- Versie
- Downloaden 25
- Bestandsgrootte 305.87 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
1 november 2014
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a
Inleiding
Op het feest van Allerheiligen viert de kerk dat de heiligen deelhebben aan het nieuwe leven in God. Heiligen zijn mensen die het gered hebben, die de goede strijd gestreden hebben en tijdens hun leven in hun doen en laten zó op Jezus leken dat ze wel bij God móeten zijn.
Allerheiligen gaat in de oosterse kerk terug tot de vierde eeuw. Volgens de Griekse kalender heet de eerste zondag na Pinksteren ‘zondag van de heiligen’. In het westen werd sinds de zevende eeuw op 13 mei een feest van alle heilige martelaressen en martelaren gevierd ter herdenking van de inwijding van het Pantheon in Rome als kerk. Het Pantheon was gebouwd ter ere van alle goden, als kerk werd het toegewijd aan Maria en aan de heilige martelaren. De feestdag op 1 november werd in de achtste eeuw uit Ierland en Engeland overgenomen op het Europese vaste land.
Apokalyps 7,2-4.9-14
Johannes noemt zich evenals Paulus doulos, slaaf of dienstknecht van Jezus Christus. Hij krijgt in een visioen de opdracht om wat hij ziet en wat op korte termijn staat te gebeuren, op te schrijven en aan de zeven gemeenten in de Romeinse provincie Asia te sturen, te weten Efeze, Smyrna, Pergamum, Tyatira, Sardes, Filadelfia en Laodicea (Apok. 2–3). Johannes kwijt zich van deze opdracht met woorden en beelden die vaak de nodige oudtestamentische kennis vooronderstellen en symbolisch te verstaan zijn.Na de beschrijving van het steeds op de achtergrond aanwezige hemelse hof (Apok. 4), gaat vanaf het vijfde hoofdstuk de aandacht uit naar de eschatologische gebeurtenissen op aarde. God overhandigt aan het lam (eigenlijk bokje)/Jezus Christus de met zeven zegels verzegelde boekrol die Gods geheimen bevat: de eindtijd is aangebroken. Achtereenvolgens worden de zegels verbroken, de verschillende catastrofes volgen elkaar in hoog tempo op (6,1–8,1).
Onze lezing vormt een intermezzo tussen het verbreken van het zesde en zevende zegel. Zoals in de gehele Apokalyps wordt ook hier een sterk appel op de zintuigen gedaan. Op de vier hoeken van de aarde ziet Johannes vier engelen staan. Nóg houden zij de vier winden in bedwang maar zij hebben de opdracht om het land en de zee schade toe te brengen. Dan ziet Johannes in het oosten een andere engel opstijgen die de vier met luide stem toeroept om te wachten totdat ‘wij het zegel van onze God op het voorhoofd van zijn slaven/dienstknechten hebben aangebracht’ (7,1-3; Ezech. 9,4). Dat zegel betekent dat zij bij God horen, zijn eigendom zijn, zij worden gespaard voor de in 9,4v beschreven ellende, al betekent dat niet dat zij niet vervolgd of zelfs gedood zouden worden (vgl. het teken van het beest 13,16v; 14,9; 16,2; 19,20; 20,4).
Apokalyps 7,4-8 beschrijft vervolgens dat Johannes hoorde hoeveel mensen er ‘verzegeld’ zijn: honderdvierenveertigduizend (een veelvoud van twaalf) in totaal, afkomstig uit elke stam van Israël, kortom heel Israël. De twaalf stammen met elk twaalfduizend ‘verzegelden’ worden daarna afzonderlijk opgesomd. In vergelijking met de namenlijst van de zonen van Jakob/Israël in Gen. 35,22-26 zijn er enkele verschillen. Niet Ruben, de eerstgeborene van Jakob voert de lijst aan, maar Juda, de stam waar de Messias uit voortkwam. Terwijl Manasse wordt opgevoerd op de lijst in de Apokalyps, ontbreekt hierop de stam Dan.
Daarna zag Johannes een ontelbaar grote menigte (i.t.t. de ‘telbare’ 144.000) uit alle landen en volken, van elke stam en taal. Of deze groep ook het zegel van God heeft ontvangen, is niet vermeld. Zij zijn reeds gestorven en staan voor de troon en voor het Lam. Zij dragen witte kleren, en met palmtakken in de hand (teken van overwinning) roepen zij luid: ‘De redding komt van onze God, die op de troon zetelt, en van het lam’ (7,10b). Samen met de engelen, de oudsten en de vier dieren aanbidden zij God.
