- Versie
- Downloaden 40
- Bestandsgrootte 295.09 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
24 augustus 2014
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 22,19-23; Ps. 138; Rom. 11,33-36; Mat. 16,13-20 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 22,19-23
Jesaja 22 maakt onderdeel uit van de zogenaamde profetieën tegen de volkeren in de hoofdstukken 13–23. Deze hoofdstukken bevatten een beweging van Babel, de grote bedreiging, via nabuurvolkeren in het Oosten en het Westen, naar Jeruzalem zelf, en wel tweemaal. Deze beweging weerspiegelt het oogmerk van volkerenprofetieën: ze hebben uiteindelijk betrekking op Jeruzalem, ze zijn bedoeld als zelfkritiek. Tegenover Babel in Jesaja 13–14 en 21,1-10 vormt Jeruzalem tot twee keer toe de climax: in hoofdstuk 20 nog zonder dat de plaatsnaam Jeruzalem wordt genoemd (maar wel een van de weinige teksten in het Jesajaboek met de aanwezigheid van het personage Jesaja) en hoofdstuk 22 met allerlei intriges in de Judese hoofdstad. Jesaja 23 functioneert vervolgens als overgangshoofdstuk naar de twee coda’s in 24–27 en 28–35.
Hoofdstuk 22 staat daarbij in de lijn van de implementatie van de Immanu-El, die in het teken van Jesaja 7,14-15 geïntroduceerd wordt als de ideale leider van Godswege tegenover de in hoofdstuk 7 falende Jeruzalemse koning Achaz. De naam van de ideale koning David is dan ook opvallend aanwezig in Jesaja 22,9.22.
In vers 9 gaat het om de stad van David. Deze wordt ernstig bedreigd. De inwoners proberen daarom de stad te beschermen door nieuwe verdedigingswerken en een nieuw systeem voor de watervoorziening aan te leggen. Beide zijn immers uiterst noodzakelijk om een eventuele belegering te kunnen doorstaan. De activiteit van de Jeruzalemers gelijkt op die van Achaz in Jesaja 7,3, waar Achaz de watervoorziening aan het inspecteren is, wanneer de profeet Jesaja door God op hem af gestuurd wordt. Want net als Achaz vergeten de Jeruzalemmers eveneens de blik op God te richten.
In deze situatie grijpt God in en vervangt Sebna door Eljakim, zoals in het teken van Jesaja 7,14-15 een vervanging van Achaz door de Immanu-El geïmpliceerd werd. Om deze vervanging kracht bij te zetten, wordt Eljakim dienstknecht genoemd (v. 20), een aanduiding die in het tweede hoofddeel van het Jesajaboek, de hoofdstukken 40–66, een vooraanstaande rol speelt in het personage dat daar de belichaming wordt van de Immanu-El. Tevens worden aan Eljakim de sleutels van David gegeven (v. 22). Deze vervanging anticipeert op de Hizkia-verhalen in de hoofdstukken 36–39, waarin Eljakim inderdaad de functie van Sebna overgenomen heeft.
Maar hoofdstuk 22 eindigt in mineur. De zelfkritiek wordt zichtbaar in het falen van Jeruzalem, zelfs ondanks Gods ingrijpen ter verbetering: alles gaat te gronde. Daarmee krijgt ook het grafmonument dat Shebna voor zichzelf had laten uithouwen in de rots, extra reliëf, omdat het slot van hoofdstuk 39 Hizkia’s dood impliceert en de dienstknecht in Jesaja 53,9 juist geen eigen graf blijkt te bezitten.
In de nieuwtestamentische literatuur wordt veelvuldig van teksten uit de jesajaanse profetieën gebruik gemaakt om Jezus te duiden als de Immanu-El (zie bijvoorbeeld: Mat. 1,22v; vergelijk ook: 4,14vv), de Dienstknecht (zie bijvoorbeeld: Hand 8,32-35) en de ideale Davidide die de sleutel van David houdt (Apok. 3,7; eveneens in de liturgische traditie een van de eretitels voor Jezus Christus geworden in de vierde O-antifoon in de Advent in de vespers van 20 december).
