- Versie
- Downloaden 42
- Bestandsgrootte 391.15 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
11 mei 2014
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14a en 36-41; Ps. 23; 1 Petr. 2,20b-25; Joh. 10,1-10 (A-jaar)
Inleiding
De vierde zondag na Pasen wordt ook ‘roepingenzondag’ genoemd. Op deze zondag wordt speciale aandacht geschonken aan de persoonlijke roeping van iedere gelovige en in het bijzonder aan de roeping tot ambtsdrager en/of religieus.
Handelingen 2,14a en 36-41
Het is de dag van Pinksteren, Jeruzalem is overvol met pelgrims uit alle delen van de wereld. De apostelen raken vervuld van heilige Geest en spreken in vreemde talen. Verwarring heerst, omdat iedereen hen in zijn eigen taal hoort spreken (2,6). Sommigen leggen dit fenomeen spottend uit als dronkenschap, maar Petrus treedt daartegen in het geweer en houdt een lange toespraak (2,14-41), waarvan wij het laatste deel vandaag lezen.
Petrus legt uit dat er geen sprake is van dronkenschap, maar dat de woorden van de profeet Joël vervuld zijn: En het zal gebeuren in de laatste dagen, zegt God, dat Ik mijn Geest zal uitgieten over alle mensen; … Dan zal het gebeuren dat ieder die de Naam van de Heer aanroept, gered zal worden (vv. 17-21). God heeft op een bijzondere wijze ingegrepen en heeft Jezus die zij hebben gekruisigd, doen opstaan en aangesteld tot Heer en Messias.
De rede van Petrus maakt diepe indruk en de menigte vraagt: Wat moeten wij doen, broeders (v. 37)? Het antwoord van Petrus is helder: Bekeer u! Ieder van u moet zich laten dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden. Dan zult u de gave van de Heilige Geest ontvangen. Hij drukt hen op het hart: Laat u redden uit dit ontaarde geslacht!
Het thema ‘redden en gered worden’ vormt de verbinding met het evangelie.
Johannes 10,1-10
Johannes 10,1-16 staat bekend als de passage over de goede herder (vv. 2.11v.14 en 16). Vragen als wie Jezus nu eigenlijk is, zijn boodschap voor de mensen en zijn betekenis voor de wereld komen hier aan de orde. Deze vragen zijn al uitvoerig voorbereid in Johannes 9, waar de genezing van een blindgeborene wordt verhaald. Zijn blindheid is niet te wijten aan zonden, maar in hem moeten de daden van God openbaar worden (9,2v). De genezen man is ervan overtuigd dat Jezus een profeet is en van God komt. Dat wordt hem niet in dank afgenomen; hij – zijn naam wordt niet genoemd! – wordt door de religieuze leiders (‘herders’) uit de synagoge gegooid. Als Jezus dit hoort en hem terugvindt (als een echte herder), maakt hij zich aan hem bekend als de mensenzoon.
De genezen man antwoordt daarop: ‘Heer, ik geloof’ en knielt voor hem neer. Vervolgens zegt Jezus dat hij in de wereld een duidelijke scheiding komt brengen: de niet-zienden zullen zien en de zienden zullen blind worden. Enkele Farizeeën vragen: Zijn wij soms ook blind? Het antwoord van Jezus liegt er niet om: Was u maar blind! Dan zou u zonder zonde zijn. Maar u beweert dat u ziet. En daarom zit u vast in uw zonde (9,40v).
In Johannes 10 wordt de polemiek onmiddellijk voortgezet: Waarachtig, Ik verzeker u: wie niet door de deur de hof van de schapen binnenkomt, maar naar binnen klimt op een andere plaats, kan alleen maar een dief zijn en een bandiet (10,1). Het woordspel over ‘ziende blind zijn’ gaat nu over in een nieuw beeld, binnenkomen via de deur en van ‘elders’, horen en niet-horen, kennen en niet-kennen van de stem.
Herderschap is een begrip dat vanouds verbonden is met leiderschap. De herder heeft immers verantwoording en zorg voor zijn schapen die gewoonlijk weerloos en kwetsbaar zijn. Het is een zwaar beroep, de herder is vaak lang van huis, leidt een eenzaam bestaan en moet voortdurend waakzaam en alert zijn. Dag en nacht zijn er gevaren, niet alleen van buitenaf zoals wilde dieren en rovers, want ook de schapen zelf kunnen zich losmaken van de kudde en verdwalen; dan zijn ze vaak ten dode opgeschreven.
In het Oude Testament is God vaak de sterke herder die waakt over zijn kudde, het volk Israël. Er is ook sprake van slechte herders in de zin van politieke en religieuze leiders die hun kudde aan de vijand uitleveren. Zo worden de herders, de leiders van Israël, aangeklaagd dat zij het volk niet op de juiste wijze leiden en beschermen.
