- Versie
- Downloaden 26
- Bestandsgrootte 298.65 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
20 juli 2014
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 12,13.16-19; Ps. 86; Rom. 8,26-27; Mat. 13,24-(30)43 (A-jaar)
Inleiding
De verbinding tussen de eerste lezing en het evangelie moet vooral gezocht worden in Gods rechtvaardigheid en sterker nog in zijn milde oordeel en barmhartigheid die ons telkens weer de kans geven tot ommekeer. Tegelijkertijd zijn ze een houvast en voorbeeld voor ons eigen gedrag.
Wijsheid 12,13.16-19
Het thema van dit hoofdstuk is in Wijsheid 12,1 in een notendop verwoord: God is in alles en hoeft zich tegenover niemand te verantwoorden. Hij straft met mildheid en gunt mensen de tijd om hun zonden in te zien, hun slechtheid achter zich te laten en in hem te geloven.
Ter illustratie wijst de schrijver vervolgens op de wijze waarop God de oude bevolking van Kanaän strafte. Eerder al noemde hij in dit verband de bestraffing van de Egyptenaren vanwege de verering van dieren (11,15-20).
De schrijver geeft een opsomming van alles wat er mis was in Kanaän. Desondanks spaarde God de mensen (12,8; vgl. vv. 16 en 18). Hij had hen zonder meer in één keer kunnen doden, maar door hen langzaam te straffen kregen zij de kans op hun schreden terug te keren (12,10; vgl. v. 19). Uiteindelijk verloren de Kanaänieten hun land vanwege hun zonden (vgl. Ex. 23,20-33).
De vraag is, waarom God de mensen spaart (LXX pheidomai/pheidoo, 11,26; 12,8.16.18), waarom geeft hij hun een kans? Niet omdat God zich ooit zou moeten verantwoorden, Hij is immers de Enige die voor iedereen zorgt. De reden is dat God rechtvaardig is, zijn kracht is de bron van gerechtigheid, zijn oordeel is mild, hij hoopt op ommekeer van de mensen: dat is pas ware macht!
Voor zijn volk is het een leerschool om in navolging van Gods rechtvaardigheid en mildheid tegenover Egypte en Kanaän zélf menslievend te zijn, geduldig, mild en te hopen op Gods barmhartigheid (12,19-22).
Matteüs 13,24-(30)43
De toespraak van Jezus in Matteüs 13 wordt met recht de Parabelrede genoemd. Maar liefst zeven gelijkenissen over het koninkrijk der hemelen, het koninkrijk waar God werkelijk koning is en waar zijn wil wordt gedaan, zijn hier bij elkaar geplaatst.
Drie van deze zeven gelijkenissen staan vandaag centraal. De eerste gelijkenis over het onkruid en de tarwe sluit qua vocabulaire goed aan bij de voorafgaande gelijkenis over de zaaier. Op verzoek van de leerlingen legt Jezus deze gelijkenis uit. Maar niet onmiddellijk, eerst volgen nog twee gelijkenissen: die van van het mosterdzaadje, waarin het thema van het zaad, zaaien en de akker wordt voortgezet (13,24-30) en de derde gelijkenis waarin sprak is van andere beelden: zuurdesem en meel. Deze drie gelijkenissen worden telkens op dezelfde wijze als volgt ingeleid: Hij hield hun een andere gelijkenis voor; dat is een teken dat zij bij elkaar horen.
De bovengenoemde uitleg van de gelijkenis over het onkruid en de tarwe vindt opvallend genoeg pas plaats, als Jezus weer in huis is (in 13,1 verliet Jezus het huis om aan de oever van het meer [van Galilea] te gaan zitten) en eindigt met de woorden: Wie oren heeft, die hore (13,43).
Zo kadert de eerste gelijkenis samen met de uitleg de beide gelijkenissen over het mosterdzaadje en de zuurdesem in. De laatste twee getuigen van de onstuitbare groei van het koninkrijk der hemelen dat alles in allen zal worden. Dit vergt tijd, zoals ook het mosterdzaadje tijd nodig heeft om uit te groeien tot een boom waar de vogels onderdak vinden, of zoals de zuurdesem tijd nodig heeft om alle meel te doordesemen.
Onze eigen bijdrage aan de komst van het koninkrijk wordt verwoord in de gelijkenis over het onkruid en de tarwe. In eerste instantie moet de zaaier/de mensenzoon diep teleurgesteld zijn geweest, hij had immers goed zaad gezaaid. En de knechten vragen zich vertwijfeld af waar dat onkruid, het kwaad, vandaan komt, een vraag die ook vandaag nog steeds actueel is. De zaaier/mensenzoon neemt niet het voor de hand liggende advies van zijn knechten over, om het onkruid, eigenlijk raaigras dat sterk op tarwe lijkt, te wieden. Hij laat het liever samen rijpen, omdat goed zaad en onkruid naar zijn mening moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Bij de oogst zal het onkruid verbrand worden, de tarwe komt in de schuur.
Matteüs houdt van vuurovens en tandengeknars (8,12; 13,42.50; 22,13; 24,52 en 25,30) en de passage over de oogst/het oordeel klinkt dan ook angstaanjagend. In die tijd koesterde men sterke hoop dat God spoedig zou ingrijpen in de wereldgeschiedenis, de eindtijd was naar men meende, aangebroken.
Matteüs schetst hier echter geen blauwdruk van het scenario op het einde der tijden, maar hij beklemtoont dat het nog niet te laat is om zich van het kwaad af te keren en een nieuw leven te beginnen. Daarom is dit goed nieuws voor de mensen, want de mensenzoon getuigt van groot geduld en barmhartigheid. In navolging van de mensenzoon is het tevens een oproep aan de toehoorders om met anderen geduld te hebben, een oordeel op te schorten, mild en barmhartig te zijn.
Augustinus zegt in een preek over deze gelijkenis: ‘Sta eens stil bij wat u het liefste zou willen zijn op zijn akker. Wie tarwe is moet volhouden tot aan de oogst. Wie onkruid is, moet ervoor zorgen dat hij tarwe wordt. Er is namelijk een belangrijk verschil tussen mensen enerzijds en echte aren en echt onkruid anderzijds. Want op een gewone akker blijft wat eenmaal aar is, aar en wat eenmaal onkruid is, onkruid. Maar op de akker van de Heer, dat wil zeggen: de kerk, kan wat eens koren was, heel goed veranderen in onkruid, en wat eens onkruid was, in koren. Want niemand weet wat er morgen zal gebeuren…
Kijk eens goed naar uzelf, keer terug naar uw hart, onderzoek uw geloof, onderzoek uw liefde en spoor uw hart aan. Komt u tot de conclusie dat u koren bent, bedenk dan wel: ‘Wie volhardt tot het einde, die zal gered zijn.’ Maar komt u na uw geweten te hebben onderzocht, tot de conclusie dat u tot het onkruid behoort, schrik er dan niet voor terug uzelf te veranderen. De opdracht om te gaan maaien is nog niet gegeven, de oogsttijd is nog niet aangebroken. Zorg dat u vandaag niet bent wat u gisteren was, of liever: dat u morgen niet zult zijn wat u vandaag bent’ (blz. 55-56).
Literatuur
Jaap H. van der Laan, Van God gesproken. De mooiste preken sinds de Bergrede, Amsterdam, Zoetermeer 2007, 2011, 54-57
Preekvoorbeeld
Wat klein is verdient alle eer. Zo vat ik de evangelielezing van vandaag samen. Iedereen die wel eens een brood gebakken heeft, weet dat je maar een klein beetje gist nodig hebt om het deeg te laten rijzen. Het gist zorgt ervoor dat er lucht in het brood komt en dan groeit het uit tot het zachte brood dat we kennen.
Een mosterdzaadje ken ik uit de grove mosterd, maar een mosterdboom heb ik nog nooit gezien. Maar zonder dat te weten is het sowieso al een wonder dat er uit een klein zaadje een plant kan groeien, laat staan een boom, laat staan een grote boom.
Het is de groeikracht van wat klein is. Het is de kracht van het onaanzienlijke.
En het is die aandacht voor het onaanzienlijke die ook het verhaal van het onkruid tussen het graan tekent. Iedereen die in een tuin heeft gewerkt, weet dat je het onkruid het beste zo snel mogelijk kan weghalen. Je moet het niet de kans geven om op te groeien. En om het weg te werken kan je het beste rigoureus te werk gaan. En dan kan het zo zijn dat met het wegnemen van het onkruid een echt plantje meegaat. Waar gehakt wordt vallen spaanders. Je moet de grote lijn in de gaten houden... toch???
Het typeert Jezus dat hij niet meegaat in dit gelijk van het grote geheel. Jezus heeft zorg voor het kleine, ook voor dat hele kleine plantje, dat tussen het onkruid staat. Ook dat plantje mag niet verloren gaan. Want dat hele kleine plantje kan uitgroeien tot iets moois en iets goeds. En je mag de mogelijkheid van het goede nooit vernietigen.
Zorg voor de mogelijkheid van het goede dus, maar dat betekent niet dat je het kwade maar zijn gang moet laten gaan. Er is in het evangelieverhaal wel degelijk sprake van onkruid. En het lot van dat onkruid is de vernietiging. Het wordt bijeengebracht om in het vuur gegooid te worden en te verbranden. De zorg voor het kleine en het weerloze is niet alleen maar soft en zachtaardig. Het is de keus voor het goede en tegen het kwade. Het kwade wordt zelfs in de vuuroven geworpen.
Is dat niet hard, is dat niet onbarmhartig? God spreekt toch over vergeving. Ik kan het me indenken als dit soort vragen bij u naar boven komt. Ik heb het mezelf ook afgevraagd. Wie zijn dan de kinderen van het kwaad? Wie zijn dat onkruid? Zijn dat concrete mensen? Of is het iets anders?
Het is, denk ik, de vraag of het wel over individuele mensen gaat als het over dat kwade en goede gaat. Natuurlijk er zijn mensen op de wereld van wie we denken dat ze alleen maar goed zijn en er zijn ook mensen die bijna het kwaad zelf belichamen. Maar toch, ik weet niet hoe het met u is, maar als ik naar mezelf kijk, dan zie ik beide kanten in mijzelf. Er zijn dingen waar ik trots op ben, maar er zijn ook kanten in mijzelf waar ik niet blij mee ben. Ik ben in zoveel dingen een beetje half. Ik zie in mezelf de spanning tussen mijn zwakke en mijn sterke kanten. Ik herken in mezelf het verlangen om het goede te doen en tegelijk loop ik ook tegen mijn tekortkomingen aan. Ik herken in mezelf de tweespalt tussen het kwade en het goede. Ik ben niet de perfecte en ideale mens, maar van de andere kant: ik vind mezelf ook geen slecht of verdorven mens. Het is als met zo veel mensen: ik doe mijn best, ik schiet regelmatig tekort, maar ik heb ook mijn sterke en goede kanten. De scheiding tussen het kwaad en het goed is niet zozeer een scheiding tussen de ene mens en de andere, denk ik dan, het is een scheiding in mezelf. Het goed en het kwaad zit in mezelf.
En als ik er zo naar kijk, lees ik het verhaal van het evangelie ook heel anders. Als het gaat om de groei van het goede en het wegdoen van het kwade, roept Jezus ons op om naar onszelf en de gehele mensenfamilie te kijken. Om in onszelf op zoek te gaan naar wat kwaad is en wat goed is. Het kwaad en ook het goed zit in onszelf. Maar ook daarvoor geldt, dat we niet te snel over onszelf moeten oordelen. Want zoals het onkruid verstrengeld is met het graan, zo is het kwaad en het goed in onszelf verstrengeld. En soms zo dat het onontwarbaar is.
Beter dan een deel van onszelf te ontkennen, is het om te leren met de goede en de kwade kanten van onszelf om te gaan. Jezus beschrijft immers in het evangelie dat de Heer zo bezorgd is om het goede graan dat hij alles doet om het te bewaren. Nooit zal hij ons verdelgen om onze slechte kanten. Daarvoor is al het goede in de wereld en zijn de mensen hem veel te dierbaar. Want hij is een God die van mensen houdt door alles heen.
En als wij zeggen dat we God willen dienen, dat we Jezus willen volgen, dan is het ook aan ons de opdracht, elke dag opnieuw, om wat kwaad is in ons te veranderen in wat goed is. Want als we geschapen zijn naar zijn beeld en gelijkenis, dan is het zaad van het goede ook in ons gezaaid en van uit dat kleine zaad kan iets moois groeien.
Oog hebben voor het goede in ons wil ook zeggen dat God van ons vraagt om van onszelf te houden, onszelf lief te hebben zoals we onze naaste liefhebben, want ondanks alle pijn en moeite die het leven ons soms geeft wil God met ons meegaan op weg naar zijn rijk van liefde en vrede.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Frans Broekhoff, preekvoorbeeld