Een van de oudsten vraagt Johannes wie die mensen in de witte kleren zijn en waar ze vandaan komen. Het zijn degenen die stand hebben gehouden en integer zijn gebleven in de grote verdrukking, zij hebben de strijd tegen het beest en Babylon (Rome) doorstaan. Zij waren bereid de prijs daarvoor te betalen; het bloed van het lam/Jezus Christus heeft hen verlost. Zij hebben aan den lijve ervaren dat de redding komt van onze God en van het lam. Zij hebben hun kleren witgewassen in het bloed (teken van leven) van het lam. Wit en wit maken wordt in de Apokalyps geassocieerd met God en het lam. Het mag verbazing wekken hoe je kleren wit kunt wassen in bloed. De hier gebruikte stijlfiguur wordt een oxymoron genoemd, het naast elkaar plaatsen van tegenstrijdige ideeën (vgl. 5,5v waar de Leeuw uit de stam Juda die het boek mag openen en de zegels verbreken, het Lam wordt). Opmerkelijk is de actieve vorm ‘wassen’, zij doen het zelf, en zo hebben zij deel aan het reddende werk van God.
Hun getuigenis is bemoedigend en troost degenen die onder vervolgingen en ellende te lijden hebben. Troostend, bemoedigend en hoopvol is zeker ook het alomvattende karakter van die ontelbare menigte in dit visioen.
Matteüs 5,1-12a
Karakteristiek voor het evangelie van Matteüs zijn de vijf (of zes) grote redevoeringen die steeds op vrijwel dezelfde wijze eindigen. De eerste rede in Matteüs is de Bergrede, zo genoemd vanwege de plaats waar de toespraak plaatsvindt: op de berg (5,1–8,1). Dan valt al meteen op dat er de berg staat, hoewel de hier bedoelde berg nog niet is vermeld. Op het einde van het evangelie is er opnieuw sprake van de berg in Galilea (28,16, eveneens 15,29).
In deze toespraak wordt Jezus gepresenteerd als leraar (5,1 zittende houding; 5,2 onderrichten). Bovendien wordt Jezus voorgesteld als de tweede Mozes, de leraar van het volk, waarbij de berg verwijst naar de berg in de Sinaï, waar Mozes de stenen tafelen ontving. Verdere aanwijzingen hiervoor zijn de vlucht naar Egypte en de kindermoord in Betlehem (2,13-18); het verblijf van veertig dagen en nachten in de woestijn (4,1-11) en de verheerlijking op een hoge berg in aanwezigheid van Mozes en Elia (17,1-13).
Aan het begin van de Bergrede staan de zogeheten zaligsprekingen, een sterker begin is nauwelijks denkbaar. Negen keer klinkt in het eerste deel van elk vers ‘zalig/gelukkig …’, gevolgd door de uitleg ‘want …’ in het tweede deel. Dat is ook het geval in de verzen 11 en 12, maar het tweede deel verloopt anders (‘als … want’). Deze laatste zaligspreking vormt tegelijkertijd de overgang tot de verzen 13-16, waarin het gebruik van de tweede persoon meervoud wordt voortgezet. Dit wordt ondersteund door het feit dat het tweede deel van 5,3 en 5,10 luidt: ‘want van hen is het koninkrijk’, zodat hier sprake is van een inclusio. Uit de laatste zaligspreking blijkt dat de relatie met Jezus risicovol is en dat vervolgingen zoals de profeten eerder ondervonden, niet kunnen worden uitgesloten.
Gaat men uit van negen zaligsprekingen, dan staat die in 5,7 centraal: zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden. ‘Barmhartigheid’ heeft de connotatie van overvloed en is niet enkel een gevoel maar duidt op daadkracht. Het hebreeuwse woord racham betekent ‘moederschoot’, het duidt op een fundamentele acceptatie en geborgenheid. Wie barmhartig is tegenover anderen, ondervindt die zelf blijkbaar niet automatisch. De troost is nu dat God zelf tegenover jou barmhartig zal zijn (passivum divinum). Tegelijkertijd zijn er geen grenzen gesteld aan Gods barmhartigheid, die gelukkig niet afhangt van de mate van de eigen barmhartigheid.
Al deze gelukwensen zijn bedoeld voor mensen die door hun specifieke houding of handelwijze God als hun koning erkennen. Het is de ideale gemeente die in haar doen en laten sterk op Jezus lijkt. De verschillende eigenschappen en houdingen die in het eerste deel van de zaligspreking worden genoemd, hoeven niet op even zovele mensen van toepassing te zijn. Ze kunnen in één persoon verenigd zijn en hangen met elkaar samen. Het zijn eigenlijk variaties op hetzelfde thema. In het tweede deel van de zaligspreking wordt telkens gesproken over het handelen van God. Ook hier zijn de verschillende uitspraken synoniemen van elkaar.
Deel hebben aan het koninkrijk betekent dat je getroost wordt, het land zult erven, verzadigd wordt, barmhartigheid zult ervaren, dat je God zult zien, kind van God zult worden genoemd.
Wanneer er in 5,3 sprake is van ‘armen van geest’ (vgl. Luc. 6,20 ‘gelukkig de armen’), bedoelt Matteüs te zeggen dat uiterlijke armoede geen garantie is voor het verkrijgen van het koninkrijk. Armoede op zich – en dat geldt ook voor hongeren en dorsten (5,6) – wordt niet geprezen, ook al omdat onder de armen ook goede en slechte mensen zijn. Armen van geest zijn zij die zich niet beroepen op eigen kunnen, maar zich volledig afhankelijk weten van God en uitsluitend op hem bouwen.
Steeds ligt in de zaligsprekingen de nadruk op ‘doen’, maar zeker ook op ‘zijn’.
Preekvoorbeeld
Op het feest van Allerheiligen vieren we al diegenen van wie we geloven dat ze bij God zijn.
Niet alleen de bekende heiligen, zoals Maria, Sint Jozef, Sint Nicolaas, Sint Maarten, Moeder Teresa, de onlangs heilig verklaarde pausen Johannes Paulus II en Johannes XXIII. Nee, vandaag juist degenen die niet op een lijst staan, en onbekend gebleven zijn, maar wel degelijk bij God thuishoren. Waarschijnlijk heeft ieder van u wel iemand gekend die in uw ogen een echte heilige was. Mijn tante Marie was zo iemand. Een zus van mijn opa. Ze was een van de eersten in Delft die televisie had. Mochten wij, haar neefjes en nichtjes, op woensdagmiddag naar het kinderuurtje komen kijken. Ze had zelf nooit kinderen gehad, en hield ervan ons te verwennen. Heeft jarenlang gezorgd voor haar man en een van haar broers, de een aan de alcohol verslaafd, de ander manisch-depressief. Ze heeft ze met liefde omringd en wilde geen kwaad woord over hen horen.
Eigenlijk zouden we nu enkele ogenblikken stil moeten houden om ieder van u de kans te geven terug te denken aan zo’n heilige uit uw eigen kennissenkring.
Allerheiligen. Een heilige is iemand die sterk aan Jezus doet denken. Iemand van wie de omstanders zeggen: ‘Het evangelie is gewoon bij ons gebeurd, in de persoon van die en die.’ Als iemand is overleden, komen de nabestaanden bij elkaar en halen herinneringen op. In de afscheidsviering proberen we trekken van Jezus terug te vinden in het leven van de overledene. De heilige in hem of haar naar voren te halen.
Op hen zou dan minstens één van de zaligsprekingen van toepassing moeten zijn, die we zojuist hoorden in het evangelie. Zalig de barmhartigen; zalig de zuiveren van hart; zalig die vrede brengen… Telkens wordt aan die mensen iets in het vooruitzicht gesteld: zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden; zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien; zalig die vrede brengen, want zij zullen kinderen van God genoemd worden… Die beloning is hun van harte gegund. Maar op het moment dat ze barmhartig waren, zuiver en vredelievend, was die beloning er nog niet. Toen was het om zo te zeggen investeren in het goede, zonder dat je zag waar het goed voor was. Goed doen, zomaar, omdat je hart het je ingeeft. En omdat je aan die goede ingeving gehoor wilt geven. Ondanks dat anderen je misschien voor gek verklaren, meewarig het hoofd schudden, je aanraden realistisch te zijn, te pakken wat je pakken kunt: we leven immers maar één keer. Desondanks gehoor geven aan de oproep goed te doen. Daar is geloof voor nodig.
Daarover gaat de eerste zaligspreking: ‘Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het Rijk der Hemelen.’ Hebt u er ooit bij stilgestaan wat een vreemde uitspraak dat eigenlijk is?