Matteüs 16,13-20
Met Matteüs 16,13 begint het nieuwe hoofddeel 16,13-20,34: Jezus’ weg op naar Jeruzalem. Dit deel beschrijft Jezus’ reis (16,13–17,27 en 19,1–20,34), onderbroken door de zogenaamde gemeenterede in hoofdstuk 18. Het veelal falende gedrag van de leerlingen, te beginnen met 16,13-28, vormt het narratieve kader van hoe Jezus zich de verhoudingen binnen de geloofsgemeenschap idealiter voorstelt.
In Matteüs 16,13-28 gaat het om een dubbele identiteit, die van Jezus en die van Petrus als beeld voor al Jezus’ leerlingen. Jezus neemt het initiatief om beide identiteiten ter sprake te brengen. De vraag naar Jezus’ identiteit speelt alleen om de houding van de leerlingen scherper te krijgen; immers Jezus weet heus wel wie hij is. De vraag is: weten zijn leerlingen het ook?
Jezus bouwt de vraag zorgvuldig op. Eerst wordt gevraagd hoe mensen tegen hem aankijken, daarna richt hij deze vraag tot de leerlingen zelf. De mensen kleuren Jezus’ identiteit in met een reeds overleden profeet, zoals Johannes de Doper, Elia of Jeremia. Wanneer de leerlingen mogen antwoorden, neemt Petrus het voortouw en duidt Jezus als de Christus, de Zoon van de levende God.
De eretitel Christus valt niet voor het eerst in het Matteüsevangelie (1,1.16vv; 2,4; 11,2), maar wordt wel voor het eerst als belijdenistitel gebruikt. Ook de eretitel Zoon van God is eerder gebruikt. Maar in eerste instantie door de verzoeker in de woestijn (4,3.6) en de weggejaagde demonen (8,29). In Matteüs 14,33 komt de aanduiding Zoon van God voor het eerst als positieve belijdenistitel voor, zonder dat de gebruikers expliciet gemaakt worden (vergelijk ook: 3,17; 11,27). In Matteüs 16,16 gebruikt Simon Petrus beide titels tegelijk en scherpt de tweede nog eens aan door de toevoeging van het bijvoeglijk naamwoord levend.
Op de belijdenis van Jezus’ identiteit verkrijgt ook Simon een nieuwe identiteit. Simon, aangesproken met diens eigen zoontitel, namelijk zoon van Jona (v. 17), wordt door Jezus aangeduid met de titel Rots, Petrus (v. 18).
Deze rotstitel is echter ambivalent. Een rots is stevig, daar kan je op bouwen, daar kan een huis op gegrondvest worden. Jezus heeft het beeld van de rots in deze betekenis op het einde van de Bergrede gebezigd om te laten zien dat wie gehoor geeft aan de geboden van God, is als een bewoonbaar huis, stevig gebouwd op de rots, dat, in contrast met een huis gebouwd op zand, niet bij de eerste de beste tegenslag, zoals een regenbui, instort en weggevaagd wordt (Mat. 7,24v). Dit metaforische gebruik van rots klinkt door in de verzen 18-19. Het huis van de kerk is robuust, wordt niet overweldigd door de onderwereld (in Oudnederlands: de helle), is een verwezenlijking op aarde van hoe het in de hemel reeds is.
Het beeld van de rots gebruikt Jezus ook in de parabel van de zaaier in Matteüs 13,1-9.18-23. De rots is daar beeld van onvruchtbaarheid. Het zaad dat op de rotsen valt, komt wel meteen op, reageert direct, enthousiast, maar heeft geen diepte en verdort daardoor (vv. 5 en 20v). Deze kant van het metaforische gebruik van rots speelt een rol in de andere eigennaam waarmee Jezus Simon aanspreekt, Satan, in Matteüs 16,23.
Preekvoorbeeld
Voortdurend verschijnen er nieuwe studies over Jezus. Een eindeloze stroom van boeken van rechtzinnige en vrijzinnige christenen; van gelovigen en ongelovigen. Jezus blijft mensen, binnen en buiten de geloofsgemeenschap, boeien.
Tijdens zijn openbare leven trekt hij door het Joodse land en spreekt over het Koninkrijk van God. Hij spreekt over de Vader en laat zijn woorden vergezeld gaan van goede daden. Zieken worden genezen; armen krijgen hoop en schuldige mensen worden vergeven. Zo toont hij de humaniteit, de mensenliefde van onze God. Het optreden van Jezus roept ook de vraag naar zijn identiteit op. Wie is hij?
Het begint vandaag gemakkelijk. De leerlingen mogen oplepelen wie volgens anderen de Mensenzoon is. Veel belang lijkt hij overigens niet aan het antwoord van de leerlingen te hechten. Want direct volgt een tweede vraag, nu heel persoonlijk. Het gaat nu niet om het herhalen van wat anderen zeggen. Neen, het vormt een indringende vraag waaraan in het geloof niet te ontkomen valt. Wie is Jezus voor de vrienden met wie hij al een tijd optrekt? Hoe staan zij persoonlijk tegenover hem? Geloof is meer dan een mening, een opinie. Geloof vraagt om het hart van een mens.
Petrus geeft als leider van de groep dan het bekende antwoord. Voor hem is Jezus de Christus, de Gezalfde met Gods Geest. Ja, voor Petrus is Jezus de Zoon van God.
Grote woorden; grote titels. Eigenlijk te groot voor een schamel mens als Petrus. Niet voor niets zegt Jezus dat de belijdenis van zijn vriend een geschenk van de hemel is. Jezus zien als Christus en Zoon van God vormt geen menselijke mogelijkheid maar wordt een mens mogelijk gemaakt. Geloof in Jezus is voor Petrus, maar ook voor ieder van ons, ontvangen van Godswege. Onze geloofsbelijdenis is geen werk van vlees en bloed, maar een groot cadeau van onze God. Een van de mooiste titels die Jezus in het Nieuwe Testament krijgt, is misschien wel de titel: Emmanuel, God-met-ons. In Christus komt de heilige God ons rakelings nabij. God zelf raakt onze oren, onze ogen en ons hart voor Jezus als de Levende. De Vader verbindt ons zelf, in kracht van de Geest, met de Zoon.
Na zijn indrukwekkende belijdenis wordt Petrus rots genoemd en ontvangt hij de sleutelmacht. Petrus, een zwak en feilbaar mens die leeft van vergevende liefde, ontvangt de sleutels van het Koninkrijk. Hij mag binden en ontbinden. Hij ontvangt de sleutels om voor anderen de deur naar Christus te openen. Petrus is geroepen om de woorden van Johannes de Doper in zijn eigen leven gestalte te geven: ‘Ik moet kleiner worden; hij, Christus, groter’. Dat was en blijft de opdracht van iedere Petrus, ook de huidige, paus Franciscus. Juist onze paus beseft tot in het diepst van zijn ziel dat hij een zondig mens is die leeft van de mildheid en de barmhartige liefde van Christus. En zoals de eerste Petrus heeft ook de huidige Petrus de primaire taak om de deur naar Christus te openen.
Feitelijk hebben wij als gedoopten allemaal een sleutel in handen gekregen. Vaders en moeders; onderwijzers en docenten, bisschoppen en priesters, ja alle gedoopten zijn immers geroepen om mensen bij Christus te brengen. Onze verbondenheid met Jezus moet eigenlijk zo innig en aanstekelijk zijn, dat anderen worden uitgedaagd om eveneens de weg van de navolging van Christus te gaan. Alle mensen van goede wil worden aangesproken.
Navolging van Jezus betekent allereerst een biddende verbondenheid met God. Heel het handelen van Jezus wordt immers gedragen door het gebed tot zijn Vader. Maar vervolgens ook een liefdevolle omgang met de mensen die ons geschonken zijn. Geloof zonder daden is immers dor en dood. En natuurlijk gaat het dan ook om solidariteit met de kleinen. Met allen die geen helper hebben, dichtbij en ver weg. Navolging betekent een dienaar te zijn die bedient; een knecht die de voeten wast. Juist paus Franciscus, de huidige Petrus, legt op die diaconale dimensie van ons geloof een grote nadruk. Het beleden geloof moet ook een geleefd geloof zijn. In kracht van de Geest en verbonden met Christus, de Zoon van de levende God, zijn wij allen geroepen, met vallen en opstaan de weg van de navolging te gaan.
Archibald van Wieringen, inleiding
Gerard de Korte, preekvoorbeeld