- Versie
- Downloaden 48
- Bestandsgrootte 391.13 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
30 november 2014
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 63,16b-17.19b; 64,3b-7; Ps. 80; 1 Kor. 1,3-9; Mar. 13,33-37 (B-jaar)
Inleiding
In de encycliek Divino afflante spiritu van 30 september 1943, genoemd naar de beginwoorden, vroeg paus Pius XII meer aandacht voor de bestudering van de Schriften, met name voor het zogenaamde Oude Testament, dat in de katholieke traditie nauwelijks aan bod was gekomen sinds het Concilie van Trente (1545-1563), waar duidelijk voor een andere richting was gekozen dan de Reformatie die zich sinds 1517 door Luthers optreden had afgescheiden van
de Kerk van Rome.
In de encycliek werd gewezen op de noodzaak van tekstkritiek. Men diende voor het Oude en Nieuwe Testament relevante bronnen te bestuderen, zoals o.a. de archeologie van Mesopotamië en Palestina. Terwijl men in de Middeleeuwen vooral aandacht had voor de spirituele zin, zoals de allegorische en symbolische betekenis van de tekst, vroeg de encycliek zich daarin te beperken en zich meer toe te spitsen op de ‘letterlijke betekenis’ en tevens te zoeken naar de letterlijke zin. Naast het noemen van deze aandacht werd bij het overzicht van nevenbronnen voor de moderne katholieke exegese het belang van de literaire genres benadrukt. Men diende te beseffen dat in de nog ongebroken Kerk, onder invloed van de renaissance met haar herbronning, er niet alleen aandacht was voor de zogenaamde klassieke talen, Grieks en Latijn, maar eveneens voor de taal van het Oude Testament, het Hebreeuws.
Het verbindende thema van de lezingen van vandaag is dat God (onze) Vader is. Traditioneel denkt de christen dat de God van de Tenach (in christelijke terminologie het Oude Testament) een wraak nemende en straffende God is, een God die überhaupt geen liefde kent. Uit het boek Deuteronomium blijkt dat de God van Israël een liefdevolle God is die ook barmhartigheid toont voor slaven en vreemdelingen. In de lezingen van vandaag treft men steeds de kwalificatie ‘Vader’ voor God aan. Deze term komt zowel voor in Trito-Jesaja, het anonieme geschrift dat aan het einde van de ballingschap gedateerd wordt, als in de nieuwtestamentische lezingen. Het gaat daarbij om teksten van de jongste getuigen uit het vroege christendom, namelijk het evangelie van Marcus (Marcus was mogelijkerwijze een leerling van Petrus en een vroege getuige van de boodschap van Jezus van Nazaret), en een van de vroegste geschriften van Paulus (een hellenistische jood en leerling van Lucas, over wiens bekering verslag wordt gedaan in Hand. 9,1-22). Zijn eerste brief aan de Korintiërs, de bewoners van stad Korinte, een belangrijke handelsstad en de verbinding tussen Oost en West, gelegen op de Peloponnesus, werd geschreven aan het einde van de jaren vijftig, met andere woorden, minder dan vijftig jaar na de marteldood van Jezus van Nazaret. Het gaat daarbij om een christengemeente gesticht door Paulus zelf.
Biddend klagen in een ellendige tijd: Jesaja 63,16b-17.19b; 64,3b-7
Trito-Jesaja behoort voor een groot gedeelte tot het genre van de klaagliederen en past daarom perfect bij de hierop volgende Psalm 80. Het klagen dat bij de anonieme auteur van Trito-Jesaja aan de orde is, kan historisch wellicht gesitueerd worden in de periode van de ballingschap. Hoewel men in een relatief luxe omgeving woonde, namelijk Babel en zijn hoog geavanceerde stedelijke cultuur, verlangde men terug naar een geïdealiseerd Jeruzalem dat in werkelijkheid niet bestond. De stad lag nog steeds in puin nadat de Babyloniërs haar hadden verwoest (587 v. Chr.)
1 Korintiërs 1,3-9
Na het gebruikelijke begin van een klassieke Griekse brief (vv. 1-2) brengt Paulus de even klassieke groet namens zijn ‘opdrachtgever’, ‘God onze Vader en de Heer Jezus Christus’, m.a.w. de God van Israël en Jezus van Nazaret met de titel Christus (in het Grieks Christos, oftewel Gezalfde, in het Hebreeuws Massji’ach, in het Nederlands Messias.
Marcus 13,33-37
Tot de context behoort het voorgaande vers, dat eigenlijk niet aan de lezing zou mogen ontbreken. Het bevat namelijk het sleutelwoord van de lezing: God als Vader. ‘Maar wanneer die dag of dat uur aanbreekt, weet niemand, de engelen in de hemel niet, de Zoon niet, maar alleen de Vader’ (v. 32).
Preekvoorbeeld
Gelukkig zijn er vele stemmen in de Bijbel, met name in Psalmen, die ons laten weten dat God over óns waakt, bij dag maar vooral bij nacht. En we zingen het soms in een lied: ’Hij geeft het zijn beminden in de slaap’.
Want aan een gebrek aan goede nachtrust gaat een mens kapot. Jonge ouders weten daarvan, als hun kind niet doorslaapt. Wie zorgen of werk niet los kan laten, weet ervan. Je staat gebroken op, en de dag moet nog beginnen. Jezus roept vast niet op tot slapeloosheid.
Wat houdt hem dan wel bezig, zittende op de Olijfberg tegenover de Tempelberg in Jeruzalem? Zijn arrestatie en vonnis zijn niet ver meer. Wat vraagt hij dan wel?
Hij vraagt om wakker, alert en waakzaam te zijn op wat er iedere dag gebeurt. Om je bewust te zijn en je kritisch af te vragen wat ten goede is en wat ten kwade. En juist in de Adventstijd kunnen we dat wakker wachten inoefenen, en waken bij onze tijd, de wereld waarin wij leven. Dat doet er toe als je mens in het voetspoor van Jezus wilt zijn.
Juist omdat je het wilt weten, dat jij het werk bent van de hand van de Eeuwige, die jou en alleman boetseerde van het stof van de aarde.
De lezing vormt het slot van een hoofdstuk over rampspoed en ellende, over de verwachting dat de aarde snel verwoest zal worden. Het einde van de tijd zal aanbreken. Er gebeuren mensonwaardige dingen. De natuur is in de war. Families vallen uiteen. Volken zijn op drift. Ook onze tijd, dus.
Kunnen mensen dan alleen hopen dat God er maar snel een einde aan zal maken? Wie houdt het vol om zoveel mee te maken?
Marcus schreef het op, toen de tempel in Jeruzalem was verwoest. De wereld was ingestort voor de gelovige joden. Als je wereld instort, lijkt het alsof het met de hele wereld een aflopende zaak is. Er waren volop aanwijzingen voor: christen-joden en joden gingen elkaar minder goed verstaan en bestreden elkaar bitter, de vervolgingen in Rome kwamen op gang. De teleurstelling werd groter en groter dat Jezus niet terugkeerde op aarde om nu, eens en voorgoed, zijn rijk te vestigen. Die christenen moesten leren leven met het gegeven dat de geschiedenis doorgaat. Al meer dan tweeduizend jaar, weten wij. Heeft ‘geloven’ dan nog wel zin?
Het Joodse volk had bij monde van de profeten geleerd dat God een God van de geschiedenis is. Zij beschreven de toestand van de wereld dan ook als relaas over een relatie, de relatie tussen het volk en God. Soms met beelden van liefde en huwelijk, soms met beelden van een regeringsleider die voor recht en vrede zorgde. Leefde het volk de wetten van die koning na, dan ging het goed. Als er geen gerechtigheid werd gedaan, liefde voor de naaste werd vergeten, dan was God ver weg, verborgen. Zonde is een ander woord voor een breuk in de relatie.
Onze gerechtigheid werd als bevlekte kleren, hoorden we klagen. Beeldspraak ja, maar wel heel actuele als we denken aan de armsten, kinderen vaak, die onze kleding maken. Dan kan het zo maar gebeuren, dat we in de meest lijfelijke zin de ongerechtigheid met ons dragen, ons naakte lijf daarmee bedekken, terwijl anderen met het maken daarvan hun naakte lijf op het spel zetten.
Iedere ontmoedigende geschiedenis kan altijd weer heilsgeschiedenis worden. Wanneer het volk en God zich weer tot elkaar bekeren, elkaar ‘bekennen’. De mooiste zinnen hebben we niet gelezen, die stonden enige regels eerder: Waar blijft U met uw ijver en uw kracht? Waarom onderdrukt U uw mededogen en erbarmen? Het is een klacht die wij herkennen, als het ons tegenzit, als we in de put zitten, als mensen een zwaar verlies te verwerken krijgen. Waarom blijft God dan aan de kant? Voor mij geldt, dat God en mensen elkaar daarop kunnen aanspreken, en wij mensen elkaar. Want ook wij kunnen erbarmen en mededogen onderdrukken, de krachten die in ons leven, en die bijdragen aan de menswording die we met Kerstmis vieren.
Misschien is dat de ‘waakzaamheid’ waarover Jezus het heeft. God heeft de aarde en ons leven ons in handen gegeven. Hij is naar het buitenland vertrokken. Het evangelie is modern.
De heer vraagt zijn dienaars op om in zijn afwezigheid te doen wat de heer zelf zou doen: gerechtigheid, mededogen en erbarmen. Daarin volharden. Recht doen aan de aarde, de mensen van de aarde en al wat leeft.
Er is een stille kracht die niet opgeeft, die blijft uitzien naar de toekomst. En als de heer des huizes dan onverwachts toch komt: dan ben je door zo te doen voorbereid. Je mag dan zelfs rustig gaan slapen.
Kees Verdegaal, inleiding
Nico Kok, preekvoorbeeld