 51,1.7)
Op Aswoensdag roept Joël ons op tot omkeer die mogelijk is omdat God barmhartig is. Met hem roepen wij samen: ‘Spaar ons!’ en met de woorden van Psalm 51 bekennen wij onze zonden en bidden om Gods genadige vergeving. In het leerhuis op de berg wijst Jezus ons de weg van omkeer door ons te leren hoe wij gerechtigheid moeten doen, bidden en vasten, voor het aangezicht van onze barmhartige Vader in de hemel. Het teken van het askruis en vasten kunnen ons hierbij helpen.
Barmhartige God,
U wilt niet de dood van de zondaar, maar zijn omkeer opdat hij leeft.
Hoor ons roepen en zegen ons nu wij getekend worden met as.
Wij erkennen dat wij stof zijn en tot stof zullen terugkeren.
Blijf ons tijdens deze Veertigdagentijd nabij,
laat ons opnieuw de weg van uw Thora gaan,
door gerechtigheid te doen en liefde te zijn,
Jezus Messias, zoon van Israël, achterna.
Amen!
Literatuur
H.Janssen ofm, ‘Dertien namen van God, dertien wegen om te gaan’, in: Interpretatie-5,6 (1997) 28-29
H. Janssen ofm, ‘Aswoensdag: een dienst van verzoening’, in: T. Andree/C. Bakker (red.), Feesten vieren in verleden en heden, Zoetermeer 1997, 84-85
Walter Kardinal Kasper, Barmherzigkeit. Grundbegriff des Evangeliums – Schlüssel christlichen Lebens, Freiburg 2012
M. van Loopik, Balk en splinter. Joodse achtergronden van de Bergrede, Pardes Amsterdam 2011
J. Wissink, Joël. Toekomst, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 441-447
Preekvoorbeeld
‘Heidenen bekeren is een christelijk werk, maar christenen bekeren is een heidens werk.’ Aldus de zendeling in Pauzeparade van de cabaretier Fons Jansen. Bij die rake opmerking moet ik altijd denken aan de tijd dat ik theologie studeerde en ik wel eens zogeheten ‘bekeerlingen’ tegenkwam. Mensen die uit eigener beweging katholiek waren geworden en niet zelden uitblonken door grote ijver tijdens de colleges, in gesprekken, in de liturgie en in het vrijwilligerswerk in de parochie. Vaak hoorde je dan over zo iemand zeggen: ‘Daar heb je weer zo’n typische bekeerling.’ Met andere woorden: dat is iemand waar de scherpe kantjes nog van af moeten, en die soms wel eens een toontje lager mag zingen.
Toch lijkt er onder die opmerking: ‘Daar heb je weer zo’n bekeerling,’ ook iets anders te zitten, namelijk de veronderstelling dat mensen die al hun hele leven tot een geloofsgemeenschap behoren, daarmee zó vertrouwd zijn dat niemand hen daarover nog hoeft te onderhouden. Maar is dat wel zo? Wijst de vermeende overijver van ‘bekeerlingen’ niet eerder op de gearriveerdheid van de oude garde, die zich niet wil laten gezeggen door wie net komt kijken? Als dat zo is, heeft Fons Jansens zendeling gelijk: christenen bekeren is een heidens werk.
Aan dat heidense werk worden wij vandaag herinnerd, op Aswoensdag. Dit is de dag waarop we erop worden gewezen dat bekering allereerst geldt voor mensen die er soms al te vanzelfsprekend van uitgaan dat ze op grond van hun levenslange lidmaatschap van de geloofsgemeenschap allang ‘binnen’ zijn. De Schriftlezingen, de gebeden en vooral het teken van het askruisje, doen ons beseffen dat we uit aarde zijn genomen en eenmaal aan de aarde worden toevertrouwd, net als ieder ander mens. Alle reden dus om ons te bezinnen op onze onvolkomenheid en onze neiging af te dwalen van de goede weg, die we vaak wel kennen en toch niet gaan. Met een ouderwets woord noemen we dat: bekering.
Menigeen zal nu hoorbaar of onhoorbaar sputteren, want het woord bekering roept zoals gezegd vaak geen enthousiaste reacties op. Moet ik mij als trouwe kerkganger bekeren? Waarvan dan? De steken die ik laat vallen zijn toch peanuts vergeleken met wat mensen elkaar elders in de wereld aandoen? En waartoe moet ik mij bekeren? Ik leef toch netjes: ik doe geen vlieg kwaad, help mensen waar ik kan, betoon mij een betrokken parochiaan en betaal mijn kerkbijdrage netjes op tijd. Heb ik echt bekering nodig en zo ja, waarom in Gods naam?
Bekering echter heeft niet te maken met wel of niet netjes leven, maar – om de boel nog maar eens flink op te schudden – met besef van eigen zondigheid. André Zegveld schrijft: ‘Zondig ben ik niet omdat ik zondige dingen doe, ik doe zondige dingen omdat ik zondig ben.’ Maar ben ik dan geen beeld van God, die zichzelf wegschenkende liefde is? Inderdaad, dat ben ik. Ik ben in staat om te ‘worden wat God is’, dat wil zeggen uitstromende liefde. Maar behalve beeld ben ik ook tegenbeeld van God, omdat er in mij ook een diepgewortelde neiging leeft om ‘gekromd en naar mezelf teruggebogen’ te leven. Dat is zonde, letterlijk en figuurlijk. Ook ‘gearriveerde’ gelovigen lopen dat gevaar!
Op Aswoensdag brengen wij ons niet alleen die innerlijke gekromdheid en de daarmee gepaard gaande gemiste kansen te binnen, maar – belangrijker nog – de kans die God ons mensen gunt om opnieuw te beginnen. In de eerste lezing wordt het volk van God zich ervan bewust hoezeer het tekortschiet als het zichzelf beschouwt in de spiegel van Gods wet. Maar direct daaraan worden de woorden gekoppeld dat God genadig is en vol liefde – en zelf spijt heeft over aangericht onheil. Hoe zou zo’n God die zichzelf de kans gunt opnieuw te beginnen, de mensen zo’n nieuwe kans kunnen onthouden? God bekeert zichzelf voortdurend, zegt Joël: steeds opnieuw keert hij op zijn schreden terug als hij weer eens des duivels is geworden op het volk. Zo mogen ook wij op onze schreden terugkeren als we weliswaar netjes hebben geleefd, maar ons hart op slot hebben gehouden voor de Ander en de ander.
Van het allergrootste belang is dat we dat van harte doen. ‘Een askruisje halen’ is dus niet voor de vorm. Joël maakt duidelijk dat bekering hartverscheurend dient te zijn: ‘Scheur uw hart en niet uw kleren…’ Bekering is een zaak waar de mens tot in het diepst van zijn ziel ‘ja’ zegt tegen de nieuwe weg die God hem wijst.
Hoe herken je een mens die zich zo heeft bekeerd? Doordat hij vast en aalmoezen geeft, zoals Jezus zegt. Dat wil zeggen door jezelf iets te onthouden en het in plaats daarvan aan een ander te geven. Niet omwille van jezelf, maar omwille van de ander en daarmee van de Ander.
Een heidens werk? Misschien, als je denkt dat je als gelovige allang ‘binnen’ bent. Maar laten we wel wezen: God overvraagt ons niet, het is te doen. Dat wij in deze Veertigdagentijd eerlijk naar onszelf durven kijken en mogen ontdekken waar ónze nieuwe kansen liggen!
Literatuur
André Zegveld, Worden wat God is. Mensen op het spoor van God brengen, Tielt 2009, 117
Henk Janssen OFM, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld