- Versie
- Downloaden 48
- Bestandsgrootte 393.18 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
16 november 2014
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 31,10-13.19-20.30-31; Ps. 128; 1 Tess. 5,1-6; Mat. 25,14-(15.19-20)30 (A-jaar)
Inleiding
De Evangelielezing wil verkondigen. Maar wat wil ze verkondigen? En lukt dat wel? In de werkcolleges homiletiek die we voorheen verzorgden, werden preken van de priesterstudenten beluisterd met twee vragen: 1. Welke boodschap heb ik gehoord? en 2. Welke gevoelens heb ik gekregen bij het beluisteren van deze preek? Want de hoorder bepaalt welke boodschap hij hoort en of hij kan instemmen of niet.
Deze vragen kun je ook stellen aan de tekst van Matteüs. Wat is de boodschap die de lezer binnen krijgt en kan hij hiermee instemmen of niet?
Over de boodschap wordt ook verschillend gedacht, als je de bijdragen in dit tijdschrift van de afgelopen 10 jaren nakijkt. Ik geef een paar samenvattingen. In TvV 77/6 van 2005 legt Archibald van Wieringen accent op de structuur van de parabels in Matteüs 24–25 en komt tot de conclusie dat de parabel van de talenten de uitleg biedt van wat ‘waakzaamheid’ is. Daartoe is namelijk al twee keer opgeroepen in de voorafgaande parabels in hun parallelstructuur: twee parabels bevatten de zin: ‘Waakt dan want gij weet niet…’ En beide parabels eindigen met de zin: ‘Daar zal geween zijn en tandengeknars’. Waarvoor moet je dan waakzaam zijn? De talenten die toebedeeld worden aan de drie knechten, zijn de ‘genadegave Gods, die ieder toebedeeld krijgt naar zijn bekwaamheid’. Er spreekt enige ergernis uit de wijze waarop de overgang van man naar heer in deze parabel gebeurt. Hij schrijft: De dienaar die zijn heer een ‘hartvochtig man’ noemt heeft een geperverteerd beeld van God.
In TvV 80/6 2008 legt Yvonne van den Akker-Savelsbergh terecht het interne verband tussen deze parabel en de direct voorafgaande van de vijf wijze en vijf dwaze meisjes. ‘Tegelijk vormt de terugkomst van de heer en de afrekening met de dienaren de aansluiting met de passage waarin de komst van de mensenzoon wordt beschreven en de wijze waarop het oordeel over alle volken zal plaatsvinden (25,31-46). Zij wijst erop dat de man die naar het buitenland gaat zijn dienaren ‘roept’. Ze zijn dus geroepenen! En hij deelt zijn bezit over hen, ieder naar zijn vermogen. ‘Dit laatste is belangrijk, want er blijkt uit dat de man zijn dienaren kent. Hij overvraagt ze niet, want dat zou alleen maar in zijn nadeel uitvallen’. Zij vermeldt wel dat een talent ongeveer 41 kilo zilver is, en ‘daarmee een enorme som geld, zodat de dienaar met maar één talent er zeker niet bekaaid van af is gekomen’. Bij de afrekening wordt de man ineens de ‘heer’ genoemd. Bij de beloning van de twee dienaren die winst hebben gemaakt worden zij verwelkomd: ‘Kom binnen in de vreugde van je heer’. Die beloning is voor de lezer een aanwijzing dat het hier niet om een gewone man gaat, hier moet Jezus zijn bedoeld. ‘De verbinding met God/Jezus brengt vreugde voort’, commentarieert zij. Wat is er dan bedoeld met ‘talent, dat enorme geschenk’? Zou met het talent het vermogen tot liefhebben, onze liefde, bedoeld zijn? Het is een retorische vraag voor haar. ‘Wie het talent in de grond stopt, verklaart de liefde dood’. De overgang van man naar heer (= Jezus) gebeurt probleemloos, lijkt het.
In TvV 83/6 2011 gaat Henk Janssen meer in op eerste lezing uit Spreuken, en stelt dat ‘tegen de achtergrond van de lofzang op de getalenteerde vrouw, de gelijkenis van de talenten klinkt’. Vanaf 24,42 roept Jezus op ‘waakzaam te zijn…en bereidt hij hen voor op de wederkomst van de Mensenzoon’. In deze gelijkenis heeft talent niet de betekenis van (aangeboren) bekwaamheid. ‘Het gaat om iets dat je wordt toevertrouwd en wat je daarmee doet’. En dan: ‘Ook de Thora is ons toevertrouwd en met de Thora kunnen we op verschillende wijzen omgaan’. Gaat het erover dat met talenten de Thora bedoeld is?
Mij heeft altijd de overgang geïntrigeerd van ‘een man die vertrekt naar het buitenland …’ naar iemand die bij de afrekening de ‘heer’ van de dienaren wordt genoemd. Is deze ‘heer’ nu beeld van Jezus of God? Als de parabel bedoeld is om de geloofsgemeenschap van Matteüs te bemoedigen, bij het uitblijven van de verwachte wederkomst van Jezus, zou je dit kunnen bedenken. Een mens gaat naar het buitenland – Jezus is vertrokken en heeft aan zijn dienaren zijn vermogen (tot liefhebben bijvoorbeeld) nagelaten. En dan komt de afrekening. De derde dienaar noemt zijn ‘heer’ een hard mens en verwijt hem te oogsten waar hij niet gezaaid heeft en binnen te halen waar hij niet gestrooid heeft’. Past dat bij Jezus of bij God? Dit roept bij mij meer irritatie dan vertrouwen op. Is de strekking van deze parabel niet veeleer: een heer oordeelt zijn dienaren naar zijn eigen mentaliteit. Deze man/heer is een zakenman die zijn dienaren beoordeelt naar zijn eigen mentaliteit: winst maken! Ik kom in de Evangeliën nergens tegen dat Jezus de minst bedeelde en angstige mens het schaarse dat hem is toebedeeld afneemt en ook nog een trap na geeft. Moet deze parabel enkel gezien worden naar de overeenkomst in structuur en woordgebruik met de parabels die eraan voorafgaan, of juist meer in het geheel van de tekst die Matteüs in de vorm van een rede heeft gegoten? Matteüs 26,1 zegt dat Jezus hiermee zijn woorden beëindigd had. Dan geeft de parabel die direct op onze lezing volgt wel een sleutel in handen. De zakenman/ heer oordeelt zijn dienaren naar zijn eigen mentaliteit. Dat geldt voor de heer van de gemeente van Matteüs ook. Maar is wie hun ‘heer’ dan? Dat is toch Jezus. En welke mentaliteit heeft deze heer Jezus? Dit staat juist in de volgende parabel van de Mensenzoon die de volkeren zal oordelen. Hier gaat het juist over wie wel of geen betrokkenheid heeft op en daadwerkelijk zorg heeft gegeven aan wie te lijden hebben van honger, dorst, vreemdelingschap, naaktheid, ziekte en gevangenschap. Zij worden de ‘minsten der mijnen’ genoemd. Dat is de norm waarmee de Mensenzoon als de rechter van de eindtijd zal oordelen, de lezing van de laatste zondag door het jaar, volgende week. De armen uit de mouwen steken voor de minstbedeelden.
In de context van de liturgie is als lezing uit het Eerste Testament gekozen voor enkele verzen uit Spreuken 31. Deze tekst staat bekend als ‘loflied op de sterke vrouw’. Op alfabetische wijze worden kenmerken en eigenschappen van deze vrouw geprezen, met oog voor de behoeftige voor wie zij haar hand opent en voor de misdeelde naar wie zij haar armen naar uitstrekt. Zij staat zo tegenover de man/heer uit de parabel. Zij doet ook in zaken, maar met een andere mentaliteit. Is deze vrouw niet meer gelijkenis van God dan de man/heer uit de parabel van de verdeelde talenten? Als deze tekst ook als metafoor gelezen mag worden, is het dan niet Vrouwe Wijsheid, die JHWH immers terzijde staat vanaf het begin (Spr. 3,19; 8,22-31)?
Preekvoorbeeld
Wat een kapitalistisch verhaal horen we vandaag. Uit de mond van een timmermanszoon nog wel! Jezus vertelt over een miljonair die op reis gaat. Zijn enorme vermogen laat hij aan zijn knechten over. De dienaar die het grootste fortuin krijgt toevertrouwd, blijkt een handige jongen te zijn. Hij verdubbelt het bedrag in een paar jaar tijd. Hoe heeft hij dat gedaan? Jezus rept er niet over. Was hij eerlijk? Had hij aan wanhopige bankiers woekerrente gevraagd? Had hij zijn geld verdiend met wapensmokkel? Het profijt van honderd procent doet het ergste vermoeden.
De knecht die wat minder kreeg slaagt er evenzeer in om zijn kapitaal te verdubbelen. Hoe hij dat lapte wordt niet verteld. Misschien had hij wel drie keer zoveel verdiend en één deel in eigen zak gestoken. Zijn heer vraagt er niet naar. Alleen het resultaat telt! Wie is die knecht?
Dan komt de derde, een arme stumper. Een jongen die altijd denkt: ‘Ik kan het toch niet.’ Als kind al werd hem toegeroepen: ‘Daar heb je hem met die twee linkerhanden!’ Een jongen zonder zelfvertrouwen. Als er in de gymnastiekles een elftal gekozen moest worden, was hij altijd de laatste. Een blok aan het been van anderen. Als hij een grap vertelde was hij altijd de clou vergeten. Hij is bang voor zijn veeleisende heer. Hij kan niet tippen aan de snelle jongens die 80 kilo zilver naar de bank brengen of het niets is. De opbrengst van een hele plantage katoen kopen en verschepen naar markten waar het veel opbrengt, hij kan het niet. Zijn vader was maar een arme boer. Hij heeft er het netwerk niet voor. Hij mist brutaliteit. Dus deed de man deed het verstandigste wat hij kon doen. Hij begraaft het vermogen in de aarde.
Wie is die knecht? Jezus’ verhaal prikkelt de fantasie. We spinnen de parabel uit tot een allegorie. We herkennen in de dienaren mensen uit onze omgeving of uit de krant. Dat is echter niet de bedoeling van Jezus.
Als Jezus in werkelijkheid die angstige knecht zou ontmoeten en de zilverstukken zag waaraan de modder nog kleefde, dan zou hij zeggen: ‘Vriend, kom hogerop!’ Tegen de man die eerst aan zijn eigen beurs had gedacht, zou hij zeggen: ‘Ga heen en zondig niet meer!’ En tegen degene die oneerlijk zijn kapitaal verdubbeld had zou hij zeggen: ‘Verdeel de opbrengst maar onder de armen.’ We kennen Jezus’ antwoorden wel. Wie zijn dan die knechten met wie de heer afrekent?
Jezus is gestorven. Zijn leerlingen geloven dat hij terugkomt. Hij zal hun rekenschap vragen: ‘Hoe hebben jullie de schat beheerd die je van mij gekregen hebt? Denk niet dat het simpele feit dat je mij als je Heer beschouwt, genoeg is. Je kunt niet werkeloos afwachten totdat Gods koninkrijk er is. In de gemeente van Matteüs waren lieden die dachten dat het loutere feit gedoopt te zijn genoeg was voor God. Daarom vindt Matteüs dit verhaal belangrijk. Om deel te hebben aan het ware leven, moet je je inspannen. Je moet Jezus’ werk voortzetten.
Die knecht die woekert met de mogelijkheden van zijn leven, die hem cadeau gegeven zijn, dat zijn wij. Dat enorme vermogen dat hem is toevertrouwd, dat is het geloof, de hoop en de liefde. De knecht die alles op zijn beloop laat, dat zijn wij ook. De parabel gaat over ons.
Lieve kinderen. Iedereen is ergens goed in. Casper in voetballen, Priscilla is handig met paarden. Boris kan uitstekend internetten en de kleine Anne kan al kopjes afwassen. ‘Alleen ik niet’, riep Lars. ‘Ik kan niks!’ Iedereen keek op. Maakte hij een grapje? Nee hoor! ‘Jij deugt nergens voor’, had mamma geroepen toen hij zijn schone broek bij de vuile was had gegooid. ‘Je bent nog te stom om voor de duvel te dansen’, had pappa gezegd toen hij met zijn rapport thuis was gekomen. ‘Jij wil zeker putjesschepper worden’, had de juffrouw gezegd terwijl ze de werkstukken teruggaf. ‘Hebben jullie Lars gehoord?’, vroeg ik. De kinderen knikten. ‘Lars heeft zijn talent nog niet ontdekt. Wij gaan hem helpen. Wie kan zeggen waar Lars goed in is?’ Anne stak de vinger op. ‘Lars is zo..., hoe noem je dat..., zo bescheiden!’ En jij Casper? ‘Lars durft spinnen te vangen.’ ‘Lars is stoer’, zei Priscilla met een rood hoofd. ‘Heb je het gehoord, Lars? Zul je nooit meer zeggen dat je geen talenten hebt?’ Lars knikte, maar ik denk dat hij nog dikwijls zal zeggen dat hij niks kan. Hoeveel heerlijke complimentjes levert dat niet op! Dat is ook een kunst.
Henk Berflo, inleiding
Harrie Brouwers, preekvoorbeeld