Zalig degenen die weten dat zij eigenlijk niets hébben, want die hébben het Rijk der Hemelen! Nu staat de beloning niet in de toekomende tijd, maar in de tegenwoordige tijd. Jezus zegt niet: ‘… want die zúllen het Rijk der Hemelen bezitten.’ Nee Jezus zegt: ‘… want die bezítten het Rijk der Hemelen.’ Dus wie beseffen dat zij eigenlijk met lege handen staan, die bezitten het Rijk der Hemelen, die hebben God als koning. Want – zo zal de redenering wel zijn – die beseffen dat zij voor de belangrijkste dingen in het leven op God zijn aangewezen, en niet op eigen vermogen. Dat zijn de bidders, degenen die pijn hebben aan wat niet goed gaat, en die de pijn niet omzetten in agressie, geweld, cynisme of dwingelandij, maar in goed doen, metterdaad dichterbij brengen waarom je vraagt in je gebed: barmhartigheid, zuiverheid, vrede, liefde. Dat zijn heiligen, ook al staan ze op geen enkele lijst. Niemand van hen gaat verloren. Niemand.
Daarover vertelt de eerste lezing uit het boek Openbaring. Op indrukwekkende wijze. De schrijver zegt dat hij even inzage had in de geheimen van de hemelse liturgie. Wij zouden zeggen: hij kon even bij Onze Lieve Heer op tafel kijken. Wat ziet hij? God op zijn troon en Christus, getekend als een Lam dat geslacht is. Aan beiden wordt goddelijke eer gegeven door de hemelse scharen. Dan horen we dat er engelen op uit worden gestuurd om alle rotte plekken op onze wereld te niet te doen. Voordat de wereld van ‘niet-liefde’ ten onder gaat, worden alle mensen van de liefde, de dienaren van God gered en verzameld.Dat beeld grijpt terug op het oude Pesachgebruik. In Egypte moesten de Hebreeën hun deurposten insmeren met het bloed van het paaslam, zodat de engel van de dood aan hun deur voorbij zou gaan. Zo worden nu deze mensen gered uit de ondergang van de liefdeloze wereld, omdat ze aan Christus hebben vastgehouden.
Om te beginnen honderdvierenveertigduizend getekenden uit alle stammen van Israël. Elke stam passeert de revue met twaalfduizend getekenden. Twaalf keer duizend moet zoiets betekenen als: allemaal. Het zou jammer zijn als die stammen niet één voor één met naam en toenaam zouden worden voorgelezen. Waarom?Wel, als er ergens blijde boodschap doorklinkt, dan hier wel. Want we moeten bedenken dat tien van die twaalf stammen al bijna duizend jaar niet meer bestonden. In 721 vóór Christus immers waren die tien stammen door de Assyriërs onder de voet gelopen en weggevoerd als gevangenen. Sindsdien had men nooit meer iets van hen gehoord. Ze waren in het niet verdwenen. Weg. Er waren slechts twee stammen ontkomen: Juda en Benjamin. Die hadden aan die dramatische gebeurtenis sindsdien een Srebrenica-achtig trauma overgehouden. Geen vinger naar de broeders uitgestoken. Intussen waren er bijna duizend jaar voorbijgegaan. Maar nu horen we: ‘Daar staan ze! Dáár!’ De schrijver roept het uit. Hij ziet die verloren gewaande mensen staan bij God! Wat jammer dus, als in de liturgie de opsomming van de ene stam na de andere niet wordt voorgelezen (vv. 5-8). De reeks begint met de nog bestaande stam van Juda, en eindigt met de andere nog bestaande stam Benjamin. Letterlijk in hun midden opgenomen zijn de verloren gewaande stammen uit het voormalige Noordrijk: ‘Ruben!’ Dit moet de voorlezer met verrukte verbazing uitroepen. ‘En Gad!’ En kijk: ‘Aser! Naftali! Manasse! Simeon! Levi! Issakar! Zebulon!’ En tenslotte: ‘Jozef!!’ Ze zijn er nog! Voor God, in Christus, gaat er niemand verloren.
Eigenlijk lopen we zo al vooruit op de gedachtenisviering van morgen met Allerzielen.
Stel je voor dat we zo te horen krijgen over al degenen die ons in de dood vooraf zijn gegaan: ‘Daar stáán ze! Voor God gaat er niemand verloren. Niemand!
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Dries van den Akker SJ, preekvoorbeeld