In de rabbijnse literatuur staan herders doorgaans niet hoog aangeschreven, ze hebben de naam onbetrouwbaar te zijn en kunnen niet getuigen in een rechtszaak. Vanwege hun negatieve reputatie vraagt een rabbijn zich zelfs af, hoe het toch mogelijk is dat God zelf met een herder wordt vergeleken (Psalm 23!).
Het Nieuwe Testament is positiever over herders en onze tekst is daar een goed voorbeeld van. De herder kent de namen van zijn schapen (10,3.14.27) en geeft zelfs zijn leven voor zijn schapen (10,11-13). Het beeld van de herder dat in het Oude Testament op God van kracht was, wordt nu op Jezus toegepast: Jezus is de goede en betrouwbare herder en zo beeld van God.
Herderschap en leiderschap staan centraal in deze perikoop, maar ook scheiding (vgl. de bovengenoemde scheiding tussen zienden en niet-zienden), een thema dat verbeeld wordt door de ‘deur’. Een deur vormt de scheiding tussen binnen en buiten. Wie achter de deur zit, voelt zich veilig, het gevaar komt van buiten. Wie naar binnen wil, kan kloppen of roepen. Als je dan een vertrouwde stem hoort, kun je de persoon in kwestie rustig binnenlaten. Zomaar naar binnen lopen is ongepast, dat doen gewoonlijk onbetrouwbare sujetten, die eerder aan zichzelf denken en dood en verderf zaaien. Alleen de echte herder verkiest het welzijn van de kudde boven zijn eigen leven (10,1v).
Om te voorkomen dat ongewenste lieden naar binnen gaan, zijn er deur- en poortwachters. Zij staan ook bij schaapskooien op wacht en zorgen ervoor dat er geen vreemdelingen binnendringen. Jezus zegt achtereenvolgens Ik ben de deur der schapen en Ik ben de deur (vv. 7-9). Het is allang duidelijk, de religieuze leiders kunnen de deur niet zijn, die hebben de naamloze genezen blinde uit de synagoge gegooid. Jezus vormt als ‘deur’ de bescherming tegen bedreigingen van buitenaf én tegelijkertijd is hij de toegang tot de weide, tot voedsel (10, 9). Ieder ‘schaap’ kan zich aan hem toevertrouwen, bij hem ben je gered.
Literatuur
C.J. den Heyer; P. Schelling, Symbolen in de Bijbel. Woorden en hun betekenis, Zoetermeer 2000, 20064
Preekvoorbeeld
Jezus valt vandaag wat je noemt met de deur in huis. Tot twee keer toe heeft hij het over een deur: de deur van de schaapsstal, waardoor de herder binnenkomt, en de deur waarvan hij zegt dat hij die zelf is, en waardoor wij kunnen ingaan en uitgaan, en weide vinden.
Volgens mij staat de deur waarmee Jezus in huis valt, open. Al dat ingaan en uitgaan wijst daar wel op. De herder komt door de deur naar binnen en brengt zijn schapen door die deur naar buiten. En Jezus zegt, dat wie door hem ingaat redding vindt, en dat wie door hem uitgaat weide vindt. De deur van de schaapsstal staat meer open dan dat hij dicht is, dunkt me.
En dat is goed. Waar de deur openstaat of minstens niet op slot zit voelen mensen zich kennelijk zo vertrouwd en veilig bij elkaar, dat zij gerust bij elkaar in en uit durven lopen. Waar de deuren openstaan hoef je niet lang te zoeken naar waar je kunt schuilen, wanneer noodweer je overvalt, en je kunt ook zo weer naar buiten als het binnen wel erg benauwd wordt. Waar deuren openstaan is frisse lucht en wip je nog eens bij elkaar binnen. Open deuren zijn uitnodigend én laten vrij. Er is een groot verschil tussen de losse achterdeuren op het boerenerf op het platteland en de rijen hermetisch gesloten deuren in de straten van een grote stad.
De deur van Jezus’ schaapsstal staat ook open, of minstens los. Er moet veel in- en uitgegaan kunnen worden. Jezus is geen deur waarmee zijn schaapsstal potdicht zit afgesloten. De schapen worden door hem niet van de wereld afgeschermd, en kunnen niet doen alsof er in de wereld niets anders is dan hun stal. De deur wordt ook niet angstig afgegrendeld, omdat er niemand in of uit zou mogen, of omdat het buiten gevaarlijk zou zijn en je eigenlijk nooit weet wie je anders binnenkrijgt. Bij Jezus kun je in- en uitgaan. Binnen is het goed, jazeker, maar buiten is de wei, en daar moeten de schapen grazen. Jezus is een open deur, niet bang voor wie zijn schaapsstal in willen en niet te bezorgd voor wie er uitgaan.
Toch is er een probleem met die open deur van de schaapsstal, want bij open deuren is het niet altijd aangenaam toeven. Het tocht er nogal dikwijls. Als je portier bent van Jezus’ schaapsstal, sta je dikwijls op de tocht. En dit is nu, volgens mij, wel precies de plaats van priesters en andere pastoraal werkenden in de Kerk. Al worden zij vaak ‘pastores’ genoemd –‘herders’ betekent dat – zij zijn de herder niet. Dat is Christus zelf. Zij zijn ook de deur niet. Christus opent zichzelf voor wie hij wil binnenlaten. Zij zijn wel de portiers die mensen over de drempel helpen, naar binnen en naar buiten. En dit betekent dat zij nogal eens op de tocht staan, de pastores. Je kunt dit vandaag de dag ook horen zeggen: het priesterschap, het pastoraat staat op de tocht. En hiermee wordt waarheid gesproken, want pastores staan ook op de tocht als portiers bij een open deur. Pastores die niet op de toch staan, staan niet op hun plaats.
Dat de portiers van de schaapsstal ook bij de kudde horen, zelf schapen zijn, omhooggevallen schapen misschien wel, daar ga ik hier niet op in. Alles kan niet tegelijk gezegd worden. Nu gaat het mij erom dat pastores op de tocht staan, en dat dit ook zo hoort. Op de tocht bij de open deur die Jezus is.
Net als een portier staan priesters en andere pastoraal werkenden nu eens binnen om jassen of bagage in bewaring te nemen van degenen die naar binnengaan en die ze willen afgeven, omdat zij er binnen alleen maar hinder van hebben. Dan weer lopen zij een eindje mee naar buiten, als het moet in weer en wind, om mensen uit te laten en, als het te pas komt, dragen zij hun een eindje achterna wat zij onderweg goed kunnen gebruiken en wensen zij hun goede reis en vooral ‘tot ziens’. Soms laten zij iemand niet binnen. Een goede portier heeft kijk op mensen en kent de regels van het huis. Hij weet wie hij erop moet wijzen dat zij binnen niet zullen vinden wat zij zoeken, of dat zij niet gekleed zijn op wat binnen te doen is. Dan weer moet de portier iemand naar buiten helpen die het binnen benauwd heeft gekregen en behoefte heeft aan frisse lucht, of die zich binnen onmogelijk heeft gemaakt.
Op deze manier staat de portier op de drempel van binnen en buiten. Hij of zij moet er goed tegen kunnen op de tocht te staan. Wie bevattelijk is voor kou, kan beter iets anders gaan doen. Portiers moeten niet bang zijn voor allerlei soorten weer en weten om te gaan met mensen die binnen zitten en almaar roepen dat de deur dicht moet, omdat het anders zo tocht.
Als portier staan pastores bij de schaapsstal van de Heer op de tocht van binnen naar buiten. En juist daar kan het flink tochten. Het kan op die drempel soms behoorlijk te keer gaan. Juist dan waakt de portier ervoor dat de deur die Jezus heeft losgemaakt en opengedaan niet wordt dichtgetimmerd, zodat niemand er meer in of uit kan. Pastoraal werkenden willen geen portier zijn van een gevangenis of een atoomvrije schuilkelder, waar geen geluiden van buiten doordringen. Zij hebben het als portier pas echt naar hun zin als er veel in- en uitgegaan wordt. Zij willen voorkomen dat het binnen benauwd wordt, of dat er buiten nooit meer eens iemand horen kan wat er binnen gebeurt; dat er nooit meer eens iemand kan binnenwippen om te kijken wat er aan de hand is.
Omdat ons geloof geen gevangenen van ons maakt, afgezonderd van wie niet of anders geloven; omdat geloven geen onderonsje is van wie vinden dat de Heer het wel goed met hen heeft getroffen, daarom staan er bij ons pastoraal werkenden en priesters aan de deur en houden zij die open. En daarom staan zij soms op de tocht.
Ik vertel dit allemaal niet om medelijden te wekken of om zielig te doen over het tochtige beroep van pastor. Geloof me, een mens kan zich bij dit werk reuze wel bevinden. Ik vertel het wel om duidelijk te maken dat het klimaat voor roepingen uit zichzelf altijd wat ongunstig is, nogal wisselvallig. In onze tijd en in ons land gaat het nogal stormachtig toe op de drempel van binnen en buiten de Kerk. Het is niet zo gek dat mensen niet staan te dringen om portier te worden. maar zij blijven wel nodig, die portiers.
Nou kunnen wij aan het weer daar op de drempel niet zoveel doen. Dat komt zoals alle weer komt. We hebben dat maar te nemen. Maar aan het klimaat binnen kunnen wij wel wat doen. Wij kunnen er voor zorgen dat het daar niet te benauwd wordt en dat het er zo is dat het er ook voor de portiers goed schuilen is. Als wij dat doen, doen wij het onze er aan dat het, ondanks alle tocht en alle grillige weer, iets goeds blijft om te doen, portier zijn van de schaapsstal van de Heer. En voor wat goed is om te doen, daar vind je waarachtig altijd wel mensen voor. God geve dat dit zo mag zijn en bidden wij daarvoor op de Roepingenzondag.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld